Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, nr. 13/00040bis
ECLI:NL:GHSHE:2017:5844
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2017
- Zaaknummer
13/00040bis
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5844, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1864
- Vindplaatsen
NLF 2018/0273 met annotatie van
Uitspraak 21‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Einduitspraak na Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2014, 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248 en HvJ EU 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 Rijnvarende. Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) en Verordening EEG nr. 1408/71. E-101 verklaring is geen R-formulier (als bedoeld in het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989, het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 en het besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990). Hof is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). R.o. 50 uit het arrest X en Van Dijk heeft voor Nederland geen gevolgen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00040bis
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 november 2012, nummer AWB 11/5588, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.914. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.065. Deze aanslag en deze beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [B] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040 en 12/00494.
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting twee pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen. Belanghebbende heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Bij tussenuitspraak van 7 februari 2014, 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, heeft het Hof het onderzoek heropend als bedoeld in artikel 8:68, lid 1, van de Awb. In deze tussenuitspraak heeft het Hof op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).
1.10.
Het HvJ heeft de prejudiciële vragen beantwoord bij arrest van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk).
1.11.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het HvJ te reageren. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 13 oktober 2015. Vervolgens is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 11 november 2015.
1.12.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040, 14/00003 en 12/00494.
1.14.
Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 29 mei 2013 was samengesteld uit mr W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, mr drs P. Fortuin en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr drs P. Fortuin, mr drs T.A. Gladpootjes en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 29 mei 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
1.15.
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van de zogenoemde Besluiten nrs. 2, 3 en 4.
1.16.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.17.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2006 in Nederland. Hij werkte als stuurman op het motorschip [L] (hierna: het schip), dat in Nederland was geregistreerd. Belanghebbende werkte daar volgens het schema twee weken op (vaart) en twee weken af (verlof). In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. De Luxemburgse autoriteit ‘ [M] ’ heeft op [datum 1] 2006 een zogeheten E-101-verklaring afgegeven ter zake van deze werkzaamheden waarin staat dat belanghebbende zijn werkzaamheden is aangevangen op [datum 2] 2002. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [H] (hierna: [H] ).
2.2.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op [datum 3] 2004 voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: Rijnvaartverklaring) afgegeven aan de eigenaar van het schip, [N] BV te [O] (hierna: [N] ). Op deze verklaring is bij ‘Exploitant’ niets ingevuld.
2.3.
Op [datum 4] 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] een ‘Certificat D’Exploitation’ afgegeven waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft wederom op [datum 5] 2007 voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven aan de eigenaar van het schip, [N] . Op deze verklaring staat [H] vermeld als exploitant van het schip.
2.4.
Voor het schip zijn de volgende certificaten ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) afgegeven door de Inspectie Leefomgeving en Transport te Rotterdam voor de volgende perioden:
- 25 april 2003 – 31 oktober 2007;
- 27 juli 2004 – 31 oktober 2007;
- 26 november 2004 – 31 oktober 2007;
- 3 juni 2005 – 31 oktober 2007.
2.5.
In reactie op een brief van de Inspecteur van 17 november 2011 heeft [N] bij een brief van 15 december 2011, voor zover te dezen van belang, geantwoord:
‘We understand that you are investigating the social security liability of the crew members for the period January 2006 to December 2007.
(…)
1. Who has decision making responsibility and has end responsibility with respect to following activities, SNITS [Hof: [N] ] or [H] ?
a. a)Fixing transport agreements; (SNITS)
b)Supervision on loading and discharging; (Captain/ [H] )
c)Normal maintenance of the vessel; (Captain/ [H] )
d)Special survey of the vessel; (SNITS)
e)Safety on board; (Captain/ [H] )
f)Hiring, firing and supervision of the crew. (Captain/ [H] )
2. Who is (finally) eligible for the freight income and who bears the costs and burdens of the maintenance of the vessel, SNITS or [H] ?
Transport contracts are negotiated and fixed by SNITS BV., freight income and maintenance costs are also for SNITS BV.
3. Who is liable for damage caused by crew employed by [H] Intershipping in case of:
a. a)un)safety on board; (SNITS)
b)Maintenance of the vessel; (SNITS)
c)Loading and discharging. (SNITS)
4. What compensation does SNITS pay for handling over the operation of the vessel and how is this compensation calculated? Annual lumpsum managementfee with indexation.’.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.647. In zijn aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Bij de aanslagregeling zijn de vrijstelling noch de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. Voorts is door de Inspecteur de volgende correctie toegepast:
Aangegeven verzamelinkomen € 31.647
Af: sociale premies € 2.733
Vastgesteld verzamelinkomen € 28.914
2.7.
Belanghebbende heeft (onder meer) bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil in welk land belanghebbende verzekerd is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende bepleit dat hij in Luxemburg verzekerd is, volgens de Inspecteur is dat Nederland.
3.2.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Moet de verzekeringsplicht worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) of van Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening)?
II. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: wie is de exploitant van het schip, casu quo behoort het schip tot de onderneming van [H] of tot de onderneming van [N] in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag?
III. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
IV. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
V. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
VI. Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
VII. Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
3.3.
Belanghebbende is van mening dat vraag I aldus moet worden beantwoord, dat de toewijzingsregels van de Verordening van toepassing zijn; de Inspecteur stelt dat de regels van het Rijnvarendenverdrag gelden.
3.4.
Belanghebbende bepleit als antwoord op vraag II dat [H] de exploitant van het schip is; de Inspecteur bepleit dat [N] als exploitant moet worden aangemerkt.
3.5.
Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de E-101-verklaring, ongeacht of zij op de juiste gronden is verstrekt, de lidstaten, en dus Nederland, bindt; de Inspecteur stelt, dat nu de Verordening niet van toepassing is, de E-101-verklaring juridische grondslag ontbeert, zodat deze verklaring zonder betekenis is.
3.6.
Vraag IV tot en met VII wordt door belanghebbende bevestigend, en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.7.
In hoger beroep voert belanghebbende niet (langer) afzonderlijke grieven aan tegen de heffingsrente.
3.8.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.9.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin niet een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen zal zijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
Is belanghebbende een Rijnvarende?
4.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende als rijnvarende in de zin artikel 1, aanhef, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing zijn.
4.2.
Vraag I moet aldus worden beantwoord dat de verzekeringsplicht wordt bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag.
Vraag II
Wie is exploitant van het schip?
4.3.
In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.4.
Het Hof stelt het volgende voorop. Als belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd, brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken (HR 24 oktober 2014, 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016).
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld, dat op de door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] afgegeven ‘Certificat D’Exploitation’ van [datum 4] 2006 [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Voorts heeft hij gesteld, dat op door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op [datum 5] 2007 aan de eigenaar van het schip, [N] , voor het schip afgegeven Rijnvaartverklaring [H] vermeld staat als exploitant van het schip en dat de Inspecteur op grond daarvan een vrijstelling premie volksverzekeringen voorstaat over [datum 5] 2007 tot en met 31 december 2007.
4.6.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende betwist en hij heeft bij zijn conclusie van 11 november 2015 de onder 2.5 vermelde brief van [N] van 15 december 2011 overgelegd. Uit deze brief volgt naar het oordeel van het Hof, dat [N] de onderneming is die het schip exploiteert, omdat uit de brief blijkt dat [N] het schip daadwerkelijk exploiteert en [N] beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.7.
Hieraan doet de door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] afgegeven ‘Certificat D’Exploitation’ van [datum 4] 2006, waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat, niet af. Met de onder 2.5 vermelde brief van [N] van 15 december 2011 heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat deze vermelding niet de werkelijkheid weergeeft. In het midden kan blijven, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist, of de Luxemburgse autoriteiten omstreeks 2010 het ‘Certificat D’Exploitation’ van [datum 4] 2006 – naar het Hof begrijpt: volgens de Inspecteur met terugwerkende kracht – heeft ingetrokken. De Rijnvaartverklaring van [datum 5] 2007 is voor het onderhavige jaar zonder betekenis. De Inspecteur heeft voor het jaar 2007 in de samenhangende zaak 14/00003 het gevolg aanvaard dat belanghebbende niet in Nederland aan de heffing van premie volksverzekeringen is onderworpen over de periode 15 november 2007 tot en met 31 december 2007.
4.8.
Gelet op vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [H] de onderneming is die het schip exploiteert.
4.9.
Vraag II moet aldus worden beantwoord, dat [N] de onderneming is die het schip exploiteert. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.
Vraag III
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
4.10.
Uit het arrest X en Van Dijk van het HvJ (r.o. 51) volgt dat Nederland niet gebonden is aan de E-101 verklaring. Het arrest van het HvJ van 27 april 2017, C-620/15, ECLI:EU:C:2017:309 brengt daarin geen verandering. Kennelijk is doorslaggevend in het onderhavige geval dat de positie van belanghebbende geheel wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag en niet door de Verordening.
4.11.
Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag IV
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
4.12.
Gelet op de door het Hof in zijn tussenuitspraak gestelde vragen, en de daarop door het Hof voorgestelde antwoorden, en de door het HvJ in het arrest X en Van Dijk gegeven antwoorden volgt dat het HvJ, weliswaar impliciet, van oordeel is dat de Inspecteur niet is gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel dan wel enig ander beginsel van Unierecht of Unierechtelijke bepaling.
4.13.
Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag V
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.14.
Gelet op het arrest X en Van Dijk is de E-101 verklaring door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte afgegeven. Het is in strijd met de goede werking van het Unierecht op grond van nationaal recht de Inspecteur gebonden te achten aan de E-101 verklaring als uit Unierecht volgt dat hij daaraan niet gebonden is.
4.15.
Vraag V moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VI
Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
4.16.
Belanghebbende heeft in zijn conclusie van 13 oktober 2015 en zijn pleitnota voor het nadere onderzoek ter zitting het volgende, kort samengevat, aangevoerd:
a. In het op artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag berustende besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990 (hierna: besluit 4) is bepaald dat verdragsstaten die ook lidstaat van de Europese Unie zijn, in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken. Nederland en Luxemburg zijn lidstaten van de Europese Unie en partijen bij het Rijnvarendenverdrag, zodat op grond van het bepaalde in dit besluit Nederland is gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring.
b. Het beginsel van loyale samenwerking tussen verdragsstaten, het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (Trb. 1985, 79) en de goede trouw die partijen bij ten uitvoerlegging van een verdrag in acht hebben te nemen, brengen mee dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is en dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan.
c. Nu Nederland en Luxemburg hebben nagelaten hun geschil op de voet van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag voor te leggen aan het Administratief Centrum of een scheidsrechterlijk orgaan, is Nederland gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring, omdat anders dubbele heffing ontstaat die in strijd is met het doel en het systeem van het Rijnvarendenverdrag.
Ad a.
4.17.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder a overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 februari 2016, p. 18, randnummer 14.4 gesteld dat uit de E-101 verklaring op geen enkele manier blijkt dat dit formulier betrekking heeft op een Rijnvarende. Anders dan de Inspecteur en met belanghebbende (pleitnota, p. 2 en 3, randnummer 6) is het Hof van oordeel dat de E-101 verklaring betrekking heeft op een Rijnvarende. Hiervoor verwijst het Hof naar zijn tussenuitspraak onder 4.24 tot en met 4.26. Echter, met de Inspecteur, en anders dan belanghebbende, is het Hof van oordeel dat uit besluit 4 niet volgt dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is. Het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989 (hierna: het besluit 2) en het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 (hierna: het besluit 3) bevatten voorgeschreven formulieren, die geen van alle de strekking hebben een verklaring te vormen van een verdragsstaat ten aanzien van de vraag in welke verdragsstaat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat. Met andere woorden, de E-101 verklaring kent geen pendant in de besluiten 2 en 3. Uit besluit 4 volgt dat de bepaling, dat verdragsstaten, die ook lidstaat van de Europese Unie zijn, in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken, alleen ziet op de vervanging van de in de besluiten 2 en 3 bedoelde formulieren. De stelling van belanghebbende wordt verworpen.
Ad b.
4.18.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder b overweegt het Hof als volgt. Het beginsel van loyale samenwerking tussen verdragsstaten en de goede trouw die partijen bij ten uitvoerlegging van een verdrag in acht hebben te nemen, gaat naar het oordeel van het Hof niet zover, dat Nederland voor de heffing van de premie volksverzekeringen zou moeten terugtreden alleen op grond van een door een andere verdragsstaat afgegeven verklaring – die, zoals overwogen onder ad a, voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status heeft - dat iemand in die staat is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat, terwijl vaststaat dat die verklaring, zoals in casu, onjuist is.
Ad c.
4.19.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder c overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 februari 2016, p. 16, randnummer 10.3 betoogd dat eerst sprake is van dubbele heffing als de premie-aanslagen in beide landen (Nederland en Luxemburg) onherroepelijk komen vast te staan. Pas hierna, zo stelt de Inspecteur, is er op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag aanleiding voor de verdragsstaten onderling overeenstemming te bereiken (de zogenoemde regularisatie). Bovendien kan als de aanslag premie volksverzekeringen in Nederland onherroepelijk vast komt te staan pas dan een belanghebbende een verzoek om teruggaaf indienen bij de andere verdragsstaat.
4.20.
Het moet belanghebbende worden toegegeven dat het in overleg treden door verdragsstaten om onderling overeenstemming te bereiken nadat in twee of meer verdragsstaten de heffing – eventueel na (zeer) lang lopende rechterlijke procedures - onherroepelijk is komen vast te staan op gespannen voet staat met het doel en de geest van het Rijnvarendenverdrag. Bovendien lijkt uit artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag eerder te volgen, als twee of meer verdragsstaten menen dat een persoon is onderworpen aan hun sociale wetgeving, dat over de toepassing van dit verdrag duidelijkheid wordt verkregen volgens de in dit artikel voorgeschreven procedure alvorens zij tot heffing overgaan. Maar anders dan belanghebbende stelt is het Hof van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). Zoals hiervoor overwogen onder ad a heeft de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Daarmee kan niet worden geschreven dat Nederland verplicht was alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:4332; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB - 16 _ 3691, ECLI:NL:RBDHA:2017:11686).
4.21.
Belanghebbende wijst er meermaals op dat uit artikel 11, lid 1, van het Rijnvarendenverdrag volgt dat slechts de wetgeving van één verdragsstaat van toepassing kan zijn. Dit is juist, maar uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.9 volgt dat alleen de wetgeving van Nederland van toepassing kan zijn. De heffing in Luxemburg moet ongedaan worden gemaakt door Luxemburg. Belanghebbende dient in Luxemburg om teruggaaf te verzoeken, dan wel de Sociale Verzekeringsbank of desbetreffende minister te verzoeken de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). Voor zover belanghebbende stelt dat geen heffing van premie volksverzekeringen kan plaatsvinden op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat bij andere werknemers wel regularisatie heeft plaatsgevonden, moet deze stelling worden verworpen. Indien het al zo zou zijn dat bij belanghebbende in vergelijking met vergelijkbare gevallen regularisatie ten onrechte achterwege is gebleven is deze schending van het gelijkheidsbeginsel niet toe te rekenen aan de Inspecteur, omdat deze niet bevoegd is tot het in werking stellen van de regularisatieprocedure en hij derhalve niet deze schending heeft veroorzaakt. Een dergelijke – vermeende – schending van het gelijkheidsbeginsel kan in onderhavige (belasting)procedure niet leiden tot een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
4.22.
Vraag VI moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VII
Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
4.23.
Met betrekking tot de overweging van het HvJ in r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk, dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E-101-verklaring niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E-101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtsgevolg heeft, overweegt het Hof als volgt. De Luxemburgse autoriteiten hebben belanghebbende – volgens het onder 4.21 in de tussenuitspraak geciteerde door die autoriteiten gegeven openhartige antwoord – op het verkeerde been gezet. Zij hebben een E-101 verklaring afgegeven waarop de uitdrukking van toepassing is: ‘If it looks like a duck, swims like a duck, and quacks like a duck, then it probably is a duck’. Zoals overwogen onder 4.37 in de tussenuitspraak was belanghebbende ten aanzien van de E-101-verklaring te goeder trouw, dat wil zeggen, hij meende en kon ook redelijkerwijs menen dat het bevoegde Luxemburgse orgaan beoogde een E-101-verklaring af te geven, en dat die verklaring inhield dat hij op grond van de Verordening in Luxemburg verzekerd was. Naar het oordeel van het Hof moet de overweging van het HvJ dan ook zo worden begrepen dat belanghebbende zich tot de Luxemburgse autoriteiten moet wenden op de grond dat hij door hen op een dwaalspoor is gebracht en uit dien hoofde bijvoorbeeld door een civiele procedure de door hem geleden schade dient te verhalen. Maar het door het HvJ geopperde mogelijke rechtsgevolg regardeert Nederland niet.
4.24.
Vraag VII moet ontkennend worden beantwoord.
Slot
4.25.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.26.
Op grond van vaste jurisprudentie heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Belanghebbende heeft op 11 januari 2013 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de hiervoor - als uitgangspunt - genoemde redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden.
4.27.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak evenwel niet verzocht om vergoeding van immateriële schade. In onderdeel 3.13.2 van het hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad echter tevens beslist dat een dergelijk verzoek niet wordt verlangd, indien de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van zes weken voor het doen van uitspraak.
4.28.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het HvJ. In het onderhavige geval zijn bij de tussenuitspraak van 7 februari 2014 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Deze zijn beantwoord bij arrest van 9 september 2015. Deze periode van (afgerond) 1 jaar en 7 maanden moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing blijven. Gelet hierop is in het onderhavige geval de redelijke termijn welke het Hof in beginsel in acht dient te nemen verstreken op 11 augustus 2016. Dit is na de het tijdens het onderzoek ter zitting van de zaak aangezegde datum voor het doen van uitspraak van 1 april 2016. Dit brengt met zich dat ambtshalve moet worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden. Aangezien er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn voor verlenging van de termijn, is de redelijke termijn in dit geval met – naar boven afgerond – een jaar en 6 maanden overschreden. Het Hof zal aan belanghebbende ter zake daarvan een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 1.500, te betalen door de Staat (de Minister voor rechtsbescherming).
4.29.
Het Hof zal voorts, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, zaaknummer 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, de Staat (de Minister voor rechtsbescherming) veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 1.500 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de uitspraak heden in het openbaar van het Hof, tot aan de dag van algehele voldoening.
Slotsom
4.30.
Uit al vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
Er zijn geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- veroordeelt de Staat (Minister voor rechtsbescherming) tot vergoeding van de aan de hoger beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.500, en tot vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de heden in het openbaar gedane uitspraak van het Hof, tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus gedaan op: 21 december 2017 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.