Rb. Den Haag, 31-08-2017, nr. AWB - 16 , 3691
ECLI:NL:RBDHA:2017:11686
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
31-08-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 3691
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:11686, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 31‑08‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 31‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Rijnvarendenverdrag. Het verzoek om toepassing van de Luxemburgse sociale wetgeving over de jaren 2006 tot en met 2008 is door de Svb toegewezen. De Svb heeft regularisatie voor het jaar 2009 afgewezen omdat eiser in november 2008 had kunnen weten dat zijn sociale verzekeringspositie niet in Luxemburg maar in Nederland ligt. De E106-verklaring mist in de onderhavige procedure betekenis. Eiser zal zich tot de Luxemburgse autoriteit moeten wenden om teruggave van premies over 2009 te krijgen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3691
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: mr. A. van der Weerd).
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2014 (het primaire besluit) heeft de Svb het verzoek van eiser om voor het jaar 2009 een regularisatieovereenkomst af te sluiten, afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser was in 2009 kapitein aan boord van het motortankschip “[motortankschip]”. Eigenaresse en exploitante van de [motortankschip] was voor het jaar 2009 [B.V. X] te [plaats], een bedrijf dat zich toelegde op de binnenvaartexpeditie. Eiser heeft van 1 januari 2009 tot en met 28 september 2009 gevaren in dienst van [bedrijf Y] te Luxemburg en van 29 september 2009 tot en met 31 december 2009 in dienst van het toenmalige [bedrijf Z] te Luxemburg.
2. Bij brief van 3 februari 2014 heeft eiser de Svb verzocht om, voor zover nodig met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag), te bepalen dat eiser voor de jaren 2006 en 2009 uitsluitend verzekerd is geweest op basis van de Luxemburgse sociale verzekerings-wetgeving en dat eiser voor die jaren geen Nederlandse sociale verzekeringspremie verschuldigd is. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft eiser dit verzoek uitgebreid met de jaren 2007 en 2008.
3. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Svb bij brief van 14 november 2014 het Ministerie van sociale zaken in Luxemburg verzocht om voor de jaren 2006 tot en met 2008 de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving van toepassing te doen zijn. Bij brief van 20 november 2014 heeft de Luxemburgse minister van Sociale Zaken geantwoord ermee akkoord te zijn dat eiser voor de jaren 2006 tot en met 2008 onderworpen is aan de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving. Bij brief van 1 december 2014 heeft de Svb eiser ervan in kennis gesteld dat op hem voor de jaren 2006 tot en met 2008 de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing is.
4. Bij het primaire besluit heeft de Svb eiser meegedeeld:
“De jaren waarin u werkzaam bent geweest als Rijnvarende voor een Luxemburgse werkgever en voor een in Nederland gevestigde exploitante vanaf 2009 hebben wij niet ter legalisering voorgelegd aan onze Luxemburgse zusterinstantie omdat het beleid van de SVB tegenwoordig is dat legaliseringsverzoeken inzake Rijnvarenden alleen nog maar in behandeling worden genomen tot de maand volgend op de dag waarin het u duidelijk had kunnen zijn dat uw verzekeringsplicht niet in Luxemburg maar in Nederland ligt. Op grond van de brief aan u van de Belastingdienst van 10 november 2008 (een kopie is bijgevoegd) had u in november 2008 kunnen weten dat uw sociale verzekeringspositie niet in Luxemburg maar in Nederland ligt.
Dit betekent dat u over de jaren vanaf 2009 waarin u eveneens als Rijnvarende werkzaam bent geweest, van rechtswege in Nederland sociaal verzekerd bent en u verplicht bent de over de jaren vanaf 2009 verschuldigde sociale verzekeringspremies in Nederland aan de Belastingdienst af te dragen. In principe heeft u recht op restitutie van de door u in Luxemburg afgedragen sociale verzekeringspremies over de jaren vanaf 2009. U kunt zich hiertoe wenden tot het Ministère de la Sécurité Sociale, 26 Rue Zithe, 2936 Luxembourg, Luxemburg.”
Bij het bestreden besluit heeft de Svb het primaire besluit gehandhaafd.
5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het bevoegde Luxemburgse orgaan een zogeheten E106-verklaring ten aanzien van eiser heeft afgegeven en dat deze verklaring, waaruit blijkt dat eiser met ingang van 1 juni 2005 verzekerd is ingevolge de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving, dient te worden gerespecteerd. Tevens meent eiser dat het in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel om voor de jaren 2006 tot en met 2008 wel een regularisatieovereenkomst af te sluiten en voor het jaar 2009 niet. Voorts acht eiser het standpunt van de Svb dat het hem voor het jaar 2009 duidelijk had moeten zijn dat hij verzekerd en premieplichtig was in Nederland, onjuist. Immers, op grond van rechtspraak van het Europese Hof van Justitie en de Hoge Raad (HR) bestond er niet eerder dan op zijn vroegst in het jaar 2014 duidelijkheid voor eiser over zijn verzekeringspositie. Bovendien is niet de Belastingdienst ter zake van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht bevoegd maar de Svb. Eiser vindt daarom de stelling van de Svb dat hij op grond van de brief van10 november 2008 had moeten onderkennen dat hij in Nederland verzekerd was, onjuist. Ten slotte is eiser van mening dat voor hem van belang is dat geen dubbele premieheffing plaatsvindt. Met dit belang is bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden.
6.1
In dit geding gaat het om de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het verzoek van eiser om voor het jaar 2009 een regularisatieovereenkomst met de bevoegde Luxemburgse autoriteit af te sluiten, heeft afgewezen. De rechtbank overweegt als volgt.
6.2
Voor tijdvakken voorafgaand aan 1 mei 2010, de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004), is op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van de (oude) Verordening (EEG) 1408/71 (Vo. 1408/71) het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag) van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo. 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Vo. 883/2004 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010.
6.3
Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid wordt verricht, gevestigd is.
6.4
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten - al dan niet op verzoek - een overlegprocedure starten die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag.
7. De rechtbank stelt voorop dat over de periode voorafgaande aan 1 mei 2010 de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om een regularisatieprocedure te starten. Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is de minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 (Stcrt. 1995, nr. 197) voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het primaire en het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister het primaire en het bestreden besluit bij brief van 15 december 2016 heeft bekrachtigd en eiser hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan de bestreden besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Verwezen wordt naar de uitspraak van 9 september 2016 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2016:3578.
8.1
Eiser is naar aanleiding van zijn verzoeken van 3 februari 2014 en 25 augustus 2014 op basis van de met de brief van 20 november 2014 van de Luxemburgse autoriteit tot stand gekomen regularisatieovereenkomst met terugwerkende kracht vrijgesteld van premieheffing voor de Nederlandse sociale verzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2008. Voor wat betreft het jaar 2009 stelt de Svb zich op het standpunt dat het eiser op grond van de brief van de Belastingdienst van 10 november 2008 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn verzekeringspositie in Nederland voor het jaar 2009 in Nederland lag en niet in Luxemburg. In de brief van 10 november 2008 wijkt de belastinginspecteur af van de aangifte van eiser over het jaar 2006 en stelt hem ervan in kennis dat hij gedurende de periode van 18 mei 2006 tot en met 31 december 2006 verzekerd en premieplichtig is ingevolge de Nederlandse sociale verzekeringen.
8.2
De rechtbank stelt aan de hand van de haar ter beschikking staande gegevens vast dat eiser zich in het jaar 2009 in dezelfde situatie bevond als in 2006, het jaar waarover de Belastingdienst zijn verzekeringsplicht heeft beoordeeld, nu hij in beide jaren voer op een Rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar en exploitant en werkzaam was voor een in Luxemburg gevestigde werkgever. Aangezien eiser niet eerder dan met de brief van10 november 2008 van de Belastingdienst is geïnformeerd over zijn verzekeringspositie als Rijnvarende, heeft de Svb zich, op basis van zijn beleidsregels, naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat het voor eiser vanaf dat moment duidelijk had kunnen en ook moeten zijn dat hij voor het jaar 2009 verplicht verzekerd was ingevolge de Nederlandse sociale verzekeringen. De rechtbank wijst op de uitspraak van 28 juli 2017 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2017:2634, waarin in een vergelijkbare situatie is geoordeeld dat de betrokkene, na kennisneming van een aanslag van 22 oktober 2008 van de Belastingdienst, ermee rekening moest houden dat hij voor het jaar 2009 in Nederland verzekerd werd geacht. Van de zijde van de Svb is ter zitting terecht een beroep op deze uitspraak gedaan.
8.3
De beroepsgrond dat de Svb door aan haar beleidstoepassing terugwerkende kracht te verlenen in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt niet. De rechtbank leidt uit de uitspraak van 28 juli 2017 van de CRvB af dat de Svb in toenemende mate wordt geconfronteerd met al dan niet legale constructies die zijn gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland. De Svb heeft om deze reden vanaf 2013 in zijn beleidsregel SB2146 opgenomen dat geen regularisatie wordt bevorderd, ook niet met terugwerkende kracht, indien - kort gezegd - het vermoeden bestaat dat premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. In het voetspoor van de CRvB oordeelt de rechtbank dat hier sprake is van een legitiem beleidsuitgangspunt waaraan de Svb in dit geval terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser ten tijde van de indiening van de onderhavige regularisatieverzoeken bekend was, of in ieder geval had kunnen zijn met beleidsregel SB2146. Strijd met het rechtszekerheids-beginsel is daarom niet aan de orde, temeer niet nu de door eiser gewraakte terugwerking hem het voordeel heeft opgeleverd dat op zijn eigen verzoek over de jaren 2006 tot en met 2008, anders dan voor 2009, wel regularisatie heeft plaatsgevonden.
9. De beroepsgrond dat de door de Luxemburgse bevoegde autoriteit afgegeven E106-verklaring dient te worden gerespecteerd, slaagt evenmin. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van Vo. 1408/71 de verordening buiten toepassing blijft als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat op eiser als Rijnvarende het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en niet Vo. 1408/71. Nu de door eiser overgelegde E106-verklaring is afgegeven op grond van Vo. 1408/71, mist deze verklaring betekenis in deze procedure. De rechtbank verwijst naar het arrest van de HR van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904. De rechtbank komt daarom niet toe aan uitwerking van rechtsoverweging 50 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 september 2015 in de gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14.
10. Met betrekking tot het betoog van eiser dat het dubbel heffen van premies volksverzekeringen, te weten in Nederland en in Luxemburg, in strijd is met de Europeesrechtelijke grondbeginselen en het Rijnvarendenverdrag, overweegt de rechtbank het volgende.
Een loyale uitvoering van de bepalingen van het Europees verdrag betreffende de werking van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) houdt in dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en dat zij geen maatregelen treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-verdrag in gevaar kunnen brengen. Deze loyaliteit gaat echter niet zo ver dat een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit door andere lidstaat steeds moet worden gevolgd, ook indien dit besluit, op grond van wat de lidstaten onderling zijn overeengekomen, als onjuist moet worden aangemerkt. Dit geldt ook in dit geval, nu eiser, die op grond van de exclusieve aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag onder de Nederlandse sociale verzekeringen valt, door de Luxemburgse autoriteiten voor het jaar 2009 ten onrechte is aangemerkt als verzekerde in Luxemburg. Eiser zal zich tot de Luxemburgse autoriteit moeten wenden om de dubbele premieheffing voor het jaar 2009 ongedaan te maken en teruggave van premie te verkrijgen. Gelet hierop faalt het betoog van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met de grondbeginselen van het EG-verdrag en het Rijnvarendenverdrag.
11. Gelet op het vorenstaande heeft de Svb, gebruikmakend van zijn discretionaire bevoegdheid, op goede gronden besloten om het regularisatieverzoek van eiser voor het jaar 2009 af te wijzen.
12. Het beroep van eiser is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, mr. H.M.D. de Jong en mr. A.L. Frenkel leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.