Rb. Zeeland-West-Brabant, 13-12-2016, nr. AWB 16, 2904
ECLI:NL:RBZWB:2016:7846, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
AWB 16_2904
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:7846, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑12‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2018:3820, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Rijnvarendenverdrag/Rijnvarendenovereenkomst. Weigering sluiting van een regularisatie-overeenkomst met de Luxemburgse autoriteiten over de jaren 2008 tot en met 2010. Verweerder niet gebonden aan Luxemburgse E101-verklaring. Geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/2904 BESLU
uitspraak van 13 december 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 april 2016 (bestreden besluit) van de Svb inzake de weigering om een regularisatie-overeenkomst te sluiten met de bevoegde instantie in Luxemburg over de toepasselijke wetgeving over de jaren 2008, 2009 en 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 10 november 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is met ingang van 1 april 2004 in dienst van [werkgever eiser], gevestigd te Luxemburg, en werkzaam geweest op diverse binnenvaartschepen die behoren tot de Rijnvaart. De exploitanten van deze schepen waren steeds gevestigd in Nederland.
Op 22 februari 2006 hebben de Luxemburgse autoriteiten ten behoeve van eiser een zogenaamde E101-verklaring afgegeven, geldend vanaf 1 januari 2004, inhoudende dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg op eiser van toepassing is.
Bij brief van 14 september 2009 heeft de Svb aan eiser laten weten dat deze E101-verklaring ten onrechte is afgegeven, omdat eiser feitelijk in Nederland verzekeringsplichtig is. Om eisers rechten als werknemer niet te schaden, is in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg besloten om de situatie te regulariseren tot 1 januari 2008. Van 1 april 2004 tot en met 31 december 2007 is op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing verklaard. Als gevolg daarvan is eiser over deze periode geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd.
In de brief van 4 februari 2013 heeft de Svb voornoemde periode gewijzigd naar de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007.
Bij brief van 28 januari 2014 heeft eiser aan de Svb verzocht om te bepalen dat hij over de jaren 2008, 2009 en 2010 uitsluitend verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat hij over die periode geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is.
Bij besluit van 24 juni 2014 (primair besluit) heeft de Svb eisers verzoek om een regularisatie-overeenkomst met de bevoegde sociale verzekeringsautoriteit van Luxemburg te sluiten over de jaren 2008 tot en met 2010 afgewezen. De Svb stelt dat, nu eiser in de jaren in geding werkzaam is geweest op schepen, waarvan de exploitanten in Nederland zijn gevestigd, de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is en dat eiser dat, gezien de brief van 4 februari 2013, had kunnen weten.
Met het bestreden besluit heeft de Svb eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De Svb geeft aan dat de Belastingdienst eisers (toenmalige) belastingconsulent, Administratiekantoor [naam administratiekantoor] te [vestigingsplaats administratiekantoor], bij brief van 16 november 2007 inzake de aangifte IB/PVV 2004 heeft meegedeeld dat eisers sociale verzekeringspositie als Rijnvarende wordt bepaald aan de hand van het Rijnvarendenverdrag, waarbij is uitgelegd dat indien de werkzaamheden worden uitgeoefend aan boord van een schip waarvan de exploitant is gevestigd in Nederland, de sociale wetgeving van Nederland is aangewezen. Tevens stelt de Svb dat met de beslissing van 14 september 2009 aan eiser is meegedeeld dat een overeenkomst is gesloten met Luxemburg voor de periode van 1 april 2004 tot en met 31 december 2007, waarbij de ten onrechte toegepaste Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving is geregulariseerd. Volgens de Svb had het eiser, gelet hierop, duidelijk moeten zijn dat hij in Nederland premieplichtig was. In de periode in geding (jaren 2008 tot en met 2010) doet zich een vergelijkbaar feitencomplex voor als de voorgaande jaren (2004 tot en met 2007), omdat eiser werkzaam is gebleven in loondienst van een Luxemburgse firma maar feitelijk werkzaamheden verrichtte aan boord van een rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar/exploitant. Ondanks deze wetenschap is eiser ook in de jaren 2008, 2009 en 2010 doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. Gegeven deze omstandigheden heeft de Svb eisers verzoek om een overeenkomst te sluiten geweigerd. Ten aanzien van de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring stelt de Svb daaraan niet gebonden te zijn. De Svb verwijst hierbij naar rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ) van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564) en de Hoge Raad (HR) van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2904) en 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).
2. Eiser heeft in beroep samengevat aangevoerd dat de Svb de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring had behoren te volgen. Het HvJ heeft in haar uitspraak van 9 september 2015 slechts geoordeeld dat een EU-Lidstaat niet is gebonden aan zo’n verklaring. De Svb is daaraan op grond van het Rijnvarendenverdrag wel gebonden. Eiser verwijst naar het Besluit nr 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid voor Rijnvarenden van 27 maart 1990. Voorts dient volgens eiser voor de periode na 1 mei 2010 de E101-verklaring te worden gerespecteerd op grond van Verordening (EG) 883/2004 en de op grond van artikel 16 van deze verordening gesloten overeenkomst. Verder stelt eiser dat hij op grond van de eerder aangegane regularisatie-overeenkomst voor de jaren 2004 tot en met 2007 erop mocht vertrouwen dat ook voor de jaren daarna zo’n overeenkomst zou worden gesloten. Dit geldt temeer omdat het feitencomplex, zoals de Svb ook aangeeft, niet is gewijzigd. Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:1420). Eiser stelt dat de Svb niet, dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, die zowel in het Rijnvarendenverdrag als in Verordening (EG) 883/2004 voorop staan. Tot slot stelt eiser dat de Svb hem ten onrechte verwijt dat hij ondanks dat het hem duidelijk had moeten zijn dat hij in Nederland premieplichtig was, in Luxemburg premies is blijven afdragen. Het door de Svb genoemde arrest van het HvJ is gewezen ver na de jaren hier in geding. Dat geldt ook voor de brief van de Svb van 4 februari 2013. Daarbij wordt in voormeld arrest geen oordeel gegeven over de betekenis van een afgegeven E101-verklaring. Voorts kan de Svb zich niet beroepen op een brief van de Belastingdienst, omdat dit een ander bestuursorgaan betreft, die geen taak heeft ten aanzien van de vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht.
3. Achtergrond en wettelijk kader
Voor werknemers die werkzaam waren op een binnenvaartschip waarvan de reder of eigenaar over een Rijnvaartakte beschikte, gold sinds 1961 een apart verdrag (Rijnvarendenverdrag), dat onder meer regelde welke sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing was.
Verordening (EEG) 1408/71 regelde de sociale zekerheidspositie van grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie. Omdat het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidspositie van werknemers op de Rijnvaart al regelde, was in Verordening (EEG) 1408/71 expliciet bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef.
Verordening (EEG) 1408/71 is per 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) 883/2004. Sinds het van kracht worden van de nieuwe Verordening (EG) 883/2004, is het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing in de verdragsluitende landen die tevens lid zijn van de Europese Unie (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland).
In 2011 hebben België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland een overeenkomst gesloten die weer toewijzingsregels bevat voor Rijnvarenden (Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop Verordening (EG) 883/2004 in werking trad.
In artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) 883/2004 wordt bepaald welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
De Svb heeft in 2013 beleid ontwikkeld ter voorkoming van fraude met premieafdracht. Deze beleidsregels 2013 zijn op 30 april 2014 vastgesteld door de Raad van Bestuur van de Svb en zijn op 12 mei 2014 bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2014, 13017). De Svb hanteert sindsdien een andere handelwijze ten aanzien van het beoordelen van verzoeken om een regularisatieovereenkomst met een bepaalde lidstaat af te sluiten.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of de Svb op goede gronden eisers verzoek tot het sluiten van een regularisatie-overeenkomst met de Luxemburgse autoriteiten over de jaren 2008 tot en met 2010 heeft afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in voormelde periode in geding (jaren 2008 tot en met 2010) Nederlands recht van toepassing is.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of
gelet op de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring en/of
het feit dat over de jaren vóór 2008 met Luxemburg wel een regularisatie-overeenkomst is aangegaan,
de Svb gehouden was ook na 2008 opnieuw een dergelijke overeenkomst te sluiten.
5. Ten aanzien van de afgegeven E101-verklaring overweegt de rechtbank dat door het HvJ in zijn uitspraak van 9 september 2015 is geoordeeld dat een E101-verklaring, afgegeven ter bevestiging dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor organen van andere lidstaten. In navolging daarvan heeft de HR op 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2904) geoordeeld dat in het geval er sprake is van een rijnvarende en het Rijnvarendenverdrag van toepassing is, geen betekenis kan worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E106-verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat oordeel ook te gelden voor een E101-verklaring en zij verwijst daarbij tevens naar een uitspraak van de HR van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0827). Besluit no. 4 van 27 maart 1990 van het Administratief Centrum voor de Rijnvarenden, waarnaar eiser heeft verwezen, maakt dat niet anders. Daarin zijn slechts afspraken gemaakt over het gebruik van modelformulieren. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om af te wijken van voormelde rechtspraak en de Svb alsnog gebonden te achten aan de afgegeven E101-verklaring.
De rechtbank constateert dat de aangehaalde rechtspraak ziet op het Rijnvarendenverdrag, en ziet zich voor de vraag gesteld of zij tot een zelfde beoordeling komt ten aanzien van de periode na 1 mei 2010, na inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst. Deze vraag beantwoordt zij bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank is met de vaststelling van de Rijnvarendenovereenkomst een verdere afwijking, zoals bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004, dan in die overeenkomst vastgelegd, niet mogelijk. Er is feitelijk sprake van dezelfde situatie als onder Verordening (EEG) 1408/71. Als gevolg daarvan kan de Svb niet gebonden worden geacht aan de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring. Bovendien zou een andersluidend oordeel zich allerminst verdragen met het doel van de Rijnvarendenovereenkomst, te weten de op hetzelfde schip als rijnvarenden te werk gestelde personen te onderwerpen aan dezelfde wetgeving. Deze beroepsgrond kan aldus niet slagen.
6. Ten aanzien van eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel met een verwijzing naar de eerder gesloten regularisatie-overeenkomst met de Luxemburgse autoriteiten overweegt de rechtbank als volgt.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, gezien de brief van de Belastingdienst van 16 november 2007 en haar eigen besluit van 14 september 2009, had moeten weten dat hij niet in Luxemburg verzekerd was, maar in Nederland en dat hij dus hier premies had moeten afdragen in plaats van in Luxemburg. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van de Belastingdienst uit 2007 onvoldoende is om te kunnen concluderen dat eiser dit had moeten weten. Nog daargelaten dat dit besluit is afgegeven door een ander orgaan dan de Svb, leest de rechtbank dit besluit aldus dat de Belastingdienst de sociale verzekeringspositie van eiser niet kan beoordelen, omdat de Rijnvaartverklaring niet is overgelegd. Het standpunt van de Svb wordt echter wel gedragen door het aan eiser verzonden besluit van 14 september 2009. Naar het oordeel van de rechtbank wist eiser door dit besluit dat hij in Nederland verzekerd was en hier premies diende af te dragen. In dit besluit is namelijk expliciet vermeld dat door Luxemburg ten onrechte een E101-verklaring is afgegeven, omdat eiser feitelijk in Nederland verzekeringsplichtig is. De Svb vervolgt vervolgens dat zij, om eisers rechten als werknemer niet te schaden, heeft besloten om de situatie te regulariseren tot 1 januari 2008, waardoor het voor eiser duidelijk was dat dit niet de beoogde situatie was, maar dat de Svb dit deed om aan zijn, eisers, belangen tegemoet te komen.
De rechtbank stelt aldus vast dat eiser ten tijde van de in geding zijnde aanvraag om regularisatie (van 28 januari 2014) wist dat hij over de in geding zijnde jaren verplicht verzekerd was in Nederland. Daarnaast had eiser gelet op de opmerking in het besluit van de Svb van 14 september 2009, dat er is besloten tot regularisatie tot 1 januari 2008 om eisers rechten niet te schaden, naar het oordeel van de rechtbank er rekening mee moeten houden dat de regularisatie eenmalig zou zijn en de Svb niet nog eens tot regularisatie over zou gaan. Daarmee slaagt eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel evenmin.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Svb eisers verzoek om een regularisatie-overeenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten voor de jaren 2008 tot en met 2010 op goede gronden heeft afgewezen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.