FED 1990/420
1. Het EVRM staat de verdragsluitende staten in beginsel en onder bepaalde voorwaarden toe om iemand te bestraffen wegens een objectief feit, ongeacht de vraag of dit te wijten is aan diens opzet of onachtzaamheid. 2. Op grond van art. 6, tweede lid, EVRM moeten de verdragsluitende staten bij het gebruik maken van vermoedens in het strafrecht redelijke grenzen in acht nemen. Zij moeten daarbij rekening houden met het gewicht van hetgeen op het spel staat, en dienen de rechten van de verdediging te eerbiedigen.
EHRM 07-10-1988, ECLI:NL:XX:1988:AB9983, m.nt. M.W.C. Feteris (Salabiaku/Frankrijk)
- Instantie
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
- Datum
7 oktober 1988
- Magistraten
Rijssdal; Thor; Vilhjalmsson; Bindschedler-Robert; Golcuklu; Matscher; Pettiti; Walsh
- Zaaknummer
[1988-10-07]
- Noot
M.W.C. Feteris
- LJN
AB9983
- Roepnaam
Salabiaku/Frankrijk
- JCDI
JCDI:ADS207069:1
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Bijzonder strafrecht / Fiscaal strafrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:XX:1988:AB9983, Uitspraak, Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 07‑10‑1988
- Wetingang
Art. 6, eerste en tweede lid, EVRM
Essentie
1. Het EVRM staat de verdragsluitende staten in commit; beginsel en onder bepaalde voorwaarden toe om iemand te bestraffen wegens een objectief feit, ongeacht de vraag of dit te wijten is aan diens opzet of onachtzaamheid. 2. Op grond van art. 6, tweede lid, EVRM moeten de verdragsluitende staten bij het gebruik maken van vermoedens in het strafrecht redelijke grenzen in acht nemen. Zij moeten daarbij rekening houden met het gewicht van hetgeen op het spel staat, en dienen de rechten van de verdediging te eerbiedigen.
Uitspraak
Het geschil betrof schending EVRM tijdens een procedure wegens smokkel van ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.