HR, 27-09-2013, nr. 12/00738
ECLI:NL:HR:2013:717
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/00738
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2013
ECLI:NL:HR:2013:717, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2013; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/48.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/206
NTFR 2013/1954 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 27‑09‑2013
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.1.3. in de eerste alinea op pagina 51 van de bestreden uitspraak tot het oordeel is gekomen dat, zelfs in het geval de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig zouden hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter wordt ontnomen.
Toelichting
1.1.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.1.3. in de eerste alinea op pagina 51 van de bestreden uitspraak onder de kop ‘Toelating van het renseignement’ het navolgende overwogen:
‘De verkrijging van informatie door de Belgische justitiële autoriteiten is met onzekerheden omgeven. Naar het oordeel van het Hof bestaat op zijn minst twijfel of daarbij voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Ditzelfde geldt voor de manier waarop de documenten door de Belgische autoriteiten zijn behandeld, waarbij opvalt dat de inventarisatie ontbreek. Het Hof komt echter tot de conclusie dat, zelfs in het geval de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig zouden hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter wordt ontnomen.
De inhoud van het renseignement zijn naar het oordeel van het Hof voldoende controleerbaar. Het Hof stelt verder vast dat de eventuele onzorgvuldigheden niet zijn begaan in een onderzoek naar belanghebbende zelf’.
1.2.
Uw Raad heeft onder meer in uw arrest van 1 juli 1992 (BNB 1992/306) geoordeeld, dat niet voor het vaststellen van de belastingschuld en het opleggen van een verhoging niet ieder gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verboden is, met name niet als het niet verkregen is op een wijze die onrechtmatig zou zijn jegens de betrokken belanghebbende.
Uw Raad heeft in dit arrest het gebruik van bewijsmiddelen alleen dan niet toelaatbaar geacht indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
1.3.
Inmiddels heeft de Belgische rechter tot in hoogste instantie het Belgische Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat er te veel mis was rond de verkrijging van het litigieuze bewijsmateriaal en de verder behandeling van dit materiaal door de Belgische justitiële autoriteiten.
1.4.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 4.1.2. over de Belgische procedure geoordeeld, dat in die procedure ernstige twijfel was ontstaan over de vraag of de documenten wel op 16 maart 1995 aan de GPP waren overhandigd en dat een andere mogelijkheid zou zijn dat de GPP al over de documenten beschikte. Het Gerechtshof heeft dan geoordeeld, dat de rechtbank te Brussel tot de conclusie zou zijn gekomen dat na zoveel jaren de juiste toedracht niet meer zou kunnen worden vastgesteld. Het Hof Brussel zou tot vergelijkbare conclusies zijn gekomen.
1.5.
Het Gerechtshof geeft hiermee een onvolledige en dus onjuiste weergave van de conclusies waartoe de rechtbank te Brussel is gekomen. Verwezen wordt naar de algemene conclusies onder punt 6. Algemene besluiten over de ‘deloyaliteit’ van de vervolgingen zoals de episode [H] waarbij documenten verdwenen en de bewuste afwending van het dossier 70.97.1071/95 van zijn doel om belangrijke stukken in het dossier te kunnen voegen. In het kader van dat dossier was een huiszoeking geënsceneerd waarbij de eerder verdwenen stukken opnieuw werden verkregen.
1.6.
De Belgische rechtbank heeft expliciet geconcludeerd, dat de politionele en gerechtelijke overheden een volledig misprijzen aan de dag hebben gelegd voor de regels van de strafprocedure en voor de rechten van de verdediging.
1.7.
Anders dan het Gerechtshof meent druisten de handelwijzen van de Belgische autoriteiten zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit het gebruik van het van de Belgische belastingautoriteiten verkregen renseignement onder alle omstandigheden, derhalve ook voor het vaststellen van de litigieuze navorderingsaanslagen ontoelaatbaar was. De inspecteur had dit renseignement niet mogen gebruiken voor de vaststelling van de litigieuze navorderingsaanslagen. Het Gerechtshof had het ingestelde beroep dan ook gegrond dienen te verklaren en de beslissingen op de tegen de litigieuze navorderingsaanslagen ingediende bezwaarschriften en de betreffende navorderingsaanslagen dienen te vernietigen.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.1.3. in de laatste alinea op pagina 51 van de bestreden uitspraak in verband met het internationale vertrouwensbeginsel tot het oordeel is gekomen dat een schending van de voorschriften die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst regelen niet tot gevolg hebben dat de door België verstrekte informatie in deze zaak niet tot bewijs gebruikt mag worden.
Toelichting
2.1.
Het Gerechtshof heeft in de in rechtsoverweging 4.1.3. in de laatste alinea op pagina 51 van de bestreden uitspraak geoordeeld, dat de Nederlandse belastingdienst ervan uit mag gaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd, die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan regelen.
2.2.
Het Gerechtshof geeft hiermee i een te beperkte interpretatie aan het internationale vertrouwensbeginsel door dit te beperken tot de in België geldende voorschriften die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst regelen. Het gaat in deze om de regels die de verkrijging van deze informatie door de Belgische overheid als zodanig regelen, in casu de regels die de verkrijging daarvan door de Belgische politieambtenaren regelen.
2.3.
Het Gerechtshof is er met deze interpretatie aan voorbijgegaan, dat dit uitzondering lijdt, indien er aanleiding is om te veronderstellen, dat in het door het EVRM gegarandeerde verdedigingsrecht is geschonden (vide EHRM, 27 juni 2001, NJ 2002, 102).
2.4.
Het Gerechtshof heeft in de tweede alinea van rechtsoverweging 4.1.3. op pagina 55 van de bestreden uitspraak geoordeeld, dat meer in het algemeen niet was gebleken dat in enig stadium vanaf de verkrijging in Luxemburg tot en met de verkrijging van de informatie door de Nederlandse belastingdienst onrechtmatig of onzorgvuldig is gehandeld tegenover belanghebbende zelf en dat de verklaring van getuige Apeldoorn ter zitting aan dit oordeel niet heeft afgedaan.
2.5.
Het Gerechtshof heeft daarmee miskent, dat de Nederlandse belastingdienst juist in de fase die volgde na de verkrijging van de informatie van de Belgische belastingdienst onrechtmatig en onzorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld omdat er aanleiding was te veronderstellen dat de Belgische autoriteiten de informatie hadden verkregen op een wijze dat daardoor de rechten van de verdediging in België waren geschonden. In dat verband zijn de verklaringen die [B] in diverse tot het Rekeningenproject behorende procedures heeft afgelegd van belang.
2.6.
Uit een verklaring die [B] ten overstaan van de rechtbank Haarlem in de procedure met kenmerk AWB 05/6423 heeft overgelegd blijkt dat [A] hem tijdens een borrel had meegedeeld, dat deze hem kon vertellen wat er feitelijk in België gebeurd was, maar dat hij dit niet wilde weten, omdat de stukken op formeel correcte wijze door de Nederlandse autoriteiten waren ontvangen.
2.7.
Ten overstaan van het Gerechtshof Den Bosch heeft [B] verklaard, dat [A] hem tijdens het gesprek van 3 mei 2001, dat [B] het kader van zijn onderzoekingen in België met [A] had gevoerd, had aangegeven dat de juridische strijd over de rechtmatigheid niet was gestreden, [A] hem niet duidelijk had gemaakt waaruit die juridische strijd bestond en hij hem er ook niet naar had gevraagd.
2.8.
De belastingdienst in de persoon van [B] wist derhalve in elk geval op 3 mei 2001 dat de rechtmatigheid in België problematisch was, maar heeft welbewust afgezien van een onderzoek dat er toe zou leiden dat het van de Belgische belastingdienst ontvangen renseignement niet gebruikt zou kunnen worden voor de vaststelling van de litigieuze navorderingsaanslagen.
2.9.
De belastingdienst heeft door na te laten dit onderzoek in te stellen onrechtmatig en onzorgvuldig jegens belanghebbende gehandeld.
Middel 3
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.1.3. in de derde alinea op pagina 52 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de omstandigheid dat onder de werking van het in 2000 tussen Nederland en België geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in een briefwisseling is afgesproken dat de in artikel 27 van het verdrag opgenomen inlichtingenverplichting zich niet uitstrekt tot inlichtingen van banken, er niet toe leidt dat met de spontane toezending van informatie door de Belgische belastingadministratie in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel.
Toelichting
3.1.
Het door de Belgische-belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte renseignement betrof informatie die afkomstig was van de KB-Lux Bank, die indertijd een dochter was van de Belgische bank KBC.
3.2.
Uit de briefwisseling tussen Nederland en België, waaraan het Gerechtshof refereert blijkt, dat tussen deze beide staten een afspraak is gemaakt, dat onderling geen informatie wordt verstrekt die van banken afkomstig is.
3.3.
In casu is er sprake van informatie die van een bank afkomstig is.
3.4.
In casu moet het er derhalve voor gehouden worden, dat België in het kader van de spontane uitwisseling van gegevens op basis van de Bijstandsrichtlijn, gehouden was zich te houden aan de beperkingen die daaraan ingevolge het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting verbonden waren.
3.5.
Dit impliceert, dat de Nederlandse belastingdienst in strijd met dit verdrag de beschikking heeft gekregen over de litigieuze gegevens, de gegevens onrechtmatig verkregen zijn op een wijze dat zij niet gebruikt hadden mogen worden voor het vaststellen van de litigieuze navorderingsaanslagen.
3.6.
Het Gerechtshof had de litigieuze navorderingsaanslagen op deze grond dienen te vernietigen en heeft zulks ten onrechte nagelaten.
3.7.
Het Gerechtshof heeft althans onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, waarom de inlichtingenverplichting ex artikel 27 van het verdrag er niet toe leidt dat met de spontane toezending van informatie door de Belgische belastingadministratie in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel.
3.8.
Subsidiair geldt daardoor dat het Gerechtshof daarom zijn oordeel, dat deze afspraak niet aan de spontane uitwisseling van informatie die van banken afkomstig in de weg staat, onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Middel 4
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.5.3. in de laatste alinea op pagina 65 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de vergelijking evenmin onredelijk wordt doordat in de applicatie correcties alleen de correcties zijn opgenomen die in oktober 2002 bekend waren.
Toelichting
4.1.
In rechtsoverweging 4.5.3. van de bestreden uitspraak heeft het Gerechtshof geoordeeld, dat de vergelijking niet onredelijk en dus willekeurig wordt doordat in de applicatie correcties alleen de correcties zijn opgenomen die in oktober 2002 bekend waren. Ter motivering van dit oordeel heeft het Gerechtshof het, gelet op het grote aantal in de database opgenomen correcties, niet aannemelijk geacht dat verwerking van nadien vastgestelde correcties tot een duidelijk ander beeld zou hebben geleid.
4.2.
Het Gerechtshof is kennelijk van oordeel, dat pas dan de noodzaak zou hebben bestaan om de applicatie correcties op grond van de na oktober 2002 bekend geworden correcties aan te passen, indien dat zou leiden tot een ‘duidelijk ander beeld’.
4.3.
Uw Raad heeft in arresten van 15 april 2011 (LJN: BN 6324 en BN6350) de door de belastingdienst in het kader van de redelijke schatting gehanteerde modelmatige berekening, waarbij een vergelijking met de gegevens van de meewerkers werd gemaakt, als zodanig niet willekeurig of anderszins onredelijk aangemerkt.
4.4.
Uw Raad heeft daarmee een oordeel gegeven over het door de belastingdienst gehanteerde model als zodanig. Uw Raad heeft er zich uiteraard van onthouden, of de door de belastingdienst bij de vergelijking gebruikte bekende gegevens zoals deze waren opgenomen in de applicatie correcties, te weten de per oktober 2002 bekende gegevens, nog een representatief beeld opleverden van de vergelijkingsgroep van meewerkers op het moment dat de belastingdienst de redelijke schatting van inkomen en vermogen van belanghebbende voor ieder van de litigieuze belastingjaren maakte.
4.5.
De van de Inspecteur te vergen zorgvuldigheid eist, dat hij bij de toepassing van het model ervoor zorgt dat de daarbij gebruikte gegevens van de vergelijkingsgroep van meewerkers zo actueel mogelijk zijn en daadwerkelijk representatief zijn.
4.6.
Het Gerechtshof hanteert daarbij een onjuiste maatstaf door te overwegen, dat van de Inspecteur slechts gevergd kan worden dat hij de gegevens van de vergelijkingsgroep van meewerkers actualiseert, indien aannemelijk zou zijn dat dit een ‘duidelijk’ ander beeld oplevert. Voldoende is dat die actualisering een ander beeld oplevert.
4.7.
Blijkens de overweging 3.3.3. van de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur gesteld, dat 2.320 belastingplichtigen hadden bekend een bankrekening te hebben aangehouden. Dat aantal wijkt af van het aantal bekenners dan wel inkeerders dat op basis van de per oktober 2002 bekende gegevens is opgenomen in de databank ‘applicatie correcties’, te weten 829 particulieren en 434 ondernemers voor de inkomstenbelasting en 338 particulieren en 264 ondernemers voor de vermogensbelasting.
4.8.
Het Gerechtshof heeft zijn oordeel dat de vergelijking niet onredelijk en dus willekeurig wordt doordat in de applicatie correcties alleen de correcties zijn opgenomen die in oktober 2002 bekend waren, onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed.
Middel 5
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed heeft nagelaten een uitspraak te doen over de stelling van belanghebbende dat de belastingdienst bij de nadeelberekening ten aanzien van de belastingplichtigen ten aanzien van wie binnen het Rekeningenproject is gekozen voor het strafrechtelijk dan wel ten aanzien van de belastingplichtigen bij wie zoals bij belanghebbende voor het bestuursrechtelijk traject is gekozen.
Toelichting
5.1.
Belanghebbende heeft, zoals door het Gerechtshof in de vierde alinea van r.o. 3.3.5.2. op pagina 39 van de bestreden uitspraak is gesteld, het standpunt ingenomen dat binnen het Rekeningenproject bij de belastingplichtigen ten aanzien van wie voor het strafrechtelijk traject is gekozen bij de nadeelberekening door de FIOD is uitgegaan van de rentepercentages die KB-Lux rekende voor drie maanden deposito's, welke percentages vervolgens zijn toegepast op het saldo volgens het microfiche,
dat deze berekening grote verschillen vertoonde met de door de Inspecteur toegepaste berekening
en
dat de Belastingdienst niet met verschillende maatstaven dient te meten, indien voor die verschillen een redelijke of wetenschappelijke verklaring ontbreekt.
5.2.
Het Gerechtshof heeft nagelaten over deze stelling een uitspraak te doen.
5.3.
De uitspraak van het Gerechtshof is daardoor onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 6
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof in r.o. 4.7.2 het voortvarendheidscriterium zoals dat door het Hof van Justitie in zijn arrest van 11 juni 2009 is geformuleerd niet heeft toegepast.
6.1.
Het Hof van Justitie heeft naar aanleiding van prejudiciële vragen van uw Raad in de arresten van 21 maart 2008 (BNB 2008/159 en 160 {de zaak X en de zaak Passenheim-Van der Schoot}) bij arrest van 11 juni 2009 (NJ 2009, 545; BNB 2009/222) zijn oordeel gegeven over de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar.
6.2.
Het Hof van Justitie heeft in de gevallen waarbij de belastingdienst over aanwijzingen beschikt voor in een andere lidstaat opgekomen inkomen en vermogen het navolgende geoordeeld:
‘Wanneer de belastingautoriteiten van een lidstaat over aanwijzingen beschikken op basis waarvan zij zich tot de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten hadden kunnen wenden, hetzij via de in richtlijn 77/799 neergelegde regeling voor wederzijdse bijstand hetzij via de regeling van bilaterale overeenkomsten, met het verzoek om mededeling van de inlichtingen die hun van nut zijn voor de juiste vaststelling van de belastingschuld, is — zoals verzoekers in de hoofdgedingen stellen — het loutere feit dat de betrokken belastbare bestanddelen in andere lidstaten zijn ondergebracht, immers geen rechtvaardiging voor de algemene toepassing van een bijkomende navorderingstermijn die niet afhankelijk is van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van deze regelingen voor wederzijdse bijstand.’
6.3.
Uw Raad heeft het door het Hof van Justitie in de arresten van 26 februari 2010 (LJN: BJ9092 en BJ 9120) gegeven antwoord op de prejudiciële vragen veel ruimer uitgelegd:
‘(…) Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het hiervoor overwogene geldt ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.’
6.4.
De belastingdienst is zijn onderzoek gestart op basis van de bij brief met dagtekening 27 oktober 2000 door de Belgische Bijzonder Belastinginspectie verstrekte informatie. Pas in de loop van 2001 zijn echter de belastingplichtigen geïdentificeerd aan wie wegens bij de KB-Lux bank verzwegen inkomsten en vermogen de litigieuze navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De belastingdienst beschikte derhalve in 2001 ten aanzien van de betreffende belastingplichtigen daadwerkelijk over de aanwijzingen op basis waarvan zij zich ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen tot de bevoegde autoriteit van een andere Lidstaat hadden kunnen wenden met het verzoek om mededeling van de inlichtingen die van nut kon zijn voor de juiste vaststelling van de belastingschuld van de betreffende belastingplichtige.
6.5.
Dat is voor wat betreft de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen binnen de navorderingstermijn van vijf jaar. Voor deze navorderingsaanslagen geldt ingevolge het door het Hof van Justitie geformuleerde voortvarendheidscriterium dat de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar alleen voor een nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand mag worden gebruikt en niet voor enig ander doel.
6.6.
Het enige verschil met zuivere binnenland gevallen is dat er zo nodig onderzoek in andere lidstaten moet worden gedaan en daartoe gebruik gemaakt moet kunnen worden van binnen de EU toepasselijke regelingen van wederzijdse bijstand. Het Hof van Justitie heeft voor die situatie uitgemaakt dat artikel 49 en 56 van het EG verdrag zich niet verzetten tegen het toepassen van de verlengde navorderingstermijn voor het nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand. Voor het overige is er geen verschil en moeten deze buitenland gevallen op dezelfde wijze als zuivere binnenland gevallen worden behandeld en dient dus de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar te worden aangehouden.
6.7.
Ter illustratie moge dienen het binnenland geval, waarbij de belastingdienst kort voor het verstrijken van de navorderingstermijn van vijf jaar informatie verkrijgt waartuit blijkt dat inkomen en vermogen niet is aangegeven. De Inspecteur is dan gehouden om nog binnen de termijn van vijf jaar de navorderingsaanslag op te leggen. Hij dient zo mogelijk nog voor het verstrijken van deze termijn de inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en de navorderingsaanslag voor te bereiden en — desnoods op basis van een redelijke schatting — vast te stellen aan de hand van de beschikbare gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
6.8.
Op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie is het niet toegestaan dat een verder identiek buitenland geval anders wordt behandeld. In beginsel dient de navorderingsaanslag binnen de navorderingstermijn van vijf jaar te worden opgelegd, behoudens voor zover er een — nuttig —gebruik gemaakt moet worden van de regelingen van wederzijdse bijstand. Slechts het gebruik van deze regelingen van wederzijdse bijstand mag een oorzaak zijn voor een bijkomende navorderingstermijn. Als men die oorzaak als het ware wegdenkt moet dat er in resulteren, dat de betreffende navorderingsaanslag binnen de navorderingstermijn zou zijn opgelegd.
6.9.
In casu zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot en met 1998 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1997 tot en met 1999 op respectievelijk 31 juli 2004 dus na het verstrijken van de navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. Die overschrijding is niet noodzakelijk geweest in verband met enig nuttig gebruik van de regelingen voor wederzijdse bijstand.
6.10.
Deze aanslagen zijn daarom niet met de vereiste voortvarendheid vastgesteld.
6.11.
Het Gerechtshof had op deze gronden deze navorderingsaanslagen wegens gebrek aan voortvarendheid dienen te vernietigen.
Middel 7
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.7.2. in de laatste alinea op de pagina 72 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld, dat de Inspecteur in ieder der vier door het Hof onderscheiden perioden en in deze vier perioden gezamenlijk een termijn in acht heeft genomen die na het verkrijgen van de informatie uit België noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en vervolgens de aanslagen aan de hand van die informatie op prudente wijze met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.
Toelichting
7.1.
Zoals door het Gerechtshof in r.o. 2.5.1. op pagina 10 van de bestreden uitspraak is vastgesteld heeft de belastingdienst pas bij brief van 25 november 2002 voor het eerst contact met belanghebbende opgenomen met de mededeling dat een onderzoek was gestart naar Nederlandse ingezetenen met (vermeend) in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waarbij het vermoeden was ontstaan dat in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen opgaaf was gedaan van de saldi en de opbrengsten daarvan.
7.2.
Dit is tien tot elf maanden later dan het geval is geweest bij andere soortgelijke gevallen binnen het Rekeningenproject.
7.3.
Uit het dossier blijkt nergens, dat belanghebbende op een veel latere datum als (vermeende) rekeninghouder bij de KB-Lux bank is geïdentificeerd.
7.4.
De belastingdienst heeft dus om onverklaarbare redenen en ten onrechte een periode van tien tot elf maanden onbenut gelaten, die gebruikt had kunnen worden voor het verkrijgen van de gegevens die nodig waren voor het bepalen van de belastingschuld en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen.
7.5.
Belanghebbende heeft op 19 december 2002 de ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’ ingevuld en geretourneerd en aangegeven dat hij geen buitenlandse bankrekeningen had (vide r.o. 2.5.2.).
7.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende bijna vier maanden later bij brief van 7 april 2003 uitgenodigd voor een gesprek op 17 april 2003 (vide r.o. 2.5.3).
7.7.
Bij brief van 14 april 2003 heeft de gemachtigde bericht, dat het gesprek geen doorgang kon hebben omdat hij nog doende was de inhoud van het dossier te bestuderen (vide r.o. 2.5.4.).
7.8.
Bij brief van 11 juli 2003, derhalve bijna drie maanden later, heeft de Inspecteur een rappel verzonden (vide r.o. 2.5.5.).
7.9.
Bij brief van 22 oktober 2003 heeft de gemachtigde de Inspecteur verzocht om de zaak in verband met lopende procedures bij het Gerechtshof Amsterdam en de Rechtbank 's‑Gravenhage aan te houden (vide r.o. 2.5.6.), welk verzoek door de Inspecteur bij brief van 27 oktober 2003 wordt afgewezen (vide r.o. 2.5.7.).
7.10.
Bij brief van 1 december 2003 heeft de Inspecteur dan zijn voornemen bekend gemaakt om de litigieuze navorderingsaanslagen op te leggen (vide r.o. 2.5.8.).
7.11.
Uit het voorgaande blijkt, dat de Inspecteur in de periode tussen de eerste vragenbrief van 25 november 2002 en de brief van 1 december 2003, tussen 22 november 2002 en 14 april 2003 en tussen 11 juli 2003 en 1 december 2003 heeft stilgezeten. De voormelde brief van 27 oktober 2003 is een zuivere reactie op een brief van de gemachtigde. Dat is geen activiteit die gericht was op het verkrijgen van gegevens voor het vaststellen van de belastingschuld of het voorbereiden of vaststellen van een aanslag. Bij elkaar genomen heeft de Inspecteur in deze periode tien tot elf maanden stilgezeten.
7.12.
Het Gerechtshof heeft verder in de bestreden uitspraak in r.o. 2.7.2. vastgesteld, dat belanghebbende op 29 juni 2004 een bezwaarschrift zou hebben ingediend tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000. Deze navorderingsaanslagen waren alle gedagtekend op 31 juli 2004.
7.13.
Zoals door het Gerechtshof in r.o. 2.5.8. van de bestreden uitspraak is vastgesteld, had de Inspecteur belanghebbende reeds bij brief van 1 december 2003 in kennis gesteld van zijn voornemen om onder meer deze aanslagen op te leggen. Bij brief van 18 december 2003 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende de mededeling gezonden dat hij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1991 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 met een boete ging opleggen (vide r.o. 2.5.9).
7.14.
De Inspecteur heeft vervolgens nagelaten de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000 op te maken en aan belanghebbende toe te zenden. De Inspecteur heeft deze navorderingsaanslagen pas bij brief 25 juni 2004 (Bijlage 1) aan belanghebbende toegezonden en heeft hiervoor zijn excuses aangeboden.
7.15.
Het Gerechtshof heeft ten aanzien van deze aanslagen in r.o. 4.7.2. in de een na laatste alinea op pagina 72 van de bestreden uitspraak geoordeeld, dat bij het opleggen daarvan een vertraging is opgetreden die niet van dien aard zou zijn dat daarmee in strijd wordt gekomen met de eis van redelijke voortvarendheid. Dit oordeel is niet te rijmen met het oordeel, dat de Inspecteur zelf over zijn eigen nalatigheid in deze heeft gegeven, door hiervoor aan belanghebbende zijn excuses te maken. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000 op te maken en aan belanghebbende toe te zenden hadden tegelijkertijd met de andere in het geding zijnde navorderingsaanslagen aan belanghebbende toegezonden moeten worden, derhalve in december 2003.
7.16.
Het Gerechtshof heeft voorts ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in de tweede alinea op pagina 73 van de bestreden uitspraak in rechtsoverweging 4.7.2. overwogen dat bij de toetsing van de voortvarendheid rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de belanghebbende deel uitmaakt van een groep vergelijkbare belastingplichtigen en dat deze toetsing zich niet alleen dient te richten op de belanghebbende.
7.17.
Zoals door het Gerechtshof in rechtsoverweging 3.3.7. is vastgesteld heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld, dat de extra tijd die gemoeid is geweest met de keuze voor een projectmatige aanpak niet op belanghebbende kan worden afgewenteld.
7.18.
De Inspecteur heeft tegen deze stelling van belanghebbende als zodanig geen inhoudelijk verweer gevoerd. Een dergelijk verweer blijkt althans niet uit de uitspraak van het Gerechtshof.
7.19.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.7.2. het standpunt van belanghebbende aldus verwoord dat de toetsing van de voortvarendheid zich alleen dient te richten op belanghebbende waarbij voorbijgegaan moet worden aan de omstandigheid dat deze deel uitmaakt van een groep vergelijkbare belastingplichtigen.
7.20.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld, dat de massaliteit van de belastingheffing bij het normale proces van belastingheffing mogelijk niet als excuus voor het tijdsverloop mag worden aangevoerd, omdat die voorzienbaar is, die massaliteit in casu wel als excuus mag worden aangevoerd, omdat zich een van het normale proces afwijkende, onvoorziene situatie voor zou doen.
7.21.
Het Gerechtshof heeft dit oordeel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het enkele feit, dat een bepaald ontwikkeling voor de belastingdienst onvoorzienbaar is geweest en reden heeft gegeven tot een projectmatige aanpak, rechtvaardigt bij de beoordeling van de door de belastingdienst betrachte voortvarendheid nog niet dat de extra tijd die daarmee gemoeid is volledig op de belanghebbende kan worden afgewenteld.
7.22.
Het Gerechtshof had op deze gronden de litigieuze navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd wegens gebrek aan voortvarendheid dienen te vernietigen.
Middel 8
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 4.5. van de bestreden uitspraak ervan uit is gegaan , dat de in de applicatie correcties opgenomen correctiebedragen een adequate maatstaf opleveren voor de redelijke schatting.
Toelichting
8.1.
Het Gerechtshof is er van uitgegaan, dat in de applicatie correcties alleen het saldo dat was vermeld in het renseignement als uitgangspunt heeft gediend voor de redelijke schatting.
8.2.
Blijkens mededelingen van de projectleider in het Rekeningenproject tijdens een zitting van de rechtbank 's‑Gravenhage zijn ook de door meewerkers verstrekte gegevens van andere buitenlandse bankrekeningen in de applicatie correcties opgenomen.
8.3.
De applicatie correcties is daardoor ongeschikt als grondslag voor de redelijke schatting.
8.4.
Het Gerechtshof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld, dat de schatting redelijk is.
8.5.
De litigieuze navorderingsaanslagen dienen vernietigd te worden.
Middel 9
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in de voorlaatste alinea van rechtsoverweging 4.9. van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat voor alle in het geding zijnde aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en vermogensbelasting het bewijs van het beboetbare feit is geleverd.
Toelichting
9.1.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.9 van de bestreden uitspraak heeft ter staving van het in het middel vermelde oordeel overwogen, dat de gemachtigde zou hebben verklaard dat voor het bewijs van de boete uitgegaan moet worden dat het saldo jaarlijks met 10 % stijgt en daaruit een jaarlijks rendement van 6% wordt getrokken en dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat voor alle litigieuze aanslagen het bewijs voor het beboetbare feit is geleverd.
9.2.
Het Gerechtshof is in deze uitgegaan van een onjuiste weergave van hetgeen door de gemachtigde van belanghebbende is gesteld.
9.3.
Zoals door het Gerechtshof in de zesde alinea van r.o. 3.3.5.2. op pagina 39 van de bestreden uitspraak is vastgesteld heeft belanghebbende alleen maar subsidiair gesteld, dat voor zover een correctie op zijn plaats zou zijn en dus alleen voor zover voor ieder van de betreffende belastingjaren de boete voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zou moeten worden berekend op basis van een rendement van 6%, met als uitgangspunt het saldo volgens het renseignement en dat voor de vermogensbelasting een vermogensgroei van 10% per jaar kan worden genomen.
9.4.
Aan deze subsidiaire stelling van belanghebbende kan geen enkel bewijs worden ontleend, dat belanghebbende in alle betreffende belastingjaren het beboetbare feit heeft gepleegd, laat staan dat de inspecteur dit bewijs heeft geleverd op grond van bewijzen waarover hij ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar beschikte.
9.5.
Verwezen wordt naar hetgeen uw Raad in de arresten van 15 april 2011 (LJN: BN6350 en BN6324) heeft geoordeeld ten aanzien van de op de inspecteur ter zake van de opgelegde boetes rustende bewijslast.
9.6.
Het Gerechtshof had dan ook de litigieuze boetebeschikkingen m.u.v. de boetebeschikkingen in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1994 en vermogensbelasting 1995 dienen te vernietigen.
Middel 10
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in de laatste alinea van rechtsoverweging 4.5.5. op pagina 69 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat de door belanghebbende voor de redelijke schatting voorgestelde methode onjuist is.
Toelichting
10.1.
Zoals door het Gerechtshof in de zesde alinea van r.o. 3.3.5.2. op pagina 39 van de bestreden uitspraak is vastgesteld heeft belanghebbende voorgesteld, dat voor zover een correctie op zijn plaats zou zijn en dus alleen voor zover voor ieder van de betreffende belastingjaren de verschuldigde belasting zou moeten worden berekend, op basis van het van belanghebbende per 31 januari 1994 bekende saldo waarbij uitgegaan wordt van een rendement van 6% per jaar en een vermogensgroei van 10 % per jaar.
10.2.
Het Gerechtshof heeft zonder enige motivering geoordeeld, dat dit voorstel van belanghebbende onjuist zou zijn en dat de Inspecteur juist gehandeld zou hebben.
10.3.
Het Gerechtshof is met dit oordeel inconsequent, aangezien het Gerechtshof dit voorstel van belanghebbende wel als uitgangspunt heeft genomen voor het vaststellen van de boetegrondslag.
Middel 11
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 4.3. in de derde alinea op pagina 64 van de bestreden uitspraak tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende gedurende de gehele in het geding zijnde periode gerechtigd was tot de betreffende buitenlandse bankrekening.
Toelichting
11.1.
De door belanghebbende bij de KB-Lux bank aangehouden rekening onder stamnummer 121005 op 10 februari 1999 is gesloten (Bijlage 2). De navorderingsaanslagen die betrekking hebben op de belastingjaren 1999 en 2000 hadden vernietigd moeten worden.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 29 december 2011 met procedurenummer 04/01 526 te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Verlengde navorderingstermijn. Bewijs beboetbaar feit.
Partij(en)
27 september 2013
nr. 12/00738
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011, nrs. 04/01501 en 04/01588, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen VB 1996 tot en met 1998 kwijtgescholden, de boeten VB 1999 en 2000 vernietigd, de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de overige boetebeschikkingen verminderd, en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft de Staatssecretaris het eerste en het tweede middel van zijn beroep in cassatie ingetrokken.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1.1.
De onderhavige navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 en die in de VB over de jaren 1992 tot en met 1998 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Het Hof heeft geoordeeld dat bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 alsmede die in de VB over de jaren 1997 en 1998 een vertraging is opgetreden, doch dat deze vertraging niet van dien aard is dat daarmee in strijd wordt gekomen met de eis van redelijke voortvarendheid. Tegen onder meer dit oordeel keert zich middel 7.
3.1.2.
Blijkens de gedingstukken heeft de Inspecteur bij brief van 1 december 2003, als weergegeven in onderdeel 2.5.8 van ’s Hofs uitspraak, zijn voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 en in de VB over de jaren 1992 tot en met 2000. Bij brief van 18 december 2003, als weergegeven in onderdeel 2.5.9 van ’s Hofs uitspraak, heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij over zal gaan tot het opleggen van deze navorderingsaanslagen. De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 alsmede die in de VB over de jaren 1992 tot en met 1996 zijn vervolgens opgelegd met dagtekening 31 december 2003. De overige navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 juli 2004. In een brief van de Inspecteur van 25 juni 2004 is hierover vermeld:
“Bij het in behandeling nemen van uw bezwaarschriften tegen de, in de brief van 1 december 2003, aangekondigde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1991 t/m 1995 en vermogensbelasting 1992 t/m 1996 is gebleken dat de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1996 t/m 2000 en vermogensbelasting 1997 t/m 2000, welke eveneens in de brief van 1 december 2003 werden aangekondigd, tot op heden niet werden opgemaakt en toegezonden. Derhalve ontvangt u hierbij, met excuses voor de late toezending, alsnog de reeds aangekondigde navorderingsaanslagen. (…)”
3.1.3.
De hiervoor in onderdeel 3.1.2 vermelde feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en in de VB over de jaren 1997 en 1998, waarbij een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden, niet de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen. Het middel slaagt derhalve in zoverre.
3.2.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1.
Het Hof heeft in onderdeel 4.9 van zijn uitspraak geoordeeld dat op grond van de verklaring van de advocaat van belanghebbende voor het bewijs van de boete tot uitgangspunt moet worden genomen dat het saldo op zijn rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: de rekening) jaarlijks met 10 percent stijgt en dat uit dit saldo een rendement wordt getrokken van 6 percent per jaar, voor alle aanslagen IB/PVV het bewijs van het beboetbare feit is geleverd. Rekening houdend met de aftrek van belasting en heffingsrente uit hoofde van aanslagen over eerdere jaren is wat de VB betreft alleen voor de in de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1992 tot en met 1995 begrepen verhogingen het bewijs van het beboetbare feit geleverd, aldus nog steeds het Hof. Hiertegen richt zich het middel van de Staatssecretaris met het betoog dat het Hof ten onrechte de in de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1996 begrepen verhoging heeft kwijtgescholden omdat het vereiste boetebewijs niet zou zijn geleverd.
4.2.
Het middel slaagt. Zoals in de toelichting op het middel terecht wordt betoogd, bedraagt het saldo op de rekening per 1 januari 1996 volgens de door het Hof gehanteerde berekeningswijze ƒ 128.944. Aangezien de over de jaren 1991 tot en met 1995 verschuldigde belasting en heffingsrente volgens de opstelling in onderdeel 4.8 van ’s Hofs uitspraak in totaal ƒ 112.713 bedragen, resteert een belastbare som van ƒ 16.231. Deze berekening is in cassatie niet bestreden. Het Hof is derhalve ten aanzien van de in de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1996 begrepen verhoging ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het bewijs van het beboetbare feit niet geleverd is.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 3.1 en 4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en in de VB over de jaren 1997 en 1998 dienen te worden vernietigd. De in de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1996 begrepen verhoging dient, overeenkomstig hetgeen het Hof overigens heeft overwogen, gedeeltelijk te worden kwijtgescholden tot een bedrag van (ƒ 8 x 16 =) ƒ 128 (= € 58).
6. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998, en de in de navorderingsaanslag VB 1996 begrepen verhoging,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998,
scheldt de in de navorderingsaanslag VB 1996 begrepen verhoging gedeeltelijk kwijt tot op € 58,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.
Beroepschrift 30‑03‑2012
Den Haag, [30 MRT 2012]
Kenmerk: DGB 2012-1072
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 12/00738) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01501 en 04/01588, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 20 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 67e, tweede lid en/of artikel 18 (tekst tot 1998), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de boetes niet heeft berekend op basis van een percentage van de verschuldigde belasting, doch op basis van het in de ogen van het Hof minimaal verzwegen bedrag aan rente-inkomsten c.q. vermogen.
- II.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 (tekst tot 1998) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de boete voor de jaren 1991 (inkomstenbelasting) en 1992 (vermogensbelasting) gematigd dient te worden tot 50% omdat geen sprake is van ernstige en omvangrijke fraude als bedoeld in de Leidraad administratieve boeten 1984, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden en zijn oordeel heeft gebaseerd op een onbegrijpelijke berekening.
- III.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 (tekst tot 1998), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de boete voor de vermogensbelasting 1996 heeft vernietigd omdat het vereiste boetebewijs niet zou zijn geleverd, zulks ten onrechte dan wel op gronden die beslissing niet kan dragen.
Toelichting op het eerste middel
Het Hof heeft geoordeeld dat in deze zaak voor alle jaren het beboetbare feit voor de inkomstenbelasting is bewezen (zie r.o. 4.9, laatste volzin). Voor de vermogensbelasting acht het Hof dit bewezen voor de jaren 1992 tot en met 1995.
In r.o. 4.11 gaat het Hof voor de berekening van de boete niet uit van de verschuldigde belasting, doch van een op basis van het van het fiche bekende saldo ad f. 106.566 per 31 januari 1994 afgeleide berekening. Deze berekening is gebaseerd op het door gemachtigde van belanghebbende geformuleerde uitgangspunt dat voor het boetebewijs uitgegaan kan worden van een jaarlijkse stijging van het spaarsaldo met 10% en een over het spaarsaldo behaald rendement van 6% per jaar.
Daarmee houdt het Hof op geen enkele wijze rekening met de mogelijkheid dat er meerdere (sub)rekeningen werden aangehouden, dan wel de mogelijkheid dat het spaarsaldo en/of de genoten rente om andere redenen hoger kan zijn geweest dan de berekening op basis van het door gemachtigde geformuleerde uitgangspunt.
In dit kader wijs ik op de noot van Albert onder het arrest HR 15 april 2011, nr. 09/03075, BNB 2011/206c* :
‘-4.2.
In HR 19 juni 1985, nr. 22 076, BNB 1986/29c*, besliste de Hoge Raad dat het opleggen van een administratiefrechtelijke boete moet worden aangemerkt als het instellen van strafvervolging in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. Dat heeft tot gevolg dat de belastingplichtige de waarborgen geniet die in art. 6 EVRM staan opgesomd, zoals de onschuldpresumptie van het tweede lid: ‘Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’ De onschuldpresumptie impliceert volgens r.o. 4.5 van HR 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270*, dat ‘de vervolgende autoriteit [moet] bewijzen dat alle bestanddelen van het aan de verdachte ten laste gelegde feit zijn verwezenlijkt, en de verdachte niet mag worden belast met het bewijs van het tegendeel’. Het is dus aan de inspecteur om te bewijzen dat alle bestanddelen van de delictomschrijving zijn vervuld. Wat zijn die bestanddelen? Art. 67e, eerste lid, AWR bepaalt: ‘Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (…), vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem (…) een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de bestuurlijke boete.’ Uit de geciteerde tekst kunnen twee delictbestanddelen worden afgeleid: 1) opzet/grove schuld en 2) een te lage primitieve aanslag. Concentreren wij ons op het tweede bestanddeel: is het voldoende dat de inspecteur bewijst dat de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld (als gevolg van een onjuiste aangifte), of moet hij (tevens) bewijzen hoeveel de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld? Uit r.o. 3.6.7 van HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165*, volgt dat de inspecteur niet hoeft te bewijzen hoeveel de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld.(21) Uit (de combinatie van) BNB 1988/270*, BNB 2008/165* en de tekst van art. 67e AWR kan dus worden geconcludeerd dat de inspecteur, behalve opzet/grove schuld, moet bewijzen dat de (primitieve) aanslag te laag is vastgesteld (en niet hoeveel die aanslag te laag is vastgesteld).
-4.3.
Zoals in 4.2 opgemerkt, is een boete pas aan de orde als alle bestanddelen van de delictomschrijving zijn vervuld. Vereist is dus dat de inspecteur bewijst dat belanghebbende in het desbetreffende belastingjaar niet-aangegeven rente heeft genoten (hij hoeft niet te bewijzen hoeveel niet-aangegeven rente belanghebbende heeft genoten). De Hoge Raad overweegt terecht (r.o. 4.5.2): ‘De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. (…) Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.’ Over de bewijslast van de Inspecteur zegt de Hoge Raad (r.o. 4.8.3): ‘De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen.’
Hieruit komt naar voren dat voor het mogen opleggen van een boete slechts noodzakelijk is dat bewezen wordt dat in ieder jaar de primitieve aanslag onjuist is vastgesteld doordat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan. Zodra die 'sluis' is gepasseerd, mag de boete qua berekening worden gebaseerd op de aangebrachte inkomens- of vermogenscorrectie, waarbij vanwege het aspect van de toepassing van omkering van de bewijslast een matiging kan worden aangebracht, indien daarvoor voldoende reden bestaat.
Het Hof heeft echter de boetes berekend op basis van het in de benaderingswijze van het Hof minimaal aanwezige saldo en de daarbij behorende rente-inkomsten.
Uit het arrest BNB 2011/206c*, r.o. 4.6.3. leid ik echter af dat de Hoge Raad, conform de tekst van artikel 67e, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor de berekening van de boete uitgaat van de verschuldigde belasting. Uitsluitend voor de beoordeling van de proportionaliteit van de boete acht de Hoge Raad van belang dat acht wordt geslagen op de wijze waarop die verschuldigde belasting is komen vast te staan. Ook in artikel 18 (tekst tot 1998) werd de boete uitgedrukt in een percentage van de in een navorderingsaanslag begrepen belasting.
Hieruit volgt dat het Hof ten onrechte van een te lage boetegrondslag is uitgegaan.
Het Hof had voor de berekening van de boete uit dienen te gaan van de verschuldigde belasting en vervolgens dienen te beoordelen in hoeverre deze boete gematigd dient te worden vanwege de toegepaste omkering van de bewijslast en de lange behandelingsduur van de zaak.
Toelichting op het tweede middel
Door belanghebbende is op het punt van toepassing van de LAB geen standpunt ingenomen. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het Hof ook niet uitgesproken dat het voornemens was om voor de oudere jaren de LAB toe te passen bij de beoordeling van de hoogte van de boete. In zoverre is het Hof naar mijn opvatting buiten de rechtsstrijd getreden. Het Hof heeft de inspecteur door deze werkwijze de kans ontnomen om uit te werken om welke redenen de inspecteur van mening was dat voor de desbetreffende jaren sprake was van een ernstige en omvangrijke fraude.
Het Hof is vervolgens op basis van zijn eigen (sterk feitelijke) benadering van de opbouw en de afbouw van het spaarsaldo tot het oordeel gekomen dat voor de inkomstenbelasting 1991 en de vermogensbelasting 1992 geen sprake is van een omvangrijke fraude. Het Hof heeft daarmee een feitelijk oordeel gegeven over een aspect dat tussen partijen niet in geschil was en waarover partijen zich ook niet uit hebben kunnen laten. Daarmee is sprake van ontoelaatbaar treden buiten de rechtsstrijd.
Overigens acht ik, zelfs wanneer de benadering van het Hof juist zou zijn, onbegrijpelijk dat het Hof de boeten heeft verminderd van 100% tot 50%. Gelet op de bekende gegevens had belanghebbende in het jaar 1991 een inkomen van ongeveer f. 100.000 en bedraagt de inkomenscorrectie conform de berekening voor het boetebewijs ongeveer f. 4.800, derhalve minder dan 5% van het aangegeven inkomen. In zoverre is het oordeel van het Hof ten aanzien van de boete voor de inkomstenbelasting 1991 rekenkundig niet onbegrijpelijk.
Voor de vermogensbelasting gaat het in 1992 om een correctie conform de boetebewijsberekening van ongeveer f. 88.000 ten opzichte van een aangegeven vermogen van f. 300.000, derhalve ongeveer 30% correctie. Op grond hiervan is naar mijn opvatting sprake van een verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Zonder nadere motivering acht ik niet begrijpelijk waarom dit niet als omvangrijk kan worden aangemerkt.
Tot slot merk ik op dat bij regeling van 28 september 1992 (Stcrt. 193, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 28 maart 1995, Stcrt. 107) het Voorschrift administratieve boeten 1993 (hierna: VAB 1993) op 1 januari 1993 in werking is getreden en de LAB per die datum is ingetrokken. Paragraaf 31, tweede lid, VAB 1993 bepaalt met betrekking tot de toepassing van het VAB 1993 het volgende:
‘Het bepaalde in dit voorschrift is van toepassing op boeten opgelegd op of na 1 januari 1993.’
Nu de boeten in het kader van het Rekeningenproject zijn opgelegd na 1 januari 1993 is dus niet de LAB op deze boeten niet van toepassing, maar het VAB 1993.
Toelichting op het derde middel
In de laatste alinea van r.o. 4.9 oordeelt het Hof dat rekening houdend met de aftrek van verschuldigde belasting en heffingsrente uit hoofde van aanslagen over eerdere jaren alleen voor de vermogensbelasting 1992 tot en met 1995 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd. Met betrekking tot het jaar 1996 acht ik dat oordeel niet begrijpelijk.
Uitgaande van het uitgangspunt dat het van het fiche bekende saldo jaarlijks met 10% stijgt en dat uit dat saldo een jaarlijks rendement van 6% wordt getrokken bedraagt het saldo per 1/1 van ieder jaar:
Jaar | Saldo1/1 | Rendement |
---|---|---|
1991 | 80064,61 | 4803,877 |
1992 | 88071,07 | 5284,264 |
1993 | 96878,18 | 5812.691 |
1994 | 106566 | 6393,96 |
1995 | 117222,6 | 7033,356 |
1996 | 128944,9 | 7736.692 |
1997 | 141839,3 | 8510,361 |
1998 | 156023,3 | 9361,397 |
1999 | 171625,6 | 10297,54 |
2000 | 188788,2 | 11327,29 |
Het saldo per 1 januari 1996 bedraagt dan f. 128.944. De over de jaren 1991 tot en met 1995 verschuldigde belasting en heffingsrente bedraagt volgens de opstelling in r.o. 4.8 f. 112.713. Derhalve resteert voor de vermogensbelasting 1996 per saldo een niet aangegeven bedrag aan vermogen, waarmee voldaan is aan het te leveren boetebewijs. Voor de latere jaren leidt deze berekening wel tot de conclusie dat het berekende saldo lager is dan de extra verschuldigde belasting
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco