HR, 15-04-2011, nr. 09/05192
ECLI:NL:PHR:2011:BN6350, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2011
- Zaaknummer
09/05192
- LJN
BN6350
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BN6350, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑04‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK5202, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN6350
ECLI:NL:PHR:2011:BN6350, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN6350
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK5202
- Wetingang
art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2011/20.4 met annotatie van Redactie
BNB 2011/207 met annotatie van P.G.H. ALBERT
JB 2011/129 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
NTFR 2011/946 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
NJB 2011, 942
V-N 2011/20.4
BNB 2011/207 met annotatie van P.G.H. Albert
JB 2011/129 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
Uitspraak 15‑04‑2011
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Aanvaardbaarheid modelmatige berekening van vermogen. Omkering van de bewijslast. Bewijslast beboetbaar feit: waarborgen EVRM. Boete passend en geboden? Toelaatbaarheid na tussenuitspraak ingebrachte stukken? Goede procesorde.
Nr. 09/05192
15 april 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 2009, nrs. P04/03340 tot en met P04/03349bis, betreffende navorderingaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Minister van Financiën hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Minister heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.A. Slagter, advocaat te Badhoevedorp.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 14 juli 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het eerste middel van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en de klachten 15, 16 en 29 van belanghebbende.
Zowel belanghebbende als de Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
3.2. Op één van de fotokopieën (hierna: de fotokopie) komt de volgende regel voor: 00-123456-00- 0000 00 0040 VUE X 138.19. Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden, en het woord vue wil zeggen dat sprake is van een zichtrekening. X is de naam van de rekeninghouder. Het laatste bedrag is het tegoed op de desbetreffende rekening, in dit geval f 138,19. Verder vermeldt de fotokopie "courants/vue". Hieruit volgt dat de op de fotokopie vermelde bankrekening een rekening-courantrekening is.
3.3. Op basis van de in het Draaiboek Rekeningenproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders heeft de Belastingdienst vastgesteld dat X (hierna: belanghebbende) als enige houder van de rekening met nummer 123456 bij KB-Lux in aanmerking komt.
3.4. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 12 maart 2002 onder meer het volgende geschreven:
"De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (...) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. (...)
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 maart 2002. (...)"
De bijlage bevat een formulier "Verklaring buitenlandse bankrekeningen" waarin belanghebbende gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
3.5. Belanghebbende heeft dit formulier oningevuld geretourneerd. Onderaan het formulier heeft hij het volgende geschreven:
"(...) in antwoord op uw aanschrijving deel ik u mede dat ik geen rekening heb in het buitenland. Mijn vader heeft wel een, de tegoeden zijn een familiebezit, echter in mijn vaders beheer, zodoende voor de Nederlandse belastingen niet van belang."
3.6. Bij brief van 8 november 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
"Op 12 maart 2002 is aan u een vragenbrief verzonden (...) inzake een door u in het buitenland aangehouden bankrekening. (...) Naar aanleiding van uw reactie bezochten (...) medewerkers van de Belastingdienst (...) u op l november 2002 (...) op uw woonadres. (...) Hierna treft u aan een, niet letterlijke, weergave van het gesprek dat wij met u voerden:
(...) U verklaarde tijdens het gesprek desgevraagd nogmaals dat u niet beschikte (of in het verleden heeft beschikt) over een bankrekening in het buitenland.
(...)
Wij hebben u vervolgens de gegevens getoond van de bankrekening in het buitenland waarover wij beschikken. U verklaarde vervolgens de betreffende rekening en rekeningnummer niet te kennen. Wij hebben u daarop nogmaals de gegevens getoond waaruit niet alleen de initialen van de rekeninghouder bleken doch de volledige voornaam. U erkende dat dit uw persoonsgegevens waren. U gaf vervolgens aan dat de rekening waarschijnlijk door uw vader geopend is. Wij hebben u medegedeeld dat dit haast onmogelijk is daar bij de opening van een rekening de persoon die de rekening opent een origineel identiteitsbewijs moet overleggen.
(...)
Wij spraken het volgende af:
U vraagt schriftelijk bij de bank een kopie van het openingsformulier op van de bankrekening;
U vraagt schriftelijk bij de bank een kopie op van het legitimatiebewijs dat werd gebruikt bij het openen van de bankrekening;
U vraagt schriftelijk bij de bank de dagafschriften op van de bankrekening over de periode 1 januari 1990 tot het moment van opheffen van de bankrekening;
(...)
Wij verzoeken u om de gevraagde gegevens vóór 23 november 2002 aan ons te retourneren. (...) De door ons afgegeven voorbeeldbrief kunt u hiervoor gebruiken.
Wij wijzen u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (...)"
3.7. Bij brief van 25 november 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende onder andere meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen op te leggen. In deze brief heeft de Inspecteur bericht:
"Tot op heden heeft u alle (herhaaldelijk gestelde) vragen van mijn kant over uw buitenlandse tegoed(en) niet, niet juist, of niet volledig beantwoord. Dit ondanks het feit dat ik u er uitdrukkelijk op heb gewezen dat u tot antwoorden bent verplicht en dat de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase kan worden omgekeerd als u niet aan die verplichting voldoet. (...)
Omdat u mij geen informatie geeft, ben ik genoodzaakt zelf een schatting te maken van de door u verschuldigde belasting. Bij die schatting zal ik zekerheidshalve een marge hanteren en de geschatte bedragen naar boven afronden. (...)
Alternatieve oplossingen
Hierna werk ik twee situaties uit van mogelijke alternatieve oplossingen om in gezamenlijk overleg tussen u en mij te komen tot een juiste belastingheffing.
1. Indien u mij vóór 5 december 2002 de afschriften van uw buitenlandse tegoeden verstrekt (...)
2. Indien u stelt niet over buitenlandse tegoeden de beschikking te hebben gehad is het volgende mogelijk
(...).
Ik bied u nog tot 5 december 2002 de tijd hierover met mij contact op te nemen. Zonder bericht van uw kant zal ik na die datum overgaan tot het opleggen van de genoemde belastingaanslagen en zal ik mij in de bezwaar- en beroepsfase op de omkering van de bewijslast beroepen."
3.8. In een aan de Inspecteur gerichte brief van 25 november 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende, onder verwijzing naar de brief van de Inspecteur van 8 november 2002, de Inspecteur verzocht om aan hem nadere gegevens te verstrekken. In deze brief heeft de gemachtigde onder andere geschreven:
"Voor zover X en mij bekend heeft de Belastingdienst niet aannemelijk gemaakt dat X een bankrekening in het buitenland zou hebben en evenmin dat hij een bedrag niet in de aangiftes (...) over de jaren vanaf 1990 heeft vermeld. Als de Belastingdienst dat aannemelijk heeft gemaakt is X gehouden vragen van de Belastingdienst te beantwoorden indien en voor zover die voor de belastingheffing van hem van belang kunnen zijn. In dat kader vraag ik u mij te informeren hoe u aan de wetenschap komt dat bij opening van een bankrekening (nu en in het verleden, waar dan ook ter wereld) een origineel identiteitsbewijs overgelegd moe(s)t worden.
Verder begreep ik van cliënt dat hij zich danig geïntimideerd voelde toen u geheel onaangekondigd een bezoek aan hem bracht en hem een verklaring probeerde af te dwingen, terwijl u hem niet op zijn rechten, met name in verband met uw verwijzing naar het plegen van een strafbaar feit, heeft gewezen. Aan de verklaringen van X kan reeds daarom geen waarde worden toegekend.
Graag ontvang ik een kopie van zijn aangiftes inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting vanaf 1990, waarbij ik u verwijs naar § 14 BBBB 1998.
Zodra X kopie van die aangiftes van u heeft ontvangen, kan hij nagaan of in voornoemde aangiftes bedragen hadden moeten zijn opgenomen die daarin niet zijn vermeld."
3.9. Bij brief van 28 november 2002 heeft de Inspecteur op de in 3.8 genoemde brief gereageerd. Daarin heeft hij belanghebbende (wederom) op de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gewezen. Verder heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat, indien belanghebbende niet reageert op het verzoek om inlichtingen vóór 5 december 2002, hij na die datum zal overgaan tot het opleggen van belastingaanslagen en hij zich in de bewaar- en beroepsfase op de zogenoemde omkering van de bewijslast zal beroepen.
Bij brief van 4 december 2002 heeft de Inspecteur kenbaar gemaakt navorderingsaanslagen op te leggen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 1990 en in de vermogensbelasting over het jaar 1991 en deze te verhogen met een boete van 100 percent. Deze aangekondigde navorderingsaanslagen met verhogingen zijn gedagtekend 31 december 2002.
3.10. Bij brief van 25 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen in de IB/PVV op te leggen over de jaren 1991 tot en met 2000 en in de VB over de jaren 1992 tot en met 2000, deze te verhogen met boeten van 100 percent, en dat van de boeten ten aanzien van de IB/PVV tot en met 1997 en VB tot en met 1998 geen kwijtschelding zal worden verleend. Bij deze brief zijn overzichten gevoegd met de volgende gegevens (met 'correcties' zijn bedoeld de bedragen - in guldens - die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):
Inkomstenbelasting
Schema Inkomstenbelasting
Vermogensbelasting
Schema Vermogensbelasting
3.11. Deze navorderingsaanslagen met verhogingen en boeten zijn gedagtekend 31 mei 2003.
3.12. Voor het bepalen van de hoogte van de correcties van belastingplichtigen die desgevraagd niet meewerkten aan het verstrekken van inlichtingen (weigeraars) of ontkenden (ontkenners) een bankrekening in het buitenland te hebben, is een aparte applicatie geïmplementeerd, de zogenoemde applicatie "correcties". In deze applicatie zijn gegevens verwerkt van meewerkers, dit zijn de belastingplichtigen die informatie omtrent hun rekening(en) in het buitenland aan de Belastingdienst hebben verstrekt, en van inkeerders, dat zijn de belastingplichtigen die zich gemeld hebben bij hun inspecteur in verband met het aanhouden van buitenlandse tegoeden (hierna ook samen te noemen: meewerkers). In oktober 2002 waren in de applicatie de cijfers verwerkt van 434 ondernemers en 829 particulieren waarbij correcties in de IB/PVV waren toegepast. Voor de VB waren 338 particuliere posten en 264 ondernemersposten verwerkt. Uit deze gegevens, opgeslagen in de zogenoemde Database rekeningenproject, heeft de Inspecteur een aantal ervaringsgegevens gedistilleerd:
"1. Bij een groot aantal rekeninghouders bestond de rekening ook al in de periode vóór 1994. Indien ik alleen de gevallen uitselecteer die de Belastingdienst op het spoor is gekomen door de renseignering (dus exclusief inkeerders) dan betreffen dit volgens de meest recente gegevens 2320 gevallen. Daarvan bezat in 2264 gevallen de rekeninghouder ook vóór 1 januari 1994 al de rekening, dat is 97,6 %. Dit is nog verder te preciseren naar de diverse jaren daarvoor:
1993: 95,7%
1992: 77,2%
1991: 58,3%
1990: 39,1%
2. Het overgrote deel van de rekeninghouders bezit ook in de jaren na 1994 nog een buitenlandse rekening. In het volgende overzicht zijn de cijfers opgenomen welk percentage van de rekeninghouders in de jaren daarna ook nog over een rekening beschikte:
1995: 97,8%
1996: 86%
1997: 81%
1998: 76%
1999: 73%
2000: 71%
3. Het saldo dat is vermeld op het microfiche hoeft niet het saldo te zijn dat in werkelijkheid in 1994 uitstond op naam van de belanghebbende bij de KBL. In een groot aantal gevallen is gebleken dat een laag saldo op het microfiche een hoge correctie met zich bracht. (...) Ik verwijs naar de bijlage D3, tabellen, resultaat 95%, waar de correcties van hoog naar laag zijn weergegeven met daarachter het saldo zoals dat op het microfiche is vermeld. Hieruit valt af te leiden dat een laag renseignementssaldo een zeer hoge correctie met zich mee kan brengen. Dit kan simpel worden verklaard. De gang van zaken bij de KBL is als volgt. De cliënt opent een rekening-courant - op het microfiche als "vue" aangeduid - rekening. Uiteraard wordt op deze rekening niet veel rendement behaald. Er wordt dan ook een onderliggende rekening geopend, bijvoorbeeld een deposito- (terme) of een effectenrekening. (...)
Uit de applicatie blijkt dan ook dat in een groot deel van de gevallen een tweede rekening is geopend. Het microfiche vermeldt alleen het saldo van de rekening-courant en het deposito. Voor wat betreft de gang van zaken bij de KBL wordt dit bevestigd in bijlage B17, een overeenkomst zoals deze door de KBL wordt gebruikt. Bovenaan is sprake van een contantenrekening en een rekening effectendepot. Ik wil in dit kader ook verwijzen naar bijlage B9, waar onder nummer 4 is vermeld dat de aard van de betrokken rekening van 5 types kan zijn. Dit impliceert dat als het ene type rekening is vermeld op het microfiche er ook een ander type rekening kan zijn. (...) Dit betekent dat het saldo dat vermeld staat op het microfiche geen indicatie geeft over de daadwerkelijke omvang van het vermogen of de genoten inkomsten.
4. (...)
5. Het gemiddeld saldo van de renseignementen van de meewerkers is f 93.000. Het gemiddeld saldo van de weigeraars en ontkenners is f 146.000. Deze cijfers betreffen zowel ondernemers en particulieren tezamen, aangezien de afzonderlijke cijfers niet veel verschilden.
6. Uitgaande van een grote hoeveelheid microfiches geldt voor die massa: hoe hoger het saldo van het microfiche is, hoe hoger de correctie is. Dit blijkt uit bijlage Dl en D2, de tabel relatie microfiche en correctie. Hierin zijn verwerkt de microfiches verdeeld in groepen afgezet tegen de totale en de gemiddelde correctie dat voor deze groep geldt.
7. De spreiding van de correcties over de jaren vertoont een dalende trend van 1990 tot en met 1995 en een stijgende trend van 1996 tot en met 2000. Zie hiervoor de bijlagen D7 en D8. de tabellen spreiding correcties IB en VB. In deze tabellen is de totale correctie van alle meewerkers over alle jaren genomen. Vervolgens is gekeken welk deel van de totale correctie procentueel in elk afzonderlijk jaar viel. Hierdoor kon het gemiddelde worden bepaald van alle meewerkers welk procentueel deel van de totale correctie in elk jaar viel. Deze verdeling is gemaakt voor ondernemers en particulieren afzonderlijk en voor vermogensbelasting en inkomstenbelasting.(...)"
3.13. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de Inspecteur ten aanzien van de zogenoemde weigeraars en geïdentificeerde ontkenners schattingen gemaakt van de correcties op de inkomens en vermogens die als grondslag voor de primitieve aanslagen hebben gediend. Bij het bepalen van de hoogte van deze schattingen is de Inspecteur uitgegaan van de applicatie "correcties". Verder heeft de Inspecteur zich, uitgaande van de cijfers uit de applicatie, maar ook rekening houdend met aannames, op een vijftal uitgangspunten gebaseerd:
"Ten eerste is het gemiddelde saldo van de microfiches bij weigeraars/ontkenners 1.5 maal hoger dan dat bij meewerkers. Zie hiervoor onder 4 database rekeningenproject (93.000:146.000). Dit lijkt mij ook logisch. Immers, hoe hoger het saldo, hoe hoger het belang en hoe meer men moet betalen als men meewerkt. Als je dus op basis van meewerkers corrigeert, moet je een correctie op de cijfers van meewerkers toepassen om tot een correctie bij weigeraars/ontkenners te komen. De groep weigeraars/ontkenners heeft namelijk hogere saldi, dus moet je ook de correctie hierop aanpassen. Aangezien gemiddeld het saldo bij weigeraars/ontkenners 1,5 maal hoger ligt is gekozen om de correctie ook 1,5 maal hoger te stellen.
Ten tweede is het saldo dat op het microfiche staat vaak niet representatief voor het werkelijke verzwegen bedrag. Onder punt 2 bij database blijkt namelijk dat achter een klein renseignementsaldo een hoog daadwerkelijk fiscaal nadeel kan schuilen. Het individuele renseignementssaldo is daarom niet geschikt als uitgangspunt voor de in die individuele zaak toe te passen correctie. Dat heb ik ook niet als uitgangspunt genomen.
Ten derde dien ik een correctie te bepalen. Waarop kan ik deze correctie baseren? Het antwoord is dat ik een representatieve groep bezitters met een buitenlandse bankrekening heb, die ik daarvoor kan gebruiken, de meewerkers. Daarom ben ik uitgegaan van een gemiddelde correctie van de groep meewerkers die ik vermenigvuldig met 1,5 omdat het saldo op het microfiche gemiddeld 1,5 maal hoger is. Welke correctie moet ik dan vermenigvuldigen met 1,5? Moet ik mij baseren op de hoogste, de gemiddelde of de laagste correctie bij de meewerkers? Stel dat de belanghebbende het hoogste verzwegen vermogen heeft van alle weigeraars en ik leg een correctie op van de gemiddelde correctie bij meewerkers en vermenigvuldig deze met 1,5, dan zal deze correctie hoogstwaarschijnlijk te laag zijn. Heeft de belanghebbende namelijk het hoogste verzwegen vermogen, dan zal dit in de buurt moeten liggen van het hoogste bedrag dat meewerkers hebben verzwegen en bovendien moet dit nog vermenigvuldigd worden met 1,5. Uitgaande van de waarschijnlijkheid dat de hogere bedragen niet worden toegegeven (het saldo op het microfiche is tenslotte bij weigeraars 1,5 maal hoger), ben ik uitgegaan van een zodanige correctie dat 95% van alle correcties bij meewerkers kleiner zijn. Ik heb dus de 5% hoogste correcties bij meewerkers geëlimineerd omdat ik ervan uitgegaan ben dat ook bij meewerkers sprake is van uitschieters die de belanghebbende dan zouden benadelen. Ik verwijs naar bijlage D3 t/m D6 de tabellen betreffende de zogenaamde 95% norm voor IB en VB die zijn gemaakt voor ondernemers en particulieren afzonderlijk. (...)
Ten vierde dien ik de berekende totale correctie te verdelen over de jaren afzonderlijk. De totale correctie voor de jaren 1990-2000 voor de belanghebbende is bepaald via de formule 95% norm van de bepaalde groep waarin hij valt (ondernemers/particulieren) vermenigvuldigd met 1,5. Ik heb nu dus de totale correctie 1990-2000 voor IB en VB berekend. Ik heb deze totale correctie over de jaren verdeeld via de gemiddelden van de diverse jaren van de meewerkers, zie hierboven onder database en bijlage D7 en D8.
Ten vijfde heb ik verschil gemaakt tussen de microfiches met een saldo boven de f 500.000 en de microfiches met een saldo lager dan f 500.000. Uitgaande van een in beginsel onvolledig saldo per datum op het microfiche acht ik de kans groter dat ik over het werkelijke saldo beschik naarmate dit saldo hoger is. Voor de groep met een saldo onder de f 500.000 gold bovenstaande berekening. Voor de groep boven de f 500.000 is een methode gehanteerd, waarbij het vermogen van 31-01-1994 contant is gemaakt naar een vermogen per eind 1989. Er is berekend welk vermogen in 1993 aanwezig moest zijn, om rekeninghoudend met een bepaald rendement, tot het op 31-01-1994 op het fiche vermelde vermogen te komen. Vervolgens is berekend welk vermogen nodig was in 1992 om aan het berekende vermogen in 1993 te komen. Zo is teruggerekend naar 1989. (...)"
3.14. Ten aanzien van weigeraars en geïdentificeerde ontkenners heeft de Inspecteur in zeven stappen de correcties bepaald:
Stap 1. In de Applicatie zijn voor de IB en VB gegevens opgenomen van 829 particuliere meewerkers met een inkomstencorrectie en 338 particuliere meewerkers met een vermogenscorrectie. Bij de ondernemers/meewerkers waren die aantallen 434 respectievelijk 264.
Stap 2. Uitgerekend werd wat - per meewerker (particulier en ondernemer) - over de periode 1990 tot en met 2000 het totale bedrag aan correcties op het inkomen en het totale bedrag aan correcties op het vermogen (inclusief nevencorrecties - bijvoorbeeld verhoging van de buitengewone lastendrempel - en na verwerking van vrijstellingen en heffingsvrije bedragen) was. Tot die correcties werden ook gerekend correcties die met andere buitenlandse bankrekeningen verband hielden (verder de totale inkomens- en vermogenscorrecties).
Stap 3. De inkomensgegevens van particulieren werden in een tabel opgenomen, waarbij degene met de hoogste totale inkomenscorrectie regelnummer 1 kreeg, degene met de een na hoogste regelnummer 2, enzovoort. Voor de vermogensbelasting werd met betrekking tot de vermogenscorrectie hetzelfde gedaan. Dit resulteerde in tabel 4 voor de inkomstenbelasting en in tabel 6 voor de vermogensbelasting. Hetzelfde werd mutatis mutandis gedaan bij de ondernemers/meewerkers (tabellen 3 en 5).
Stap 4. Voor de particuliere ontkenners werden de inkomenscorrecties vastgesteld op de (totale) inkomenscorrectie voor de particuliere meewerker met regelnummer 41 in tabel 4 (de zogenoemde 95%-IB-norm, zijnde ƒ 150.088).
De vermogenscorrecties werden bepaald op de (totale) vermogenscorrectie voor de particuliere meewerker met regelnummer 16 in tabel 6 (de zogenoemde 95%-VB-norm; zijnde f. 3.923.000).
De regelnummers 41 en 16 werden bepaald door het totale aantal meewerkers te vermenigvuldigen met 5% en af te ronden naar beneden (deze berekening strekt ertoe meewerkers met de 5% hoogste correcties te elimineren).
Voor de ondernemers/meewerkers werd mutatis mutandis hetzelfde gedaan.
Schematisch leiden de bovenstaande stappen tot het volgende overzicht:
Tabel stappen 1 t/m 4
Stap 5. De hiervoor onder D vermelde bedragen werden vermenigvuldigd met 1,5.
Stap 6. Per meewerker (particulier en ondernemer) werd uitgerekend hoe hoog de inkomens/ vermogenscorrectie per jaar was; daarna werd voor die meewerkers de gemiddelde inkomens/vermogenscorrectie per jaar vastgesteld. Deze bedragen werden in tabellen geplaatst en vervolgens werd uitgerekend wat de relatieve (percentuele) verdeling per jaar was. Dit resulteerde in de tabellen 7 (voor de inkomstenbelasting) en 8 (voor de vermogensbelasting); (…)
Stap 7. De totale correctie werd aan de hand van de tabellen 7 en 8 (…) aan de diverse jaren toegerekend.
De bij "Stap 7" genoemde tabellen 7 en 8 zijn de volgende:
Tabel 7
Tabel 7
Tabel 8
Tabel 8
3.15. De onder 3.14 weergegeven stappen hebben tot gevolg dat bij weigeraars en geïdentificeerde ontkenners die aangemerkt zijn als particulier, de volgende standaardcorrecties zijn aangebracht:
Standaardcorrecties
3.16. Belanghebbende is als een particulier en tevens als een ontkenner aangemerkt.
3.17. Naar aanleiding van door het gerechtshof 's-Hertogenbosch aan een inspecteur gestelde vragen in een andere procedure is de Belastingdienst in het Memorandum Rekeningenproject van 24 maart 2005 ingegaan op een drietal vragen. De eerste vraag was of er een verband bestaat tussen de gerenseigneerde bedragen en de in werkelijkheid genoten inkomsten. De Kennisgroep Statistical Audit van de Belastingdienst heeft hierop onder meer geantwoord:
"(...) Het verband tussen de - op de groep meewerkers betrekking hebbende - renseignementsbedragen en de bijbehorende daadwerkelijk genoten inkomsten is zo zwak dat deze dient te worden geduid als non-correlatie. (...)"
Deze conclusie is mede gebaseerd op bevindingen uit een regressie-analyse:
"(...)
- de bij 'de meewerker' doorgevoerde correctie IB en VB kan slechts voor een zeer gering deel worden verklaard uit de grootte van het renseignement. De zogenoemde determinatiecoëfficiënt (R²) bedraagt volgens de rapportering slechts respectievelijk 15,68 en 6,93 procent. Dat betekent dat de hoogte van de correctie voor respectievelijk 84,32 en 93,07 procent wordt verklaard uit andere zaken dan de hoogte van het renseignement.
- In verband met deze zeer lage determinatiecoëfficiënten wordt geconcludeerd dat op basis van de renseignementsbedragen geen "redelijke schatting' kan worden gemaakt van de vast te stellen correctie IB en VB. (...)"
Over de factor 1,5 vermeldt het Memorandum Rekeningenproject:
"(...) Het Hof heeft zich afgevraagd of het hanteren van de factor 1,5 wel consequent is. Immers, uit de wijze waarop de Inspecteur de correctie van de niet-meewerkers heeft berekend, kan worden afgeleid dat er bij de meewerkers geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie. Hoe kan het verschil in de gemiddelde hoogte van de renseignementsbedragen dan een rol spelen bij het berekenen van de correctie van de niet-meewerkers?
Over deze vraagstelling kunnen we kort zijn. Het Hof maakt ten aanzien van de factor 1,5 een juiste analyse. Er bestaat, zoals hiervoor is aangetoond, inderdaad geen relevant verband tussen de hoogte van de renseignementsbedragen en de hoogte van de fiscale correcties. Daaruit volgt direct dat de verhouding tussen de gemiddelde renseignementsbedragen van de meewerkers versus de niet-meewerkers geen rol kan spelen bij de berekening van fiscale correctie van de niet-meewerker. De conclusie moet zijn dat de verklaring van vermenigvuldigingsfactor 1,5 niet in stand kan blijven. (...)"
3.18. Het Hof heeft in zijn tussenuitspraak van 2 juli 2009 (hierna: de tussenuitspraak) de Inspecteur opgedragen om het vermogen voor de VB in elk van de desbetreffende jaren te berekenen met inachtneming van onderdeel 5.6.3 van die uitspraak.
3.19. Bij brief van 18 augustus 2009 heeft de Inspecteur de verzochte berekening aan het Hof doen toekomen.
3.20. Bij brief van 9 september 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende documenten - die hij kort daarvoor van KB-Lux had ontvangen - aan het Hof doen toekomen. Deze brief vermeldt:
"ik [verzoek] uw Hof hierbij om het onderzoek ex artikel 8:68 [Awb] te heropenen, omdat het onderzoek niet volledig heeft kunnen zijn. Belanghebbende heeft recent nieuwe gegevens verkregen van [KB-Lux; HR] over de bankrekening van zijn in Hongarije wonende vader, die op belanghebbendes naam is geregistreerd (...). De bijlagen bevatten een overzicht van de betreffende bankrekeningen tot aan het moment dat die zijn opgeheven in april 2002. Het op dat moment aanwezige saldo heeft de vader van belanghebbende, zo begreep ik van hem, opgehaald bij [KB-Lux; HR]. Als gevolg van wettelijke voorschriften in Luxemburg, kan [KB-Lux; HR] geen gegevens verschaffen die betrekking hebben op jaren van meer dan tien jaar geleden. In dat verband zouden de inkomsten en vermogens over de ontbrekende jaren wellicht berekend kunnen worden op de wijze zoals aan de orde was in de uitspraak van uw Hof van 21 februari 2006, nr. 04/03488 (...). Voor zover belanghebbende zich kan herinneren heeft zijn vader de bankrekening bij [KB-Lux; HR] met hem in 1993 geopend. Belanghebbende zal nog bij [KB-Lux; HR] nagaan of het toch niet mogelijk is om een duplicaat van het openingsformulier te verkrijgen."
3.21. De in 3.20 bedoelde aan het Hof gezonden documenten bestaan uit:
1. Een niet van adresgegevens voorziene aanbiedingsbrief van de KB-Luxbank, gedateerd 1 september 2009. waarin onder andere staat:
"Naar aanleiding van uw verzoek vindt u ingesloten de door u gevraagde documenten."
2. Een - ongedateerde - aanbiedingsbrief van de bank waarin onder andere staat:
"Gevolg gevend op uw vraag, worden de volgende documenten voorbereid:
• duplicaat van uw rekeninguittreksels
• staat van tegoeden van eindejaar
(...)
Wij wensen u eraan te herinneren dat onze bank, in overeenstemming met het Algemeen Reglement der Verrichtingen, over het recht beschikt om de gearchiveerde documenten en bewijsstukken te vernietigen die de wettelijke bewaartijd van 10 jaar overschrijden. Om deze reden voert de bank geen opzoekingen uit voor verrichtingen die deze periode voorafgaan."
3. Diverse documenten betreffende rekeningnummer 123456 met de aanhef 'STAND DER GUTHABEN UND VERPFLICHTUNGEN'.
Blijkens deze documenten bedroegen de 'WERTPAPIERE', het 'BARGELD' en het 'TOTAL DER GUTHABEN' op rekeningnummer 123456 op de hierna genoemde data de volgende bedragen (in Luxemburgse Franken):
Tabel
4. Diverse duplicaten van rekeninguittreksels betreffende rekeningnummer 123456, waarop de 'MOUVEMENTS COMPTABELES' in de periode 1 januari 1999 tot en met 5 mei 2002 staan vermeld.
De genoemde documenten bevatten geen aanduiding van de naam of het adres van de gerechtigde.
4. Beoordeling van de middelen in het beroep van belanghebbende en het beroep van de Staatssecretaris
4.1. Het Hof heeft de beroepen van belanghebbende ten dele gegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof 30 middelen gericht en de Staatssecretaris 2 middelen.
4.2.1. De middelen 1 tot en met 10 en middel 12 van belanghebbende kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.2. Uit 4.2.1 volgt onder meer dat voor het vervolg vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.2 bedoelde rekening.
4.3.1. De Inspecteur heeft zich met betrekking tot de onderwerpelijke navorderingsaanslagen beroepen op de zogenoemde omkering van de bewijslast. Het Hof is ervan uitgegaan dat deze omkering van de bewijslast kan worden gebaseerd op het niet door belanghebbende ter inzage verstrekken van gevraagde gegevensdragers aan de Inspecteur (artikel 47, lid 1, aanhef en letter a, van de AWR). Die gevraagde inzage betrof onder meer een document waaruit het jaar zou blijken waarin belanghebbende de bij de Belastingdienst bekende, op 31 januari 1994 lopende, rekening had geopend en afschriften tot het moment van opheffing (onderdeel 2.3.3 van de tussenuitspraak). Uit de uitspraken van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende het verweer heeft gevoerd dat hij redelijkerwijs niet kan beschikken over die gegevens.
Uitgaande van het vaststaan van belanghebbendes hoedanigheid van rekeninghouder op 31 januari 1994 (zie 4.2.2 hierboven), van de gegevens van meewerkers waarover het Hof beschikte (zie onderdeel 5.3.1 van de tussenuitspraak) en van het niet voldoen aan het verzoek om inzage van de gevraagde gegevensdragers, heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat - voor heffingsdoeleinden - de bewijslast was omgekeerd als zojuist bedoeld. In zoverre falen middelen 11, 13 en 14 van belanghebbende.
4.3.2. Ook voor het overige kunnen deze middelen van belanghebbende niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.1. Op grond van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder per 31 januari 1994 heeft de Inspecteur diens saldi en inkomsten in de jaren 1990 tot en met 2000 berekend. Bij de beoordeling van de wijze waarop dit is geschied dient in algemene zin het volgende te worden vooropgesteld.
4.4.2. De saldi en inkomsten van de weigeraars en geïdentificeerde ontkenners (hierna samen: weigeraars) zijn berekend op modelmatige wijze (hierna ook: het model). Als algemene maatstaf voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de berekening van de nagevorderde bedragen op basis van het model heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de modelmatige berekeningen jegens de belanghebbende redelijk en dus niet willekeurig moeten zijn.
4.4.3. Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige enerzijds de inspecteur beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat een rekeninghouder in het algemeen in staat is opening van zaken te geven. Gelet hierop mag het model een zekere mate van ruwheid vertonen zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Dit brengt onder andere mee dat niet is vereist dat aan het model een sluitende statistische onderbouwing ten grondslag ligt.
4.4.4. Het model is op diverse onderdelen gebaseerd op gegevens van de meewerkers als vergelijkingsgroep. Dat is op zichzelf niet onredelijk jegens de weigeraars; er is onvoldoende aanleiding voor de aanname dat beide groepen voor zover hier van belang wezenlijk van elkaar verschillen. Wat betreft die redelijkheid is bovendien van belang hetgeen in 4.4.3 is overwogen. De Belastingdienst mocht derhalve voor de weigeraars uitgaan van gegevens van de meewerkers.
4.4.5. Uitgaande van hetgeen in 4.4.4 is overwogen, is niet onredelijk dat de gegevens van meewerkers hebben gediend als basis voor de veronderstelling dat het op de fiches vermelde saldo van bepaalde weigeraars niet representatief is voor de verzwegen saldi en rentebaten, en dat de uitgangspunten voor de correcties bij die weigeraars, zoals aantallen rekeningen, saldi en rentebaten, modelmatig zijn afgeleid van de correcties bij de meewerkers.
4.4.6. Het model voldoet nog aan de in 4.4.2 bedoelde maatstaf indien daarin - gegeven het feit dat de inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt - op redelijke wijze wordt vermeden dat (inkomsten uit) banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van gemiddelden binnen zo'n groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands banktegoed aanhield, alsook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een - uit bekende gegevens afgeleid - gemiddelde van die vergelijkingsgroep.
4.4.7. Uit het voorgaande, meer in het bijzonder uit 4.4.6, volgt dat het model nog niet willekeurig of anderszins onredelijk is waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1990, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij KB-Lux aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1990 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de in 3.14 onder "stap 4" bedoelde zogenoemde 95%-norm.
4.4.8. Het model houdt in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de in 4.4.7 vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5.
Hiervoor is aanvankelijk het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Mede gezien hetgeen in 3.17 is vermeld heeft het Hof dit argument in onderdeel 5.4.6.3 van de tussenuitspraak zonder schending van enige rechtsregel ontoereikend kunnen achten. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Voorts is het argument gebruikt dat "ontkenners en weigeraars meer hebben te verliezen dan de meewerkers". Dit argument is op zichzelf bezien louter speculatief. Weliswaar mag, zoals hiervoor in 4.4.6 is overwogen, rekening worden gehouden met een reële kans dat bij een benadering op basis van bekende gegevens dan wel gemiddelden de saldi en de inkomsten in een concreet geval te laag worden berekend, maar dit gezichtspunt is reeds elders in het model verwerkt (zie hierboven, in 4.4.7, letter b). Het Hof was kennelijk van oordeel dat met het daarnaast en daarboven toepassen van een verhoging de grens van de redelijkheid wordt overschreden. Op die grond kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel de verhoging met een factor 1,5 buiten beschouwing laten. Voor het overige kan 's Hofs oordeel op dit punt als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.4.9. Middel 15 van belanghebbende faalt voor zover het berust op andere uitgangspunten dan hierboven zijn weergegeven. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.10. In verband met hetgeen in 4.4.8 is overwogen faalt ook het eerste middel van de Staatssecretaris.
4.5.1. Wat betreft de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) dient het volgende te worden vooropgesteld.
4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1991 tot en met 2000 saldi niet heeft verantwoord.
4.5.4. 's Hofs uitspraak geeft echter blijk van miskenning van het voorgaande. De middelen 19 tot en met 21 van belanghebbende zijn in zoverre gegrond.
4.6.1. Middel 2 van de Staatssecretaris is gericht tegen de beslissing van het Hof dat de boete wordt gematigd in verband met het feit dat de grondslag van de boete is vastgesteld met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Het daartoe aangevoerde argument van de Staatssecretaris dat de belastingplichtige eenvoudig kan aantonen dat de grondslag van de heffing en daarmee van de boete onjuist is, neemt niet weg dat in de vaststelling van belastingcorrecties op deze wijze onzekerheden zijn begrepen. Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel de boeten kunnen matigen op de grond dat de belasting is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf alsmede omdat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. 's Hofs uitspraak is in zoverre ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
4.6.2. Anders dan belanghebbende in de toelichting op zijn middel 22 kennelijk meent, dient bij de toepassing van de door hem genoemde beleidsregels over de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld.
4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (zie de hierboven onder 3.14 beschreven stap 4). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (zie de onderdelen 4.4.3 en volgende hierboven). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (vgl. onderdeel 4.5.2 hierboven).
4.6.4. Uit de onderdelen 5.7.2.4 en 5.7.2.6 van de tussenuitspraak blijkt niet of het Hof ook in de in 4.6.3, tweede tekstblok, bedoelde opzichten rekening heeft gehouden met de wijze waarop de belastinggrondslag is bepaald. In zoverre slaagt middel 22 van belanghebbende.
4.7.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de bij brief van 18 augustus 2009 toegezonden documenten (zie 3.20 en 3.21 hierboven, HR) buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Dat de procedure ook betrekking heeft op boeten maakt dat, aldus het Hof, niet anders. Tegen dit oordeel richt zich middel 29 van belanghebbende.
4.7.2. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of stukken als de onderhavige in de beoordeling dienen te worden betrokken, zal wat betreft de heffing - binnen het kader van een goede procesorde - een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat de desbetreffende partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 3 februari 2006, nr. 41329, LJN AV0821, BNB 2006/204, en HR 16 maart 2007, nr. 42905, LJN BA0721, BNB 2007/222). Ook wat betreft de boeten vormen de eisen van een behoorlijke procesorde de beoordelingsmaatstaf, met dien verstande dat mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de overgelegde stukken (vgl. HR 16 november 1999, nr. 111.161, LJN ZD1451, NJ 2000/214 en HR 29 juni 2010, nr. 08/04413, LJN BL7709, NJ 2010/409). De afweging in de onderdelen 5.3.4 tot en met 5.3.7 van 's Hofs uitspraak geeft geen blijk van miskenning van (een van) deze beoordelingsmaatstaven en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
4.8. Middel 26 van belanghebbende komt op tegen 's Hofs oordeel dat bij de beoordeling in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure inzake de beboeting uitgegaan dient te worden van 4 december 2002 (te weten de dagtekening van de in 3.9, voorlaatste zin, vermelde brief van de Inspecteur) als aanvangstijdstip van die termijn. Het middel betoogt dat belanghebbende aan de in 3.4 vermelde brief van 12 maart 2002 redelijkerwijs de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
Het middel faalt. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43447, LJN BB4753, BNB 2008/84) en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.9. Voor zover de middelen van belanghebbende in het bovenstaande niet zijn beoordeeld, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.10. Voor zover belanghebbende met zijn hierna onder 6 te beoordelen verzoek heeft bedoeld (tevens) een klacht aan te voeren tegen de uitspraak van het Hof, slaat de Hoge Raad daarop geen acht. De klacht is immers niet aangevoerd in zijn beroepschrift in cassatie of in het geschrift waarin het cassatieberoep is gemotiveerd, doch eerst in zijn conclusie van dupliek en zijn schriftelijke toelichting (vgl. HR 17 februari 2006, nr. 39602, LJN AV1713, BNB 2006/168, onderdeel 3.1.2).
4.11.1. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4.11.2. Voor de procedure na verwijzing wordt nog het volgende opgemerkt.
4.11.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).
4.11.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.11.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 - 5.3.3 van de tussenuitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook op een ander moment een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed op een eerder of later moment dan 31 januari 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander moment, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op bijvoorbeeld de belastingvrije som in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.
4.11.5. Voor zover het verwijzingshof met inachtneming van het voorgaande van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd, dient het te beoordelen of de opgelegde boeten in zoverre gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen zijn.
4.12. Slotsom is dat het verwijzingshof met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen dient te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan; en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten in zoverre gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Schadevergoeding
Voor zover belanghebbende beoogt in cassatie te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet dit verzoek worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het (eerste) beroep in cassatie op 23 december 2009 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, LJN BM3288, BNB 2010/246). Wat betreft de procedure voor het Hof kan een zodanig verzoek niet eerst in cassatie worden gedaan.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000,
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3715 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2011.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.
Conclusie 15‑04‑2011
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Aanvaardbaarheid modelmatige berekening van vermogen. Omkering van de bewijslast. Bewijslast beboetbaar feit: waarborgen EVRM. Boete passend en geboden? Toelaatbaarheid na tussenuitspraak ingebrachte stukken? Goede procesorde.
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 14 juli 2010 inzake:
De Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
en vice versa
1. Feiten en loop van het geding
1.1 De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens is door de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en Nieuwsbrieven verspreid.
1.2 Op één van de fotokopieën komt de volgende regel voor:
001- 0000 00 0040 VUE X 138.19.
Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden, en het woord vue wil zeggen dat het een zichtrekening is. X is de naam van de rekeninghouder. Het laatste bedrag is het tegoed op de betreffende rekening, in dit geval dus f 138,19. Verder vermeldt de kopie van het microfiche "courants/vue". Hieruit volgt dat de bankrekening een rekening-courantrekening is.
1.3 Op basis van de in het Draaiboek Rekeningenproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders is vastgesteld dat X (hierna: belanghebbende) als enige houder van de rekening met nummer 001 bij KB-Lux in aanmerking komt. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 12 maart 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken in verband met in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Belanghebbende heeft in antwoord op deze brief meegedeeld dat hij geen bankrekening in het buitenland heeft, maar dat zijn vader wel een bankrekening in het buitenland heeft waarvan de tegoeden familiebezit zijn die door zijn vader worden beheerd en derhalve voor de Nederlandse belastingen niet van belang zijn.
1.4 De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 25 november 2002 meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen op te leggen, aangezien belanghebbende de door hem herhaaldelijk gestelde vragen niet, niet juist of niet volledig heeft beantwoord. De Inspecteur heeft in deze brief vermeld dat hij, omdat belanghebbende aan hem geen informatie heeft verstrekt, zelf een schatting zal maken van de door belanghebbende verschuldigde belasting en hierbij zekerheidshalve een marge zal hanteren en de geschatte bedragen naar boven zal afronden. Belanghebbende heeft vervolgens in een brief gesteld dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat hij een bankrekening in het buitenland zou hebben. Nadat de Inspecteur dit aannemelijk heeft gemaakt, was hij bereid vragen van de Belastingdienst te beantwoorden. De Inspecteur heeft belanghebbende hierna (wederom) op de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gewezen. Vervolgens heeft hij bij brief van 4 december 2002 kenbaar gemaakt navorderingsaanslagen op te leggen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 1990 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) over het jaar 1991 en deze te verhogen met een boete van 100%. Deze aangekondigde navorderingsaanslagen met verhogingen zijn vastgesteld op 31 december 2002.
1.5 Bij brief van 25 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen over de jaren 1991 tot en met 2000 en VB over de jaren 1992 tot en met 2000, deze te verhogen met boetes van 100%, en dat van de boetes ten aanzien van de IB/PVV tot en met 1997 en VB tot en met 1998 geen kwijtschelding zal worden verleend. Bij deze brief zijn overzichten gevoegd met de volgende gegevens (met 'correcties' zijn bedoeld de bedragen - in guldens - die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):
Inkomstenbelasting
Schema 1
Vermogensbelasting
Schema 2
Deze navorderingsaanslagen met verhogingen zijn opgelegd op 31 mei 2003.
1.6 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in onderdeel 1.4 genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 alsmede tegen de besluiten geen kwijtschelding te verlenen van de daarin begrepen verhogingen en tegen de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de in onderdeel 1.5 genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 en VB over de jaren 1992 tot en met 2000 alsmede tegen de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de beroepen, voor zover deze betreffen de navorderingsaanslagen IB/PVV en de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, bij uitspraak van 2 juli 2009(1) (hierna uitspraak IB/PVV) gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op deze navorderingsaanslagen en beschikkingen vernietigd, de navorderingsaanslagen IB/PVV verminderd, de op deze navorderingsaanslagen betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente verminderd en de op de navorderingsaanslagen IB/PVV betrekking hebbende boetes en verhogingen verminderd tot op 64%. Tegen de uitspraak IB/PVV is beroep in cassatie ingesteld, deze zaak heeft het zaaknummer 09/03075. In deze zaak zal ik heden eveneens concluderen. Voorts heeft het Hof bij deze uitspraak IB/PVV de Inspecteur opgedragen de vermogens voor de VB te berekenen met inachtneming van de door het Hof vastgestelde correcties IB/PVV. Bij schrijven van 18 augustus 2009 heeft de Inspecteur de door hem herrekende vermogens aan het Hof doen toekomen. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 9 september 2009 documenten die hij in 2009 van de KB-Lux had ontvangen aan het Hof doen toekomen. Blijkens deze documenten bedroegen de 'Wertpapiere', het 'Bargeld' en het 'Total der guthaben' op rekeningnummer 001 de volgende bedragen (in Luxemburgse Franken):
Schema 3
De omrekenkoers bedroeg volgens de bank: f 1 = 18,30544
Aan de hand van de door de Inspecteur gemaakte berekening voor de VB heeft het Hof op 26 november 2009, nrs. 04/03340 t/m 04/03349 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna uitspraak VB). Het Hof heeft de beroepen, voor zover deze betreffen de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, bij uitspraak van 26 november 2009(2) gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op deze navorderingsaanslagen en beschikkingen vernietigd, de navorderingsaanslagen VB verminderd, de op deze navorderingsaanslagen betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente verminderd en de op de navorderingsaanslagen VB betrekking hebbende boetes en verhogingen verminderd tot op 64%. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
2. De schatting van de correcties door de Inspecteur
2.1 In het verweerschrift voor het Hof vermeldt de Inspecteur dat voor het bepalen van de hoogte van de correcties van belastingplichtigen die niet meewerkten aan het verstrekken van inlichtingen (weigeraars) of die zelfs ontkenden (ontkenners) een bankrekening in het buitenland te hebben, een aparte applicatie is geïmplementeerd, de zogenoemde applicatie correcties. In deze applicatie zijn gegevens verwerkt van meewerkers, dit zijn de belastingplichtigen die alle informatie omtrent hun rekening in het buitenland aan de Belastingdienst hebben verstrekt, en van inkeerders, dat zijn de belastingplichtigen die zich gemeld hebben bij hun inspecteur in verband met het aanhouden van buitenlandse tegoeden. In oktober 2002 waren in de applicatie de cijfers verwerkt van 434 ondernemers en 829 particulieren waarbij correcties in de IB/PVV waren toegepast. Voor de VB waren 338 particuliere posten en 264 ondernemersposten verwerkt. Uit deze gegevens, opgeslagen in de Database rekeningenproject, heeft de Inspecteur een aantal ervaringsgegevens gedistilleerd(3):
1. Bij een groot aantal rekeninghouders bestond de rekening ook al in de periode vóór 1994. Indien ik alleen de gevallen uitselecteer die de Belastingdienst op het spoor is gekomen door de renseignering (dus exclusief inkeerders) dan betreffen dit volgens de meest recente gegevens 2320 gevallen. Daarvan bezat in 2264 gevallen de rekeninghouder ook vóór 1 januari 1994 al de rekening, dat is 97,6 %. Dit is nog verder te preciseren naar de diverse jaren daarvoor:
1993: 95,7%
1992: 77.2%
1991: 58,3%
1990: 39.1 %
2. Het overgrote deel van de rekeninghouders bezit ook in de jaren na 1994 nog een buitenlandse rekening. In het volgende overzicht zijn de cijfers opgenomen welk percentage van de rekeninghouders in de jaren daarna ook nog over een rekening beschikte:
1995: 97.8 %
1996: 86%
1997: 81%
1998: 76%
1999: 73%
2000: 71%
3. Het saldo dat is vermeld op het microfiche hoeft niet het saldo te zijn dat in werkelijkheid in 1994 uitstond op naam van de belanghebbende bij de KBL. In een groot aantal gevallen is gebleken dat een laag saldo op het microfiche een hoge correctie met zich bracht. [...] Ik verwijs naar de bijlage D3, tabellen, resultaat 95%, waar de correcties van hoog naar laag zijn weergegeven met daarachter het saldo zoals dat op het microfiche is vermeld. Hieruit valt af te leiden dat een laag renseignementssaldo een zeer hoge correctie met zich mee kan brengen. Dit kan simpel worden verklaard. De gang van zaken bij de KBL is als volgt. De cliënt opent een rekening-courant - op het microfiche als "vue" aangeduid - rekening. Uiteraard wordt op deze rekening niet veel rendement behaald. Er wordt dan ook een onderliggende rekening geopend, bijvoorbeeld een deposito- (terme) of een effectenrekening. [...]
Uit de applicatie blijkt dan ook dat in een groot deel van de gevallen een tweede rekening is geopend. Het microfiche vermeldt alleen het saldo van de rekening-courant en het deposito. Voor wat betreft de gang van zaken bij de KBL wordt dit bevestigd in bijlage B17, een overeenkomst zoals deze door de KBL wordt gebruikt. Bovenaan is sprake van een contantenrekening en een rekening effectendepot. Ik wil in dit kader ook verwijzen naar bijlage B9, waar onder nummer 4 is vermeld dat de aard van de betrokken rekening van 5 types kan zijn. Dit impliceert dat als het ene type rekening is vermeld op het microfiche er ook een ander type rekening kan zijn. [...] Dit betekent dat het saldo dat vermeld staat op het microfiche geen indicatie geeft over de daadwerkelijke omvang van het vermogen of de genoten inkomsten.
4. [...]
5. Het gemiddeld saldo van de renseignementen van de meewerkers is f 93.000. Het gemiddeld saldo van de weigeraars en ontkenners is f 146.000. Deze cijfers betreffen zowel ondernemers en particulieren tezamen, aangezien de afzonderlijke cijfers niet veel verschilden.
6. Uitgaande van een grote hoeveelheid microfiches geldt voor die massa: hoe hoger het saldo van het microfiche is, hoe hoger de correctie is. Dit blijkt uit bijlage Dl en D2, de tabel relatie microfiche en correctie. Hierin zijn verwerkt de microfiches verdeeld in groepen afgezet tegen de totale en de gemiddelde correctie dat voor deze groep geldt.
7. De spreiding van de correcties over de jaren vertoont een dalende trend van 1990 tot en met 1995 en een stijgende trend van 1996 tot en met 2000. Zie hiervoor de bijlagen D7 en D8. de tabellen spreiding correcties IB en VB. In deze tabellen is de totale correctie van alle meewerkers over alle jaren genomen. Vervolgens is gekeken welk deel van de totale correctie procentueel in elk afzonderlijk jaar viel. Hierdoor kon het gemiddelde worden bepaald van alle meewerkers welk procentueel deel van de totale correctie in elk jaar viel. Deze verdeling is gemaakt voor ondernemers en particulieren afzonderlijk en voor vermogensbelasting en inkomstenbelasting. [...]
2.2 Naar aanleiding van deze gegevens heeft de Inspecteur een schatting gemaakt van de correcties op het aangegeven inkomen en vermogen. Bij het bepalen van de hoogte van de schatting is de Inspecteur uitgegaan van de applicatie correcties. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft hij, uitgaande van de cijfers uit de applicatie, maar ook rekening houdend met waarschijnlijke aannames, zich op een vijftal uitgangspunten gebaseerd(4):
Ten eerste is het gemiddelde saldo van de microfiches bij weigeraars/ontkenners 1.5 maal hoger dan dat bij meewerkers. Zie hiervoor onder 4 database rekeningenproject (93.000:146.000). Dit lijkt mij ook logisch. Immers, hoe hoger het saldo, hoe hoger het belang en hoe meer men moet betalen als men meewerkt. Als je dus op basis van meewerkers corrigeert, moet je een correctie op de cijfers van meewerkers toepassen om tot een correctie bij weigeraars/ontkenners te komen. De groep weigeraars/ontkenners heeft namelijk hogere saldi, dus moet je ook de correctie hierop aanpassen. Aangezien gemiddeld het saldo bij weigeraars/ontkenners 1,5 maal hoger ligt is gekozen om de correctie ook 1,5 maal hoger te stellen.
Ten tweede is het saldo dat op het microfiche staat vaak niet representatief voor het werkelijke verzwegen
bedrag. Onder punt 2 bij database blijkt namelijk dat achter een klein renseignementsaldo een hoog daadwerkelijk fiscaal nadeel kan schuilen. Het individuele renseignementssaldo is daarom niet geschikt als uitgangspunt voor de in die individuele zaak toe te passen correctie. Dat heb ik ook niet als uitgangspunt genomen.
Ten derde dien ik een correctie te bepalen. Waarop kan ik deze correctie baseren? Het antwoord is dat ik een representatieve groep bezitters met een buitenlandse bankrekening heb, die ik daarvoor kan gebruiken, de meewerkers. Daarom ben ik uitgegaan van een gemiddelde correctie van de groep meewerkers die ik vermenigvuldig met 1,5 omdat het saldo op het microfiche gemiddeld 1,5 maal hoger is. Welke correctie moet ik dan vermenigvuldigen met 1,5? Moet ik mij baseren op de hoogste, het gemiddeld of de laagste correctie bij de meewerkers? Stel dat de belanghebbende het hoogste verzwegen vermogen heeft van alle weigeraars en ik leg een correctie op van de gemiddelde correctie bij meewerkers en vermenigvuldig deze met 1,5, dan zal deze correctie hoogstwaarschijnlijk te laag zijn. Heeft de belanghebbende namelijk het hoogste verzwegen vermogen, dan zal dit in de buurt moeten liggen van het hoogste bedrag dat meewerkers hebben verzwegen en bovendien moet dit nog vermenigvuldigd worden met 1,5. Uitgaande van de waarschijnlijkheid dat de hogere bedragen niet worden toegegeven (het saldo op het microfiche is tenslotte bij weigeraars 1,5 maal hoger), ben ik uitgegaan van een zodanige correctie dat 95% van alle correcties bij meewerkers kleiner zijn. Ik heb dus de 5% hoogste correcties bij meewerkers geëlimineerd omdat ik ervan uitgegaan ben dat ook bij meewerkers sprake is van uitschieters die de belanghebbende dan zouden benadelen. Ik verwijs naar bijlage D3 t/m D6 de tabellen betreffende de zogenaamde 95% norm voor IB en VB die zijn gemaakt voor ondernemers en particulieren afzonderlijk. [...]
Ten vierde dien ik de berekende totale correctie te verdelen over de jaren afzonderlijk. De totale correctie voor de jaren 1990-2000 voor de belanghebbende is bepaald via de formule 95% norm van de bepaalde groep waarin hij valt (ondernemers/particulieren) vermenigvuldigd met 1,5. Ik heb nu dus de totale correctie 1990-2000 voor IB en VB berekend. Ik heb deze totale correctie over de jaren verdeeld via de gemiddelden van de diverse jaren van de meewerkers, zie hierboven onder database en bijlage D7 en D8.
Ten vijfde heb ik verschil gemaakt tussen de microfiches met een saldo boven de f 500.000 en de microfiches met een saldo lager dan f 500.000. Uitgaande van een in beginsel onvolledig saldo per datum op het microfiche acht ik de kans groter dat ik over het werkelijke saldo beschik naarmate dit saldo hoger is. Voor de groep met een saldo onder de f 500.000 gold bovenstaande berekening. Voor de groep boven de f 500.000 is een methode gehanteerd, waarbij het vermogen van 31-01-1994 contant is gemaakt naar een vermogen per eind 1989. Er is berekend welk vermogen in 1993 aanwezig moest zijn, om rekeninghoudend met een bepaald rendement, tot het op 31-01-1994 op het fiche vermelde vermogen te komen. Vervolgens is berekend welk vermogen nodig was in 1992 om aan het berekende vermogen in 1993 te komen. Zo is teruggerekend naar 1989. (...)
2.3 Het Hof beschrijft in r.o. 5.4.3 van zijn uitspraak IB/PVV(5) hoe de Inspecteur in zeven stappen de correcties op het aangegeven inkomen en het vermogen van belanghebbende, die als een particulier en tevens als een ontkenner wordt gekwalificeerd, heeft geschat:
Stap 1. In de Applicatie zijn voor de IB en VB gegevens opgenomen van 829 particuliere meewerkers met een inkomstencorrectie en 338 particuliere meewerkers met een vermogenscorrectie. Bij de ondernemers/meewerkers waren die aantallen 434 respectievelijk 264.
Stap 2. Uitgerekend werd wat - per meewerker (particulier en ondernemer) - over de periode 1990 tot en met 2000 het totale bedrag aan correcties op het inkomen en het totale bedrag aan correcties op het vermogen (inclusief nevencorrecties - bijvoorbeeld verhoging van de buitengewone lastendrempel - en na verwerking van vrijstellingen en heffingsvrije bedragen) was. Tot die correcties werden ook gerekend correcties die met andere buitenlandse bankrekeningen verband hielden (verder de totale inkomens- en vermogenscorrecties).
Stap 3. De inkomensgegevens van particulieren werden in een tabel opgenomen, waarbij degene met de hoogste totale inkomenscorrectie regelnummer 1 kreeg, degene met de een na hoogste regelnummer 2, enzovoort. Voor de vermogensbelasting werd met betrekking tot de vermogenscorrectie hetzelfde gedaan. Dit resulteerde in tabel 4 voor de inkomstenbelasting en in tabel 6 voor de vermogensbelasting. Hetzelfde werd mutatis mutandis gedaan bij de ondernemers/meewerkers (tabellen 3 en 5).
Stap 4. Voor de particuliere ontkenners werden de inkomenscorrecties vastgesteld op de (totale) inkomenscorrectie voor de particuliere meewerker met regelnummer 41 in tabel 4 (de zogenoemde 95%-IB-norm, zijnde ƒ 150.088).
De vermogenscorrecties werden bepaald op de (totale) vermogenscorrectie voor de particuliere meewerker met regelnummer 16 in tabel 6 (de zogenoemde 95%-VB-norm; zijnde f. 3.923.000).
De regelnummers 41 en 16 werden bepaald door het totale aantal meewerkers te vermenigvuldigen met 5% en af te ronden naar beneden (deze berekening strekt ertoe meewerkers met de 5% hoogste correcties te elimineren).
Voor de ondernemers/meewerkers werd mutatis mutandis hetzelfde gedaan.
Schematisch leiden de bovenstaande stappen tot het volgende overzicht:
Schema 4
Stap 5. De hiervoor onder D vermelde bedragen werden vermenigvuldigd met 1,5.
Stap 6. Per meewerker (particulier en ondernemer) werd uitgerekend hoe hoog de inkomens/ vermogenscorrectie per jaar was; daarna werd voor die meewerkers de gemiddelde inkomens/vermogenscorrectie per jaar vastgesteld. Deze bedragen werden in tabellen geplaatst en vervolgens werd uitgerekend wat de relatieve (percentuele) verdeling per jaar was. Dit resulteerde in de tabellen 7 (voor de inkomstenbelasting) en 8 (voor de vermogensbelasting); zie 2.4.2.1.
Stap 7. De totale correctie werd aan de hand van de tabellen 7 en 8 (zie 2.4.2.1 ) aan de diverse jaren toegerekend.
Deze stappen hebben tot gevolg dat bij ontkenners, zoals belanghebbende, standaardcorrecties worden aangebracht. Het Hof heeft deze correcties in een tabel weergegeven (r.o. 5.4.4)(6):
Schema 5
2.4 Naar aanleiding van door het gerechtshof 's-Hertogenbosch aan de inspecteur gestelde vragen is de Belastingdienst in het Memorandum Rekeningenproject van 24 maart 2005 ingegaan op een drietal vragen. De eerste vraag was of er een verband bestaat tussen de gerenseigneerde bedragen en de in werkelijkheid genoten inkomsten. De Kennisgroep Statistical Audit concludeerde op pagina 1:
Het verband tussen de - op de groep meewerkers betrekking hebbende - renseignementsbedragen en de bijbehorende daadwerkelijk genoten inkomsten is zo zwak dat deze dient te worden geduid als non-correlatie.
Deze conclusie is mede gebaseerd op bevindingen uit een regressie-analyse:
- de bij 'de meewerker' doorgevoerde correctie IB en VB kan slechts voor een zeer gering deel worden verklaard uit de grootte van het renseignement. De zogenoemde determinatiecoëfficiënt (R²) bedraagt volgens de rapportering slechts respectievelijk 15,68 en 6,93 procent. Dat betekent dat de hoogte van de correctie voor respectievelijk 84,32 en 93,07 procent wordt verklaard uit andere zaken dan de hoogte van het renseignement.
- In verband met deze zeer lage determinatiecoëfficiënten wordt geconcludeerd dat op basis van de renseignementsbedragen geen "redelijke schatting' kan worden gemaakt van de vast te stellen correctie IB en VB.
Over de factor 1,5 vermeldt het Memorandum op bladzijde 6:
Het Hof heeft zich afgevraagd of het hanteren van de factor 1,5 wel consequent is. Immers, uit de wijze waarop de Inspecteur de correctie van de niet-meewerkers heeft berekend, kan worden afgeleid dat er bij de meewerkers geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie. Hoe kan het verschil in de gemiddelde hoogte van de renseignementsbedragen dan een rol spelen bij het berekenen van de correctie van de niet-meewerkers?
Over deze vraagstelling kunnen we kort zijn. Het Hof maakt ten aanzien van de factor 1,5 een juiste analyse. Er bestaat, zoals hiervoor is aangetoond, inderdaad geen relevant verband tussen de hoogte van de renseignementsbedragen en de hoogte van de fiscale correcties. Daaruit volgt direct dat de verhouding tussen de gemiddelde renseignementsbedragen van de meewerkers versus de niet-meewerkers geen rol kan spelen bij de berekening van fiscale correctie van de niet-meewerker. De conclusie moet zijn dat de verklaring van vermenigvuldigingsfactor 1,5 niet in stand kan blijven.
Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of de gemiddelde correctie bij meewerkers als correctie-bedrag bij niet-meewerkers kan worden gebruikt:
Geconcludeerd kan worden dat het hanteren van de gemiddelde correctie bij de meewerkers als correctiebedrag voor de niet-meewerkers leidt tot een ongelijke behandeling van de belastingplichtigen binnen de totale populatie verzwijgers (meewerkers plus niet-meewerkers) alsmede tot een ongelijke behandeling binnen de deelpopulatie niet-meewerkers. Naar ons oordeel onstaat daarmee strijd op het gebied van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De bovengrens van het 95%-betrouwbaarheidsinterval als uitgangspunt voor de fiscale correctie
Een gelijke behandeling van alle verzwijgers (dat wil zeggen: alle meewerkers én alle niet-meewerkers) kan naar ons oordeel uitsluitend worden bewerkstelligd door als aanknopingspunt voor de fiscale correcties bij de niet-meewerkers de bovengrens van het 95%-betrouwbaarheidsinterval te kiezen.
Een betrouwbaarheidsinterval geeft het gebied aan waarbinnen de onbekende parameter, in dit geval de fiscale correctie, waarschijnlijk ligt. Met de daarbij te hanteren betrouwbaarheid van 95% wordt aangesloten op hetgeen binnen accountantskringen als maatstaf voor een redelijke zekerheid gebruikelijk is.
Bij het hanteren van de bovengrens van het 95% betrouwbaarheidsinterval wordt dan gekozen voor het opleggen van de hoogste correctie die op basis van de beschikbare informatie over de meewerkers redelijkerwijs bij een niet-meewerker kan worden opgelegd.
(...)
Bij de beantwoording van de vraag of deze schatting wel redelijk kan worden genoemd, dient naar ons oordeel de sterke bewijspositie van belastingplichtige in ogenschouw te worden genomen. Belastingplichtige is immers in staat, en krijgt ook voortdurend de gelegenheid om, indien de fiscale correctie te hoog uitvalt, door middel van bescheiden, die reeds in zijn bezit zijn dan wel door hem bij de bank kunnen worden opgevraagd, informatie te verschaffen over de daadwerkelijk genoten inkomsten.
Naar ons oordeel kan aan belastingplichtige alleen door middel van deze aanpak een "spel zonder nieten" worden ontzegd en het beginsel van gelijkheid in beleid en uitvoering worden gehandhaafd.
3. Het geschil
Vooraf
Het Hof verwijst in zijn uitspraak VB voor de omschrijving van het geschil naar de uitspraak IB/PVV. Vervolgens vult het Hof het geschil aan met de geschilpunten die nog openstaan na het doen van deze uitspraak IB/PVV. In dit onderdeel bespreek ik allereerst het geschil waarop de uitspraak IB/PVV ziet. Vervolgens ga ik nader in op het geschil waarop de uitspraak VB voor het overige ziet.
Bij het Hof: uitspraak IB/PVV
3.1 Het Hof heeft het geschil omschreven:
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Met betrekking tot de (enkelvoudige) belasting
1. Mag de inspecteur voor de onderbouwing van de navorderingsaanslagen gebruik maken van de fotokopieën?
2. Heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de persoon is die is vermeld op de onder 2.2.5.1 bedoelde fotokopie en zo ja, moet dan worden aangenomen dat belanghebbende rekeninghouder was bij de KB-Luxbank?
3. Dient artikel 27e AWR toepassing te vinden op grond van schending van artikel 47, eerste lid, AWR en/of het niet doen van de vereiste aangifte? Zo ja:
4. Berusten de door de inspecteur vastgestelde tegoeden en inkomsten, welke aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggen, op een redelijke schatting? Zo ja:
5. Heeft belanghebbende doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar van de inspecteur onjuist zijn?
Met betrekking tot de verhoging/boete
6. Zo er aanvankelijk te weinig belasting is geheven, is dit dan aan opzet van belanghebbende te wijten?
7. Mag de inspecteur de microfiches voor de bewijsvoering met betrekking tot de boeteoplegging gebruiken?
8. Heeft de inspecteur verzuimd om belanghebbende te wijzen op zijn zwijgrecht als bedoeld in artikel 67j AWR?
9. Heeft de inspecteur het verbod op gedwongen zelfïncriminatie geschonden?
10. Is de opgelegde boete passend en geboden?
11. Is de boete opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
12. Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zo ja wat zijn daarvan de gevolgen voor de (hoogte van de) opgelegde boete?
3.2 Het Hof gaat allereerst in op de vraag of de Inspecteur op basis van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehouden is meer stukken in het geding te brengen dan die welke hij reeds heeft ingebracht. Het Hof bespreekt de diverse stukken waarom door belanghebbende is verzocht en verwijst hierbij naar zijn tussenuitspraak van 21 maart 2007(7) en de arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008, BNB 2008/162 en 3 april 2009, BNB 2009/153. Het Hof wijst vervolgens het verzoek van belanghebbende om overlegging van stukken af, behoudens voor zover het betreft de zogenoemde Amsterdamse versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. De Inspecteur heeft aan dit verzoek, naar voor het Hof niet in geschil is, adequaat gevolg gegeven. Vervolgens oordeelt het Hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, BNB 2008/159, dat de Inspecteur de fotokopieën als bewijsmiddel mag gebruiken. Het Hof acht voorts aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 de rechthebbende was van de bankrekening bij de KB-Lux.
3.3 Het Hof gaat vervolgens na of artikel 27e AWR van toepassing is. Het Hof stelt vast dat belanghebbende voor alle jaren waarover de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd geen gegevens en inlichtingen over enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening heeft verstrekt. Hiermee staat aldus het Hof vast dat belanghebbende niet (volledig) heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, lid 1, AWR. Hieruit vloeit voort dat hij het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te verklaren tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Hierna gaat het Hof na of de onderhavige navorderingsaanslagen naar de eisen van artikel 27e AWR niet willekeurig zijn vastgesteld, maar op een redelijke schatting berusten. Het Hof acht het aannemelijk dat de Inspecteur niet over andere gegevens beschikte dan de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekeningen en de gegevens van de meewerkers. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid kon besluiten de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekeningen bij de schatting van de genoten inkomsten buiten beschouwing te houden:
5.4.2. De inspecteur heeft gesteld dat de saldi op de fotokopieën vaak niet representatief zijn voor de werkelijke tegoeden van de rekeninghouders op 31 januari 1994. In dit kader acht het Hof van belang dat uit verklaringen van zowel door belanghebbende als door de inspecteur ingeschakelde deskundigen volgt, dat het verband tussen de renseignementsbedragen en de bijbehorende daadwerkelijk genoten inkomsten zo zwak is dat dit dient te worden aangeduid als een non-correlatie en dat de oorzaak van dit zwakke verband met name gezocht dient te worden in de onvolledigheid van de beschikbare renseignementsbedragen.
Dat er geen statistisch verband bestaat tussen de op de fotokopieën vermelde saldi en de uiteindelijke correcties bij meewerkers heeft de inspecteur mede verklaard door te wijzen op het rekeningensysteem dat bij de KB-Luxbank bestond. De inspecteur heeft - onvoldoende weersproken - gesteld en het Hof acht aannemelijk dat een rekeninghouder meerdere soorten rekeningen kon hebben (zoals ook volgt uit 2.1.4, vanaf 'De dienstverlening ...') en dat het microfiche niet al die soorten rekeningen vermeldde (zie 2.4.1 onder 6.5.1, de met 3 genummerde bevinding). Dit in aanmerking nemende kon de inspecteur in redelijkheid besluiten voor zijn schatting van de genoten inkomsten uit en de hoogte van de tegoeden van
ontkenners bij de KB-Luxbank, de op de fotokopieën voorkomende saldi in hun algemeenheid buiten beschouwing te laten. Dat die saldi wel als uitgangspunt zijn genomen voor de berekening van correcties bij de groep ontkenners waarbij op de fotokopie(ën) een renseignementssaldo vermeld stond dat gelijk was aan of hoger was dan ƒ 500.000, doet daar niet aan af (zie voorts rechtsoverweging 5.4.10).
3.4 Het Hof stelt voorop dat het voor de beantwoording van de vraag of de schatting van de Inspecteur redelijk is slechts toetst of de Inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de schatting, die onder de stappen 1 tot en met 7 wordt beschreven, heeft kunnen komen (zie onderdeel 2.2). Het Hof acht het van belang dat belanghebbende weigert de gegevens over de bankrekening te verstrekken:
5.4.5.1. Het Hof stelt voorop dat het bij het beoordelen van de vraag of de schatting van de inspecteur redelijk is, slechts toetst of de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting, zoals is beschreven in de eerdergenoemde 7 'stappen', heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof mag deze afweging ertoe leiden dat de inspecteur de navorderingsaanslag aan de hoge kant vaststelt. Het is op zichzelf niet onredelijk dat de schatting wordt gesteld op de hoogste inkomens- of vermogenscorrectie van een belastingplichtige uit een grote groep van vergelijkbare personen, waarbij een beperkt aantal uitschieters naar boven uit die groep is geëlimineerd. Van belang is voorts dat belanghebbende, door te volharden in een ontkenning van in het buitenland gehouden tegoeden en daaruit genoten inkomsten, terwijl het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende dergelijke tegoeden had en die inkomsten genoten heeft, zich de gelegenheid heeft laten ontgaan om een meer gedetailleerd inzicht in die tegoeden en inkomsten te verschaffen. Nu belanghebbende op de vraag of hij in het buitenland tegoeden heeft gehouden en daaruit inkomsten heeft genoten slechts heeft gereageerd met een ontkenning, kan het de inspecteur niet worden verweten dat de gedane schattingen een zekere ruwheid vertonen. In situaties als de onderhavige is dat eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief- een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt 'beloond' voor het niet verschaffen van de door de inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen.
Daar staat tegenover dat van een inspecteur - in een situatie als de onderhavige - verwacht mag worden dat hij voor de stappen die tot de schatting hebben geleid een niet onredelijke onderbouwing kan geven.
3.5 Het Hof is van oordeel dat de schatting in de stappen 1 tot en met 4 en de stappen 6 en 7 niet onredelijk is:
5.4.5.2. Naar het oordeel van het Hof is het in casu niet onredelijk om bij de schatting van de verzwegen inkomsten en/of tegoeden uit te gaan van de inkomens- en vermogenscorrecties bij de meewerkers (stappen 1 en 2). Immers de meewerkers zijn voor wat betreft de verzwegen inkomsten uit een buitenlandse bankrekening, alsmede voor wat betreft de verzwegen tegoeden op een buitenlandse bankrekening, voldoende vergelijkbaar met belanghebbende. Dat het niet onredelijk is om de correcties bij de meewerkers als uitgangpunt te nemen is gerechtvaardigd reeds vanwege het grote aantal meewerkers, zoals vermeld onder 5.4.3 bij stap 1, zodat een groot aantal gegevens van in vele opzichten met belanghebbende vergelijkbare personen kon worden verzameld en verwerkt.
Naar het oordeel van het Hof is ook de wijze waarop de gegevens van de meewerkers zijn verwerkt (het opstellen van de tabellen 3 tot en met 6, de stappen 2 tot en met 4) niet willekeurig. Ook de verdeling van de totale inkomens- en vermogenscorrecties over de diverse jaren (stappen 6 en 7) is niet op een onredelijke wijze geschied.
Aan het voorgaande doet niet af dat ook een andere wijze van verwerking van de gegevens van de meewerkers mogelijk zou zijn geweest.
Naar het oordeel van het Hof is de schatting van de inspecteur op bovenstaande punten dan ook niet onredelijk.
3.6 Ten aanzien van stap 5 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de aanpassing met de factor 1,5 inadequaat heeft onderbouwd:
5.4.6.2. Als onderbouwing voor de factor 1,5 voert de inspecteur samengevat aan dat ontkenners in het algemeen meer te verliezen hebben dan meewerkers. De tabellen 1 (inkomstenbelasting) en 2 (vermogensbelasting) laten - volgens de inspecteur - ook zien dat er een trend is: hoe hoger het saldo, hoe hoger de correctie. Als gecorrigeerd wordt op basis van meewerkers dient er derhalve - aldus de inspecteur - een 'correctie' (verder de 'aanpassing') op de 'cijfers van de meewerkers' te worden toegepast. De inspecteur heeft gekozen voor een 'aanpassing' ter grootte van de factor 1,5 omdat het gemiddelde saldo op de microfiches bij de ontkenners - naar de inspecteur heeft gesteld - circa 1,5 keer hoger is dan dat bij de meewerkers (f 146.000 versus f 93.000).
5.4.6.3. Het Hof acht de onderbouwing van de inspecteur van de 'aanpassing' inadequaat. De tabellen 1 en 2 laten niet, althans onvoldoende duidelijk, zien dat er sprake was van de door de inspecteur gestelde trend. Uit de door de belastingdienst op basis van de tabellen 3 en 4 gemaakte grafische voorstellingen - welke zijn opgenomen op pagina 4 van het onder 2.4.3 vermelde Memorandum van 24 maart 2005 - volgt veeleer dat van een trend geen sprake is. De voorstellingen laten in plaats van een rechte lijn (die zichtbaar had moeten zijn als sprake was geweest van een 'trend') een 'puntenwolk' zien (aldus ook het bijbehorende commentaar van medewerkers van de belastingdienst).
Het Hof acht ook de grootte van de 'aanpassing' (met een factor 1,5) inadequaat onderbouwd. Zoals het Hof heeft overwogen onder 5.4.2 volgt uit hetgeen partijen alsmede de door hen ingeschakelde deskundigen hebben verklaard, dat het verband tussen de bedragen op de renseignementen en de daadwerkelijk aanwezige tegoeden en genoten inkomsten zo zwak is dat dit dient te worden aangeduid als een non-correlatie. Alsdan kunnen de op de microfiches voorkomende saldi niet dienen als grondslag voor een verhoging met een factor 1.5.
Nu de inspecteur heeft gesteld dat de saldi op de microfiches het enige bewijs vormen waarmee hij de hoogte van de factor kan onderbouwen, overschrijdt de inspecteur met de 'aanpassing' de grenzen waarbinnen een schatting nog redelijk kan worden genoemd. Naar het oordeel van het Hof moet de 'aanpassing' dan ook buiten aanmerking worden gelaten. Dit oordeel vindt steun in voormeld Memorandum van 24 maart 2005, waarin medewerkers van de Belastingdienst als hun mening te kennen geven dat de 'conclusie moet zijn dat de verklaring van de vermenigvuldigingsfactor 1,5 niet in stand kan blijven'.
3.7 Het Hof oordeelt vervolgens over de overige grieven van belanghebbende ten aanzien van de door de Inspecteur gemaakte schatting. Het Hof is van oordeel dat, na eliminatie van de aanpassing met de factor 1,5, de Inspecteur de inkomens- en vermogenscorrecties niet willekeurig heeft geschat en ook niet willekeurig aan de jaren heeft toegerekend.
3.8 Het Hof heeft de aanpassing met de factor 1,5 uit de belastbare inkomens geëlimineerd door de door de Inspecteur berekende correcties voor de IB/PVV met 2/3 te vermenigvuldigen. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV vastgesteld, berekend naar de volgende belastbare inkomens:
Schema 6
Het Hof heeft de Inspecteur in r.o. 5.6.3 van zijn uitspraak IB/PVV opgedragen om met inachtneming van de uitspraak IB/PVV de vermogens voor de VB vast te stellen.
3.9 Ten aanzien van de vraag of de boete terecht is opgelegd, oordeelt het Hof dat het aan belanghebbendes opzet te wijten is dat geen belasting is geheven over het tegoed op de rekening en dat de Inspecteur de microfiches voor de bewijsvoering inzake de beboeting mag gebruiken. Voorts oordeelt het Hof dat het zijn oordeel over de aanwezigheid van het tegoed op de rekening bij KB-Lux niet heeft gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op bewijsmateriaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende en dat belanghebbendes beroep op het ontbreken van cautie hem derhalve niet kan baten. Ten aanzien van de hoogte van de boete oordeelt het Hof dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat de boete van 100% in beginsel passend en geboden is. Vervolgens overweegt het Hof dat bij de vraag of een boete passend en geboden is, de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan in aanmerking moet worden genomen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, BNB 2008/165 overweegt het Hof dat hieronder ook valt de omstandigheid dat de omkering van de bewijslast is toegepast. Het Hof oordeelt dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Het Hof acht het van belang dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Het Hof vermindert de boete van 100% tot 80%. Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur bij het opleggen van de boete het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden en dat hij geen misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaar vermindert het Hof de boete nog met 20%, waardoor de boete uitkomt op 64% van de na te vorderen belasting.
3.10 Het Hof heeft het beroep inzake de IB/PVV bij uitspraak van 2 juli 2009 gegrond verklaard.
Bij het Hof: uitspraak VB
3.11 Het Hof heeft aan de geschilomschrijving die reeds behandeld is in de uitspraak IB/PVV, twee vragen toegevoegd:
1. Vormen de door belanghebbende bij brief van 9 september 2009 ingebrachte documenten reden om de navorderingsaanslagen VB op lagere bedragen vast te stellen dan voortvloeit uit rechtsoverweging 5.6.3 van de Uitspraak [CvB: uitspraak van 2 juli 2009]?
2. Heeft de inspecteur bij de berekening van de vermogens - zoals vermeld in (de bijlagen bij) zijn brief van 18 augustus 2008 - terecht geen rekening gehouden met de met de navorderingsaanslagen verband houdende boetes?
3.12 Het Hof gaat in op de vraag of de door belanghebbende bij brief van 9 september 2009 meegezonden, van de KB-Lux afkomstige documenten buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hier wijst het Hof allereerst op zijn brief van 19 november 2007 (de vermoedenbrief) waarin het belanghebbende op de hoogte heeft gebracht van het vermoeden dat:
- belanghebbende over meer rekeningen beschikte dan de op de afdruk van het microfiche vermelde rekening,
- belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van voormelde bankrekeningen en gerechtigd was tot de daarop staande tegoeden, en
- belanghebbende uit de tegoeden op die rekeningen gedurende die gehele periode belastbare inkomsten heeft genoten en dat die tegoeden gedurende deze gehele periode tot zijn belastbare vermogen behoorden.
Belanghebbende heeft in zijn reactie hierop kenbaar gemaakt dat:
hij op dit moment niets heeft toe te voegen aan hetgeen hij reeds eerder in de onderhavige procedures naar voren heeft gebracht.
3.13 Vervolgens overweegt het Hof over de brief van belanghebbende van 9 september 2009:
5.3.4. Uit de brief van de gemachtigde van 9 september 2009,de bij die brief gevoegde bijlagen en hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft verklaard leidt het Hof af dat belanghebbende een verzoek aan de KB-Luxbank heeft gedaan tot het verstrekken van bancaire gegevens en dat hij erkent rekeninghouder te zijn geweest van een rekening met het nummer 001. Belanghebbende was kennelijk, zoals ook blijkt uit de pleitnota van 30 oktober 2009, wel degelijk op de hoogte van het bestaan van een rekening op zijn naam. Bovendien blijkt uit de ter zitting afgelegde verklaring van de gemachtigde dat een simpel verzoek van belanghebbende volstond om binnen circa twee weken van de bank gegevens/documenten over de op naam van belanghebbende staande bankrekening te ontvangen. Desondanks heeft belanghebbende - naar moet worden aangenomen - eind 2007 geen gegevens betreffende de onderhavige bankrekening bij de KB-Luxbank opgevraagd.
Hij heeft in ieder geval destijds geen enkel gegeven ingebracht en bleef- zoals volgt uit zijn opmerking in zijn brief van 13 december 2007 dat het van algemene bekendheid is dat de KB-Luxbank niet reageert op verzoeken om te verklaren dat iemand geen rekeninghouder is geweest - bij zijn standpunt dat hij geen rekeninghouder was.
5.3.5. Tijdens de procedure - meer in het bijzonder na het verzenden van de vermoedenbrief heeft het Hof belanghebbende nadrukkelijk de mogelijkheid geboden om gegevens betreffende de KB-Luxbankrekening in te brengen. Tot het moment dat belanghebbende door middel van de Uitspraak [CvB: de uitspraak IB/PVV] kennis kreeg van het oordeel van het Hof betreffende de inkomsten uit en tegoeden op de KB-Luxbankrekening, heeft belanghebbende er bewust voor gekozen geen opening van zaken te geven. Hij heeft immers vanaf de opening van de bankrekening geweten dat er op zijn naam een bankrekening bij de KB-Luxbank bestond. Pas na de Uitspraak [CvB: de uitspraak IB/PVV] heeft hij besloten om gegevens bij die bank te gaan opvragen. Van belang acht het Hof voorts dat de Uitspraak tevens een tussenuitspraak bevatte die expliciet een vaststelling van de niet-aangegeven tegoeden behelsde (zie overweging 5.6.3). Met de tussenuitspraak werd niets anders beoogd dan de inspecteur op te dragen de vermogens van belanghebbende opnieuw te berekenen omdat de IB-, heffingsrente- en Vbschulden door de Uitspraak waren gewijzigd. De brief van het Hof van 20 augustus 2009 had dan ook zeker niet als strekking om belanghebbende de gelegenheid te bieden de grondslag van de navorderingsaanslagen in zijn geheel ter discussie te stellen. Belanghebbende heeft dit uit die brief ook niet kunnen begrijpen.
5.3.6. Daar komt bij dat de inspecteur in zijn brief van 8 november 2002 aan belanghebbende heeft geschreven dat belanghebbende in een op 1 november 2002 gevoerd gesprek verklaard heeft de betreffende bankrekening en het betreffende rekeningnummer niet te kennen en dat zijn vader de rekening waarschijnlijk geopend heeft. In reactie daarop heeft de gemachtigde geschreven dat aan deze verklaringen van belanghebbende geen waarde kan worden toegekend, omdat belanghebbende zich in het gesprek door de ambtenaren van de Belastingdienst geïntimideerd voelde. In zijn pleitnota schrijft de gemachtigde daarentegen - naar het oordeel van het Hof in strijd met de waarheid - dat belanghebbende direct heeft toegegeven dat er een bankrekening bij de KB-Luxbank bestond.
Voorts acht het Hof nog van belang dat de inspecteur gesteld heeft dat het niet mogelijk kan zijn in een dergelijke fase van de procedure gedetailleerde gegevens over te leggen waarover belanghebbende ook eerder had kunnen beschikken en dat met deze gegevens niet aangetoond is dat de opgelegde navorderingsaanslagen onjuist zijn, ook niet voor de belastingjaren 1999 en later.
5.3.7. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, tezamen genomen en in onderling verband bezien, brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde naar het oordeel van het Hof mee dat de door belanghebbende bij zijn brief van 9 september 2009 meegezonden, van de KB-Luxbank afkomstige, documenten buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Nu er geen goede redenen waren om die documenten niet eerder in het geding te brengen, weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het in de beoordeling betrekken van die documenten niet op tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang. Daaraan doet niet af dat het in casu mede gaat om boeten. Niet gezegd kan immers worden dat door het buiten beschouwing laten van die documenten afbreuk is gedaan aan het recht van belanghebbende op een eerlijk proces. Het Hof kan derhalve in het midden laten of deze bescheiden overtuigend aantonen dat de inspecteur de in het buitenland aangehouden tegoeden voor een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen.
3.14 Vervolgens oordeelt het Hof dat de Inspecteur de vermogens op de juiste wijze heeft berekend en het vermindert de navorderingsaanslagen VB tot belastingaanslagen berekend naar de volgende vermogens:
Schema 7
3.15 Het Hof heeft het beroep inzake de VB bij uitspraak van 26 november 2009 gegrond verklaard.
In cassatie
3.16 De Staatssecretaris heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak VB van het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft gerepliceerd en belanghebbende heeft gedupliceerd. Belanghebbende heeft tevens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak VB van het Hof. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een schriftelijke toelichting ingediend.
3.17 De Staatssecretaris voert als middelen in cassatie aan:
I) Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 27e AWR en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de onderbouwing van de inspecteur van de 'aanpassing' inadequaat is en dat de inspecteur de grenzen waarbinnen een schatting nog redelijk kan worden genoemd heeft overschreden en dat om die reden de 'correctie op de cijfers van de meewerkers' buiten aanmerking moet worden gelaten, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting op het eerste middel voert de Staatssecretaris aan dat het Hof geen uitspraak heeft gedaan over de validiteit van de veronderstelling dat ontkenners en weigeraars meer te verliezen hebben dan meewerkers en dat om die reden aannemelijk is dat sprake is van hogere saldi en hogere inkomsten bij ontkenners en weigeraars. Indien die veronderstelling niet onredelijk is, dan is een aanpassing op de cijfers van de meewerkers gerechtvaardigd, aldus de Staatssecretaris. Dan speelt hoogstens de vraag wat een redelijke aanpassing is. Dit kan volgens de Staatssecretaris echter niet leiden tot het volledig teniet doen van de aanpassing. Voorts voert de Staatssecretaris aan dat belanghebbende zeer wel in staat is om de onjuistheid van de schatting van de Inspecteur aan te tonen aangezien hij de afschriften van de rekeningoverzichten kan verstrekken om het unieke bewijs van de onjuistheid van de schatting te leveren. In dit geval hebben we dus niet te maken met een situatie waarin beide partijen niet meer in staat zijn om tot een juiste vaststelling van de inkomens en vermogens te komen, zoals vaak het geval is bij winstcorrecties op grond van ondeugdelijke boekhoudingen e.d. De Staatssecretaris is van mening dat bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt in ogenschouw moet worden genomen over welke feitelijke informatie beide procespartijen beschikken. Naarmate de inspecteur door de opstelling van de belastingplichtige in grotere bewijsnood verkeert, terwijl de belastingplichtige een dergelijke bewijsnood niet kent en in staat is de juiste gegevens te produceren, zal volgens de Staatssecretaris een soepelere afweging moeten plaatsvinden bij de vraag of de inspecteur de omvang van het inkomen in redelijkheid heeft geschat.
II) Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 18 AWR (tekst tot en met 1997) respectievelijk 67e AWR (tekst met ingang van 1998) en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden en dat om die reden een matiging van de boete tot 80% gerechtvaardigd is, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting op het tweede middel voert de Staatssecretaris aan dat het zijns inziens niet de bedoeling van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, BNB 2008/165 kan zijn om in alle gevallen van omkering van de bewijslast tot matiging van de boete over te gaan. In een situatie als de onderhavige waarin de Inspecteur moet schatten maar de belanghebbende over de gegevens beschikt of de beschikking over die gegevens kan krijgen waarmee de correctie nauwkeurig zou kunnen worden bepaald, is aldus de Staatssecretaris geen reden aanwezig om tot matiging van de boete over te gaan en zeker niet tot een matiging met 20%.
3.18 Belanghebbende voert in cassatie 30 klachten aan. Deze klachten komen kort samengevat erop neer dat het oordeel van het Hof op de volgende onderdelen onjuist is: Het oordeel van het Hof over de vraag welke stukken op de zaak betrekking hebben in de zin van artikel 8:42 Awb en derhalve door de Inspecteur in de procedure moeten worden ingebracht. Het oordeel van het Hof dat het aannemelijk is dat belanghebbende de rechthebbende was van een rekening bij de KB-Lux, dat het Hof tot het vermoeden is gekomen dat belanghebbende over meer rekeningen beschikte en dat hij houder was van die bankrekeningen gedurende de gehele periode. Het oordeel van het Hof dat artikel 47 AWR tevens geldt voor oudere jaren dan de reikwijdte van de bewaarplicht van vijf jaren en het oordeel van het Hof dat omkering en verzwaring van de bewijslast op belanghebbende van toepassing is. Het oordeel van het Hof waarin het heeft overwogen en beslist dat de Inspecteur de inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de aanpassing met de factor 1,5, niet willekeurig heeft geschat en ook niet willekeurig aan de diverse jaren heeft toegerekend. Het oordeel van het Hof dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is en het oordeel van het Hof over de door belanghebbende gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel, fairplay beginsel en zorgvuldigheidsbeginsel ten aanzien van de opgelegde boetes. Het Hof is ten onrechte bij de vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn uitgegaan van een boete van 80% in plaats van 100%. Het Hof is ten onrechte niet nagegaan of de heffingsrente verminderd dient te worden en heeft de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld. Het Hof heeft ten onrechte overwogen dat de beginselen van een behoorlijke procesorde met zich mee brengen dat de door belanghebbende bij brief van 9 september 2009 toegezonden, van de KB-Lux afkomstige documenten buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Aldus nog steeds belanghebbende.
3.19 In deze conclusie zal ik het eerste middel van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en de klachten 15 en 16 van het beroep in cassatie van belanghebbende bespreken. Deze middelen/klachten gaan over de vragen of de door de Inspecteur geschatte correcties redelijk zijn en niet naar willekeur zijn vastgesteld. Voorts zal ik klacht 29 bespreken over de vraag of de bij brief van 9 september meegezonden stukken over de KB-Luxrekening terecht door het Hof buiten beschouwing zijn gelaten. De andere klachten van belanghebbende en het tweede middel van de Staatssecretaris komen in deze conclusie niet aan de orde. De klachten 1 tot en met 9 van belanghebbende gaan over de vraag welke stukken de Inspecteur moet overleggen. Klacht 10 gaat over vraag of de Inspecteur de fotokopieën als bewijsmiddel mag gebruiken. De klachten 11 en 12 gaan over de vraag of belanghebbende terecht als rekeninghouder is geïdentificeerd en of het Hof terecht ervan uit is gegaan dat belanghebbende één of meer tegenrekeningen had. Ook de klachten 13 en 14 die zien op de bewaarplicht en de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld tot omkering en verzwaring van de bewijslast zal ik niet bespreken. De klachten 17 tot en met 27 betreffen de boete. De klachten 28 en 30 betreffen de heffingsrente en de proceskostenvergoeding. Al deze klachten van belanghebbende en het tweede middel van de Staatssecretaris zal ik niet bespreken of omdat de Hoge Raad over de betreffende onderwerpen inmiddels een oordeel heeft geveld, of omdat mijn ambtgenoten de betreffende onderwerpen reeds in een conclusie hebben behandeld, of omdat de klachten onderdelen van de uitspraak VB betreffen die van feitelijke aard zijn en door het Hof naar behoren zijn gemotiveerd.
4. Jurisprudentie van rechtbanken over de schatting van de correcties.
Schatting aan de hand van de doorgaans door de inspecteur gebruikte methode
4.1 De uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof Amsterdam van 2 maart 2004, nr. 04/00393, NTFR 2004/1112, LJN AP2412 betrof een negatieve ziekenfondsverklaring die was gebaseerd op navorderingsaanslagen in verband met in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De belanghebbende verzocht de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van de negatieve ziekenfondsverklaring en de navorderingsaanslagen te schorsen. De navorderingsaanslagen waren opgelegd aan de hand van de doorgaans gebruikte methode zoals deze ook in de onderhavige zaak is toegepast. De voorzieningenrechter wees het verzoek af:
De inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aanleiding had om verzoeker vragen te stellen over mogelijke tegoeden bij een buitenlandse bank. Nu verzoeker niet inhoudelijk op die vragen heeft gereageerd, handelt de inspecteur niet willekeurig of onredelijk door bij het opleggen van (navorderings-)aanslagen uit te gaan van geschatte bedragen aan verzwegen inkomsten en die geschatte bedragen te berekenen op de wijze als kort uiteengezet onder 3.3. hierboven.
5.5. Voor een diepergravend onderzoek naar de problematiek rond het zogeheten Rekeningenproject biedt deze voorlopige voorzieningsprocedure geen ruimte.
(...)
4.2 De uitspraak van Rechtbank 's-Gravenhage van 8 mei 2007 nr. AWB 05/3121, LJN BA7501, NTFR 2007/1180 betrof navorderingsaanslagen opgelegd aan de hand van de doorgaans gebruikte methode zoals deze ook in de onderhavige zaak is toegepast. De rechtbank oordeelde dat de schatting van de inspecteur onvoldoende was gerelateerd aan het renseignement per 31 januari 1994 en verwierp de schatting. De rechtbank heeft vervolgens zelf een schatting gemaakt waarbij zij het renseignement en een samengestelde interest van 51/2 % per jaar als uitgangspunten heeft genomen:
4.5.9. De rechtbank stelt voorop dat het renseignement het enige concrete, op eiseres betrekking hebbende gegeven is dat verweerder heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt de schatting van de inspecteur omdat diens wijze van schatten onvoldoende is gerelateerd aan het renseignement. De vergelijking met branchegegevens die verweerder heeft gemaakt gaat niet op omdat niet gesteld is dat uit de analyse van de gegevens van de meewerkers een zeker standaardpatroon in hun handelen valt af te leiden. De rechtbank overweegt voorts dat verweerders schatting van het saldo per 1 januari 2001 281% is van het totale bedrag van het renseignement per 31 januari 1994. Een dergelijke stijging is niet te verklaren uit het rendement op de rekeningen. Dit impliceert dat er of andere (bank)rekeningen zijn geweest dan wel dat latere stortingen op de op het renseignement vermelde rekeningen zijn gedaan. Zonder enige aanwijzing daarvoor is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk daarvan uit te gaan.
De rechtbank oordeelt voorts dat het standpunt van eiseres dat verweerder uitsluitend mag schatten voor het jaar 1994 en niet voor het onderhavige jaar, geen steun vindt in het recht.
4.5.10. Nu de rechtbank de schatting van verweerder als zijnde onredelijk heeft verworpen zal zij - doende wat verweerder had behoren te doen - zelf een redelijke schatting maken van het niet aangegeven fictieve rendement van de KB Luxrekeningen. De rechtbank neemt hierbij het renseignement als uitgangspunt. De rechtbank overweegt voorts dat er geen aanwijzingen zijn dat na 31 januari 1994 nog stortingen op de KB Lux-rekeningen zijn gedaan en evenmin dat naast de rekeningen waarop het renseignement ziet nog andere rekeningen bestaan. Aan de andere kant is niet gebleken dat na 31 januari 1994 bedragen van de rekening zijn opgenomen.
Op grond van het voorgaande en omdat nadere informatie op dit punt van partijen niet is te verwachten, schat de rechtbank dat het saldo van de KB Lux-rekeningen per 1 januari 2001 met inachtneming van een samengestelde interest van 51/2% per jaar. Dit percentage komt overeen met het afgeronde gemiddelde van de jaarrentes voor driemaands euro-dollar deposito's voor de periode 31 januari 1994 tot en met 31 december 2000. De uitkomst van deze berekening is € 189.999. De gemiddelde jaarrente voor driemaands euro-dollar deposito's voor het jaar 2001 is 3,71%. Het saldo per 31 december 2001 kan worden berekend op 1,0371 x € 189.999 = € 197.048. Het gemiddelde saldo van de KB Lux-rekeningen voor het jaar 2001 bedraagt aldus € 193.524. De rechtbank is van oordeel dat deze uitkomsten als een redelijke schatting kunnen gelden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een zekere grofheid bij een berekening als deze voor lief moet worden genomen.
4.3 In haar uitspraak van 2 september 2009 nr. AWB 07/5854 en 07/5855, V-N 2009/61.2.3, LJN BJ7910 oordeelde Rechtbank 's-Gravenhage echter dat de schatting volgens de doorgaans gebruikte methode binnen de grenzen van een redelijke schatting bleef. De rechtbank achtte het hierbij van belang dat de belanghebbende weigerde om de informatie over de bankrekening te verstrekken:
4.6. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. In situaties als de onderhavige is dat nu eenmaal eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij nog enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten - objectief - een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt "beloond" voor het niet doen verstrekken van de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder slechts over beperkte gegevens beschikte, te weten de microfiches, de bekende rentepercentages van KB Lux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkende KB Lux rekeninghouders, terwijl eiseres daarentegen juist degene is die over informatie van de KB Lux rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in haar geval lager moeten zijn. Nu zij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Op basis van de wel beschikbare gegevens en de gevolgde werkwijze moet de schatting zeker als redelijk worden aangemerkt. Dat de schatting niet volledig statistisch kan worden onderbouwd, maakt dit niet anders. Dergelijke hoge eisen worden immers aan een redelijke schatting niet gesteld. Hetgeen eiseres overigens omtrent de berekeningswijze van verweerder heeft aangevoerd, zoals onder meer de toepassing van de factor 1,5 en de zogenoemde 95%-norm, brengt evenmin mee dat de schatting onredelijk zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank past het eiseres in deze ook niet om verweerder de ruwheid van zijn schatting te verwijten, nu zij in geen enkel stadium van het geschil bereid is gebleken aan haar wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen om het door haar veroorzaakte gebrek aan informatie op te heffen, zodat verweerder gedwongen was om tot een schatting over te gaan.
4.4 Rechtbank Haarlem oordeelde in haar uitspraak van 19 januari 2010, nrs. 07/616, 07/617, 07/2104 en 07/2116, LJN BL0873, V-N 2010/18.2.1 over navorderingsaanslagen die door middel van de door de inspecteur doorgaans gebruikte methode zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelde onder verwijzing naar de onderhavige hofuitspraak dat de factor 1,5 buiten beschouwing moet blijven. Voor het overige zijn de correcties volgens de rechtbank op een redelijke schatting gebaseerd.
4.5 Rechtbank Breda oordeelde in haar uitspraak van 10 maart 2010, nr. 07/1449, LJN BL8859, waarin de inspecteur het vermogen op dezelfde wijze als in de onderhavige zaak heeft vastgesteld, eveneens onder verwijzing naar de onderhavige hofuitspraak dat de inspecteur behalve wat betreft de toepassing van de factor 1,5 redelijkerwijs tot zijn schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft kunnen komen. De rechtbank stelde de factor ook vast op 1.
4.6 Rechtbank Leeuwarden oordeelde in haar uitspraak van 31 maart 2010, nrs. AWB 07/2317, 07/2318 en AWB 10/286 tot en met 10/303, LJN BM2570 over navorderingsaanslagen die ook door middel van de door de inspecteur doorgaans gebruikte methode zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de schatting van de aanslagen niet onredelijk is en heeft derhalve de aanpassing met de factor 1,5 gehandhaafd:
3.10 Nu sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een aanslag door verweerder niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet deze berusten op een redelijke schatting. Voor wat betreft de schatting van de inkomsten uit en de omvang van de tegoeden op de bij KBL gehouden rekeningen, waarvan houders zoals eiser hebben geweigerd gegevens te verstrekken, is aannemelijk dat verweerder geen andere gegevens had dan de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekeningen en de gegevens van de zogeheten meewerkers. Dit als uitgangspunt nemend - zie 1.16 - heeft verweerder voor de jaren 1990 tot en met 2001 inkomens en vermogens vastgesteld waarbij verweerder een aantal veronderstellingen heeft gehanteerd. Deze veronderstellingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voorvloeiende schattingen, welke door eiser als zodanig niet zijn bestreden, als onredelijk dienen te worden beschouwd. De rechtbank betrekt daarbij mede in haar overwegingen dat eiser als houder van de KBL-rekening zou kunnen beschikken over informatie om aan te tonen, hetgeen hij heeft nagelaten, dat de correcties in zijn geval lager zouden moeten zijn dan de door verweerder gemaakte schattingen.
Schatting gebaseerd op saldo op het microfiche
4.7 Rechtbank Arnhem oordeelde in haar uitspraak van 20 juni 2006, nrs. AWB 05/2759 en 05/2761, LJN AY1707, V-N 2007/5.2.1 over de vraag of de betreffende navorderingsaanslagen op een redelijke schatting berustten. Deze navorderingsaanslagen waren abusievelijk niet berekend met de door de inspecteur doorgaans gebruikte methode waarbij het bij meewerkers gevonden bedrag wordt vermenigvuldigd met de factor 1,5, maar waren rechtstreeks gebaseerd op de saldi die op de microfiches zijn vermeld(8). De navorderingsaanslagen zijn bepaald door terug te rekenen van 1994 naar 1991 uitgaande van een rente van 8%, waardoor de inkomenscorrectie is vastgesteld op f 8.891. Wanneer de correctie volgens de door de inspecteur doorgaans gebruikte methode zou zijn vastgesteld zou de inkomenscorrectie uitkomen op f 41.230. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen op een redelijke schatting waren gebaseerd en derhalve konden worden gehandhaafd:
51. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een redelijke schatting heeft gemaakt van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen. Daarbij geldt dat aan de schatting geen hoge eisen gesteld mogen worden, aangezien verweerder slechts beschikt over beperkte gegevens, namelijk de microfiches, de bekende rentepercentages van KBLux en de gegevens die verkregen zijn van de meewerkers. Nu verweerder die gegevens zo goed mogelijk heeft toegepast op de correcties, moet de schatting als redelijk worden aangemerkt.
52. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat uit de overgelegde analyse en het Memorandum Rekeningenproject (bijlage 6 verweerschrift) blijkt dat de gelegde verbanden tussen het saldo op de microfiches en de belastingcorrecties volgens de regels van de statistiek onvoldoende zijn om statistisch verantwoorde conclusies te trekken. Dergelijke hoge eisen worden aan een redelijke schatting immers niet gesteld.
53. Van belang is voorts dat in dit geval niet de factor 1,5 is toegepast ten opzichte van het gevonden verband bij de meewerkers. Ook bij hantering van de factor 1 komt de berekende correctie immers hoger uit dan de gehanteerde correctie. Ondanks het feit dat volgens de regels van de statistiek de correlatie tussen renseignementssaldo en correctie niet kan worden aangetoond, acht de rechtbank de door verweerder overgelegde cijfers voldoende om aan te nemen dat het redelijk is om de correctie hoger te schatten dan het bedrag dat op de microfiches staat. Daarbij weegt mee dat eiser degene is die over de informatie van de bankrekening beschikt en dus in staat is om aan te tonen dat de correctie in zijn geval lager moet zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank uit van de redelijkheid van de schatting van verweerder (...).
4.8 Rechtbank Breda oordeelde in haar uitspraak van 11 januari 2010 nr. 08/3292, LJN BL0672, dat het onder andere gelet op de financiële omstandigheden van de belanghebbende niet aannemelijk is om ervan uit te gaan dat de belanghebbende naast de uit het microfiche blijkende saldo van f 20.214 nog meer vermogen bij KB-Lux of een andere buitenlandse bank aanhield. Reeds in 1995 werd de rekening bij KB-Lux opgeheven en een persoonlijke lening afgesloten door de belanghebbende. De rechtbank maakte vervolgens aan de hand van het saldo dat op de microfiche was vermeld een redelijke schatting van het saldo van de bankrekening voor de jaren 1992 tot en met 1995:
4.16.Volgens de gegevens van KB Lux heeft belanghebbende in november 1990 deze rekening geopend (zie 2.5.2.). Uit de financiële omstandigheden van belanghebbende zoals deze blijken uit de aangiften van 1994 en latere jaren leidt de rechtbank af dat belanghebbende in die jaren geen ruimte had om te sparen uit zijn inkomen uit dienstbetrekking. Vanaf 1995 blijkt er een persoonlijke lening te zijn opgenomen die in de loop van de jaren oploopt van ƒ 12.410 in 1995 tot ƒ 71.372 in 2000. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat belanghebbende toegang had tot andere inkomsten dan die uit zijn dienstbetrekking of anderszins over vermogen kon beschikken. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat het niet redelijk om er in dit geval van uit te gaan dat belanghebbende, naast de uit de microfiche blijkende saldi, nog meer vermogen bij KB Lux of een andere buitenlandse bank aanhield. De rechtbank acht hierbij mede van belang dat de meest plausibele verklaring voor het opheffen van de rekening in 1995 is dat het geld toen op was.
4.17.De rechtbank zal aan de hand van het saldo dat per 31 januari 1994 blijkens het microfiche aanwezig was, een redelijke schatting maken voor de jaren 1992 tot en met 1995. Daarbij gaat de rechtbank er van uit dat belanghebbende in 1990 zijn rekening bij KB Lux heeft geopend en dat hij in 1995 de rekening heeft opgeheven omdat het geld op was. Nu het op het microfiche vermelde saldo van ƒ 20.214 volgens de opgave van KB Lux aan het eind van dat jaar niet meer aanwezig was, gaat de rechtbank er van uit dat belanghebbende dat bedrag in 1994 heeft opgenomen en dat hij ongeveer eenzelfde bedrag - afgerond te stellen op ƒ20.000 - in de daaraan voorafgaande jaren heeft opgenomen. Dat leidt dan tot de conclusie dat het saldo ultimo 1993 ƒ 20.000 beliep, op 1 januari 1993 en ultimo 1992 ƒ 40.000 en begin 1992 ƒ 60.000. De in die jaren daarover genoten rente zal de rechtbank berekenen aan de hand van de voor dat jaar geldende depositorente, met een looptijd van 12 maanden, conform het uitgangspunt van de inspecteur (zie hiervoor blz. 59 van Draaiboek "Rekeningenproject"), welk uitgangspunt de rechtbank redelijk voorkomt.
Schatting bij saldo op microfiche boven f. 500.000
4.9 In haar uitspraak van 7 december 2009, nr. 05/2586, LJN BK8893 oordeelde Rechtbank Breda over de methode die wordt gebruikt bij rekeningen waarvan het microfiche een saldo van meer dan f 500.000 vermeldt. Het saldo op het microfiche bedroeg per 31 januari 1994 f 1.260.397. De inspecteur was bij het vaststellen van de correcties uitgegaan van dit bedrag en heeft dit contant gemaakt naar een vermogen per eind 1989. De rechtbank oordeelde over de wijze waarop de navorderingsaanslagen zijn berekend:
4.22.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de hierboven onder 2.4.7. [CvB 2.4.6] omschreven berekeningswijze de in geschil zijnde belastbare inkomens en vermogens op redelijke wijze heeft vastgesteld. De rechtbank acht het redelijk dat de inspecteur is uitgegaan van een rendement als ware sprake van belegging in deposito's of staatsobligaties, nu dat een niet ongebruikelijke wijze van beleggen van vermogen is en daaruit bovendien op concrete en objectief controleerbare wijze een redelijk, niet excessief hoog rendement resulteert. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de redelijkheid van de door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de berekeningen niet controleerbaar zijn omdat de inspecteur de gebruikte rentepercentages niet exact heeft vermeld. De rechtbank acht voldoende dat de inspecteur heeft aangegeven welke berekeningsgronden zijn gehanteerd. Belanghebbende heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de correcties hoger zijn dan hetgeen voortvloeit uit de door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten.
5. Wat is een redelijke schatting?
5.1 De belastingplichtige die niet aan de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR voldoet, krijgt op grond van artikel 27e AWR te maken met omkering en verzwaring van de bewijslast. Zijn beroep wordt ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De schending van de inlichtingenverplichting van artikel 47 AWR, wordt dus bestuursrechtelijk gesanctioneerd met de omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarenboven dreigen de strafsancties van artikel 68 en 69 AWR en civielrechtelijke sancties zoals het eisen van een dwangsom en zelfs het vorderen van gijzeling. Aan de omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de schatting van het inkomen en vermogen door de inspecteur vooraf. Volgens vaste jurisprudentie moet die schatting 'redelijk' zijn. De vraag of sprake is van een redelijke schatting van het niet-aangegeven inkomen en vermogen door de inspecteur hangt sterk af van de feiten. Hierbij zijn van belang de hoeveelheid gegevens waarover de inspecteur beschikt en de onderbouwing die de inspecteur geeft aan de schatting die hij maakt. In cassatie kan derhalve slechts worden getoetst of het oordeel dat het Hof ten aanzien van de door de inspecteur gemaakte schatting heeft gegeven op een juiste rechtsopvatting berust en voorts voldoende gemotiveerd en begrijpelijk is. De jurisprudentie inzake de redelijke schatting is legio; ik noem een paar uitspraken.
5.2 De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 29 september 1993, nr. 28400, LJN ZC5466, BNB 1993/330 over een belanghebbende die een marktkraam met juweliersartikelen en een sportschool exploiteerde. In het jaar 1982 heeft hij aandelen overgedragen. In zijn aangifte over het jaar 1982 heeft hij geen melding gemaakt van enige winst of enig verlies uit aanmerkelijk belang. Voorts was op een ten name van belanghebbendes grootmoeder geopende bankrekening geld gestort. De inspecteur heeft deze stortingen tot belanghebbendes belastbare inkomen gerekend en een bedrag tot de winst uit aanmerkelijk belang gerekend. Het hof oordeelde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld:
3.8. Middel 2 gaat terecht ervan uit dat het Hof zich ervan rekenschap diende te geven dat de Inspecteur de aanslag niet naar willekeur had vastgesteld. Nu het Hof heeft geoordeeld dat de door de Inspecteur uit de stortingen afgeleide gevolgtrekking niet onbegrijpelijk is, ligt daarin besloten dat voor wat betreft het bedrag van f 698 003 de aanslag naar 's Hofs oordeel niet willekeurig is vastgesteld. Anders dan het middel betoogt heeft het Hof mitsdien een juiste toetsingsnorm gehanteerd.
5.3 Meer recentelijk oordeelde de Hoge Raad in gelijke zin in zijn arrest van 28 maart 2003, nr. 38039, LJN AF6486, BNB 2003/203. Dit arrest betrof een belanghebbende die aangifte had gedaan van een belastbaar inkomen van f 17.331. De inspecteur was van mening dat de belanghebbende inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 had genoten en bracht een correctie aan van bruto f 100.000. De aanleiding van deze correctie was een inval van de politie in een café waarbij bij fouillering van belanghebbende aanzienlijke bedragen in contanten waren aangetroffen. Het hof oordeelde dat aannemelijk is dat de belanghebbende naast zijn looninkomsten een andere bron van inkomen had en dat nu belanghebbende met betrekking tot die bron niets in zijn aangifte heeft vermeld de bewijslast terecht was omgekeerd. Voorts oordeelde het hof dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende een bedrag van f 100.000 aan andere inkomsten heeft genoten. Het hof schatte het inkomen dat ten onrechte niet is aangegeven op f 20.000. De Hoge Raad oordeelde over de vraag of het hof het juiste criterium had toegepast:
3.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze zogenoemde omkering van de bewijslast de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting ontslaat de door hem aangebrachte correctie te onderbouwen en aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin niet geslaagd.
-3.3. Voorzover het middel zich richt tegen de onder 3.2 vermelde oordelen van het Hof, faalt het. Met eerstgenoemd oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten. Dat oordeel is juist (vgl. HR 29 september 1993, nr. 28 400, BNB 1993/330). Voorts heeft het Hof met laatstgenoemd oordeel tot uitdrukking gebracht dat de schatting van de Inspecteur van de verzwegen inkomsten op ƒ 100 000 niet redelijk is in evenvermelde zin, zodat de aanslag naar willekeur is vastgesteld, welk oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.4 Het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 38693, LJN, BNB 2005/339 betrof een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, die bij wijze van schatting was gesteld op f 332.521. De administratie vormde geen deugdelijke grondslag om de verplichtingen voor de omzetbelasting te bepalen met omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg. Nu zowel de inspecteur als belanghebbende niet wisten tot welk bedrag de naheffingsaanslag te hoog was opgelegd, heeft het hof de hoogte van de te veel nageheven belasting in goede justitie vastgesteld op f 184.734. De Staatssecretaris voerde in cassatie aan dat niet was gebleken in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de schatting van de inspecteur niet redelijk is, zodat de aanslag naar willekeur is vastgesteld en dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Feteris ging in zijn noot bij dit arrest allereerst in op het criterium dat de Hoge Raad hanteert bij de vraag of de door de inspecteur gemaakte schatting kan worden gehandhaafd. Hij kwam tot de conclusie dat uit de jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad het verbod van willekeur en de eis van een redelijke schatting als synoniemen ziet:
Waar de redelijkheid ophoudt, begint willekeur.
4. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter de schatting van de inspecteur slechts marginaal toetst als de informatie van de kant van de belastingplichtige ontoereikend is. De positief geformuleerde eis dat sprake moet zijn van een redelijke schatting, behoort hier niet te worden opgevat als een al te strenge kwaliteitseis. In geval van omkering van de bewijslast moet de onjuistheid van de aanslag volgens art. 27e AWR zelfs overtuigend komen vast te staan ('blijken'). De rechter zal niet verlangen dat de schatting van de inspecteur in aanmerking komt voor de schoonheidsprijs. De grenzen van de redelijkheid bieden de inspecteur meestal een marge waarbinnen hij het bedrag van de aanslag mag schatten. Naarmate er meer onduidelijkheid bestaat over de feiten, zal die marge groter zijn.
5.5 Pechler heeft naar aanleiding van recente jurisprudentie van de Hoge Raad de omkering van de bewijslast besproken. Hij is van mening dat de controle van de rechter op de mate van redelijkheid van de schatting tamelijk marginaal moet blijven, maar dat de rechter geen genoegen mag nemen met een te vage aanname door de inspecteur(9):
Die hardheid wordt enigszins verzacht doordat de inspecteur de aanslag niet naar willekeur mag vaststellen. Bij gebrek aan informatie kan de inspecteur de belastingschuld vaak niet anders dan schatten. De schatting berust noodgedwongen vaak op aannames. Deze aannames moeten echter voldoende concreet en verifieerbaar zijn. Ik denk aan vergelijking met andere jaren/tijdvakken waarover de belastingschuld zonder omkering van de bewijslast is vastgesteld, of aan vergelijking met andere belastingplichtigen in dezelfde branche. Zo schatte de inspecteur de opbrengst van in een coffeeshop aangetroffen zakjes marihuana en hasj, uitgaande van de waarde per zakje, het vermoedelijke aantal kopers per dag, het aantal dagen waarop de coffeeshop geopend is, en een bepaalde winstmarge. Dat is een redelijke manier om de vermoedelijke opbrengst te bepalen. De aannames zijn concreet en verifieerbaar genoeg om de belastingplichtige de kans te geven ze adequaat te bestrijden. De controle daarop door de rechter zal wel tamelijk marginaal moeten blijven. De rechter mag echter geen genoegen nemen met een te vage aanname, zoals de omstandigheid dat de belanghebbende deel uitmaakte van een organisatie die ieder gegeven omtrent omzet en winst buiten het zicht van de fiscus hield.
5.6 Hof Arnhem oordeelde in zijn uitspraak van 26 september 2007, nr. 04/1895, LJN BI4726, NTFR 2009/1193 over de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de winst van een coffeeshop een redelijke schatting heeft gemaakt. De inspecteur had de omzet van de coffeeshop vastgesteld aan de hand van gegevens die hem bekend zijn over andere coffeeshops. Hof Arnhem oordeelde:
4.8. Belanghebbende stelt dat de door de Inspecteur gemaakte theoretische omzetberekening volstrekt willekeurig is, nu er tussen coffeeshops zoveel onderlinge verschillen zijn. De Inspecteur stelt daartegenover dat hij in redelijkheid is uitgegaan van een verhouding van 3,25 tussen de omzet softdrugs en de omzet laag tarief, dat deze verhouding het gemiddelde is van het desbetreffende verhoudingscijfer bij zes coffeeshops in de buurt, dat deze verhouding gemiddeld nog hoger is bij dertig coffeeshops in geheel Q in het desbetreffende jaar en, zij het in latere jaren, bij de Q coffeeshops die zijn opgenomen op de door hem ter zitting overgelegde lijst. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dusdoende redelijk gehandeld. Het door de Inspecteur gehanteerde brutowinstpercentage van 100% van de inkoop is zelfs- nog lager dan de door belanghebbende zelf op 135% berekende brutowinst.
(...)
4.10. Ter zitting heeft de Inspecteur aangegeven nader van mening te zijn dat de winstcorrectie omzet softdrugs met ƒ 53 384 moet worden verminderd, wegens twee fouten in de berekening. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, met inachtneming van deze vermindering, de winst van belanghebbende redelijk heeft geschat. Het Hof zal de aanslag dan ook in overeenstemming met het standpunt van de Inspecteur verminderen tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 481 313.
Belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak en voerde aan dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat sprake was van een redelijke schatting. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239, BNB 2008/308 dat de klacht gelet op artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie niet tot cassatie kon leiden.
5.7 De in de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 en 5.6 besproken jurisprudentie ziet op schattingen waarbij zowel de belastingplichtige als de inspecteur niet over de gegevens beschikken waarmee de aanslag exact kan worden vastgesteld. De vraag komt op of de marge van een redelijke schatting ruimer is wanneer de belastingplichtige wel over de informatie beschikt of kan beschikken waarmee de aanslag exact zou kunnen worden vastgesteld. Deze situatie deed zich voor in de uitspraak van Hof Arnhem van 22 december 2009, nrs. 06/00410 en 06/00412, NTFR 2010, 202, LJN BK8683. Belanghebbende in deze uitspraak weigerde om delen van de voorhanden zijnde administratie aan de inspecteur te verstrekken. Het hof nam het feit dat de administratie aanwezig was in ogenschouw bij de vraag of de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk was:
4.3 De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten. Bij de beoordeling hiervan stelt het Hof voorop dat de Inspecteur in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft bij het maken van die schatting omdat hij - ondanks alle verzoeken daartoe - niet kan beschikken over alle voor handen zijnde gegevens.
5.8 Rechtbank Haarlem oordeelde in haar uitspraak van 11 november 2009, nr. AWB 08/5352, NTFR 2009/2534, LJN BK3115 over de vraag of een door de belanghebbende aangeschafte BMW was gefinancierd uit een onbekende bron van inkomen. De belanghebbende weigerde alle bankafschriften over de betreffende jaren te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat nu de belanghebbende niet aan de informatieverplichting had voldaan de bewijslast werd omgekeerd en verzwaard. Vervolgens oordeelde zij dat de belanghebbende geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de wijze waarop de aanschaf van de BMW is gefinancierd. Over de hoogte van de schatting oordeelde de rechtbank in r.o. 4.5:
Verweerder heeft de correctie berekend op € 64.071, bestaande uit € 59.071 voor de aanschaf van de BMW en € 5.000 voor de kosten voor gebruik en onderhoud in 2005. De rechtbank acht deze schatting niet onredelijk, gelet op de factuur van BMW Amsterdam B.V. en de kosten die het gebruik van een BMW als die in geding in het algemeen oproept. Eiseres heeft desgevraagd aangegeven dat zij € 4.000 per jaar aan verzekeringspremie betaalde en € 190 aan motorrijtuigenbelasting per kwartaal. Indien de overige kosten die een dergelijke auto met zich meebrengt, zoals brandstof, onderhoud en parkeren, worden meegenomen, is de schatting zeker niet te hoog.
6. Laat bewijsaanbod
6.1 Als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en de belastingplichtige komt pas ter zitting van het hof met een bewijsaanbod, dient het hof hem de gelegenheid te geven te bewijzen dat de aanslag onjuist is vastgesteld. Het belang om de materiële waarheid op tafel te krijgen weegt op tegen het belang van een spoedige afdoening van het geschil. Echter wanneer het bewijsaanbod geen onderbouwing bevat van de gestelde bedragen, bijvoorbeeld jaarstukken, dan is het bewijsaanbod dermate onvolledig dat het hof aan het aanbod voorbij kan gaan. Belanghebbende in het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29790, LJN AA3007, BNB 1995/13 had niet de vereiste aangifte gedaan, zodat hem ambtshalve een aanslag was opgelegd. Hij deed ter zitting van het hof een aanbod om schriftelijk bewijs te leveren van elk element van het door hem berekende belastbare inkomen. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet geslaagd is in het door hem te leveren bewijs en nam hierbij in aanmerking dat belanghebbende in de bezwaarfase en beroepsfase ruimschoots gelegenheid heeft gehad om bewijs te leveren. Belanghebbende ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde:
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet geslaagd is in het door hem te leveren bewijs. Het Hof heeft daartoe - voor zover te dezen van belang - overwogen: dat belanghebbendes aanbod mede te werken aan een door de Inspecteur in te stellen boekenonderzoek, niet kan worden aangemerkt als een bewijslevering als vorenbedoeld; dat het geen redenen aanwezig acht belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot een nadere bewijsvoering; dat belanghebbende, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad nader bewijs te leveren; dat, ondanks de vele jaren die sedert het onderhavige belastingjaar zijn verstreken, belanghebbende nog steeds geen jaarstukken van de (mede) voor zijn rekening gedreven ondernemingen heeft overgelegd, noch overigens inzicht heeft gegeven in zijn buiten dienstbetrekking verrichte werkzaamheden; dat hij onder die omstandigheden niet ermee kon volstaan bij de mondelinge behandeling van het beroep een aanbod te doen schriftelijk bewijs te leveren van ieder samenstellend element van de aangifte, waaraan noodzakelijke bijlagen, zoals jaarstukken, ontbreken en waaromtrent ter zitting wordt verklaard dat verdere informatie, behoudens een tweetal overeenkomsten, thans niet kan worden verstrekt. Tegen deze oordelen komen de middelen op met een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
3.4. In de bestreden overwegingen ligt besloten het juiste oordeel dat een belastingplichtige die voor het Hof geen of in onvoldoende mate bescheiden heeft overgelegd, waaruit de juistheid van het door hem berekende belastbare inkomen kan blijken, niet alsnog aan de ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 2, van de Wet op hem rustende bewijslast kan voldoen door ter zitting van het Hof aan te bieden om van ieder element van het door hem berekende belastbare inkomen schriftelijk bewijs te leveren. De middelen, die van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve in zoverre zij met een rechtsklacht tegen de bestreden oordelen opkomen.
Scheltens ging in zijn annotatie bij dit arrest nader in op het verschil met het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1993, BNB 1994/65 waarin het alsnog overleggen van een ingevuld aangiftebiljet met bijlagen wel als bewijs werd toegelaten. Hij vond een verklaring voor het verschil tussen deze arresten in de volledigheid van de stukken die worden aangeboden:
Hiermede lijkt mij het verschil tussen de beide arresten verklaard te zijn. Om tot verder tegenbewijs te worden toegelaten zal het nodig zijn dat althans ter zitting van het hof de stukken zo volledig zijn dat zij, indien reeds aan de inspecteur verschaft, de ,,vereiste aangifte'' zouden hebben gevormd. Dit was - anders dan in het geval van het eerdere arrest - hier allerminst het geval en dan kan de belanghebbende niet volstaan met mede te delen dat hij alle onderdelen van de aangifte schriftelijk wil bewijzen. Dit zou niet anders zijn dan een herhaling van de verplichting die de wet reeds oplegt.
Ook Vetter is in zijn annotatie bij dit arrest in FED 1995/80 van mening dat het verschil tussen deze arresten bestaat uit de volledigheid van de bij het beroepschrift in het geding gebrachte stukken. Hij concludeerde naar aanleiding van dit arrest:
5. Hoewel ik (nog) niet durf te spreken van een lijn in de rechtspraak trek ik de conclusie dat een zekere voorzichtigheid op zijn plaats is bij het als procespartij vertrouwen op een bewijsaanbod ter zitting, met name indien het op voorhand duidelijk is of had moeten zijn op wie de bewijslast rust en er in een eerder stadium ruimschoots gelegenheid is het benodigde bewijs te verzamelen en in het geding te brengen en dit is nagelaten.
6.2 De Hoge Raad oordeelde ook in zijn arrest van 12 maart 1997, nr. 31703, LJN AA2126, FED 1997/297 dat bij de vraag of op het bewijsaanbod aan de rechter moet worden ingegaan, van belang is of de gegevens zo volledig zijn dat bij een tijdige indiening van deze gegevens geen omkering van de bewijslast zou hebben plaatsgevonden:
3.2 De in cassatie aangevoerde klachten komen erop neer dat het Hof belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft geboden de onjuistheid van de uitspraak van de inspecteur te bewijzen. Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de bewijspositie van de belastingplichtige in een geval als het onderhavige meebrengt dat de gegevens welke zijn vermeld in de ten bewijze van de onjuistheid van de aanslag overgelegde aangifte welke, indien tijdig ingediend, omkering van de bewijslast zou hebben voorkomen - door het Hof niet zonder meer ter zijde mogen worden gesteld.
3.3 Uit de uitspraak van het Hof blijkt echter niet dat het Hof enige aandacht heeft besteed aan de op het aangiftebiljet voorkomende posten uitgezonderd de op inkomsten uit arbeid drukkende kosten - waaronder ook posten waarvan moet worden aangenomen dat belanghebbende desgevraagd het bewijs op eenvoudige wijze zou kunnen leveren, zoals rente van schulden in verband met een verhuurde woning, afschrijving en onderhoudskosten daarvan, giften, en dergelijke. Aldus heeft het Hof relevante stellingen van belanghebbende onbesproken gelaten, zodat de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
7. Beschouwing
7.1 Wanneer de belastingplichtige over relevante informatie beschikt of kan beschikken en weigert om deze aan de inspecteur te verstrekken, moet de inspecteur de hoogte van diens inkomen en vermogen in redelijkheid schatten. Die situatie doet zich hier voor. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift bij het Hof gemotiveerd gesteld dat belanghebbende de gegevens van zijn rekening bij de KB-Lux kan opvragen en die stelling is voor het Hof niet voldoende weerlegd. Trouwens, belanghebbende heeft bij brief van 9 september 2009 alsnog gegevens verstrekt. De Inspecteur mag de onzekerheid over het precieze inkomen en vermogen in rekening brengen bij de weigerachtige belastingplichtige door de schatting veiligheidshalve naar boven af te ronden. De belastingplichtige wordt door een schatting van het inkomen en het vermogen die leidt tot een hoger bedrag aan belasting dan de belasting verschuldigd op basis van het werkelijke inkomen en vermogen, geprikkeld alsnog de vereiste informatie te verstrekken. De eis van de Hoge Raad in vaste jurisprudentie dat de schatting door de inspecteur redelijk moet zijn, houdt naar mijn mening in dat de inspecteur tegenover een weigerachtige belastingplichtige bevoegd is om te majoreren (te knijpen) in de veronderstelling dat de belastingplichtige wel zijn kaarten op tafel zal leggen (zal piepen) ten bewijze van de onjuistheid van de schatting door de inspecteur. Anders gezegd, de toepassing van het knijp- en piepsysteem, mits met reden en met mate toegepast, vormt nog geen schending van het zorgvuldigheidsvereiste.
7.2 Uit vaste jurisprudentie volgt dat wanneer de inspecteur niet over voldoende informatie beschikt om de verschuldigde belasting vast te stellen hij een redelijke schatting van het inkomen en vermogen dient te maken. Gezien de grote marge die de inspecteur van de rechter krijgt, lees ik voor redelijk: "niet-onredelijk". De schatting mag niet gebaseerd zijn op willekeur, dit houdt dus niet in dat, zoals belanghebbende kennelijk veronderstelt de schatting volgens de regels van de statistiek (met zijn norm van 'redelijkerwijs zeker') plaats dient te vinden. Naar mate de inspecteur over meer gegevens ten aanzien van de betreffende belastingplichtige beschikt, zal hij een nauwkeuriger schatting kunnen maken dan wanneer hij over geen tot weinig gegevens beschikt. In het laatste geval is zijn marge van de redelijke schatting groter, wellicht mede door toedoen van de weigerachtigheid van de belastingplichtige om informatie te verschaffen. Bij de beoordeling of een schatting redelijk is, wordt nagegaan over welke gegevens de inspecteur in het desbetreffende geval beschikt en welke schatting hij op basis van deze gegevens in redelijkheid kan maken. Naast de gegevens van de betreffende belastingplichtige kan de inspecteur bij het maken van een schatting tevens gebruik maken van gegevens die zien op andere, vergelijkbare belastingplichtigen. Naar mate het aantal gegevens waarover de inspecteur beschikt ten aanzien van de betreffende belastingplichtige afneemt, zal de noodzaak om gegevens van andere belastingplichtigen bij het maken van een schatting te gebruiken toenemen. Er is echter een belangrijk verschil tussen de in onderdelen 5.2 tot en met 5.4 en 5.6 aangehaalde uitspraken en de onderhavige casus. De meeste uitspraken hebben betrekking op ondernemers met een onvolledige, onbetrouwbare administratie, zodat een schatting nodig is om hun winst te bepalen. Dit geldt voor zowel de belastingplichtige als de inspecteur. In het onderhavige geval is sprake van een particulier die precies weet of kan weten hoeveel zijn inkomen bedraagt, en die het spel zonder nieten wenst te spelen door inzage van de relevante stukken te weigeren.
7.3 Het Hof heeft bij zijn beoordeling of sprake is van een redelijke schatting vooropgesteld dat getoetst dient te worden of de Inspecteur bij zijn afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de schatting had kunnen komen. Het Hof stelt tevens voorop dat nu belanghebbende weigert de informatie te verstrekken waarover hij aldus het Hof kan beschikken de schatting een zekere ruwheid mag vertonen. Bij de schatting mag enige marge in aanmerking worden genomen om te voorkomen dat de aanslag voor een te laag bedrag wordt opgelegd en belanghebbende als het ware wordt 'beloond' voor het niet verstrekken van de informatie over zijn banktegoeden. Hier staat aldus het Hof tegenover dat de Inspecteur een niet onredelijke onderbouwing van zijn schatting moet kunnen geven (onderdeel 3.4). Het Hof heeft volgens mij aan het juiste criterium getoetst, namelijk of sprake is van een redelijke schatting (zie onderdelen 5.2 en 5.3). Naar mijn mening heeft het Hof bij de beoordeling binnen welke marge de schatting redelijk is ook terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende over de gegevens waarmee de navorderingsaanslagen exact kunnen worden vastgesteld, beschikt of in ieder geval kan beschikken.
7.4 De Inspecteur baseert de schatting op gegevens van meewerkers die zijn opgenomen in de Database rekeningenproject (onderdeel 2.1). Hieruit leidt hij af dat de bankrekening bij een groot aantal van de rekeninghouders al voor 1994 bestond en ook na 1994 nog in het bezit was van het overgrote deel van de rekeninghouders. Voorts gaat hij bij de schatting niet uit van het saldo dat op het microfiche vermeld staat, maar van de gegevens van andere belastingplichtigen, aangezien het saldo op het microfiche vaak niet representatief is voor het werkelijk verzwegen bedrag. Dit wordt met name veroorzaakt doordat in een groot deel van de gevallen een tweede rekening is geopend. Verder blijkt dat het gemiddelde saldo van de renseignementen van de weigeraars en ontkenners 1,5 keer zo hoog is als het gemiddelde saldo van de renseignementen van de meewerkers. Allereerst ga ik in op de vraag of de Inspecteur de correcties op deze gegevens mocht baseren. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in redelijkheid kon besluiten de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekeningen bij de schatting van de genoten inkomsten buiten beschouwing te houden (zie onderdeel 3.3). Dit feitelijke oordeel van het Hof acht ik voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Nu het microfiche geen aanknopingspunt biedt voor het maken van een schatting van de inkomens- en vermogenscorrectie kon de Inspecteur de correcties bepalen aan de hand van de gegevens van de meewerkers via de Database rekeningenproject. Belanghebbende is vergeleken met een groot aantal andere belastingplichtigen die in dezelfde omstandigheden verkeren. Die anderen zijn eveneens particulieren, die een rekening-courant aanhouden bij een bank in het buitenland. De Inspecteur heeft gezocht naar standaardpatronen van deze categorie belastingplichtigen (zie onderdelen 2.1 en 2.2), en zijn correctie daarvan afgeleid. Deze methode van schatten van niet-aangegeven inkomens en vermogens, dus het kijken naar standaardpatronen van vergelijkbare belastingplichtigen, is op zich zelf onomstreden in de jurisprudentie en literatuur. Belanghebbende is vergelijkbaar met deze meewerkers in die zin dat ze allen een buitenlandse bankrekening bezitten. Door de weigering van belanghebbende om openheid van zaken te geven bestaat het enige aanknopingspunt waarop de Inspecteur zijn schatting kan baseren uit de gegevens van de meewerkers. Belanghebbendes klacht dat hij niet kan worden vergeleken met de meewerkers faalt, aangezien hij zichzelf in deze positie heeft gebracht door geen informatie te verstrekken waardoor de vergelijking van belanghebbende met andere belastingplichtigen met een bankrekening in het buitenland niet onredelijk is.
7.5 De Inspecteur baseert zijn correctie van het inkomen en vermogen van belanghebbende op de correcties die zijn toegepast bij de meewerkers. Hij heeft niet gekozen voor een correctie die overeenkomt met de hoogste correctie bij meewerkers, want hij heeft de allerhoogste correcties bij de meewerkers buiten beschouwing gelaten. Bij het vaststellen van zijn correctie neemt hij als uitgangspunt dat 95% van alle correcties bij meewerkers op een kleiner bedrag uitkomt. Het gaat om 40 genegeerde meewerkers. Het Hof oordeelde dat het op deze wijze verwerken van de gegevens van de meewerkers niet willekeurig is. Zoals ik in onderdeel 7.4 reeds heb aangegeven heeft de Inspecteur bij het vaststellen van zijn correctie gebruik mogen maken van de gegegevens van de meewerkers. De Inspecteur heeft naar mijn mening terecht als uitgangspunt genomen dat toepassing van de gemiddelde correctie bij de meewerkers aan de gunstige kant kan uitvallen voor de weigeraars en ontkenners en dat de redelijke schatting dat beoogt te voorkomen. Ik volg de Inspecteur in zijn uitgangspunt dat de hoge bedragen niet worden toegegeven door weigerachtige belastingplichtigen aangezien dit tot hoge correcties zou leiden. Wanneer de schatting lager uitkomt dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting zal de belastingplichtige doorgaans blijven weigeren de gevraagde informatie te verstrekken. De Inspecteur heeft naar mijn mening in redelijkheid als uitgangspunt kunnen nemen dat voor 95% van de meewerkers een lagere correctie wordt toegepast dan voor de weigeraars en ontkenners. Mijns inziens is het inderdaad van belang dat uitschieters niet worden meegenomen, dit is gerealiseerd door de 95%-norm toe te passen. Als echter de correctiebedragen boven de 95%, dus die van de 40 genegeerde meewerkers, dicht bij elkaar zouden liggen, dan had de Inspecteur mijns inziens ook van een hogere norm mogen uitgegaan. Als de verschillen onder deze 40 meewerkers relatief klein zijn, en een uitschieter had ontbroken, zou zelfs de grootste correctie onder de meewerkers in redelijkheid als norm voor de weigeraars en ontkenners kunnen gelden.
7.6 De Inspecteur heeft de correctie bij de weigeraars en ontkenners nog met de factor 1,5 gecorrigeerd. Uit de Database rekeningenproject blijkt dat het gemiddelde saldo van de renseignementen van de weigeraars en ontkenners 1,5 keer zo hoog is als het gemiddelde saldo van de meewerkers. De Inspecteur neemt aan dat het saldo bij ontkenners hoger is dan bij meewerkers. Hoe hoger het saldo is, des te meer belasting betaald moet worden bij meewerken, zodat het belang om te weigeren bij een hoog saldo groter is dan bij een laag saldo. Het Hof heeft in r.o. 5.4.6.3 allereerst geoordeeld dat de onderbouwing van deze aanpassing inadequaat is aangezien de tabellen onvoldoende duidelijk laten zien dat sprake is van de door de Inspecteur gestelde trend bij de meewerkers dat hoe hoger het saldo is, hoe hoger de correctie. Vervolgens oordeelt het Hof dat de grootte van de aanpassing inadequaat is onderbouwd. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het verband tussen de bedragen op de microfiches en de daadwerkelijk aanwezige tegoeden en genoten inkomsten zo zwak is dat dit dient te worden aangeduid als een non-correlatie. Hierdoor kunnen de op de microfiches voorkomende saldi, aldus het Hof, niet dienen als grondslag voor een verhoging met een factor 1,5.
7.7 De stelling van de Inspecteur dat het KB-Lux saldo van weigeraars en ontkenners hoger zal zijn dan dat van meewerkers, omdat de eersten nu eenmaal meer fiscaal belang hebben om niet mee te werken, klinkt mij niet onaannemelijk in de oren. Maar de vraag rijst of die stelling niet reeds (mede) ten grondslag ligt aan de hantering van de 95%-norm. Ik denk van wel. De stelling wordt dus tweemaal uitgebuit door de Inspecteur. Daarbij komt de vraag hoe de stelling van de Inspecteur zich verhoudt met zijn uitgangspunt (nummer 2) dat "het saldo ... op het microfiche vaak niet representatief is voor het werkelijk verzwegen bedrag" en met zijn ervaringsgegeven (nummer 3) dat "het saldo op het microfiche geen indicatie geeft over de daadwerkelijke omvang van het vermogen of de genoten inkomsten" (zie respectievelijk onderdeel 2.2 en onderdeel 2.1). De meeste renseignementen leren slechts, zo lijkt mij, wie per 31 januari 1994 een rekening-courant had bij KB-Lux. Alleen bij omvangrijke bedragen is tevens een indicatie aanwezig over hoeveel het banktegoed toen aldaar was. Zo luidde ook uitgangspunt nummer 5 van de Inspecteur. Mijn slotsom luidt dat de schatting van de Inspecteur in dit opzicht niet redelijk, namelijk willekeurig, was. Het Hof heeft het dus goed gezien. Het eerste middel van de Staatssecretaris kan niet slagen. Hij heeft mijns inziens in zijn eerste middel bovendien over het hoofd gezien dat het Hof de omstandigheid dat belanghebbende weigert de gegevens te verstrekken heeft meegewogen in zijn oordeel dat de schatting niet op willekeur berust.
7.8 Voorts acht ik de door de Inspecteur toegepaste verdeling van de correcties over de diverse jaren aan de hand van de gemiddelden van de diverse jaren van de meewerkers een redelijke manier om de correcties over de jaren te verdelen. De ervaring leert (zie onderdeel 2.1) dat het overgrote deel van de rekeninghouders van KB-Lux per 31 januari 1994 jarenlang daarvoor en daarna een tegoed aanhield in Luxemburg en hoe de omvang van het tegoed van de meewerkers muteerde.
7.9 De vraag of sprake is van een redelijke schatting is in vergaande mate verweven met de feiten waardoor in cassatie slechts kan worden getoetst of dit oordeel op een juiste rechtsopvatting berust, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is. Nu het Hof de juiste rechtsopvatting voorop heeft gesteld en voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de schatting redelijk is met uitzondering van de toepassing van de factor 1,5, faalt het eerste middel van de Staatssecretaris. Tevens falen de klachten 15 en 16 van belanghebbende.
7.10 Het Hof heeft in zijn uitspraak IB/PVV van 2 juli 2009 de Inspecteur opgedragen om de vermogens van belanghebbende voor de VB te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.3 van de uitspraak IB/PVV. Toen uit de uitspraak IB/PVV duidelijk werd hoe de vermogens voor de VB volgens het Hof dienden te worden vastgesteld, meende belanghebbende alsnog te kunnen bewijzen dat zijn daadwerkelijke vermogen per ultimo 1998 tot en met 2001 lager was dan het door de Inspecteur te berekenen vermogen. Hij zond bij brief van 9 september 2009 documenten naar het Hof die hij kort daarvoor van de KB-Lux had ontvangen. Het Hof heeft in r.o. 5.3.7 van zijn uitspraak VB geoordeeld dat de beginselen van een goede procesorde met zich brengen dat deze documenten buiten beschouwing worden gelaten. Hierbij neemt het Hof vier omstandigheden, opgesomd in r.o. 5.3.4 tot en met 5.3.6, in aanmerking. Ten eerste dat aan belanghebbende tijdens de procedure en meer in het bijzonder naar aanleiding van de brief van het Hof van 19 november 2007 (zie onderdeel 3.12) nadrukkelijk de mogelijkheid is geboden om gegevens over de KB-Luxrekening te verstrekken (maar hij verkoos geen opening van zaken te geven), ten tweede dat het Hof met de opdracht aan de Inspecteur in de uitspraak IB/PVV niets anders heeft gevraagd dan om berekeningen van de betwiste vermogens aan de hand van correcties in de IB/PVV (de grondslagen van de navorderingsaanslagen stonden dus niet meer ter discussie), ten derde dat belanghebbende niet de waarheid heeft gesproken (door zijn ontkenning een rekening te houden bij KB-Lux en door zijn bewering destijds direct te hebben toegegeven zo'n rekening te hebben) en ten vierde dat de Inspecteur betwist dat de alsnog geproduceerde gegevens aantonen dat de navorderingsaanslagen onjuist zijn. Het Hof heeft, met name omdat er geen goede redenen waren om die documenten niet eerder in het geding te betrekken, geoordeeld dat het belang van belanghebbende om die documenten in de beoordeling te betrekken niet opweegt tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang. Naar mijn mening heeft het Hof zijn uitgebreide afweging van belangen in redelijkheid kunnen maken en het bewijsaanbod van belanghebbende is dus terecht afgewezen. De overweging van het Hof dat belanghebbende niet de waarheid sprak, had naar mijn mening beter achterwege kunnen blijven. Het Hof had volgens mij zelfs kunnen volstaan met de overweging dat het geschil voor de VB bij het doen van de uitspraak IB/PVV was beperkt tot de berekening van de betwiste vermogens met inachtneming van die uitspraak. Ook klacht 29 van belanghebbende faalt.
8. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het eerste middel van beroep in cassatie van de Staatssecretaris en de klachten 15, 16 en 29 van belanghebbende.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, nrs. 04/03329 t/m 04/03349, LJN BJ1298, V-N 2009/37.5 met aantekening, NTFR 2009, 1549.
2 Gerechtshof Amsterdam 26 november 2009, nrs. 04/03340 t/m 04/03349bis, LJN BK5202, V-N 2010/7.1.1, NTFR 2009, 2702.
3 Blz. 31 van het verweerschrift bij het Hof.
4 Blz. 32 van het verweerschrift bij het Hof.
5 Deze rechtsoverweging geldt eveneens voor de uitspraak VB, zie r.o. 5.1 van de uitspraak VB.
6 Deze door het Hof weergegeven standaardcorrecties wijken om voor mij onduidelijke redenen in beperkte mate af van de door de Inspecteur toegepaste correcties, zie onderdeel 1.5 van deze conclusie.
7 In deze tussenuitspraak heeft de Derde Meervoudige Belastingkamer van het Hof geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven gerechtvaardigd moet worden geacht.
8 Aldus r.o. 49 van de uitspraak. Dit lijkt niet te sporen met r.o. 53, zie hierna, volgens welke overweging een correctie op de bedragen van de microfiches is aangebracht.
9 E.B. Pechler, Omkering van de bewijslast, NTFRB 2008/26, geciteerd zonder noten.