HR, 13-10-2017, nr. 17/00694
ECLI:NL:HR:2017:2600, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2017
- Zaaknummer
17/00694
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2017
ECLI:NL:HR:2017:2600, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:784, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NLF 2017/2541 met annotatie van Wendy Nent
FED 2018/8 met annotatie van E. THOMAS
V-N 2017/50.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/2571 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Beroepschrift 13‑10‑2017
Kenmerk : 14/00713 tot en met en 14/00737.
Uw kenmerk : F 17/00694.
Betreft : Beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 3 januari 2017 (verzonden 5 Januari 2017) inzake de (navorderings-)aanslagen Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1990 tot en met 2004 en Vermogensbelasting 1991 tot en met 2000.
Belanghebbende : de erven van [A], p/a te [Z]. BSN […].
Inspecteur : Belastingdienst / [P].
Gemachtigde : […].
Edelhoogachtbare dames, heren,
Namens belanghebbenden heb ik hierbij de eer krachtens artikel 28 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen bij uw Raad over te gaan tot motivering van het pro-forma beroepschrift in cassatie tegen de in de aanhef vermelde uitspraak van Gerechtshof te Amsterdam.
Grond van cassatie
Aan het beroep in cassatie ligt het navolgende cassatiemiddelen ten grondslag :
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 5.8. van het bestreden arrest voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden de periode tussen 30 januari 2003 en 28 september 2012 (de datum van het wijzen van het arrest met het nummer 11 /05099, ECLI:NL:HR:2012:BX8552, BNB 2012/298) buiten aanmerking heeft gelaten en tot het oordeel is gekomen dat met de resterende behandelingsduur de redelijke termijn in de eerste fase (de fase vanaf de indiening van het oudste bezwaar tot en met de uitspraken van de rechtbank) niet is overschreden.
Toelichting :
1.1.
In r.o. 5.8. van het bestreden arrest overwoog het Gerechtshof :
‘Hetgeen de rechtbank ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade in de IB-uitspraken heeft overwogen onder 4.5.1 en 4.5.2 en in de VB-uitspraken onder 4.4.1 en 4.4.2, acht het Hof juist. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne. Voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden blijft derhalve de periode gelegen tussen 30 januari 2003 en 28 september 2012 (de datum van het wijzen van het arrest met het nummer 11/05099, ECLI:NL:HR:2012:BX8552, BNB 2012/298) buiten aanmerking. Met de resterende behandelingsduur is de redelijke termijn in de eerste fase (de fase vanaf de indiening van het oudste bezwaar tot en met de uitspraken van de rechtbank) niet overschreden’
1.2.
In de door het Gerechtshof in bovenstaand citaat genoemde overwegingen 4.5.1 en 4.5.2 in de IB-uitspraken respectievelijk de overwegingen 4.4.1 en 4.4.2 overwoog de rechtbank :
‘4.5.1.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:A09006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.5.2.
Uit de feiten zoals weergegeven in de onderdelen 2.17, 2.21 en 2.26 volgt dat van de zijde van eisers ten aanzien van alle in geding zijnde (navorderings)aanslagen is ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat op de door [j] ingestelde procedures over de verlengde navorderingstermijn onherroepelijk zou zijn beslist.
Aan het verzoek om schadevergoeding in dezen hebben eisers ten grondslag gelegd de stelling dat gezien het feit dat van de kant van eisers nimmer om uitstel is verzocht, de periode die na het indienen van de (pro forma) bezwaarschriften niet aan eisers is toe te rekenen. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, nu eisers expliciet akkoord zijn gegaan met de door verweerder voorgestelde aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaken relevante juridische procedures, zodat de redelijke termijn geen aanvang heeft genomen op het moment van de indiening van het bezwaar. De rechtbank volgt eisers evenmin in hun stelling dat zij feitelijk niet anders konden doen dan instemmen met het verzoek van verweerder om uitstel van de behandeling van het bezwaar. Verweerder was immers op grond van de destijds geldende tekst van artikel 25, tweede lid, van de AWR slechts gerechtigd om de termijn voor het doen van uitspraak me t één jaar verlengen, terwijl tussen het eerst ingediende (pro forma) bezwaarschrift in januari 2003 en de uitspraken op bezwaar een periode van ruim tien jaar is verstreken. Verweerder heeft, na verzending van de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, van de zijde van eisers geen reactie ontvangen, ondanks dat hij daar meermalen om heeft verzocht. Gelet op deze gang van zaken, in het bijzonder de expliciete instemming met het aanhouden van het bezwaar, oordeelt de rechtbank dat in casu geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn, zodat geen grond bestaat voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.’
1.3
De rechtbank heeft bij de bepaling van de redelijke termijn de periode die gemoeid is geweest met de [j] procedure buiten beschouwing gelaten, omdat eisers in cassatie ermee zouden hebben ingestemd dat de behandeling van het bezwaar zou worden aangehouden totdat er onherroepelijk zou zijn beslist in de [j] procedure. Vanwege de instemming van eisers in cassatie om de beslissing op bezwaar aan te houden heeft de rechtbank geoordeeld, dat de redelijke termijn niet is overschreden en er geen grond is voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding.
1.4.
Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en is er daarbij van uitgegaan dat de in bovenstaand citaat vermelde uitspraak van uw Raad van 28 september 2012 de onherroepelijke uitspraak zou zijn die er in de [j] procedure zou zijn gevallen. Het Hof laat de redelijke termijn vanaf de datum van 28 september 2012 beginnen. In technische zin is dat onjuist, omdat het Hof de redelijke termijn gezien het arrest van uw Raad van 22 april 2005 had behoren te verlengen met de tijd die er gemoeid is geweest met de [j] procedure. Dit is echter een detailkwestie zonder veel consequenties voor de onderhavige zaak.
1.5.
Dit oordeel is op na te melden alternatieve gronden onjuist.
A.
Het Hof heeft ten onrechte dan wel zonder draagkrachtige motivering de overweging van de Rechtbank overgenomen dat sprake is van bijzondere omstandigheden, nu eisers expliciet akkoord zijn gegaan met de door verweerder voorgestelde aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaken relevante juridische procedures, zodat de redelijke termijn geen aanvang heeft genomen op het moment van de indiening van het bezwaar. Het Hof heeft voorts ten onrechte dan wel zonder draagkrachtige motivering de overweging van de rechtbank overgenomen om eisers evenmin in hun stelling te volgen dat zij feitelijk niet anders konden doen dan instemmen met het verzoek van de Belastingdienst om uitstel van de behandeling van het bezwaar.
1.6.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van door de toenmalige gemachtigde namens eisers in cassatie ingediende pro-forma bezwaarschriften in brieven van 31 januari 2003 en 31 mei 2003 verzocht om in te stemmen met aanhouden van het bezwaar totdat onherroepelijk uitspraak zou zijn gedaan. De Belastingdienst had daarbij kennelijk het welbegrepen eigen belang dat men zich vanuit een oogpunt van efficiency werk wilde besparen. Het zijn niet eisers in cassatie geweest, die aan de Belastingdienst hebben verzocht om de bezwaren aan te houden totdat er in de [j] procedure een onherroepelijke uitspraak zou zijn gevallen.
1.7.
De Belastingdienst volgde daarmee de vaste beleidslijn die zij in het kader van het Rekeningenproject wilde volgen. In de gevallen dat (de gemachtigde van) de betreffende belastingplichtige weigerde om met de verzochte aanhouding in te stemmen was het in het Rekeningenproject vaste beleidslijn om voor de behandeling van de bezwaren een beroep te doen op art. 25 AWR zoals dat destijds in 2003 gold. Ingevolge die bepaling was de Inspecteur bevoegd om in afwijking van artikel 7.10, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht binnen een jaar uitspraak te doen, maar kon deze termijn vervolgens met schriftelijke toestemming van de Staatssecretaris worden verlengd.
1.8.
Als niet met de verzochte aanhouding zou worden ingestemd zou de Inspecteur daardoor via toepassing van art. 25 AWR toch bereiken dat de behandeling van het bezwaar pas zou aanvangen vanaf het moment dat in de [j] procedure onherroepelijk uitspraak zou zijn gedaan.
1.9.
Frappant in deze zaak is nog dat de Belastingdienst in de persoon van [L] nadat de raadsman hem had bericht met aanhouding van de bezwaren in te stemmen, het in zijn reactie daarop bij de brieven van 27 juni 2013 en 14 augustus 2013 aan de gemachtigde heeft doen voorkomen alsof de gemachtigde om aanhouding van de bezwaren zou hebben verzocht terwijl het juist de Inspecteur is geweest die had verzocht om met aanhouding in te stemmen.
1.10.
Kennelijk was de Belastingdienst zelf de opvatting toegedaan dat de redelijke termijn — met alle gevolgen van dien voor de Belastingdienst — zou worden overschreden indien de bezwaren op verzoek van de Belastingdienst zouden worden aangehouden en heeft de Belastingdienst daarom in zijn voormelde brieven vastgelegd dat de gemachtigde van eisers in cassatie, om aanhouding had verzocht en dat de Belastingdienst aan dit verzoek had voldaan.
1.11.
Omdat de Belastingdienst aan eisers in cassatie en niet omgekeerd eisers in cassatie aan de Belastingdienst, om aanhouding van de bezwaren had verzocht, had het Hof niet dan wel niet zonder draagkrachtige motivering het oordeel van de rechtbank mogen overnemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden, nu eisers expliciet akkoord zijn gegaan met de door verweerder voorgestelde aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaak relevante juridische procedures, zodat de redelijke termijn geen aanvang heeft genomen op het moment van de indiening van het bezwaar.
1.12.
Het Hof had onder deze omstandigheden moeten beslissen dat de redelijke termijn een aanvang had genomen op de datum waarop het bezwaarschrift was ingediend. In het onderhavige geval waren de eerste pro-forma bezwaarschriften op 30 januari 2003 ingediend. De redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar en beroep vangt echter aan op de datum waarop het gemotiveerde bezwaar is ingediend. Als men dan uitgaat van een termijn van zes weken voor een belastingplichtige om zijn bezwaarschrift alsnog te motiveren leidt dat er toe dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is aangevangen op 12 maart 2003 en niet op 28 september 2012 zoals het Hof in r.o. 5.8. heeft vastgesteld.
B.
Het Hof heeft ten onrechte geen acht geslagen op het onderscheid tussen de bezwaarschriftenprocedure ter zake van navorderingsaanslagen die niet met gebruik van de verlengde navorderingstermijn ex art. 16 lid 4 AWR waren opgelegd en de aanslagen die wel met de navorderingstermijn van vijf jaar ex art. 16 lid 3 AWR.
1.13.
In het arrest van 21 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179) waarin uw Raad in het kader van de [j] procedure de prejudiciële vragen inzake de verlengde navorderingstermijn heeft gesteld, heeft uw Raad alle voorgestelde cassatiemiddelen afgewezen met uitzondering van het cassatiemiddel dat betrekking had op de verenigbaarheid van de verlengde navorderingstermijn met het recht van de Europese Unie.
1.14.
Met het voormelde arrest van uw Raad van 21 maart 2008 waren dus in het kader van de [j] procedure voor wat betreft de navorderingsaanslagen die alleen met gebruik van de navorderingstermijn van vijf jaar waren opgelegd alle in het kader van deze [j] procedure gestelde rechtsvragen beantwoord.
1.15.
Voor wat betreft de navorderingsaanslagen die met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar ex art. 16 lid 3 AWR waren opgelegd was het dan ook na het arrest van uw Raad van 21 maart 2008 niet meer noodzakelijk om het arrest af te wachten dat uw Raad naar aanleiding van de antwoorden van het Hof van Justitie op de door uw Raad gestelde prejudiciële vragen zou wijzen.
1.16.
De Inspecteur had dan ook al onmiddellijk na kennisneming van het arrest van uw Raad over kunnen gaan tot de behandeling van de door eisers in cassatie ingediende bezwaarschriften voor zover deze waren gericht tegen die navorderingsaanslagen die alleen met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar waren opgelegd. In casu zijn dat de navorderingsaanslagen IB 1998 tot en met 2000 en VB 1998 tot en met 2000.
1.17.
Met het arrest van uw Raad van 28 maart 2008 stond onherroepelijk vast, dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 januari 2006 (nr. P03/04509) in stand zou blijven voor zover het Amsterdamse Hof uitspraak had gedaan ter zake van de navorderingsaanslagen die niet met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar waren opgelegd.
1.18.
Het Hof had onder deze omstandigheden moeten beslissen dat de redelijke termijn een aanvang had op 28 maart 2008 en niet op 28 september 2012 zoals het Hof in r.o. 5.8 heeft vastgesteld.
C.
De datum waarop de onherroepelijke beslissing in de [j] procedures zou zijn gevallen is anders dan het Hof heeft geoordeeld niet de datum van het door uw Raad gewezen arrest van 28 september 2012, maar de datum van het door uw Raad gewezen arrest van 26 februari 2010.
1.19.
Het Hof is er ten onrechte van uitgegaan, dat het voormelde arrest van uw Raad 28 september 2012 de onherroepelijk rechterlijke beslissing zou zijn geweest die in de [j] procedure zou zijn gevallen.
1.20.
De [j] procedure waar het in deze om gaat is een [j] procedure die in het kader van het Rekeningenproject is gevoerd. Bij het Rekeningenproject gaat het zoals bekend om Nederlandse ingezetenen die in hun aangiften geen melding zouden hebben gemaakt van bij de KB Lux bank aangehouden vermogen en daaruit genoten inkomsten. In de desbetreffende brieven heeft de Belastingdienst ook uitdrukkelijk aan de betrokken belastingplichtige dan wel hun gemachtigde bericht dat er in het kader van het rekeningenproject verschillen van inzicht bestonden tussen de Inspecteur en belanghebbenden over een aantal rechtsvragen en is gemeld dat er overleg gaande was met [j] om redenen van proceseconomie de betreffende rechtsvragen aan de fiscale rechter voor te leggen.
1.21.
De voormelde uitspraak van uw Raad van 28 september 2012 is echter geen uitspraak die in het kader van het Rekeningenproject is gevallen. De voormede uitspraak van 28 september 2012 had betrekking op belastingplichtigen die Duitse spaartegoeden hadden verzwegen.
1.22.
De door het Hof in het bestreden arrest genoemde uitspraak van uw Raad van 28 september 2012 is dus niet de onherroepelijke rechterlijke uitspraak waarmee de [j] procedure is afgerond.
1.23.
De in het kader van de [j] procedure gegeven definitieve rechterlijke uitspraak is de uitspraak van uw Raad van 26 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) geweest.
1.24.
Het Hof had onder deze omstandigheden moeten beslissen dat de redelijke termijn een aanvang had op 26 februari 2010 en niet op 28 september 2012 zoals het Hof in r.o. 5.8 heeft vastgesteld.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in r.o. 5.4. van het bestreden arrest juist acht en overneemt hetgeen de rechtbank ten aanzien van de erflaatster in overweging 4.1.3 heeft overwogen en ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat de zoon van erflaatster sinds oktober 1992 onbetwist niet meer is ingeschreven op het woonadres van de moeder het Hof niet tot een ander oordeel bracht.
Toelichting :
2.1.
In r.o. 4.1.3. van zijn uitspraken van 26 augustus 2014 had de rechtbank overwogen dat het antwoord op de vraag wie de tweede rekeninghouder was niet relevant was voor de juistheid van de identificatie van de erflaatster. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat op het microfiche in ieder geval de naam ‘[A]’ stond en dat deze een match had met de naam [B].
2.2.
Uit het tot het dossier behorende stukken (microfiche) blijkt dat een zekere [B] een tweede rekeninghouder is geweest. Volgens de FIOD zou deze [B] volgens informatie van de basisadministratie een kind zijn van de erflaatster [A].
2.3.
Het staat daarbij vast dat de op 8 juli 1987 overleden echtgenoot van de erflaatster eveneens [F] heette. Het is dus niet uit te sluiten dat de [B] die op het microfiche vermeld is gelet op de gelijke naam betrekking zou kunnen hebben op deze overleden [F], zoals ook van meet af aan door de
Belastingdienst is aangenomen.
2.4.
Het Hof heeft zelf vastgesteld dat niet is bestreden dat [B] sinds oktober 1992 niet meer was ingeschreven was op het adres van zijn moeder.
2.5.
Het BVR bestand dat tot de hit zou hebben geleid dat de erflaatster met een zekere [B] samenwoonde strookte niet met de feiten.
2.6.
Het Hof had onder deze omstandigheden niet — tenzij naar behoren en met een begrijpelijke motivering, die ontbreekt — het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.1.3. van de uitspraken van 26 augustus 2014 mogen overnemen dat het antwoord op de vraag wie de tweede rekeninghouder was irrelevant was en dat er daadwerkelijk een match met [B] zou zijn, omdat die match erop gebaseerd was dat de erflaatster met ene [B] ten tijde van de identificatie zou samenwonen, terwijl de erflaatster ten tijde van de identificatie niet met een [B] samenwoonde.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, vierde meervoudige belastingkamer van 3 januari 2017 met procedurenummers AWB 14/00713 tot en met 14/00737 te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof Amsterdam had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van alle instanties.
Hoogachtend
Uitspraak 13‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Immateriële-schadevergoeding. KBLux. Afspraak over uitstel uitspraken op bezwaar tot afloop proefprocedure.
Partij(en)
13 oktober 2017
nr. 17/00694
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van [A], gewoond hebbende te [Z], (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017, nrs. 14/00713 tot en met 14/00737, op de hoger beroepen van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. HAA 13/2996 tot en met 13/3010, HAA 13/3011, 13/3013 tot en met 13/3020 en 13/3023) betreffende aan [A] (hierna: erflaatster) opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2004 en in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Erflaatster is geïdentificeerd als houdster van bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg. De inkomsten uit en de saldi van die rekeningen heeft zij niet vermeld in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB).
2.1.2.
Aan erflaatster dan wel belanghebbenden zijn in verband daarmee (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2004 en VB over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. Zij hebben daartegen bezwaar gemaakt. Het eerste bezwaarschift is door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2003. Erflaatster en belanghebbenden hebben ingestemd met aanhouding van alle bezwaren “totdat op de procedures die [J] zal voeren onherroepelijk is beslist”.
2.1.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 20 juni 2013 uitspraken gedaan op alle bezwaren. Belanghebbenden hebben daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Noord‑Holland. De Rechtbank heeft op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan en daarbij onder meer het verzoek om een immateriële‑schadevergoeding afgewezen.
2.1.4.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft – net als de Rechtbank – geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de periode tussen 30 januari 2003 en 28 september 2012 (de datum van het wijzen van het arrest van de Hoge Raad met nummer 11/05099, ECLI:NL:HR:2012:BX8552, BNB 2012/298) buiten aanmerking blijft.
2.2.1.
Tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel richt zich het beroepschrift in cassatie met twee middelen.
2.2.2.
Onderdeel C van het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van de datum 28 september 2012, omdat het eindarrest in de [J-zaken] is gewezen op 26 februari 2010.
2.3.1.
Het middel slaagt in zoverre. De in de hiervoor in 2.1.2 weergegeven overeenkomst vermelde onherroepelijke beslissing is het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199. Het Hof is dus van een onjuiste datum uitgegaan. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden.
2.3.2.
Het eerste middel en het tweede middel voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch uitsluitend voor zover deze de schadevergoeding betreft,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.