Hof Amsterdam, 03-01-2017, nr. 14/00713, nr. 14/00714, nr. 14/00715, nr. 14/00716, nr. 14/00717, nr. 14/00718, nr. 14/00719, nr. 14/00720, nr. 14/00721, nr. 14/00722, nr. 14/00723, nr. 14/00724, nr. 14/00725, nr. 14/00726, nr. 14/00727, nr. 14/00728, nr. 14/00729, nr. 14/00730, nr. 14/00731, nr. 14/00732, nr. 14/00733, nr. 14/00734, nr. 14/00735, nr. 14/00736, nr. 14/00737
ECLI:NL:GHAMS:2017:784, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-01-2017
- Zaaknummer
14/00713
14/00714
14/00715
14/00716
14/00717
14/00718
14/00719
14/00720
14/00721
14/00722
14/00723
14/00724
14/00725
14/00726
14/00727
14/00728
14/00729
14/00730
14/00731
14/00732
14/00733
14/00734
14/00735
14/00736
14/00737
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:784, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑01‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2600, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2017/866
NLF 2017/0693 met annotatie van
Uitspraak 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Erflaatster is rekeninghouder. Belastingaanslagen gehandhaafd. Geen recht op vergoeding van immateriële schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 14/00713 tot en met 14/00737
3 januari 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de erven van [X.X.] , belanghebbenden,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken:
- HAA 13/2996 tot en met 13/3010; en
- HAA 13/3011, 13/3013 tot en met 13/3020 en 13/3023;
van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mrs. B. Swart en D.P. Laansma).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen (jaren 1990 tot en met 2000) en aanslagen (jaren 2001 tot en met 2004) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) en navorderingsaanslagen (jaren 1991 tot en met 2000) in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen voor zover het de IB betreft tot en met die over het jaar 1997en voor zover het de VB betreft tot en met die over het jaar 1998 zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Bij de overige navorderingsaanslagen is een vergrijpboete opgelegd van 100%.
Voormelde (navorderings)aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002 (IB 1990 en VB 1991), 31 mei 2003 (IB 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000), 31 december 2004 (IB 2001 en 2002) en 29 december 2006 (IB 2003 en 2004).
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde (navorderings)aanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 20 juni 2013, de verhogingen volledig kwijtgescholden c.q. de boetebeschikkingen vernietigd en de (navorderings)aanslagen verminderd waarbij de belastbare inkomens/vermogens als volgt zijn vastgesteld:
Jaar | IB | |
Belastbaar inkomen | ||
1990 | f 142.130 | |
1991 | f 141.140 | |
1992 | f 140.555 | |
1993 | f 138.755 | |
1994 | f 136.490 | |
1995 | f 136.400 | |
1996 | f 139.465 | |
1997 | f 144.159 | |
1998 | f 150.342 | |
1999 | f 154.625 | |
2000 | f 158.510 | |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen | |
2001 | € 68.777 | € 11.998 |
2002 | € 71.671 | € 11.616 |
2003 | € 73.650 | € 11.454 |
2004 | € 0 | € 0 |
Jaar | VB |
Belastbaar vermogen | |
1991 | f 395.000 |
1992 | f 391.000 |
1993 | f 402.000 |
1994 | f 411.000 |
1995 | f 423.000 |
1996 | f 468.000 |
1997 | f 464.000 |
1998 | f 577.000 |
1999 | f 574.000 |
2000 | f 622.000 |
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.
1.3.1.
Bij uitspraak van 26 augustus 2014 heeft de rechtbank in de zaken met kenmerken HAA 13/2996 tot en met 13/3010 (terzake de IB 1990 tot en met 2004) als volgt beslist:
“HAA 13/3010
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk en
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
HAA 13/2996 tot en met 13/3009
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond en
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.”
1.3.2.
Bij uitspraak van 26 augustus 2014 heeft de rechtbank in de zaken met kenmerken HAA 13/3011, 13/3013 tot en met 13/3020 en 13/3023 (terzake de VB 1991 tot en met 2000) als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond en
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.”
1.4.
De tegen voormelde uitspraken van de rechtbank door belanghebbenden (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 1 oktober 2014, aangevuld bij brief van 4 december 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Aldaar zijn verschenen gemachtigde van belanghebbenden vergezeld door [A.X] , de zoon van [X.X.] (hierna: erflaatster), alsmede Swart en Laansma voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft zowel ten aanzien van de IB als de VB de volgende feiten vastgesteld (in beide uitspraken worden belanghebbenden aangeduid als ‘eisers’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Erflaatster is op 30 december 2003 overleden. Erflaatster is gehuwd geweest met [ook genaamd: A.X.]
, overleden op 8 juli 1987. Zij heeft drie kinderen: [A.X] , [B.X] en [C.X] .
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
2.3.
Tot de stukken behoren:
- een afdruk van een microfiche, afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna ook: KB-Lux) met de vermelding:
[01-123456] ... VUE [A.X] OU [X.X.] 203,39;
[02-123456] …TER LDO [A.X] OU [X.X.] 353.541,93;
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 8 april 2003 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passages:
“1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [A.X] OU [X.X.] .
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt een hit naar voren, zijnde [A.X] , samenwonend met [X.X.] . Dit zijn:
[A.X] , geboortedatum [..-..-1945] , sofinummer [...] en
[X.X.] , geboortedatum [..-..-1915] , sofinummer [...] .
3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [A.X] is: [A]
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X.X.] is: [X] .
5. Volgens informatie van de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] is [A.X] een kind van [X.X.] .
Conclusie
Uit de match van rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux, met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [A.X] en [X.X.] als rekeninghouder in aanmerking.”
2.4.
Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.
2.5.
Verweerder heeft ten aanzien van erflaatster een renseignement ontvangen inzake een bij KB-Lux aangehouden rekening met rekeningnummer [123456] met daarop een saldo per 31 januari 1994 van f 353.745,32.
2.6.
Erflaatster heeft in geen enkele aangifte ib/pvv en/of vermogensbelasting (vb) melding gemaakt van enig tegoed bij KB-Lux.
2.7.
Naar aanleiding van het renseignement heeft verweerder bij brieven van 12 maart 2002, nogmaals verzonden op 14 maart 2002, verzocht om informatie over in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.8.
Bij brief van 17 maart 2002 heeft erflaatster verklaard geen bankrekening in het buitenland te hebben (gehad).
2.9.
Op 17 april 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en erflaatster, haar zoon [C.X] en haar schoondochter. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder erflaatster een brief gezonden gedateerd 26 april 2002, waarin is meegedeeld dat tijdens het gesprek afspraken zijn gemaakt over de door erflaatster te verstrekken gegevens.
2.10.
Bij brief van 25 juni 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van erflaatster, Wladimiroff Waling Schreuders Advocaten (hierna: Wladimiroff) gereageerd en ontkend dat afspraken zijn gemaakt.
2.11.
Verweerder heeft hierop bij brief van 9 oktober 2002 gereageerd en vervolgvragen gesteld.
2.12.
Erflaatster heeft bij brief van 3 december 2002 aangegeven dat zij haar verklaring zoals opgenomen in de brief van 17 maart 2002 handhaaft.
2.13.
Verweerder heeft erflaatster bij brief van 9 december 2002 een vooraankondiging gedaan met betrekking tot het opleggen van navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 met verhogingen.
2.14.
Als reactie op de aankondiging van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 heeft Wladimiroff bij brief van 12 december 2002 verzocht om verstrekking van de gegevensdragers waarop het voornemen tot het vaststellen van de verhogingen berustte. Verweerder heeft bij brief van 13 december 2002 een afschrift van het renseignement aan Wladimiroff doen toekomen.
2.15.
Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 opgelegd. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder het aangegeven vermogen en de aangegeven inkomsten verhoogd met een geschat bedrag aan niet-aangeven vermogen en de daaruit genoten inkomsten.
2.16.
Verweerder heeft in de ontvangstbevestiging van het bezwaar van 31 januari 2003 onder meer de volgende passages opgenomen:
“In uw brief verzoekt u om uitstel voor de motivering van uw bezwaar. U voert bij dat verzoek geen redenen aan. Ik verzoek u mij over die redenen te berichten. Ik wijs u daarbij in het bijzonder op het navolgende.
(…)
Momenteel voeren Belastingdienst en NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter.
(…)
Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. (…)”
2.17.
Wladimiroff heeft bij brief van 17 februari 2003 het volgende meegedeeld:
“In antwoord op uw schrijven van 31 januari jl. kan ik u berichten dat cliënte mij heeft laten weten conform uw voorstel daartoe in te stemmen met het aanhouden van het bezwaar totdat op de procedures die NautaDutilh ter zake zal voeren onherroepelijk is beslist.”
2.18.
Bij brief van 25 april 2003 heeft verweerder aan erflaatster een kennisgeving verzonden waarin het voornemen is geuit navorderingsaanslagen met verhogingen/boetes op te leggen voor de ib/pvv 1991 tot en met 2000 en vb 1992 tot en met 2000.
2.19.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft Wladimiroff aangegeven dat het niet in de rede ligt thans nieuwe aanslagen of boetes op te leggen, aangezien daar, gelet op de daarvoor geldende termijnen, ook geen noodzaak toe is.
2.20.
Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 2000 en vb 1992 tot en met 2000 met verhogingen/boetes opgelegd.
2.21.
Wladimiroff heeft in zijn bezwaar van 24 juni 2003 gericht tegen de hiervoor genoemde navorderingsaanslagen onder meer het volgende opgenomen:
“Onder verwijzing naar uw brief van 31 mei 2003, met bovenvermelde kenmerk, informeer ik u namens cliënte in te stemmen met het indienen van 1 bezwaarschrift tegen alle door u verstuurde aanslagen en beschikkingen. Eveneens informeer ik u namens cliënte in te stemmen met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat op de door u genoemde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan. Ik verzoek u uitstel van motivering van het bezwaarschrift te verlenen totdat op de door u genoemde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan.”
2.22.
Verweerder heeft op 31 december 2004 aanslagen ib/pvv 2001 en 2002 opgelegd.
2.23.
De executeur van de nalatenschap van erflaatster, [A.X] , heeft op 9 februari 2005 bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. In deze brief wordt akkoord gegaan met afwachten van meergenoemde lopende procedures.
2.24.
In een brief van [A.X] van 11 maart 2005 is onder meer opgenomen:
“Hierdoor denk ik voorlopig voldoende geïnformeerd te zijn om op de afloop van de lopende procedures, zoals aangegeven in het begeleidend schrijven bij de aanslagen, te kunnen wachten.”
2.25.
Verweerder heeft met dagtekening 29 december 2006 aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 opgelegd.
2.26.
De executeur heeft op 30 januari 2007 een bezwaarschrift tegen deze aanslagen ingediend. Hierin is onder meer opgenomen:
“Wederom stem ik in met het aanhouden van de bezwaren totdat onherroepelijk uitspraak gedaan is in de gemelde procedures, desalniettemin herhaal ik dat [X.X.] geen bankrekening in het buitenland aangehouden heeft.”
2.27.
Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde NautaDutilh (proef-)procedures. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden naar de rechtbank Breda, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid waren opgelegd. Tegen de uitspraak van rechtbank Breda is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Tegen de uitspraak van het gerechtshof is beroep in cassatie ingesteld, hetgeen heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2012.
2.28.
Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2012 een vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar verzonden. Hierin is aangegeven dat de factor 1,5 wordt geëlimineerd uit de berekening van de verschuldigde belasting, dat de verhogingen/boetes alle komen te vervallen en de aanslag over 2004 wordt vernietigd.
2.29.
Verweerder heeft op 13 november 2012 het keuzeformulier KBLux project van de erfgenaam [A.X] ontvangen; hierop is aangeven dat hij kennis wenst te nemen van hetgeen beschikbaar is en dat hij overweegt rechtskundige bijstand in te schakelen.
2.30.
Op 18 december 2012 heeft [A.X] telefonisch aan verweerder meegedeeld dat hij onlangs een advocaat heeft ingeschakeld. Verweerder heeft hem verzocht binnen twee maanden te reageren.
2.31.
Verweerder heeft op 8 april 2013, omdat hij nog geen reactie had ontvangen, [A.X] uitgenodigd voor een hoorzitting.
2.32.
Naar aanleiding van deze brief heeft de gemachtigde, S. Bharatsingh, op 11 april 2013 telefonisch contact opgenomen met verweerder en een brief die hij reeds op 15 januari 2013 naar verweerder had verzonden, nogmaals per fax verzonden. In deze brief geeft hij aan als gemachtigde op te treden en binnen vier weken inhoudelijk te zullen reageren.
2.33.
Wegens het uitblijven van een reactie heeft verweerder de gemachtigde bij brief van 1 mei 2013 verzocht om vóór 22 mei 2013 te reageren.
2.34.
Omdat ook op deze brief geen reactie is ontvangen, heeft verweerder op 3 juni 2013 met het kantoor van gemachtigde gebeld. Tijdens een telefoongesprek op 5 juni 2013 heeft de gemachtigde desgevraagd aan verweerder verklaard geen behoefte te hebben aan een hoorgesprek.
2.35.
De uitspraken op bezwaar zijn alle gedagtekend 20 juni 2013.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
2.3.
In het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende opgenomen:
“De gemachtigde van eisers verklaart in eerste termijn:
(…)
Ik trek mijn grieven met betrekking tot de volgende geschilpunten in:
- onrechtmatige verkrijging van de microfiches;
- omkering van de bewijslast;
- redelijke schatting van de berekening;
- boetes, want die zijn vernietigd;
- onvoldoende voortvarendheid met betrekking tot de aanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht zijn vastgesteld en zo ja of deze verder dienen te worden verminderd. Voorts is in geschil of belanghebbenden terecht aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade omdat – gelijk belanghebbenden betogen – de redelijke termijn voor de behandeling van de onderhavige zaken is overschreden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil ten aanzien van de belastingaanslagen IB en VB het volgende overwogen, zulks met dien verstande dat overweging 4.4 ontbreekt in de uitspraken VB en de overwegingen 4.5.1, 4.5.2 en 4.6 in de uitspraken VB genummerd zijn 4.4.1, 4.4.2 en 4.5:
“Identificatie
4.1.1.
De rechtbank stelt voorop dat – gelet op de ontkenning van erflaatster en eisers – verweerder aannemelijk dient te maken dat erflaatster een rekening heeft aangehouden bij de KB-Lux. Verweerder baseert zijn standpunt dat erflaatster rechthebbende was van inkomens- en vermogensbestanddelen op een Luxemburgse bankrekening op de hiervoor onder 2.2 weergegeven gegevens zoals die van de Belgische autoriteiten zijn ontvangen, alsmede op de op ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaren die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder waren belast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met dit gedetailleerde onderzoek in beginsel aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
4.1.2.
Eisers stellen dat de inhoud van de microfiches, mede gelet op de wijze waarop deze zouden zijn verkregen, niet te controleren is en daarom als onbetrouwbaar moet worden afgedaan. Deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat niet kan worden uitgegaan van de gegevens die zijn vermeld op de afdrukken van de microfiches die verweerder in het geding heeft gebracht. De omstandigheid dat de microfiches destijds zijn gestolen, geeft op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden die een vermoeden in die richting rechtvaardigen, ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan te twijfelen. Daarenboven geldt dat de rechtbank, gezien de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten en hetgeen verweerder overigens nog op dit punt heeft toegelicht in zijn verweerschrift, geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de aard en oorspronkelijke herkomst van bedoelde stukken, noch aan de inhoud daarvan zoals deze door verweerder en de Belgische autoriteiten is geduid. De rechtbank acht daarbij van belang dat een groot aantal van de KB-Lux-rekeninghouders naar aanleiding van deze gegevens openheid van zaken heeft gegeven en daarbij niet is gebleken dat de informatie onbetrouwbaar was. De daar door eisers tegenover gestelde blote betwisting van een en ander is daarvoor in ieder geval niet voldoende.
4.1.3.
Ten aanzien van de grief van eisers dat op het microfiche de naam [A.X] staat vermeld en dat hieruit niet valt af te leiden of deze naam betrekking heeft op de overleden echtgenoot van erflaatster dan wel haar zoon, overweegt de rechtbank dat het antwoord op de vraag wie de tweede rekeninghouder is, niet relevant is voor de juistheid van de identificatie van erflaatster. Op het microfiche staat in ieder geval ook de naam [X.X.] en op grond van het onderzoek van verweerder, waarbij tevens in aanmerking is genomen het feit dat zij een match heeft met de naam [A.X] , is de rechtbank van oordeel dat met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat deze persoon erflaatster is. Eisers hebben in dit verband nog gewezen op een uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 3 februari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:626. In die zaak, waarin een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van de FIOD-ECD ontbrak en voorts niet viel uit te sluiten dat de desbetreffende rekening was verbonden aan de vennootschap, heeft het gerechtshof geconcludeerd dat geen sprake was van een adequate identificatie. De rechtbank heeft in dit geval geen reden om aan de juistheid van de identificatie van erflaatster te twijfelen en er is dan ook geen grond om overeenkomstig de door eisers genoemde uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage te beslissen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat in deze procedure van de juistheid van de door verweerder aangeleverde gegevens kan worden uitgegaan.
4.2.
Subsidiair hebben eisers ter zitting aangevoerd dat het beleid van verweerder is om, in geval op een microfiche meerdere namen staan vermeld, uitsluitend aanslagen op te leggen ten name van de eerste op de microfiche vermelde persoon (in casu [A.X] ), dan wel aanslagen op te leggen aan beide rekeninghouders. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk weersproken dat sprake is van een dergelijk beleid. Gelet op de betwisting door verweerder en bij gebreke van enige aanwijzingen voor het tegendeel acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een dergelijk beleid hanteert. Deze grief faalt derhalve.
Met toepassing van de verlengde termijn opgelegde navorderingsaanslagen
4.3.1.
Eisers stellen dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.3.2.
De navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat alleen voor deze navorderingsaanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
4.3.3.
In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd in verband met het door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C157/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen voor het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3.4.
Gelet op de dagtekening van de aanslag ib/pvv 1990 (31 december 2002) en de dagtekening van de overige in geschil zijnde navorderingsaanslagen (31 mei 2003), heeft verweerder niet voortvarend gehandeld, aldus eisers. Verweerder heeft, aldus eisers, vijf maanden onnodig stilgezeten.
4.3.5.
In dit kader is blijkens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eisers verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en Hoge Raad 12 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:2015).
4.3.6.
Verweerder heeft bij brief van 9 december 2002 aangekondigd over het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de ib/pvv en over het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de vb op te leggen, beide te verhogen met een boete van 100%. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat indien alsnog voordat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd volledige openheid van zaken wordt gegeven, de boetes zullen worden vastgesteld op 50%. Op verzoek van de toenmalige advocaat van erflaatster heeft verweerder op 13 december 2002 een afschrift van het microfiche verzonden. Omdat verdere reactie uitbleef, heeft verweerder met dagtekening 31 december 2002 de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 opgelegd. De overige navorderingsaanslagen waarbij de verlengde navorderingstermijn een rol speelt, zijn vervolgens door verweerder aangekondigd bij brief van 25 april 2003 en zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.
De rechtbank is van oordeel dat nu vanaf het laatste contact met (de gemachtigde van) erflaatster half december 2002 en het opleggen van de navorderingsaanslagen op 31 mei 2003 nog geen zes maanden zijn verstreken, verweerder bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarendheid heeft betracht.
Aanslag ib/pvv 2004
4.4.
De rechtbank overweegt dat nu verweerder na bezwaar de aanslag over 2004 op nihil heeft gesteld en de beschikkingen ten aanzien van de boete en de heffingsrente over dat jaar heeft vernietigd, een uitspraak op het beroep eisers niet in een gunstiger positie kan brengen dan waarin zij door de handelwijze van verweerder zijn komen te verkeren. Nu eisers bijgevolg geen belang meer hebben bij een uitspraak op hun beroep, zal de rechtbank het beroep met betrekking tot deze aanslag niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schadevergoeding
4.5.1.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.5.2.
Uit de feiten zoals weergegeven in de onderdelen 2.17, 2.21 en 2.26 volgt dat van de zijde van eisers ten aanzien van alle in geding zijnde (navorderings)aanslagen is ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat op de door NautaDutilh ingestelde procedures over de verlengde navorderingstermijn onherroepelijk zou zijn beslist.
Aan het verzoek om schadevergoeding in dezen hebben eisers ten grondslag gelegd de stelling dat gezien het feit dat van de kant van eisers nimmer om uitstel is verzocht, de periode die na het indienen van de (pro forma) bezwaarschriften niet aan eisers is toe te rekenen. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, nu eisers expliciet akkoord zijn gegaan met de door verweerder voorgestelde aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaken relevante juridische procedures, zodat de redelijke termijn geen aanvang heeft genomen op het moment van de indiening van het bezwaar. De rechtbank volgt eisers evenmin in hun stelling dat zij feitelijk niet anders konden doen dan instemmen met het verzoek van verweerder om uitstel van de behandeling van het bezwaar. Verweerder was immers op grond van de destijds geldende tekst van artikel 25, tweede lid, van de AWR slechts gerechtigd om de termijn voor het doen van uitspraak met één jaar verlengen, terwijl tussen het eerst ingediende (pro forma) bezwaarschrift in januari 2003 en de uitspraken op bezwaar een periode van ruim tien jaar is verstreken. Verweerder heeft, na verzending van de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, van de zijde van eisers geen reactie ontvangen, ondanks dat hij daar meermalen om heeft verzocht. Gelet op deze gang van zaken, in het bijzonder de expliciete instemming met het aanhouden van het bezwaar, oordeelt de rechtbank dat in casu geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn, zodat geen grond bestaat voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Ten aanzien van de aanslag IB 2004 heeft de rechtbank in overweging 4.4 op goede gronden – welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt – beslist dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft ter zitting van de rechtbank zijn grieven met betrekking tot de gestelde onrechtmatige verkrijging van de microfiches uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Daarmee hebben belanghebbenden het geschil beperkt en het recht prijsgegeven die beweerdelijk onrechtmatige verkrijging in hoger beroep alsnog of wederom aan de orde te stellen. In hoger beroep dient er derhalve van worden uitgegaan dat het onder 2.3 van de rechtbankuitspraak bedoelde microfiche rechtmatig door de Belastingdienst is verkregen
5.3.
In de brief van de Belastingdienst aan erflaatster waarin wordt gevraagd naar het bezit van buitenlandse bankrekeningen wordt gewezen op de omstandigheid dat de belastingplichtige verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en voorts dat bij het niet voldoen aan die verplichting de omkering van bewijslast wordt toegepast en dat het niet, onjuist of onvolledig verstrekken een strafbaar feit vormt. Anders dan belanghebbenden betogen vormt deze omstandigheid (de brief met voormelde strekking) geen ongeoorloofde druk waaraan voor het heffen van de belasting consequenties zouden moeten worden verbonden. Van een (ongeoorloofde) zogenaamde ‘fishing expedtion’ is evenmin sprake. De onder 2.2 van de rechtbankuitspraak bedoelde informatie en in het bijzonder de onder 2.3 van die uitspraak bedoelde afdruk van een microfiche gaven de inspecteur voldoende concrete aanwijzingen tot het stellen van vragen aan erflaatster.
5.4.
Hetgeen de rechtbank ten aanzien van de identificatie van erflaatster heeft overwogen in de overwegingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 acht het Hof juist. Het Hof neemt die overwegingen derhalve over en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt hier nog aan toe dat de omstandigheid dat [A.X] (een zoon van erflaatster) ter zitting van het Hof onbetwist heeft aangevoerd dat hij sinds oktober 1992 niet meer is ingeschreven op het woonadres van zijn moeder het Hof niet tot een ander oordeel brengt ten aanzien van de juistheid van de identificatie van erflaatster als rekeninghouder.
5.5.
Voor dit geding staat derhalve vast dat erflaatster per 31 januari 1994 houder is geweest van de onder 2.5 van de rechtbankuitspraak vermelde rekening bij de KB-Lux bank waarvan zij in geen enkele aangifte melding heeft gemaakt. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, en de omstandigheid dat het saldo volgens dat fiche aanzienlijk was, bestaat er geen aanleiding de bewijskracht van het microfiche ten aanzien van de belastingheffing tot enig jaar te beperken en niet tevens aannemelijk te achten dat erflaatster ook in de ander jaren waarop de onderhavige belastingaanslagen betrekking hebben een – niet in de aangiften verantwoorde – rekening aanhield bij de KB-Lux bank. Daarbij heeft het Hof overwogen dat zich ook in dezen een situatie voordoet waarin erflaatster in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende wettelijke verplichtingen de door de inspecteur gevraagde gegevens te verschaffen (de omstandigheid dat geen informatiebeschikking is genomen doet aan die wettelijke verplichting niet af) zodat het aan haar is toe te rekenen dat de inspecteur slechts over minimale gegevens beschikt.
5.6.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft ter zitting van de rechtbank zijn grieven met betrekking tot de ‘omkering van de bewijslast’ en de redelijke schatting van de berekening uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken (zie onder 2.3). Ook daarmee hebben belanghebbenden het geschil beperkt en het recht prijsgegeven die aspecten in hoger beroep alsnog of wederom aan de orde te stellen. Het Hof vindt dan ook geen aanleiding de belastingaanslagen verder te verminderen dan zoals reeds bij de uitspraken op bezwaar is gedaan.
5.7.
Het Hof vindt ook overigens geen grond ten aanzien van de belastingaanslagen anders te oordelen dan de rechtbank.
5.8.
Hetgeen de rechtbank ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade in de IB-uitspraken heeft overwogen onder 4.5.1 en 4.5.2 en in de VB-uitspraken onder 4.4.1 en 4.4.2, acht het Hof juist. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne. Voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden blijft derhalve de periode gelegen tussen 30 januari 2003 en 28 september 2012 (de datum van het wijzen van het arrest met het nummer 11/05099, ECLI:NL:HR:2012:BX8552, BNB 2012/298) buiten aanmerking. Met de resterende behandelingsduur is de redelijke termijn in de eerste fase (de fase vanaf de indiening van het oudste bezwaar tot en met de uitspraken van de rechtbank) niet overschreden.
5.9.
Voor zover belanghebbenden dat al hebben willen betogen merkt het Hof nog op dat de behandeling van de zaken in hoger beroep eveneens binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de omstandigheid dat de zittingsdatum in overleg met de gemachtigde van belanghebbenden is vastgesteld en dat daarbij rekening moest worden gehouden met zijn (sterk) beperkte beschikbaarheid voor zittingen (dit mede gelet op het grote aantal zaken waarin hij als gemachtigde optreedt).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbenden ongegrond zijn.
6. Kosten
Voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet acht het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 3 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.