HR, 24-10-2014, nr. 14/01601
ECLI:NL:HR:2014:3016, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-10-2014
- Zaaknummer
14/01601
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3016, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:1294, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑03‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/57.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/2614 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak 24‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 11, lid 2, Rijnvarendenverdrag. Beoordeling van de vraag tot wiens onderneming het schip behoort aan boord waarvan de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Verdeling van de bewijslast.
Partij(en)
24 oktober 2014
nr. 14/01601
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014, nr. 12/00236 t/m 12/00240, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686) betreffende de aan [X] te [Z] voor de jaren 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het jaar 2005 in Nederland.
2.1.2.
Van 8 juli 2005 tot en met 31 december 2005 was hij als kapitein in loondienst bij [J] SARL te [S], Luxemburg (hierna: [J]). In die periode verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden aan boord van het motortankschip [K] (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [L] B.V. te [T], Nederland (hierna: [L]) en werd met winstoogmerk gebruikt voor vrachtvervoer.
2.1.3.
Het schip was in het onderhavige jaar voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868.
2.1.4.
Op 21 juli 2006 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [L] als eigenaar van het schip. Op deze verklaring is bij “Exploitant” niets ingevuld. [J] heeft zich in het jaar 2005 niet gemeld als exploitant van het schip. Wel is voor het schip op 25 augustus 2006 een “certificat d’exploitant” afgegeven waarop [J] is vermeld als exploitant.
2.2.
Met betrekking tot het jaar 2005 was voor het Hof in geschil of belanghebbende in de in 2.1.2 bedoelde periode in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich toe op de vraag tot welke onderneming het schip behoorde en wie dienaangaande de bewijslast draagt.
2.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar ([L]) niet aannemelijk gemaakt. Volgens het Hof is dan niet relevant of het schip behoort tot de onderneming van [J], zodat het hetgeen daarover is aangevoerd in het midden kan laten.
2.4.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt.
2.5.
Het middel slaagt. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het Hof onderzoek heeft gedaan naar de feiten die de Inspecteur volgens onderdeel 4.16 van de bestreden uitspraak heeft gesteld omtrent de exploitatie van het schip door de Nederlandse eigenaar, in het bijzonder diens verwijzing naar de jaarstukken van [L], waaruit zou volgen dat deze omzet realiseert, de vrachtopbrengsten geniet, de onderhoudskosten van het schip draagt, personeel in dienst heeft en personeel inleent, hoewel dat voor de beslissing van het geschil van belang kon zijn. De bestreden uitspraak is in zoverre niet naar behoren gemotiveerd.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.5 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.7.
Met het oog op de behandeling van het geding na verwijzing verdient opmerking dat belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.
Beroepschrift 31‑03‑2014
Den Haag, [31 MRT 2014]
Kenmerk: DGB 2014-1532
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014, nr. 12/00236 tot en met 12/00240, inzake [X] te [Z] betreffende de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2007, met name de aanslag voor het jaar 2005. Van deze uitspraak is op 20 februari 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P]
toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 11 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en van de Besluiten 5, van 27 maart 1990, en 7, van 26 juni 2007, van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden, gegeven op grond van artikel 72 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 4.17 van zijn uitspraak beslist dat de Inspecteur de stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar niet aannemelijk heeft gemaakt, zulks ten onrechte, althans op gronden, welke de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting moge ik het volgende opmerken.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende na 7 juli 2005 heeft gewerkt op het motortankschip [K]. Dit schip is volgens het Hof eigendom van [L] BV te [T]. Daarmee is gegeven dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar. Het oordeel van het Hof — de Inspecteur heeft de stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar niet aannemelijk gemaakt- acht ik onjuist en onbegrijpelijk.
Voor het geval het Hof bedoeld heeft te oordelen dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zetel van de onderneming die het schip exploiteert gelegen is in Nederland merk ik het volgende op.
In de eerste plaats meen ik dat het Hof betekenis moet toekennen aan de vraag of [j] het schip daadwerkelijk exploiteert. Het schip wordt hetzij geëxploiteerd door een onderneming die in Nederland is gevestigd ([L] BV of een van haar dochtermaatschappijen) hetzij door [j]. Andere mogelijkheden zijn er niet. Indien het schip niet wordt geëxploiteerd door [j], resteert slechts een exploitatie vanuit Nederland. Met betrekking tot de gestelde exploitatie door [j] valt te wijzen op het vonnis van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg, rolnummer 26148, bijlage 10 bij de aanvulling op de verweerschriften van 23 november 2011, waar het ging om de vraag of [j] daadwerkelijk schepen exploiteerde. De afgevaardigde van de overheid betoogde (blz. 3):
‘De afgevaardigde van de overheid is hierover van mening dat als … de daadwerkelijke exploitant van het vaartuig is, zij in staat moet zijn om transportovereenkomsten alsook verzekeringsovereenkomsten betreffende de getransporteerde goederen te overleggen, documenten waarmee vastgesteld zou kunnen worden dat een onderneming de operationele beheersing heeft van het transport van de goederen op de binnenwateren — en dat de vergoedingen voor deze aan de klant geleverde diensten ook op de balans moeten voorkomen. Dit is echter niet het geval, aangezien … alleen bemanningen werft om ze ter beschikking te stellen aan buitenlandse ondernemingen middels ‘crew management’ of ‘ship management agreement’ overeenkomsten om buitenlandse ondernemingen in staat te stellen hun personeel bij de Luxemburgse sociale dienst in te schrijven. Dit wordt ook bevestigd door een steeds groter wordend aantal werknemers van eiseres alsook door het feit dat op het adres van de hoofdzetel van eiseres nog 27 andere ondernemingen zijn ingeschreven. Bij deze zaak concludeert de Staat op grond van een mededeling van het Secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, op grond van beslissing nr. 7 van het Administratief Centrum van de Sociale Zekerheid voor Rijnvarenden van 26 juni 2007 en tot slot op grond van een schrijven van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (Gemeenschappelijk Centrum voor Sociale Zekerheid) dat eiseres niet beschouwd kan worden als de daadwerkelijke exploitant van het vaartuig….’
De doelstellingen van [j] komen aan de orde op bladzijde 7 van het vonnis.
‘Aangezien de ondernemingsdoelstellingen van de vennootschap bestaan uit ‘de export, het beheer en de handel in eigen opdracht of in opdracht van een derde, van motorschepen, duwbakken en tanks, waaronder ook het ship management, alsook alle andere commerciële, industriële en financiële handelingen en handelingen met betrekking tot roerend en onroerend goed die zich rechtstreeks of onrechtstreeks verhouden tot haar ondernemingsdoelstelling of die de realisering ervan vergemakkelijken’, is het concrete doel van de vennootschap, zoals blijkt uit een bij het dossier gevoegde verklaring, ‘de aankoop en verkoop van onderhouds- en maintenancemateriaal; de aankoop van brandstof en smeermiddelen verzekeringen afsluiten, personeel in dienst nemen, zorg dragen voor het vervoer van het personeel, de begeleiding tijdens nieuwe constructies en reparaties en de aankoop van vaartuigen’, zodat noch uit de statutaire doelen van de vennootschap…, noch uit haar doelstelling zoals omschreven door de bedrijfsvertegenwoordiger, blijkt dat zij transportverrichtingen realiseert.’
Op bladzijde 7 van het vonnis wordt voorts vermeld:
‘Daarbij komt nog dat uit de verklaringen die eiseres in de loop van de procedure geleverd heeft niet blijkt dat zij zelf overgaat tot de transportverrichtingen — in eigen opdracht of in opdracht van een ander — of dat zij, de eiseres, opdracht geeft tot deze transportverrichtingen, maar dat zij daarentegen toegeeft niet rechtstreeks de transportovereenkomsten te sluiten. Omdat voor de hoedanigheid van ‘exploitant’ in de zin van de voormelde verordening van het Groothertogdom van 11 juni 1987 vereist is dat er cumulatief aan de daarin genoemde voorwaarden moet worden voldaan, is de loutere vaststelling van het ontbreken van een daadwerkelijke exploitatie in het kader van de realisering van de transportverrichtingen voldoende grond voor de weigering van de Controleur jegens eiseres.’
Op bladzijde 8 van het vonnis wordt vermeld:
‘Er dient derhalve benadrukt te worden dat het vaartuig uitdrukkelijk vaart onder de vlag van de onderneming, zodat, aangezien de onderneming … materieel het vaartuig … bestuurt, zij daadwerkelijk het vaartuig bestuurt in eigen opdracht, en niet in opdracht van de vennootschap… Deze conclusie wordt versterkt door de eigen verklaringen van eiseres, volgens welke ze zich alleen bezighoudt met het beheer van het vaartuig, namelijk met het beheer van het personeel, het onderhoud van de boot, het sluiten van verzekeringsovereenkomsten en het transport van [het personeel], zodat zij niet als exploitant van het vaartuig beschouwd kan worden in de zin van de voormelde verordening van het Groothertogdom van 11 juni 1987.’
Aangezien de gang van zaken in de loop der jaren niet is veranderd, mag aangenomen worden dat voornoemd vonnis ook de situatie in 2005 beschrijft. Op bladzijde 3, tweede alinea, van het vonnis stelt [j] immers dat zij al sinds 1998 schepen exploiteert. Ik moge tevens wijzen op de bijlagen bij de brief van de Inspecteur van 1 maart 2013, met name bijlage C, waaruit blijkt dat het management niet bij [j] berust, maar bij de eigenaar van het schip. Als [j] niet de exploitant van het schip is, resteert slechts [L] BV of een van haar dochtermaatschappijen als exploitant. Aan de site van [L] BV valt het volgende te ontlenen.
‘Al ruim 20 jaar wordt het bedrijf [L] B.V. door vader en zoon [BB/CC] gerund. In deze tijd hebben wij bewezen verstand te hebben van het vervoer van chemicaliën in de binnenvaart. Naast het beheren van onze eigen vloot hebben wij onze kennis verder uitgebouwd tot het in eigen beheer bouwen van de meest hoogwaardige RVS dubbelwandige chemicaliëntankers van Europa.’
[L] BV heeft op dit moment een vloot van 4 schepen, waartoe de [K] behoort. In zijn aanvulling van 23 november 2011, blz. 12, merkt de Inspecteur op dat [L] BV meerdere schepen bezit en dat elk schip is ondergebracht in een aparte BV, in casu [K] BV. Als bijlage 9 bij de aanvulling van 23 november 2011 zijn enige jaarstukken gevoegd van [L] BV en van [DD] BV. De Inspecteur heeft gesteld dat de BV eigen personeel in dienst heeft. Voorts is een bedrag geboekt voor overige personeelskosten, dit betreft de kosten voor het inlenen van personeel, in casu van [j]. In zijn brief van 1 maart 2013, blz. 3, heeft de Inspecteur gesteld dat uit niets blijkt dat [j] de exploitatie van het schip in 2005 heeft overgenomen. Bovendien blijkt volgens de Inspecteur uit de jaarstukken dat de eigenaar van het schip de omzet (winst) geniet die wordt beoogd met de exploitatie van het schip. De eigenaar heeft eigen personeel in dienst en leent daarnaast personeel in. De Inspecteur heeft in laatstgenoemde brief gewezen op een vergelijkbare procedure, waar het ook ging om het schip [K] en de eigenaar [L] BV. Uw Raad heeft in het arrest van 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257c*, het beroep van de belanghebbende verworpen. [L] BV, in Nederland gevestigd, is de exploitant van het schip.
In r.o. 4.16 vermeldt het Hof een aantal feiten en omstandigheden die steun geven aan het standpunt van de Inspecteur dat de werkelijke exploitant van het schip in Nederland is gevestigd. In r.o. 4.17 oordeelt het Hof dat de Inspecteur zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Enige motivering geeft het Hof niet. Daarmee lijdt het oordeel van het Hof naar mijn mening aan een motiveringsgebrek.
De door de Inspecteur gestelde feiten en omstandigheden, die door het Hof niet als onjuist zijn gekwalificeerd, kunnen slechts leiden tot de slotsom dat de exploitant in Nederland is gevestigd Onduidelijk is waarom het Hof desondanks meent dat de Inspecteur zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. In het arrest van 27 mei 1959, nr. 13956, ECLI:NL:HR:1959:AY0864, BNB 1959/240, is beslist:
- ‘O.
dat het Hof voor het onderhavige geval heeft geoordeeld, dat de uitgaven voor den door belanghebbende gevolgden cursus belastingconsulent niet als verwervingskosten in aanmerking komen, omdat het accent van den cursus valt op het verwerven van nieuwe kennis;
- O.
dat om te beoordelen of te dezen, getoetst aan het bovenvermelde criterium, sprake is — in hoofdzaak — van het verwerven van nieuwe kennis dan wel van het op peil houden van vakkennis, in de eerste plaats dient vast te staan, welke dienstbetrekking belanghebbende vervult en welke vakkennis, en vakbekwaamheid voor de behoorlijke uitoefening van de hem in die dienstbetrekking opgedragen taak zijn vereist, en verder moet worden vastgesteld, welke vakkennis belanghebbende reeds bezat en welke leerstof in den thans gevolgden cursus was vervat;
dat echter uit 's Hofs uitspraak omtrent een en ander ten aanzien van dezen belanghebbende niets blijkt en dientengevolge 's Hofs uitspraak niet naar den eis der wet met redenen is omkleed, omdat zij niet aangeeft de feitelijke omstandigheden, die aan de gegeven beslissing ten grondslag liggen, zodat niet beoordeeld kan worden of de wet op deze feiten juist is toegepast;’
In het onderhavige geval blijkt ook niet waarom het Hof niet aannemelijk acht dat het schip wordt geëxploiteerd door de eigenaar. In het arrest van 19 juni 1968, nr. 15 883, ECLI:NL:HR:1968:AX6866, BNB 1968/160, is beslist:
‘dat belangh. voor het Hof nog heeft gesteld, dat deeltelers de geteelde producten op eigen naam en voor eigen verantwoordelijkheid vellen, een teeltvergunning hebben, zelf de tijd bepalen waarop zij hun werkzaamhheden verrichten en kosten voor hun rekening nemen zoals die voor bespuiting van het land;
dat hij voorts voor het Hof heeft gesteld, dat zijn werkzaamheden weinig omvattend waren en zich verhielden tot die van de deeltelers als een tot zeven;
dat — zouden deze door belanghebbende gestelde feiten juist zijn — deze feiten in onderling verband met de door het Hof vastgestelde feiten de door het Hof gemaakte gevolgtrekking; dat bedoelde deeltelers niet een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefenen, niet zouden wettigen, zodat — nu het Hof de juistheid dezer feiten niet heeft onderzocht — 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed;’
Indien de door de Inspecteur gestelde feiten juist zijn, volgt hieruit dat het schip door de eigenaar wordt geëxploiteerd. Nu het Hof de juistheid van dezer feiten niet heeft onderzocht is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Ook in het arrest van 8 mei 1974, nr. 17 290,
ECLI:NL:HR: 1974:AX4253, BNB 1974/146, is de juistheid van een stelling niet onderzocht:
‘dat het Hof vervolgens overweegt, dat voor de hand ligt, dat die koop en ruil de resultaten waren van uitgebreide onderhandelingen tussen belanghebbende, diens vader, mede namens belanghebbende, en meergenoemde A;
dat uit 's Hofs uitspraak blijkt, dat belanghebbende heeft aangevoerd: dat hij met de onderwerpelijke transacties accoord ging, omdat zijn vader hem dreigde het onroerend goed, waarvan het woonhuis door hem als huurder werd bewoond, aan genoemde A of aan een andere derde te verkopen; dat hij deswege in een dwangpositie verkeerde en de transacties niet aanging met het oogmerk voordeel te behalen, omdat hij de transacties eveneens zou hebben aangegaan als daaruit verlies te verwachten was geweest; dat de enige handelingen, welke hij in verband met de transacties verrichtte, bestonden uit het luisteren naar het voorlezen van de notariele akten en het ondertekenen daarvan;
dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt, dat het Hof deze stellingen van belanghebbende in haar onderling verband heeft onderzocht, hoewel dat voor de beslissing van het geschil van belang kon zijn;
dat mitsdien in zover de bestreden uitspraak niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed;
dat de bestreden uitspraak derhalve moet worden vernietigd, terwijl, nu de beoordeling van voormelde stellingen van belanghebbende een onderzoek van feitelijke aard vereist, verwijzing moet volgen, zodat belanghebbendes grieven verder niet behoeven te worden onderzocht;’
Uit de onderhavige uitspraak van het Hof blijkt niet, dat het Hof de door de Inspecteur gestelde feiten en omstandigheden in onderling verband heeft onderzocht, hoewel dat voor de beslissing van het geschil van belang is. De uitspraak is niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Het Hof dient voldoende duidelijk aan te geven waarom niet aannemelijk is dat het schip door de eigenaar wordt geëxploiteerd. Zie het arrest van 21 januari 1981, nr. 20 149, ECLI:NL:HR:1981:AW9775, BNB 1981/59.
‘dat het Hof, door het in zijn eerste rechtsoverweging omschreven oordeel te gronden op onder meer hetgeen belanghebbende, voor zover onweersproken, heeft gesteld met betrekking tot de torensilo met toebehoren, onvoldoende duidelijk heeft aangegeven welke feiten het aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, zodat 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en het middel in zoverre gegrond is;
dat mitsdien de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.’
Ik moge tevens wijzen op het arrest van 30 november 1988, nr. 24 276, ECLI:NL:HR:1988:ZC3942, BNB 1989/87, in welk arrest is beslist:
‘4.3.
Het tweede onderdeel is gericht tegen 's Hofs overweging dat ‘onvoldoende feiten (zijn) gesteld en aannemelijk geworden op grond waarvan gezegd kan worden dat de plaats van de werkelijke leiding in Nederland is’. Ook dit onderdeel is gegrond, aangezien het Hof, door niet uiteen te zetten in welk opzicht zijn oordeel omtrent de plaats van de werkelijke leiding berust op ontoereikendheid, en in hoeverre op onaannemelijkheid van belanghebbendes stellingen, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtengang die het tot dat oordeel heeft geleid; met name valt aldus niet na te gaan of het Hof, overwegende als het heeft gedaan, bij de vorming van zijn oordeel de juiste maatstaf heeft aangelegd.’
Heeft het Hof wel de juiste maatstaf aangelegd? Tot slot moge ik nog wijzen op het arrest van 7 december 2007, nr. 43 283, ECLI:NL:HR:2007:BB9539, BNB 2008/71.
‘—3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat het aannemelijk acht de stelling van de Inspecteur dat de financiële problemen van A zodanig van omvang waren dat de werkelijke waarde van de aandelen A destijds — waarmee het Hof kennelijk bedoelt: in ieder geval op 12 oktober 1998 — al niet meer dan nihil was. In het licht van de uitvoerige weerspreking van die stelling van de Inspecteur door belanghebbende, in het bijzonder in diens pleitnota voor het Hof, behoefde 's Hofs oordeel nadere motivering. De hierop gerichte klacht van middel II slaagt derhalve.’
In het licht van de door de Inspecteur gestelde feiten en omstandigheden behoeft het oordeel van het Hof nadere motivering.
Het komt mij niet wenselijk voor dat een bepaalde werknemer niet als verzekerd wordt aangemerkt, terwijl zijn collega's onder exact dezelfde omstandigheden wel verzekerd zijn. Bij verzekeringen speelt bovendien de uitkeringskant een rol. Indien belanghebbende op een gegeven moment een ongeluk zou overkomen en hij arbeidsongeschikt zou worden, zou hij zich op het standpunt kunnen stellen wel verzekerd te zijn in Nederland. Hij zou kunnen wijzen op andersluidende uitspraken, waartegen door belanghebbenden zonder succes beroep in cassatie is ingesteld. De Centrale Raad van Beroep zal dit standpunt wellicht honoreren, al dan niet op grond van de meerderheidsregel. Ik besef dat de onderhavige uitspraak een feitelijk oordeel betreft. Ik acht het oordeel echter onbegrijpelijk en niet genoegzaam gemotiveerd en meen dat het instellen van beroep in cassatie wenselijk is mede gelet op hetgeen ik hiervoor vermeld heb.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco