CRvB, 22-11-2018, nr. 17/794 AOW
ECLI:NL:CRVB:2018:3820, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2018
- Zaaknummer
17/794 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3820, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:7846, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 22‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Bevoegdheidsgebrek gepasseerd. Dat het verzoek tot sluiten regularisatieovereenkomst had moeten indiend bij Luxemburgse autoriteiten, betekent niet dat zij bij uitsluiting beslissingsbevoegd zijn. Het bestreden besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst. De Raad is met de Svb van oordeel dat appellant op grond van deze regel is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Afgegeven E101-verklaring doet daar niet aan af. De Raad heeft eerder geoordeeld dat het niet onredelijk is hoe Svb toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. Op gelijke wijze geoordeeld over toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004. Toetsingskader. De Raad onderschrijft eveneens de stelling van de Svb dat het appellant, na ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 16 november 2007, duidelijk kon zijn dat hij verzekerd is in het land waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop hij werkzaam is. Ook al had deze brief betrekking op jaar 2004. Svb heeft ten onrechte niet actief onderzocht en bezien of er anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden om mee te werken aan regularisatie.
17. 794 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 december 2016, 16/2904 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister), vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft eveneens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en
mr. A. Marijnissen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Verzoek aan de Svb
1.1.
Bij brief van 24 januari 2014 heeft appellant de Svb verzocht, voor zover nodig door middel van het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), vast te stellen dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving over de jaren 2008, 2009 en 2010 op hem van toepassing is. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij in deze jaren heeft gewerkt voor een onderneming naar Luxemburgs recht op achtereenvolgens twee binnenvaartschepen. Hij heeft jaaropgaven over deze jaren overgelegd waarop is vermeld dat deze onderneming premies heeft afgedragen voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Voorts heeft hij een Rijnvaartverklaring overgelegd met betrekking tot het schip [naam schip 1] waarop louter is vermeld dat de eigenaar is [VOF] te [gemeente 1] en met betrekking tot het schip [naam schip 2] waarop is vermeld dat de exploitant is [exploitant] te [gemeente 1] . Tevens is bijgevoegd een E101-formulier van 22 februari 2006, waarop is vermeld dat voor betrokkene de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is met ingang van 1 januari 2004.
Primair besluit
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de Svb het verzoek afgewezen. De Svb heeft te kennen gegeven niet langer dan tot 4 februari 2013 aan regularisatie te willen meewerken. Voor de periode erna is het verzoek afgewezen. De Svb heeft appellant op 4 februari 2013 laten weten de ten onrechte op hem toegepaste Luxemburgse socialezekerheidswetgeving in stand te laten. Sindsdien heeft appellant volgens de Svb kunnen weten dat hij, zolang zijn werksituatie niet verandert, verplicht verzekerd is in Nederland. Bij brief van 14 september 2009 is meegedeeld dat is geregulariseerd tot 1 januari 2008.
Beslissing op bezwaar
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 april 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2014 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“U bent vanaf in ieder geval 1 januari 2008 tot 31 december 2010 in dienstbetrekking werkzaam geweest voor een werkgever die is gevestigd in Luxemburg, namelijk voor [werkgever] . Deze gehele periode heeft u achtereenvolgens gewerkt aan boord van in Nederland geregistreerde schepen, de [naam schip 1] en de [naam schip 2] ; beide met een Nederlandse eigenaar en exploitant.
Met de brief van 16 november 2007 inzake de aangifte IB/PVV 2004 heeft de Belastingdienst uw (toenmalige) belastingconsulent [belastingconsulent] te [gemeente 2] meegedeeld dat uw sociale verzekeringspositie, als Rijnvarende, wordt bepaald aan de hand van het RVV waarbij is uitgelegd dat indien de werkzaamheden worden uitgeoefend aan boord van een schip waarvan de exploitant is gevestigd in Nederland de sociale wetgeving van Nederland is aangewezen. Omdat u toen desgevraagd geen geldige Rijnvaartverklaring heeft overgelegd die anderszins aantoont, heeft de Belastingdienst besloten dat u geen vrijstelling voor de premies volksverzekeringen wordt verleend voor jaar 2004.
Verder merkt de SVB op dat met de beslissing van 14 september 2009 de SVB aan u heeft meegedeeld dat een overeenkomst is gesloten met Luxemburg voor de periode van
1 april 2004 tot en met 31 december 2007 waarbij de ten onrechte toegepaste Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving is geregulariseerd. Met de brief van 4 februari 2013 heeft de SVB u meegedeeld dat in samenspraak met de Luxemburgse instantie de periode van regularisatie is gewijzigd en dat op u gedurende de periode 1 januari 2004 tot en met
31 december 2007 de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing is verklaard.
Nu zich hier (jaren 2008 tot en met 2010) een vergelijkbaar feitencomplex voordoet als de voorgaande jaren (2004 tot en met 2007) en de Belastingdienst u in het jaar 2007 al heeft meegedeeld dat u valt onder de reikwijdte van het RVV is de SVB van mening dat u het u duidelijk had moeten zijn dat u in Nederland premieplichtig was.
Ondanks deze wetenschap bent u ook in de jaren 2008, 2009 en 2010 doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. Gegeven deze omstandigheden heeft de SVB uw verzoek om een overeenkomst te sluiten geweigerd. Omdat u voorheen ook al werkte in loondienst van een Luxemburgse firma maar feitelijk uw werkzaamheden verrichtte aan boord van een rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar/exploitant had u, gelet op de schriftelijke mededeling van de Belastingdienst van 16 november 2007, moeten onderkennen dat u premieplichtig was in Nederland. De Belastingdienst heeft u immers al met deze brief meegedeeld dat u premieplichtig bent in Nederland indien er sprake is van een Nederlandse exploitant.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het appellant door het besluit van de Svb van 14 september 2009, waarin de Svb heeft besloten te regulariseren tot 1 januari 2008, duidelijk zijn dat hij in Nederland verzekerd was en premies diende af te dragen. Ten tijde van zijn aanvraag om regularisatie op 28 januari 2014 wist appellant dat hij over de in geding zijnde jaren verplicht verzekerd was in Nederland. Het verzoek om de jaren 2008 tot en met 2010 te regulariseren is terecht afgewezen.
Standpunten in hoger beroep
Standpunt appellant
3.1.1.
Met betrekking tot de toepasselijke regelgeving heeft appellant in hoger beroep primair aangevoerd dat toepassing had moeten worden gegeven aan de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat in het kader van het Rijnvarendenverdrag voor een E101- of E106-verklaring hetzelfde heeft te gelden als voor
E-verklaringen afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) omdat – kort gezegd – de uitgangspunten in de twee regelstelsels hetzelfde zijn. Van het Administratief Centrum van de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Administratief Centrum) mogen de E-formulieren gebruikt worden. Het EU-beginsel van loyale samenwerking heeft een evenknie in de verdragstrouw op grond van het Weens Verdragenverdrag. Appellant heeft voorts gewezen op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.2.
Subsidiair is gesteld dat zowel op grond van het Rijnvarendenverdrag als op grond van de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, doch dat in het belang van de Rijnvarende dubbele heffing voorkomen dient te worden en om die reden geregulariseerd dient te worden. Voor zover de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, wordt verzocht op dit punt een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
3.1.3.
Meer subsidiair is gesteld dat de Svb op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag in overleg had moeten treden met de Luxemburgs autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van het Administratief Centrum. Voor tijdvakken vanaf 1 mei 2010 geldt dat een regularisatieverzoek door de Svb aan de Luxemburgse autoriteiten had moeten worden gezonden.
3.1.4.
Ook is gesteld dat de belastinginspecteur niet bevoegd is het toepasselijke sociaal zekerheidsrecht vast te stellen, zodat uitlatingen van deze functionaris niet aan een Rijnvarende kunnen worden tegengeworpen.
3.1.5.
Voorts is gesteld dat de Svb de beleidsregels en instructies met betrekking tot regularisatie met terugwerkende kracht toepast, hetgeen niet juist is. Op grond van de beleidsregels dient te worden geregulariseerd indien er in de verkeerde lidstaat premies zijn afgedragen. Er is niet aangegeven dat er andere voorwaarden zijn. Voor zover er wel bijzondere omstandigheden geëist mogen worden, zijn die er in de individuele gevallen. In dat kader wordt gewezen op de E-formulieren.
3.1.6.
Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het hem, ten tijde van belang, nog niet duidelijk was en evenmin redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij onderworpen was aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. De belastinginspecteur suggereert juist in een brief van 16 november 2007 te regulariseren. Aan de weigering van de Svb om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst ligt geen redelijke belangenafweging ten grondslag. Uitsluitend – op betwiste gronden – is vastgesteld dat appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse en niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is, terwijl de Svb ten onrechte niet heeft getoetst of er in het geval van appellant overigens sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. In dit verband is onder meer gesteld dat ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies niet worden terugbetaald.
3.1.7.
Met betrekking tot de E101-verklaring wordt opgemerkt dat de Svb stelt dat deze verklaring door de Luxemburgse autoriteit is ingetrokken doch niet jegens appellant. Verwezen wordt naar de verklaring van appellant verzonden bij brief van 23 april 2018.
Standpunt Svb
3.2.1.
In hoger beroep heeft de Svb naar voren gebracht dat louter sprake is geweest van een verzoek tot regularisatie en niet van een verzoek om de van toepassing zijnde socialezekerheidswetgeving vast te stellen.
3.2.2.
Voorts is geen sprake van het met terugwerkende kracht toepassen van nieuw beleid ten aanzien van het al dan niet meewerken aan regularisatie. Er was, ook in 2007, sprake van een vaste gedragslijn, die later in beleidsregels is neergelegd en verder is verfijnd.
3.2.3.
De E101-verklaring maakt niet dat appellant als verzekerd in Luxemburg moet worden aangemerkt, temeer nu deze is ingetrokken. Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan hem niet baten, nu appellant over de jaren in geding zorgtoeslag uit Nederland heeft ontvangen.
3.2.4.
Met betrekking tot de regularisatie stelt de Svb zich op het standpunt dat appellant kon begrijpen premieplichtig te zijn in Nederland vanaf de ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 16 november 2007 over 2004, bezien in samenhang met de brief van de Svb van 14 september 2009.
3.2.5.
De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of appellant in de periodes in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetging op hem van toepassing was. Ook had actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van appellant anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van hem om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over deze jaren.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.1.
Over het tijdvak tot 1 mei 2010 is de minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag, aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister. Omdat de minister het bestreden besluit bij brief van 15 december 2016 heeft bekrachtigd en appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld.
4.1.2.
Over de periode vanaf 1 mei 2010 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel p en q, van
Vo 883/2004 en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank.
4.1.3.
De Raad verwerpt de stelling van appellant dat de rechtbank het bestreden besluit reeds op grond van onbevoegdheid van de Svb had moeten vernietigen. De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.
In dit geding is over het tijdvak tot 1 mei 2010 op grond van artikel 7, tweede lid,
onder a, van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Vo 883/2004 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de Svb van oordeel dat appellant op grond van deze regel is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
Hieraan doet niet af dat appellant beschikt over een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring. De Raad is, in navolging van de Hoge Raad (HR), van oordeel dat de afgifte van dit formulier door de Luxemburgse autoriteiten niet leidt tot binding van de Svb onder het Rijnvarendenverdrag (ECLI:NL:GHSHE:2017:5848 en ECLI:NL:HR:2018:1867). Artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst, op grond waarvan een verklaring op grond van het Rijnvarendenverdrag zijn geldigheidsduur kan behouden, kan appellant niet baten, omdat het E101-formulier niet een verklaring is overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, zoals die bepaling eist.
4.2.2.
Voor het tijdvak vanaf 1 mei 2010 is in dit geding de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is een zelfde regeling opgenomen als in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Voor uitzonderingen op de toepassing van dit artikel voorziet artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 in een zelfde soort regeling als
artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag. In Vo 883/2004 is niet een voorrangsregel voor het Rijnvarendenverdrag opgenomen.
4.2.3.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van
Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen
– al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in het Rijnvarendenverdrag en Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad
onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.
In zijn onder 4.3.1 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad ziet geen grond daar in dit geding anders over te oordelen en oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van
artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.3.
In gedingen over de weigering mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.
Zoals in 3.2.5 is omschreven, dient de Svb volgens eigen beleid ook te onderzoeken of er andere van belang zijnde bijzondere omstandigheden zijn die bij het regularisatieverzoek een rol dienen te spelen. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen, betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling te betrekken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zal zijn van dubbele lasten.
4.3.6.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 verplichten hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in het Rijnvarendenverdrag en in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van betrokkene
4.4.
Toetsende of de Svb zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot medewerking aan de door betrokkene ingediende regularisatieverzoeken, komt de Raad tot het volgende oordeel.
4.4.1.
De Raad onderschrijft de stelling van de Svb dat geen sprake is van het met terugwerkende kracht toepassen van nieuw beleid ten aanzien van het al dan niet meewerken aan regularisatie. In het onder 4.3.1 tot en met 4.3.6. beschreven toetsingskader ligt besloten dat ten tijde in geding al werd getoetst of sprake was van voldoende bijzondere omstandigheden om tot regularisatie te komen.
4.4.2.
De Raad onderschrijft eveneens de stelling van de Svb dat het appellant, na ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 16 november 2007, duidelijk kon zijn dat hij verzekerd is in het land waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop hij werkzaam is. Deze brief had weliswaar betrekking op het jaar 2004, maar er is in duidelijke bewoordingen aangegeven hoe de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is geregeld. Daaraan kan niet afdoen dat appellant in deze brief wordt geconfronteerd met de gevolgen van het niet overleggen van een Rijnvaartverklaring voor het jaar 2004. De – niet verifieerbare – stelling van appellant dat hij niet beschikte over de Rijnvaartverklaring, kan er evenmin aan afdoen, reeds omdat appellant werkzaam is geweest als tweede kapitein en uit dien hoofde wist of had moeten weten dat een dergelijk document aanwezig moet zijn op een schip. Weliswaar is nadien, zo blijkt uit de brief van de Svb van 14 september 2009, een regularisatieovereenkomst afgesloten voor de periode van 1 april 2004 tot en met 31 december 2007, maar hieraan kon appellant niet de verwachting ontlenen dat ook voor tijdvakken daarna tot regularisatie zou worden overgegaan.
4.4.3.
Appellant heeft er naar het oordeel van de Raad rekening mee moeten houden dat hij vanaf 1 januari 2008 onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Ter zitting heeft de Svb echter te kennen gegeven dat ten onrechte niet actief is onderzocht en bezien of er in het geval van appellant anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan eventueel toch medewerking kan worden verleend aan een verzoek tot regularisatie. De Svb zal dit dus nog moeten onderzoeken.
4.4.4.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De minister en de Svb dienen ieder een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de te nemen nieuwe besluiten op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Conclusie
5. Dit betekent dat de minister over het tijdvak 1 januari 2008 tot 1 mei 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, en de Svb over het tijdvak van 1 mei 2010 tot en met
31 december 2010. Onderzocht moet worden of er bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie. Als die er niet zijn, hoeft niet aan regularisatie meegewerkt te worden.
6. Over de vergoeding van kosten die betrokkene heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in
verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe
beslissing op bezwaar. Nu de Svb het bestreden besluit heeft genomen, is er aanleiding uitsluitend de Svb (en niet voor een gedeelte de minister) te veroordelen in de proceskosten van betrokkene en het door hem betaalde griffierecht. De proceskosten worden begroot op
€ 751,50 in hoger beroep. Voor de wijze waarop dit bedrag is samengesteld, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 17/6768.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de nieuwe beslissingen op bezwaar worden genomen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- -
bepaalt dat beroep tegen de door de minister en de Svb te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
bepaalt dat de Svb aan betrokkene het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 751,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
LO