HR, 07-06-2013, nr. 12/01598
ECLI:NL:HR:2013:CA2255
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2013
- Zaaknummer
12/01598
- LJN
CA2255
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA2255, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2013; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2012
- Vindplaatsen
BNB 2013/206 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2013/1280 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Meewerker. Verlengde navorderingstermijn. Boeten van 30 percent passend en geboden? Beperkte toets in cassatie.
Partij(en)
7 juni 2013
Nr. 12/01598
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02693, betreffende aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1992 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1998 in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging vijftig percent kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is verder voor het jaar 2000 een aanslag in de VB opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslag, de navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen en boeten alsmede die betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1997, de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 en de daarmee verband houdende beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, die navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
Middel I keert zich tegen 's Hofs oordeel dat niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en opleggen van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgestelde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1997 en in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1998.
3.1.2.
's Hofs oordeel dienaangaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij met name betekenis mogen toekennen aan de lange periode tussen de brief van belanghebbende van 11 oktober 2002, waarna niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door belanghebbende voordien verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boeten op 18 april 2003. De door de Inspecteur in zijn brief van 31 maart 2003 aangevoerde omstandigheid dat er nog een procedure liep over rechtsvragen die hier aan de orde zijn, doet daar niet aan af (vgl. HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN BP4779, BNB 2011/120). Middel I faalt derhalve.
3.2.
Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. het heden in de zaak met nummer 12/01565 uitgesproken arrest van de Hoge Raad).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.
Beroepschrift 11‑05‑2012
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 12/01598) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 3 februari 2012, nr. 04/02693, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 4 april 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 49 EG en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht doordat het Hof heeft beslist dat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen toepassing van de verlengde navorderingstermijn, omdat de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
1.
De uit België afkomstige gegevens zijn binnen het kader van de projectmatige aanpak en na zorgvuldige identificatie eind 2001 aan de inspecteur ter beschikking gekomen.
2.
Naar aanleiding van de gegevens bestond het vermoeden dat belanghebbende buitenlandse bankrekeningen en daaruit genoten inkomsten had verzwegen. Om die reden heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 10 januari 2002 in de gelegenheid gesteld om hierover openheid van zaken te verstrekken.
3.
Bij brief van 16 januari 2002 heeft belanghebbende erkend een bankrekening te hebben aangehouden bij KB Lux, onder het bij de inspecteur van de microfiches bekende rekeningnummer.
4.
Bij brief van 22 januari 2002 verzoekt de inspecteur aan belanghebbende om de achterliggende gegevens met betrekking tot deze rekening.
5.
Tussen 22 januari 2002 en 7 maart 2002 heeft belanghebbende gegevens verstrekt met betrekking tot de genoten inkomsten in de diverse jaren.
6.
Op 7 maart 2002 nodigt de inspecteur belanghebbende uit voor een gesprek over de verdere afwerking van de zaak. Daarbij wordt ook gevraagd om nadere informatie over de aangegeven inkomens in de diverse jaren en de mate waarin de rentevrijstelling is verbruikt.
7.
Het gesprek vindt plaats op 18 maart 2002.
8.
Naar aanleiding van het gesprek en de verder verkregen informatie geeft de inspecteur in een brief van 10 juli 2002 een overzicht van de correctiebedragen en de bijbehorende boeten. Zoals besproken met belanghebbende wordt daarin voorgesteld om een en ander te verwerken in één navorderingsaanslag over het jaar 1998. Belanghebbende mag reageren tot 1 augustus 2002.
9.
Bij brief van 6 september 2002 stuurt de inspecteur de kennisgeving navordering, omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van 10 juli 2002. Ook nu wordt weer een reactietermijn gegeven (tot 20 september 2002).
10.
Belanghebbende reageert bij brief van 19 september 2002. Hij deelt mee geen vaststellingsovereenkomst te willen sluiten.
11.
Omdat het de inspecteur duidelijk is geworden dat belanghebbende een probleem heeft met het afzien van de mogelijkheden van bezwaar en beroep tegen de rechtmatigheid van de boeten, doet de inspecteur bij brief van 2 oktober 2002 een nieuw voorstel, waarin dit probleem is ondervangen.
12.
Bij brief van 11 oktober 2002 geeft belanghebbende aan dat hij om hem moverende redenen ook de ‘vastlegging afspraken’ niet wenst te ondertekenen.
13.
Bij brief van 31 maart 2003 (mededeling) en 18 april 2003 (kennisgeving) worden de afzonderlijke navorderingsaanslagen aangekondigd, waarbij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op de aanslagen en de boeten.
14.
De aanslagen worden opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.
Toelichting op het middel
Uit bovenstaande feitelijk kader blijkt dat geen sprake is van periodes waarin de inspecteur onnodig lang stil heeft gezeten. Er zijn geen periodes langer dan zes maanden, waarin aaneengesloten geen zichtbare activiteit heeft plaatsgevonden. Daarbij dient bedacht te worden dat onderhavige zaak één van de vele zaken was die de inspecteur onderhanden had, hetgeen met zich meebrengt dat niet aan elke zaak tegelijk gewerkt kan worden. Voorts heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen de benodigde zorgvuldigheid betracht en belanghebbende steeds de gelegenheid gegeven om te reageren op de voorgenomen correcties, renteberekeningen en de boeten.
Dat de aanslagen eerder opgelegd hadden kunnen worden, is op zich juist, maar dan zou de inspecteur gehandeld hebben in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De tijd die is gebruikt voor de correspondentie over de wijze waarop de correcties in één of meerdere navorderingsaanslagen zouden worden verwerkt, leidt niet tot de conclusie dat de aanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld. Het opleggen van één navorderingsaanslag over meerdere jaren was destijds reeds staande praktijk, en werd door de wetgever dusdanig wenselijk geacht dat deze mogelijkheid inmiddels zelfs in de wet (artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) is opgenomen. Het zou zeer onzorgvuldig zijn geweest Indien de inspecteur zonder het standpunt van belanghebbende af te wachten eenzijdig voor een andere wijze van afwerken zou hebben gekozen.
Gelet op bovenstaand overzicht van data en de door te inspecteur te betrachten zorgvuldigheid in de contacten met de belastingplichtige, acht ik het door het Hof gegeven oordeel in r.o. 5.3.3. onjuist dan wel volstrekt onbegrijpelijk. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 ten onrechte vernietigd.
II Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18 (oud) en artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof de boeten voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften over een lange periode, verder heeft verminderd dan de inspecteur reeds had gedaan, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het middel
Het Hof oordeelt in r.o. 5.5.9. in afwijking van de hoven Amsterdam en 's‑Hertogenbosch dat bij het opzettelijk over een reeks van jaren verzwijgen van een aanzienlijk bedrag aan rente-inkomsten en vermogen een boete van 50% in overeenstemming is met het proportionaliteitsbeginsel. De andere hoven hebben in vergelijkbare gevallen steeds een boete in stand gehouden van 100%. De Hoge Raad heeft deze oordelen ook bevestigd (zie bijvoorbeeld HR 18 november 2011, nr. 11/00349, V-N 2011/66.1.2 (LJN: BU4605)). Dat is ook steeds de werkwijze geweest binnen het rekeningenproject. Er is gelet op het gedurende langere tijd verzwijgen van aanzienlijke inkomens- en vermogensbestanddelen in combinatie met het bewust buiten het zicht van de fiscus houden van de buitenlandse tegoeden sprake van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude en combinatie met listigheid (zie ook § 8, onderdeel 8, van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst).
Vervolgens wordt de boete gematigd indien de belastingplichtige na ontdekking openheid van zaken geeft. De boete wordt dan teruggebracht van 100% naar 50%. Daarmee is reeds in voldoende mate rekening gehouden met de door het Hof in r.o. 5.5.10. weergegeven overwegingen. Door zoals het Hof in die r.o. de boete nog verder te beperken tot 30% wordt het verschil tussen de weigeraars/ontkenners en de meewerkers onevenredig groot. De door het Hof toegepaste boete is nog lager dan de standaard opzetboete en maar iets hoger dan de standaardboete bij grove schuld. De door het Hof toegepaste boete komt overeen met de thans in § 7 van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst voorgeschreven boete bij inkeer. Van iets wat lijkt op inkeer is hier zeker geen sprake. Naar mijn oordeel is de benadering van de overige hoven meer passend en geboden.
Het Hof had in mijn opvatting dienen uit te gaan van een vanwege meewerken verlaagde boete van 50%, die vervolgens vanwege overschrijding van de redelijke termijn met 20% tot 40% gematigd had mogen worden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco