CRvB, 04-11-2016, nr. 14/1278 AOW
ECLI:NL:CRVB:2016:4332
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-11-2016
- Zaaknummer
14/1278 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4332, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑11‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑11‑2016
Inhoudsindicatie
1) Afwijzing verzoek om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten. In de huidige vaste praktijk wordt in beginsel afwijzend beslist op verzoeken om de overlegprocedure te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht deze werkwijze geenszins onredelijk. Nu verder niet is gebleken van omstandigheden om in voor appellant begunstigende zin af te wijken van genoemde vaste praktijk, is het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond verklaard. 2) Aangezien de Svb te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit III niet wordt gehandhaafd, in die zin dat op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag ook alsnog een regularisatieprocedure zal worden gestart over het tijdvak van 1 november 2008 tot en met 15 juni 2009, wordt dit besluit vernietigd voor zover aangevochten. 3) Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.
14/1278 AOW, 16/6020 AOW
Datum uitspraak: 4 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 januari 2014, 13/224 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 april 2015 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Daarbij is voor appellant
mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A.P. van den Berg.
Na de zitting van 24 april 2015 is het onderzoek in deze zaak, en in een aantal soortgelijke zaken, heropend. Hiervan is partijen mededeling gedaan bij brief van 7 mei 2015. Aan de Svb is daarbij, onder verwijzing naar het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 (Stcrt. 1995, nr. 197) en de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen regels over mandaat, een aantal vragen gesteld over de bevoegdheid van de Svb om op grond van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) voor Nederland een overlegprocedure te starten die uit kan monden in uitzonderingen op de in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag opgenomen bepalingen inzake de toe te passen wetgeving. Op die vragen heeft de Svb bij brief van 4 september 2015 gereageerd. Bij brief van 5 februari 2016 heeft de minister alle in dit geding (nog) relevante beslissingen van de Svb over de toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor zover nodig bekrachtigd en de Svb gemachtigd hem ter zake in rechte te vertegenwoordigen.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting op 17 juni 2016 hervat. Appellant is daar verschenen bij mr. Van Dam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door de Svb, verschenen bij R.W. Nicolaas en mr. A.P. van den Berg.
Het onderzoek ter zitting op 17 juni 2016 is geschorst en op 23 september 2016 opnieuw hervat. Appellant is ook op 23 september 2016 verschenen bij mr. Van Dam. Voor de minister is mr. Van den Berg andermaal verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, mede door de bestuursrechter, is de Staat in deze procedure als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2005 tot en met 15 juni 2009, met onderbrekingen, op de loonlijst gestaan van vennootschappen naar Luxemburgs recht. Door deze vennootschappen zijn voor appellant in Luxemburg premies afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. Over de betrokken periodes is door de Nederlandse belastingdienst van appellant ook premie geheven voor de Nederlandse volksverzekeringen. Hiertegen heeft appellant in de fiscale rechterlijke kolom rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 30 september 2010 heeft appellant de Svb verzocht om – vooruitlopend op een finaal oordeel over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale rechterlijke kolom – al dan niet na toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, te bevestigen dat appellant in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd is over de periodes van 1 januari 2005 tot en met 15 juni 2009 waarin hij in Luxemburg verzekerd is geweest voor de sociale zekerheidswetgeving. Daarbij zijn kopieën overgelegd van een door de Luxemburgse autoriteit ‘Centre Commun de la securité sociale’ afgegeven E101-verklaring en een aantal aanslagen voor de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft de Svb aan appellant te kennen gegeven dat de Svb in volksverzekeringszaken geen definitieve (nadere) beslissingen neemt over verzekeringsposities hangende procedures over het al dan niet verzekerd zijn en premieheffing en dat het (voorwaardelijke) verzoek van appellant om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten wordt gedeponeerd.
1.4.
Tegen het besluit van 21 december 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard voor zover het zich richt tegen de weigering om een definitieve (nadere) beslissing te nemen over de verzekeringspositie van appellant. Voor zover het bezwaar van appellant zich richt tegen de beslissing van de Svb om het verzoek van appellant om een regularisatieprocedure te starten te deponeren, is het bij bestreden besluit I gegrond verklaard. In verband daarmee heeft de Svb bepaald dat aan appellant € 437,- wordt vergoed voor kosten van in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Appellant heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
1.5.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit I heeft de Svb dit besluit ingetrokken. Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit II) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2011 gegrond verklaard, is dit besluit herroepen en is alsnog afwijzend beslist op het verzoek van appellant om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten. Verder is opnieuw bepaald dat aan appellant kosten worden vergoed van in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit I op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit II.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit II is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarnaast is de Svb tot een bedrag van € 487,- veroordeeld in de proceskosten die appellant in de beroepsfase heeft gemaakt en is de Svb opgedragen om het door appellant betaalde griffierecht van € 42,- te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit II voor zover daarbij is geweigerd om – vooruitlopend op een finaal oordeel over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale rechterlijke kolom – op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten.
3.2.
Hangende dit hoger beroep zijn de beslissingen van de Nederlandse belastingdienst over de verschuldigdheid door appellant van premie voor de volksverzekeringen over periodes waarin hij van 1 januari 2005 tot en met 15 juni 2009 op de loonlijst stond van vennootschappen naar Luxemburgs recht, in rechte onaantastbaar geworden. Hierop is bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit III) bekendgemaakt dat alsnog op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure zal worden gestart over periodes waarin appellant van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2008 op de loonlijst stond van vennootschappen naar Luxemburgs recht en werkzaam was op een schip dat werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming.
3.3.
Appellant heeft vervolgens te kennen gegeven dat hij het niet eens is met bestreden besluit III, voor zover bij dit besluit is geweigerd om ook alsnog een regularisatieprocedure te starten over 1 november 2008 tot en met 15 juni 2009.
3.4.
Op 23 september 2016 is ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat bestreden besluit III niet wordt gehandhaafd, in die zin dat op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag ook alsnog een regularisatieprocedure zal worden gestart over het tijdvak van 1 november 2008 tot en met 15 juni 2009. Verder is de bereidheid uitgesproken om de proceskosten van appellant in hoger beroep te vergoeden voor zover deze zijn gemaakt na het bestreden besluit III. Hierop heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding van alle proceskosten die hij in hoger beroep heeft gemaakt, aangezien zijn beroep tegen bestreden besluit II bij de aangevallen uitspraak ten onrechte ongegrond is verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In dit geding is op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) 1408/71 (Vo. 1408/71) het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo. 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag.
4.2.
Vooruitlopend op het finale oordeel over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale kolom, heeft appellant de Svb verzocht om – al dan niet na toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag – te bevestigen dat hij over periodes waarin hij van 1 januari 2005 tot en met 15 juni 2009 op de loonlijst stond van vennootschappen naar Luxemburgs recht voor de sociale zekerheidswetgeving uitsluitend in Luxemburg verzekerd is geweest en dat hij over die periodes in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd is. Voor zover dit verzoek (ook) is aan te merken als (voorwaardelijk) verzoek om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten, is de minister ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb bestreden besluit II krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister bestreden besluit II bij brief van 5 februari 2016 heeft bekrachtigd en appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan bestreden besluit II met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 1 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1550).
4.3.1.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
4.3.2.
In de huidige vaste praktijk wordt in beginsel afwijzend beslist op verzoeken om de onder 4.3.1 omschreven overlegprocedure te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht deze werkwijze geenszins onredelijk. De Raad verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016 in de zaken 14/298 AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:3578) en 15/1821 AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:3556). In dit geding hebben sinds het onder 1.2 genoemde verzoek van 30 september 2010 tot in dit hoger beroep in de fiscale kolom procedures gelopen over de toe te passen wetgeving. Nu verder niet is gebleken van omstandigheden om in voor appellant begunstigende zin af te wijken van genoemde vaste praktijk, is het beroep van appellant tegen bestreden besluit II bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover hij is aangevochten.
4.4.
Omdat appellant zich niet heeft kunnen verenigen met bestreden besluit III, voor zover bij dit besluit is geweigerd om ook alsnog een regularisatieprocedure te starten over 1 november 2008 tot en met 15 juni 2009, ziet de Raad aanleiding om dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. Op
23 september 2016 is ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat bestreden besluit III niet wordt gehandhaafd, in die zin dat op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag ook alsnog een regularisatieprocedure zal worden gestart over het tijdvak van 1 november 2008 tot en met 15 juni 2009. Daarom zal de Raad bestreden besluit III vernietigen voor zover aangevochten. Daarbij zal de Raad de minister opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat op 23 september 2016 ter zitting van de Raad is toegezegd.
5.1.
Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep gevraagde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt het volgende overwogen.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beantwoord op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
5.4.
Volgens de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.5.
Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 30 januari 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft in dit geding in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met meer dan zes en minder dan twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding voor appellant van € 1.000,- in totaal. Omdat in dit geding de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden, moet dit bedrag gedeeltelijk worden betaald door de minister en gedeeltelijk door de Staat. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, zal de Staat worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 444,- (4/9 x € 1.000,-) en de minister tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 556,- (5/9 x € 1.000,-).
6. Er is voorts aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant in hoger beroep heeft gemaakt na bestreden besluit III. Deze kosten worden begroot op € 992,- aan kosten voor rechtsbijstand. Gelet op wat overwogen is onder 4.3.2, is er geen aanleiding om de minister eveneens te veroordelen in de proceskosten die appellant in hoger beroep heeft gemaakt voorafgaande aan bestreden besluit III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond voor zover aangevochten en vernietigt dat besluit in zoverre;
- -
bepaalt dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat op
23 september 2016 ter zitting van de Raad is toegezegd;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 444.-;
- -
veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 556,-;
- -
veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 992,-;
- -
bepaalt dat de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
IvR