HR, 26-02-2016, nr. 14/05747
14/05747, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-02-2016
- Zaaknummer
14/05747
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑02‑2016
ECLI:NL:HR:2016:315, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑02‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:3211, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑02‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2016/14.4 met annotatie van Redactie
BNB 2016/94 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
FED 2016/69 met annotatie van E.B. PECHLER
NLF 2017/0296 met annotatie van
Beroepschrift 26‑02‑2016
Edelhoogachtbare vrouw, heer,
Namens belanghebbende doe ik u hierdoor de gronden en de conclusie van het cassatieberoep van 17 november 2014 toekomen.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
Cassatiemiddel 1
Verzuim van vormen, in het bijzonder van de in artikel 8:77, lid 1, letter b en c Algemene, wet bestuursrecht (AWB), vervatte eis, omdat de uitspraak van het Gerechtshof geen oordeel geeft over de grief met betrekking tot het geven van de cautie.
Toelichting op het eerste cassatiemiddel
In het beroepschrift voor het Gerechtshof heeft belanghebbende de grief geuit dat de Rechtbank artikel 8:28a, lid 2 AWB geschonden heeft door belanghebbende bij het onderzoek ter zitting er niet vooraf op te wijzen dat hij niet tot antwoorden verplicht is daar waar het de boete betreft.
In de pleitnota voor de zitting van 6 november 2013 voor het Gerechtshof heeft belanghebbende deze grief herhaald.
In de pleitnota voor de zitting van 27 augustus 2014 voor het Gerechtshof heeft belanghebbende gesteld dat de grief van het ontbreken van de cautie bij opening van de zitting ook het Gerechtshof toekwam.
Het Gerechtshof heeft in de bestreden uitspraak geen oordeel gegeven over deze grief.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 8:68 Awb, doordat het Gerechtshof zonder de daartoe vereiste vormen in acht te nemen en met schending van het procedureverloop het onderzoek heropend heeft.
Toelichting op het tweede cassatiemiddel
Uit de uitspraak van het Gerechtshof blijkt dat een verzoek aan de Inspecteur om toezending van het draaiboek, nieuwsbrieven, informatieset en afschrift print microfiche alsnog over te leggen bedoeld is als heropening van het onderzoek, rechtsoverweging 2.4 op pagina 3 van de bestreden uitspraak. Echter, uit de brief van 3 maart 2014 met als onderwerp ‘Heropening onderzoek’ van het Gerechtshof naar de Inspecteur is niet op te maken op welke gronden en op welke beslissing het Gerechtshof tot heropening is overgegaan. Daarenboven is heropening van het onderzoek om de schending van de procesgang door de Inspecteur te laten herstellen onwettig.
Cassatiemiddel 3
Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 8:42 juncto artikel 8:115 Awb, doordat het Gerechtshof het beroep niet naar de Rechtbank heeft terugverwezen.
Toelichting op het derde cassatiemiddel
In strijd met artikel 8:42 AWB heeft de Inspecteur niet volledig voldaan aan zijn verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Rechtbank te zenden. Pas na het verzoek van het Gerechtshof in de brief van 3 maart 2014 aan de Inspecteur na sluiting van het eerste onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur aan zijn wettelijke verplichting op de voet van artikel 8:42 AWB voldaan.
Door deze schending van de procesgang treedt een verlies van een feitelijke instantie op.
Cassatiemiddel 4
Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder de in artikel 8:77 Awb, vervatte motiveringseis, omdat de uitspraak van het Gerechtshof met zijn rechtsoverweging 7.16 op pagina 24 van de bestreden uitspraak onbegrijpelijk is.
Toelichting op het vierde cassatiemiddel
Op grond van artikel 8:42 AWB had de Inspecteur al reeds bij de Rechtbank alle op de zaak betrekking hebbende stukken moeten inzenden. De grief van belanghebbende dat de Inspecteur aan deze wettelijke verplichting niet voldaan had was bij de Rechtbank ingebracht. Ook in het hoger beroep bij het Gerechtshof is deze grief telkenmale herhaald en I gepreciseerd. Nu de Inspecteur op uitdrukkelijk verzoek middels de brief van 3 maart 2014 van het Gerechtshof alsnog de op de zaak betrekking hebbende stukken in heeft gebracht betekent dat het Gerechtshof deze grief aanvaardt.
Daarmee is het oordeel van het Gerechtshof dat de Inspecteur niet onbehoorlijk procesgedrag kan worden verweten onbegrijpelijk.
Cassatiemiddel 5
Schending en verkeerde toepassing van het Nederlands recht, in het bijzonder de door uw Hoge Raad geformuleerde eisen van voortvarendheid in uw uitspraak van 28 maart 2014, nummer 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, en in uw uitspraak van 27 september 2013, nummer 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Gerechtshof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 7.7, 7.8, 7.9 en 7.10 op de pagina's 19 en 20 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld, dat de Inspecteur in ieder der door het Gerechtshof onderscheiden perioden en in deze perioden gezamenlijk een termijn in acht heeft genomen die na het verkrijgen van de informatie uit België noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en vervolgens de aanslagen aan de hand van die informatie op prudente wijze met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.
Toelichting op het vijfde cassatiemiddel
5.1.
Het Gerechtshof stelt in rechtsoverweging 7.8 op pagina 19–20 van de bestreden uitspraak dat er drie series renseignementen ter behandeling zijn verzonden. Ook zijn er naderhand renseignementen ter behandeling verzonden.
De Inspecteur heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt in welke serie ter renseignering belanghebbende was opgenomen. De stelling van het Gerechtshof dat ook voor belanghebbende sprake was van. een latere identificatie plaatst het Gerechtshof buiten de rechtsstrijd. Althans op de gefundeerde betwisting van belanghebbende dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aan te voeren wanneer de uiteindelijke identificatie van belanghebbende plaatsgevonden heeft en in welke serie renseignering belanghebbende was opgenomen, heeft het Gerechtshof onbegrijpelijk zijn oordeel gebaseerd.
5.2.
Het Gerechtshof leidt uit de stukken af dat op 29 december 2003 een eerste vraagstelling aan de gemeente is verstuurd waarna op of rond 9 januari 2004 door de Inspecteur onvolledige informatie van de gemeente is ontvangen. Volgens het Gerechtshof is de gemeente [R] op 3 februari 2004 wederom benaderd. Belanghebbende is op 27 februari 2004 als rekeninghouder geïdentificeerd, aldus het Gerechtshof, rechtsoverweging 7.8 pagina 20 van de bestreden uitspraak.
Op grond van de feiten kan het Gerechtshof bovenstaande niet afleiden. Het stuk van 29 december 2003 en later dat van 3 februari 2004 informeert de Inspecteur naar de volledige voornamen en geboortedata van de (eventuele) kinderen van belanghebbende. Het stuk van 27 februari 2004 van de gemeente [R] informeert de Inspecteur dat belanghebbende geen kinderen heeft. Hoe het Gerechtshof derhalve tot de slotsom komt dat belanghebbende op 27 februari als rekeninghouder is geïdentificeerd is onbegrijpelijk.
5.3.
Tegenover de beargumenteerde betwisting van belanghebbende dat hij niet op 27 februari 2004 geïdentificeerd kan zijn acht het Gerechtshof slechts geloofwaardig dat belanghebbende in een latere groep zat dan de broer van belanghebbende. Tegenover de gefundeerde betwisting van belanghebbende dient de Inspecteur minstens aannemelijk te maken in welke serie renseignementen belanghebbende behoorde en te bewijzen op welke datum belanghebbende is geïdentificeerd. Het Gerechtshof heeft de stelplicht en bewijslast onjuist verdeeld.
5.4.
Zoals door het Gerechtshof is vastgesteld heeft de Inspecteur bij brief van 22 juni 2004 voor het eerst contact met belanghebbende opgenomen met het verzoek gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
5.5.
Dit is zeker tien tot elf maanden later dan het geval is geweest bij andere soortgelijke gevallen binnen het Rekeningenproject. In elk geval is het ruim twintig maanden later dan de broer van belanghebbende.
5.6.
Uit het dossier blijkt, zoals hiervoor betoogd, nergens, dat belanghebbende op een veel latere datum dan mei 2002 als rekeninghouder bij de KB-Lux bank is geïdentificeerd.
5.7.
De Inspecteur heeft dus om onverklaarbare redenen en ten onrechte een periode van tien tot elf maanden, dan wel twintig maanden, onbenut gelaten, die gebruikt had kunnen worden voor het verkrijgen van de gegevens die nodig waren voor het bepalen van de belastingschuld en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. 5.8 Bij brief van 16 maart 2005 heeft belanghebbende kopieën van de bankbescheiden (nogmaals) verstrekt.
Op 14 december 2005, ruim acht maanden later, heeft de Inspecteur de litigieuze navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen 1993 en Vermogensbelasting 1994 opgelegd.
5.9
Met dagtekening 15 december 2006, respectievelijk 28 december 2006 heeft de Inspecteur de litigieuze aanslagen Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen 1994 tot en met 1995 en Vermogensbelasting 1995 opgelegd.
5.10.
Uit het voorgaande blijkt, dat de Inspecteur in de periode tussen de maart 2005 en december 2005, respectievelijk december 2006 heeft stilgezeten. Brieven, hoorzittingen en klachtenafhandeling waren geen activiteiten die gericht waren op het verkrijgen van gegevens voor het vaststellen van de belastingschuld Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen of Vermogensbelasting, noch het voorbereiden of vaststellen van een aanslag. Bij elkaar genomen heeft de Inspecteur in deze periode achttien tot negentien maanden stilgezeten.
5.11
Bij elkaar genomen heeft de Inspecteur in de periode van het Rekeningenproject en in de fase tot het verstrekken van gegevens aan de Inspecteur, als door de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van navorderingsaanslagen opgelegd met de verlengde navorderingstermijn minstens dertig maanden stilgezeten.
5.12.
Het Gerechtshof heeft ten aanzien van deze aanslagen in rechtsoverweging 7.10 op pagina 20 van de bestreden uitspraak geoordeeld, dat bij het opleggen daarvan de voortvarendheid is betracht die ingevolge uw arrest van 26 februari 2010, nummer 43050bis, LJN. BJ9092, BNB2010/199 in acht genomen moet worden.
5.13.
Uit het oordeel van het Gerechtshof blijkt niet dat aan de uitspraak mede uw arrest van 27 september 2013, nummer 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, meer in het bijzonder uw rechtsoverweging 3.1.3, noch uw arrest van 28 maart 2014, nummer 13/03554,1 ECLI:NL:HR:2014:689 ten grondslag heeft gelegen.
5.14
Het Gerechtshof had op deze gronden de litigieuze navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd wegens gebrek aan voortvarendheid dienen te vernietigen.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven.
Indien uw Raad tot het oordeel komt dat dit beroepschrift geheel of gedeeltelijk gegrond is dan verzoekt belanghebbende om een vergoeding van de kosten van de beroepsmatig verleende bijstand.
Hoogachtend,
Uitspraak 26‑02‑2016
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Art. 8:73 Awb. Wettelijke rente bij veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
26 februari 2016
nr. 14/05747
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2014, nrs. BK 12/00606 tot en met BK 12/00625, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. AWB 11/6214 tot en met AWB 11/6217, AWB 11/6219 tot en met AWB 11/6226, AWB 11/6228, AWB 11/6230 tot en met AWB 11/6235 en AWB 11/6237) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 2002 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
3.1.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dat in de fase van bezwaar en beroep de redelijke termijn vanaf 23 juni 2009 is overschreden en dat aan belanghebbende een door de Inspecteur te betalen vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3000 moet worden toegekend. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in hoger beroep de redelijke termijn vanaf 8 augustus 2014 is verstreken en dat aan belanghebbende een door de Staat te betalen vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 moet worden toegekend.
3.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de vergoedingen van immateriële schade. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 8:73 Awb in verbinding met artikel 6:119 BW rente kan vorderen vanaf het moment dat de redelijke termijn is overschreden.
3.3.
Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het betreft de vermeerdering van de vergoeding van immateriële schade met de wettelijke rente vanaf het moment dat de redelijke termijn is overschreden,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3000 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 27 juni 2012 tot aan de dag van algehele voldoening, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van ’s Hofs uitspraak op 8 oktober 2014 tot aan de dag van algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, J. Wortel en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.
Beroepschrift 26‑02‑2016
Hoge Raad is ook nog nooit geoordeeld dat de Inspecteur of de Minister van veiligheid en Justitie boven de € 500 per halfjaar of een gedeelte daarvan, nog wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de termijnoverschrijding aanvangt of vanaf welk andere later moment dan ook.
Om te kunnen vaststellen op hoeveel schadevergoeding een belastingplichtige recht heeft, dient ook rekening gehouden te worden met mogelijke vertragingen die aan de belastingplichtige zijn te wijten en voorts is het mogelijk dat de overschrijding van de redelijke termijn door een snelle behandeling in een volgende fase wordt gecompenseerd. In zoverre staat het bedrag van de te ontvangen vergoeding pas vast op het moment waarop de rechter dit heeft vastgesteld. Vanaf dat moment dient de inspecteur binnen een redelijke betalingstermijn over te gaan tot uitbetaling van de vastgestelde vergoeding. Een dergelijke benadering zou goed passen bij de door de Hoge Raad op dit vlak gekozen praktische benadering.
De benadering van het Hof maakt een en ander in mijn opvatting nodeloos gecompliceerd. In elke zaak zou steeds uitgezocht moeten worden in hoeverre een vergoeding of een deel daarvan op een eerder moment al verschuldigd zou zijn. Doordat uiteindelijk steeds de totale termijnoverschrijding wordt beoordeeld en de daarbij behorende forfaitaire vergoeding wordt vastgesteld, is daarmee reeds volledig tegemoet gekomen aan de door de belastingplichtige geleden immateriële schade.
Het oordeel van het Hof wijkt ook af van een eerder oordeel van de civiele kamer van Hof Den Haag, 24 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4213. In die zaak oordeelde het Hof dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum van de uitspraak van het Hof (zie r.o. 4.12). Uit de conclusie van A-G Wattel bij Uw arrest HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, BNB 2011/232, ECLI:NL:HR:2011:B05046, blijkt dat tegen deze uitspraak geen cassatie is ingesteld, maar dat de zaak wel onder de aandacht van de P-G is gebracht in verband met een mogelijk cassatieberoep in belang der wet. Een dergelijke vordering is niet ingesteld.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco