Rb. Den Haag, 12-06-2018, nr. AWB - 18 , 439 + 440 + 441 + 442
ECLI:NL:RBDHA:2018:10541
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-06-2018
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 439 + 440 + 441 + 442
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:10541, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑06‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2018/2091 met annotatie van Heidi Bröker
NTFR 2018/2479 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Vo 883/2004/Rijnvarendenovereenkomst (Rv.ovk)/behoorlijk bestuur/immateriële schadevergoeding. In geschil is toepasselijke sociaal zekerheidsrecht. Ogv hoofdregel art. 1, onder c Rv.ovk is eiser in Nederland premieplichtig. E101-verklaring geen gelding.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/439, SGR 18/440, SGR 18/441, en SGR 18/442
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaken tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 december 2017 de aanslagen voor de jaren 2011, 2012 en 2014 gehandhaafd, en bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2017 de aanslag voor het jaar 2013 gedeeltelijk verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door [persoon], mr. E.D. Briels en mr. M.M.R. Richardson. De gemachtigde van eiser heeft zich bediend van een pleitnota. Namens verweerder zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2011 tot en met 2014 in Nederland.
2 In de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 was eiser in loondienst bij [bedrijf] ([bedrijf]), gevestigd te [plaats] (Luxemburg). Voor deze werkgever was eiser werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).
3 Hij verrichtte de werkzaamheden op het binnenschip [binnenschip]. Dit schip is eigendom van V.O.F. Scheepvaartbedrijf [scheepvaartbedrijf] ([scheepvaartbedrijf]), gevestigd te [plaats].
4 Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt [scheepvaartbedrijf] als eigenaar en [bedrijf] als exploitant van het schip. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring ingetrokken.
5 Op 10 maart 2006 is door de bevoegde sociale zekerheidsautoriteit in Luxemburg een E101-verklaring afgegeven. Op 10 maart 2017 is deze verklaring ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011.
6 Eiser heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.108:
- Uitkering Nationale Nederlanden € 234
- Loon [bedrijf] € 40.797
- Saldo inkomsten eigen woning € 9.023 -/-
- Uitgaven voor inkomensvoorzieningen € 900 -/-
€ 31.108
In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.
7 Met dagtekening 27 juni 2014 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Het verzamelinkomen is conform de ingediende aangifte vastgesteld op € 31.108 en eiser is aangemerkt als verplicht verzekerde voor de premies volksverzekeringen. Bij uitspraak van 1 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
8 Eiser heeft voor het jaar 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.865:
- Loon [bedrijf] € 41.817
- Saldo inkomsten eigen woning € 7.952 -/-
€ 33.865
In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.
9 Met dagtekening 6 februari 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Het verzamelinkomen is conform de ingediende aangifte vastgesteld op € 33.865 en eiser is aangemerkt als verplicht verzekerde voor de premies volksverzekeringen. Bij uitspraak van 1 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
10 Eiser heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.336:
- Uitkering Nationale Nederlanden € 470
- Loon [bedrijf] € 42.862
- Saldo inkomsten eigen woning € 9.996 -/-
€ 33.336
In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.
11 Met dagtekening 31 december 2015 is de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Het verzamelinkomen is conform de ingediende aangifte vastgesteld op € 33.336 en is eiser aangemerkt als verplicht verzekerde voor de premies volksverzekeringen. Bij uitspraak van 14 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. In de motivering van de uitspraak op bezwaar is toegelicht dat het fiscale loon met € 710,50 is verlaagd, omdat met de 50%-aftrekbaarheid van de premie Cotisations sociales rekening wordt gehouden.
12 Eiser heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.363:
- Loon [bedrijf] € 29.107
- Loon [loon] € 18.090
- Saldo inkomsten eigen woning € 10.834 -/-
€ 36.363
In de aangifte wordt verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen.
13 Met dagtekening 29 september 2016 is de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 33.938 en bestaat uit:
- Loon [bedrijf] € 29.107
- Loon [loon] € 15.021
- Saldo inkomsten eigen woning € 10.834 -/-
- rente kapitaalverzekering € 644
€ 33.938
Voor de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2014 is geen vrijstelling voor de premies volksverzekeringen verleend. Bij uitspraak van 1 december 2017 is het tegen de aanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
14 In geschil is of de aanslagen IB/PVV voor de berekeningsjaren 2011, 2012, 2013 en 2014 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen, en of eiser voor 2014 recht heeft op aftrek van Luxemburgse sociale verzekeringsbijdragen Cotisations sociales. Tenslotte is in geschil of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
15 Eiser stelt dat hij in de periode 2011 tot en met 2014 recht heeft op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen, en dat het belastbaar inkomen van 2013 en 2014 te hoog is vastgesteld. Eiser verzoekt voorts om een immateriële schadevergoeding. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen, met toekenning van een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn. Voor de gronden waarop eiser zijn standpunten doet steunen, wordt verwezen naar de stukken.
16 Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid
17 Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door de Inspecteur wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen. Daaraan doet niet af dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voor Nederland bevoegde autoriteit is om op grond van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenaamde regularisatieprocedure te starten (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785).
Premieplicht
18 Het uitgangspunt is dat een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland is verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten. Op grond van artikel 6a van de AOW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
19 Vaststaat dat eiser in de periode 2011 tot en met 2014, waar het hier om gaat, in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is eiser voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
20 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
21 De rechtbank overweegt dat nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).
22 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser als Rijnvarende kan worden aangemerkt.
23 Voor werknemers die werkzaam waren op een binnenvaartschip waarvan de reder of eigenaar over een Rijnvaartakte beschikte, gold sinds 1961 een apart verdrag (Rijnvarendenverdrag) dat onder meer regelde welke sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing was.
Verordening (EEG) 1408/71 regelde de sociale zekerheidspositie van grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie. Omdat het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidspositie van werknemers op de Rijnvaart al regelde, was in Verordening (EEG) 1408/71 expliciet bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef.
Verordening (EEG) 1408/71 is per 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) 883/2004. Sinds het van kracht worden van de nieuwe Verordening (EG) 883/2004, is het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing in de verdragsluitende landen die tevens lid zijn van de Europese Unie (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland).
Op 23 december 2010 hebben België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvarendenovereenkomst) gesloten. De Rijnvarendenovereenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop Verordening (EG) 883/2004 in werking trad. Voor Rijnvarenden is met de Rijnvarendenovereenkomst een invulling gegeven aan het uitzonderingsartikel 16 van Verordening (EG) 883/2004. Dit betekent dat niet de Verordening (EG) 883/2004, maar de Rijnvarendenovereenkomst exclusief regelt welke sociale zekerheidswetgeving op een Rijnvarende van toepassing is.
24 Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
25 Tussen partijen is niet in geschil dat niet [bedrijf] maar de eigenaar [scheepvaartbedrijf] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt. Omdat de exploitant in Nederland is gevestigd, is eiser gelet op al het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank in beginsel in Nederland premieplichtig.
26 De stelling van eiser, dat verweerder gebonden is aan de E101-verklaring, waarin wordt verklaard dat eiser in Luxemburg premieplichtig is, kan niet kan worden gevolgd. De E101-verklaring betreft een communautair formulier en heeft in het kader van de Rijnvarendenovereenkomst geen gelding (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 onder de Verordening (EEG) 1408/71). Nog daargelaten dat de E101-verklaring op 10 maart 2017 door de bevoegde autoriteit met terugwerkende kracht is ingetrokken. De enkele stelling dat het bericht van intrekking eiser niet heeft bereikt, doet, wat daar ook van zij, niet af aan het feit dat de verklaring is ingetrokken.
27 Eisers standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu eiser zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, kan evenmin worden gevolgd. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg. Ook niet in het geval, zoals bij eiser, hij de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies niet zal kunnen terugkrijgen, omdat de werkgever failliet is gegaan. Dit regardeert Nederland niet en kan de Rijnvarendenovereenkomst niet terzijde stellen.
28 Eisers stelling dat zijn belastbare loon over 2013 en 2014 te hoog is vastgesteld, omdat ten onrechte geen aftrek is toegepast van de betaling in Luxemburg van sociale verzekeringspremies, treft geen doel. Gegeven de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 van het Directoraat-generaal van de Belastingdienst / Cluster Fiscaliteit –
welke op grond van het Besluit van 24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M eveneens geldt voor de aanslag IB/PVV 2013 en 2014 – is van een aftrekbare post pas sprake als de belastingplichtige niet in Nederland sociaal verzekerd is, hetgeen hier niet aan de orde is. Ten aanzien van het jaar 2013 is het fiscale loon overigens wel verminderd met 50% van de Cotisations sociales, hoewel de Belastingdienst daar op grond van voornoemde Mededeling niet toe was gehouden.
29 Door verweerder wordt betwist en door eiser is niet verder onderbouwd, dat eiser dubbel is aangeslagen voor de loonheffing, omdat aan [bedrijf] over hetzelfde loon reeds een naheffingsaanslag loonheffingen zou zijn opgelegd, zodat de rechtbank daarvan niet kan uitgaan.
Beginselen van behoorlijk bestuur
30 Het beroep van eiser op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen. De door een andere staat afgegeven E101-verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet
(vgl. Hof ‘s-Hertogenbosch, 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844, rov 4.14).
Ook aan het bestaan van een eerdere regularisatieovereenkomst (voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2010) kan niet zonder meer het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat voor alle toekomstige jaren een regularisatieovereenkomst zal gelden. Daarbij komt nog dat een regularisatieprocedure weliswaar kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag, maar dat dat los staat van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785).
31 Eiser stelt terecht dat verweerder niet aan het transparantiebeginsel heeft voldaan door na te laten de correspondentie te overleggen, die ertoe heeft geleid dat de E101-verklaring is ingetrokken. Hierin ziet de rechtbank echter op zichzelf onvoldoende aanleiding om de zaak aan te houden of hieraan consequenties te verbinden.
32 Gelet op voorgaande overwegingen is het ook niet nodig om de door verweerder ter zitting overgelegde A1-verklaring nader te onderzoeken en de procedure aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan het HvJ EG ten aanzien van de rechtsgeldigheid van een dergelijke verklaring.
Vergoeding van immateriële schade 2011, 2012 en 2013
33 Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg, wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
34 Ten aanzien van de jaren 2011 en 2012 is niet in geschil dat eiser expliciet en ongeclausuleerd heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, en de datum waarop uitspaak wordt gedaan op het bezwaarschrift. Gelet hierop blijft deze periode buiten aanmerking (vgl. HR, 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600).
35 Voor het jaar 2013 staat tussen partijen vast dat eiser niet heeft ingestemd met uitstel. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 9 februari 2016 tot de uitspraak van de rechtbank tot op heden zijn 2 jaar en ruim 4 maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 4 maanden, welke geheel dient te worden toegerekend aan verweerder nu de rechtbank zelf binnen de haar toekomende tijd uitspraak heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom, ondanks dat (ook) het beroep 2013 ongegrond is, wel aanleiding om eiser een immateriële schadevergoeding toe te kennen, welke wordt bepaald op € 500.
Proceskosten en griffierecht
36 Aangezien de beroepen van eiser ongegrond zijn, bestaat geen aanleiding voor veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De enkele omstandigheid dat de beroepsprocedures hebben geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding is geen reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Wel dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 aan eiser te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling van € 500 terzake immateriële schadevergoeding;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Vijverberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.