CRvB, 22-11-2018, nr. 17/5556 AOW
ECLI:NL:CRVB:2018:3825
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2018
- Zaaknummer
17/5556 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3825, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Vanaf 1 mei 2010 (artikel 18 van Vo 987/2009) verzoek tot sluiten regularisatieovereenkomst indienen bij Luxemburgse autoriteiten. Zijn echter niet bij uitsluiting beslissingsbevoegd. Besluit Svb zal opgevat als een weigering om en kan en zal inhoudelijk worden getoetst. Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. De Raad is met Svb en rechtbank van oordeel dat betrokkene op grond van artikel 4 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. De Raad heeft eerder geoordeeld dat het niet onredelijk is hoe Svb toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. Op gelijke wijze geoordeeld over personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.Toetsingskader. De Raad verwerpt dus de stelling dat betrokkene in de periode in geding heeft kunnen begrijpen dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving was onderworpen. De Svb zal de Luxemburgse autoriteit benaderen en tevens onderzoek doen naar bijzondere omstandigheden. Incidenteel hoger beroep van betrokkene verworpen. Opdracht aan Svb nieuwe beslissing op bezwaar waarvan alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
17. 5556 AOW, 18/2041 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2017, 16/4529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, een verweerschrift ingediend en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en mr. A. Marijnissen. Voor betrokkene is mr. Van Dam ter zitting verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Verzoek aan de Svb
1.1.
Bij brief van 29 januari 2014 heeft mr. Van Dam namens betrokkene de Svb verzocht om vast te stellen dat, voor zover nodig door middel van het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving over de jaren 2006, 2007, 2009 en 2010 op betrokkene van toepassing is. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkene in deze jaren heeft gewerkt voor een onderneming naar Luxemburgs recht. Er zijn loonstroken overgelegd waarop is vermeld dat deze onderneming premies heeft afgedragen voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving.
Primair besluit
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft de Svb betrokkene medegedeeld dat aan de Luxemburgse verzekeringsautoriteiten een regularisatieverzoek ten behoeve van hem zal worden toegezonden over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2010. Voor het overige is het verzoek afgewezen. Daarbij is te kennen gegeven dat de Belastingdienst betrokkene in juni 2010 duidelijk heeft gemaakt dat hij in principe in Nederland sociaal verzekerd was en dat betrokkene vanaf die maand had kunnen weten dat hij ter zake van zijn werkzaamheden in de Rijnvaart niet verzekerd was in Luxemburg.
Beslissing op bezwaar
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 augustus 2014 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat u op 20 augustus 2008 een verzoek tot vrijstelling van premies volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft ingediend. Met de brief van 1 juni 2010 inzake uw aangifte IB/PVV 2007 heeft de Belastingdienst aan uw toenmalige belastingconsulent (...) onder andere meegedeeld dat voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 augustus 2007 aan u geen vrijstelling van premies volksverzekeringen kan worden verleend omdat u geen Rijnvaartverklaring kon overleggen. De Belastingdienst kon daarom niet beoordelen of de door u aangevraagde vrijstelling al dan niet terecht was.
Voor de periode 27 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 heeft u een Rijnvaartverklaring, van 27 augustus 2007, overgelegd. Ondanks haar twijfels over de juistheid van deze verklaring heeft de Belastingdienst voor onderhavige periode deze verklaring gevolgd. Daarbij heeft zij u meegedeeld dat aan deze tegemoetkoming geen rechten ontleend kan (lees: kunnen) worden voor het belastingjaar 2008 en volgende jaren. Gelet hierop én omdat u gedurende deze periode gelijktijdig ook in uw woonland Nederland werkzaam was en hierdoor verplicht verzekerd werd voor de Nederlandse volksverzekeringen zullen wij bij hoge uitzondering het standpunt van de Belastingdienst volgen.
Met de brief van 7 februari 2012 inzake uw aangifte IB/PVV 2009 heeft de Belastingdienst uw gemachtigde meegedeeld dat zij, ondanks wederom haar twijfels omtrent de juistheid van de Rijnvaartverklaring van 27 september 2007, de periode van
1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009 zullen volgen. De Belastingdienst heeft u deze periode als niet verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt. Vervolgens heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat de Rijnvaartverklaring van het schip [naam schip] op 24 juli 2009 ingetrokken. Gelet hierop hebben wij besloten om de periode van 24 juli tot en met 31 december 2009 mee te nemen in uw regularisatieverzoek.
Gelet op bovenstaande informatie zijn wij van mening dat u in ieder geval vanaf
24 juli 2009, datum intrekking Rijnvaartverklaring, of anders in ieder geval vanaf
1 juni 2010 had kunnen onderkennen dat u premieplichtig was in Nederland. Ondanks deze wetenschap bent u doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. U had eerder kunnen en moeten ingrijpen door niet langer in Luxemburg maar in Nederland premies af te (laten) dragen.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Svb opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene uit de brief van 1 juni 2010 van de Belastingdienst redelijkerwijs niet heeft hoeven begrijpen dat hij premieplichtig was in Nederland. In deze brief is slechts aangegeven dat de Belastingdienst over de periode van
1 januari 2007 tot en met 26 augustus 2007 de sociale verzekeringspositie van betrokkene niet kan beoordelen omdat de Rijnvaartverklaring niet is overgelegd. Ten aanzien van de periode van 27 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 is alleen vastgesteld dat sprake is van een dubbele verzekeringsplicht (in Nederland en in Luxemburg). Betrokkene heeft hieruit niet kunnen afleiden dat hij vanaf 1 juli 2010 in Nederland verzekerd was. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de premieafdracht in Luxemburg het resultaat was van doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid, heeft de Svb volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dit betrokkene duidelijk kon zijn. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
Standpunten in hoger beroep
Standpunt Svb
3.1.1.
In hoger beroep heeft de Svb aangevoerd dat betrokkene uit de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 duidelijk kon zijn dat voor het bepalen van zijn verzekeringspositie doorslaggevend was de vestigingsplaats van de exploitant van het schip waarop hij voer. De Belastingdienst heeft betrokkene in de periode van 27 augustus tot en met 31 december 2007 verzekerd geacht in Luxemburg, omdat op een Rijnvaartverklaring van
27 augustus 2007 het in Luxemburg gevestigde bedrijf [naam bedrijf 1] was vermeld als exploitant van het schip [naam schip] . De Belastingdienst heeft deze verklaring gerespecteerd, al bestonden er twijfels over de juistheid ervan. Deze Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken, omdat gebleken was dat [naam bedrijf 1] ten onrechte als exploitant was vermeld. Betrokkene voer in 2010 op het motorschip [naam schip] , dat door de Nederlandse onderneming [BV] werd geëxploiteerd. Het kon betrokkene dus redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij in Nederland verzekerd was. Dit geldt temeer nu betrokkene bij de rechtsvoorganger van [BV] een bestuurlijke functie heeft vervuld en in een familiaire relatie staat tot de huidige bestuurders van
[BV]
3.1.2.
De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of betrokkene in de jaren in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Ook had actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van betrokkene anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over de periode 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010.
Standpunt betrokkene
3.2.1.
Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hem uit de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 niet duidelijk kon zijn dat hij in Nederland verzekerd was. Hij wijst erop dat de Belastingdienst hem ook gedurende het jaar 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 24 juli 2009 in Luxemburg verzekerd heeft geacht. Het was betrokkene niet bekend dat de Rijnvaartverklaring van de [naam schip] op 24 juli 2009 was ingetrokken. Hij vernam dit pas uit een brief van de Belastingdienst van 7 februari 2012. De brieven van de Belastingdienst riepen niet zodanige vragen op dat er voor betrokkene aanleiding was zich voor verduidelijking van zijn positie tot die dienst te wenden. Er is geen vroegere bestuursfunctie van betrokkene bij de rechtsvoorganger en zijn familierelatie met huidige bestuurders van [BV] is volgens betrokkene niet relevant.
3.2.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat zowel op grond van het Rijnvarendenverdrag als op grond van de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011), er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, doch dat in het belang van de Rijnvarende dubbele heffing voorkomen dient te worden en om die reden geregulariseerd dient te worden. Voor zover de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, wordt verzocht op dit punt een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
3.2.3.
In zijn (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat op betrokkene van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. In deze periode was betrokkene naar zijn mening verzekerd in Luxemburg. Dit blijkt uit een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring.
3.2.4.
Ter zitting heeft betrokkene betoogd dat op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag en/of op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004
(Vo 883/2004) de Svb in overleg had moeten treden met de Luxemburgs autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid voor de Rijnvarenden (Administratief Centrum). Voor tijdvakken vanaf 1 mei 2010 geldt dat een regularisatieverzoek door de Svb aan de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden gezonden.
3.2.5.
Voorts is gesteld dat de Svb de beleidsregels en instructies met betrekking tot regularisatie met terugwerkende kracht toepast, hetgeen niet juist is. Op grond van de beleidsregels dient te worden geregulariseerd indien er in de verkeerde lidstaat premies zijn afgedragen. Er is niet aangegeven dat er andere voorwaarden zijn. Voor zover er wel bijzondere omstandigheden geëist mogen worden, zijn die er in de individuele gevallen. In dat kader wordt gewezen op de E-formulieren. Betrokkene heeft daartoe aangevoerd dat in het kader van het Rijnvarendenverdrag voor een E101- of E106-verklaring hetzelfde heeft te gelden als voor E-verklaringen afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71
(Vo 1408/71) omdat – kort gezegd – de uitgangspunten in de twee regelstelsels hetzelfde zijn. Van het Administratief Centrum mogen de E-formulieren gebruikt worden. Het EU-beginsel van loyale samenwerking heeft een evenknie in de verdragstrouw op grond van het Weens Verdragenverdrag.
3.2.6.
De Svb heeft ten onrechte niet getoetst of er in het geval van betrokkene overigens sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. In dit verband is onder meer gesteld dat ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies niet worden terugbetaald. Daar komt bij dat betrokkene, op grond van eerdere regularisatie, mocht verwachten dat er wederom geregulariseerd zou worden en dat uitlatingen van de belastinginspecteur hem niet tegengeworpen kunnen worden, nu dit niet het bevoegde orgaan is voor de vaststelling van de bevoegde lidstaat.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.
De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf
1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over het tijdvak vanaf 1 juli 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.
In dit geding is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten – al dan niet op verzoek –
een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
4.2.2.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat betrokkene op grond van de Rijnvarendenovereenkomst is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Het E106-formulier kan hier niet aan afdoen, omdat dit formulier niet de strekking heeft de toepasselijke wettelijke regeling te bepalen, maar een beperkte strekking heeft. Het betreft uitsluitend de vaststelling door de Luxemburgse autoriteiten dat betrokkene in de lidstaat van afgifte – Luxemburg – recht heeft op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap. Daarbij komt dat het E106-formulier is afgegeven in 2005 en dat sindsdien de Luxemburgse autoriteiten hun standpunt hebben gewijzigd, zoals blijkt uit 4.2.3. Inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst met de toepassing van artikel 6, tweede lid, maakt dit niet anders.
4.2.3.
De stelling dat de Svb ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 in overleg had moeten treden met de Luxemburgse autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van de Administratieve Commissie, kan betrokkene niet baten. Uit het door de Belastingdienst opgestelde rapport inzake een boekenonderzoek bij [naam bedrijf 2] blijkt dat er reeds in 2006 overleg is geweest tussen de Nederlandse en de Luxemburgse autoriteiten over de tot dan toe door Luxemburg afgegeven E101-verklaringen. Sindsdien is het afgeven daarvan gestopt wegens oneigenlijk gebruik. De Rijnvarenden werden geacht in Nederland verzekerd te zijn en een aantal van de lopende verklaringen zijn ingetrokken, aldus het rapport. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er overleg is geweest en dat geen verschil van mening meer bestond tussen de autoriteiten van beide landen.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad
onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat:
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.
In zijn onder 4.3.1 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.3.
In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.
Ter zitting heeft de Svb verder verklaard dat, naast deze beoordeling, tevens moet worden bezien of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om wel of juist niet tot medewerking aan een verzoek tot regularisatie over te gaan. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zou zijn van dubbele lasten.
4.3.6.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 verplichten hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in het Rijnvarendenverdrag en in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Het stellen van een vraag hierover aan het Hof, zoals door betrokkene is verzocht, is dan ook niet nodig.
Beoordeling van de situatie van betrokkene
4.4.
Toetsende of de Svb zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode van 1 juli tot en met 31 december 2010 niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot medewerking aan het door betrokkene ingediende regularisatieverzoek, komt de Raad tot het volgende oordeel.
4.4.1.
De Raad verwerpt de stelling van de Svb dat betrokkene op grond van de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 meer dan voorheen rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat hij in het vervolg onderworpen zou worden geacht aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Deze brief heeft betrekking op het jaar 2007. Voor de periode tot en met 26 augustus van dat jaar wordt vastgesteld dat er geen Rijnvaartverklaring is overgelegd die tot de conclusie kan leiden dat betrokkene niet in Nederland verzekerd is. Voor het resterende deel van 2007 is betrokkene verzekerd geacht in Luxemburg. Daarbij is afgegaan op de afgegeven Rijnvaartverklaring, waarop [naam bedrijf 1] als exploitant van het motorschip [naam schip] is opgenomen. Daarbij zijn weliswaar twijfels geuit over de juistheid van deze Rijnvaartverklaring, maar daaruit kon voor betrokkene niet duidelijk zijn dat deze verklaring in de toekomst niet meer gevolgd zou worden en hij in Nederland als premieplichtig zou worden beschouwd. Hiertegen pleit reeds dat de Belastingdienst deze Rijnvaartverklaring ook in 2008 en in 2009 heeft gevolgd, totdat de verklaring in juli 2009 werd ingetrokken. Uit de voor handen zijnde stukken kan niet worden afgeleid dat betrokkene van die intrekking eerder op de hoogte was dan door een brief van de Belastingdienst van begin 2012 over de aanslag over 2009.
4.4.2.
Dat betrokkene een bestuursfunctie heeft vervuld bij een rechtsvoorganger van [BV] en familie is van een huidige bestuurder van deze firma, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene ervan op de hoogte kon zijn dat [BV] de exploitant was van het schip [naam schip] en dat betrokkene daarom in Nederland verzekerd was. Een nadere onderbouwing daarvoor ontbreekt.
4.4.3.
De Raad verwerpt dus de stelling dat betrokkene in de periode in geding heeft kunnen begrijpen dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving was onderworpen. Nu uit de bij de Raad voorliggende dossiers blijkt dat de Svb in het algemeen tot het omslagpunt waarop een dergelijk begrip heeft kunnen ontstaan, medewerking verleent aan een verzoek tot regularisatie, ligt het in de rede dat de Svb alsnog de Luxemburgse autoriteit benadert met het verzoek medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst over het tijdvak
1 juli 2010 tot en met 31 december 2010. Dit kan echter anders worden als de Svb aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van regularisatie af te zien. De Raad verwerpt de stelling dat sprake is van het met terugwerkende kracht toepassen van nieuw beleid ten aanzien van het al dan niet meewerken aan regularisatie. In het onder 4.3.1 tot en met 4.3.6 beschreven toetsingskader ligt besloten dat ten tijde in geding al werd getoetst of sprake was van voldoende bijzondere omstandigheden om tot regularisatie te komen.
4.4.4.
De Raad verwerpt het incidentele hoger beroep van betrokkene. Nu de Rijnvaartverklaring van de [naam schip] op 24 juli 2009 is ingetrokken en dit schip, zoals onweersproken is gesteld, werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, was betrokkene verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Het
E106-formulier is besproken in 4.2.2.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Verder heeft de rechtbank terecht niet zelf in de zaak voorzien, maar opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. De Svb dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de Svb binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt en om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Conclusie
5. Dit betekent dat de Svb over het tijdvak 1 juli tot en met 31 december 2010 medewerking moet verlenen aan het verzoek tot regularisatie, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen.
6. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. De proceskosten worden begroot op € 751,50 in hoger beroep. Voor de wijze waarop dit bedrag is samengesteld, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 17/6768 AOW.
Over de vergoeding van kosten die betrokkene heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in
verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe
beslissing op bezwaar.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Svb binnen twaalf weken een
nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- -
bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 751,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep
in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag)
ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
LO