Hof Den Haag, 27-11-2019, nr. BK-18/01043
ECLI:NL:GHDHA:2019:3400
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-11-2019
- Zaaknummer
BK-18/01043
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3400, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑11‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1582
Uitspraak 27‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen. Rijnvarende. Het Hof oordeelt dat terecht premies zijn geheven. De SVB heeft aan belanghebbende een E-101-verklaring gegeven. Ingevolge de overgangsregeling is deze ook van toepassing na inwerkingtreding van Vo. 883/2004/EG. De E-101 verklaring is met de uitspraak van de CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, nog niet onherroepelijk vast komen te staan. Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag nu de SVB zich weer opnieuw over het bezwaar tegen de verklaring buigt of het de onderhavige zaak zal aanhouden. Het heeft daartoe, mede op verzoek van gemachtigde van belanghebbende, niet besloten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet valt te verwachten dat de inhoud van de E-101-verklaring zal worden gewijzigd. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust dat hij niet verzekerd is, heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Als bewijs dat belanghebbende niet substantieel binnen Nederland heeft gewerkt, is alleen een telefoonnotitie met zijn eigen verklaring overgelegd en dat acht het Hof onvoldoende.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01043
Uitspraak van 26 november 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] en M [C] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2018, nummer SGR 18/2569.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 15 september 2016 voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 15.720. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 79 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag op 16 november 2016 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 17 november 2016. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de Inspecteur het bezwaar opgevat als verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag en dit verzoek op 4 augustus 2017 bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 afgewezen. Belanghebbende heeft op 18 september 2017 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt, waarna de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 21 maart 2018 beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126.
1.5.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 25 september 2019 van de Inspecteur en op 10 oktober 2019 van belanghebbende nadere stukken ontvangen, waarvan een afschrift is gezonden aan de wederpartij. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1977, is gehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in 2014 in [Z] .
2.2.
Belanghebbende was in 2014 tot en met 30 september in dienstbetrekking bij [D] Ltd., gevestigd te [E] , Cyprus. Met ingang van 29 september 2014 geniet belanghebbende een werkloosheidsuitkering van het UWV.
2.3.
Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden in 2014 op het binnenschip " [F] " (het binnenschip), dat met ingang van 5 januari 2010 eigendom is van [F] B.V., gevestigd te [G] (de eigenaar). Het binnenschip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.4.
Ten behoeve van het binnenschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteit - de Inspectie Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) op 5 januari 2010 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart, ingaande 1 januari 2000, gegeven aan de eigenaar. Als eigenaar staat [F] BV geregistreerd. De exploitant van het binnenschip is niet vermeld in de Rijnvaartverklaring.
2.5.
De SVB heeft ten aanzien van belanghebbende een E101-verklaring verstrekt, gedagtekend 18 augustus 2014. Daarin verklaart de SVB dat gedurende de periode 1 december 2009 tot en met 30 juni 2015 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving als toepasselijke wetgeving heeft te gelden. In de beschikking is [D] Ltd. genoemd als werkgever.
2.6.
Het bezwaar van [D] Ltd. tegen deze beslissing heeft de SVB, nadat zij feitelijk onderzoek heeft gedaan, bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2016 ongegrond verklaard. Hierbij is de op 18 augustus 2014 afgegeven E101-verklaring ingetrokken en vervangen door een nieuwe E101-verklaring, waarin de SVB de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing verklaart gedurende de periode 1 december 2009 tot en met 30 september 2014.
2.7.
De Rechtbank Amsterdam heeft op het beroep van [D] Ltd. bij uitspraak van 15 mei 2018 beslist dat de SVB terecht de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing heeft geacht en heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
[D] en belanghebbende hebben tegen de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
2.9.
De CRvB heeft op 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam vernietigd, de uitspraak op bezwaar van de SVB van 8 december 2016 vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.10.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een verzamelinkomen aangegeven van € 15.720, bestaande uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 3.360, inkomsten uit
tegenwoordige dienstbetrekking van € 19.583 en inkomsten uit eigen woning van € 7.223 negatief. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 niet verplicht verzekerd en niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 10 oktober 2019 aan het Hof een notitie overgelegd van een telefoongesprek dat hij met belanghebbende heeft gevoerd:
“Telefoongesprek met de beer [X] op 15-3-2019 te 18.45 uur door Mr [A],
De heer [X] bevestigt dat hij in de periode 12-1-2009 tot 30-9-2014 in dienst was bij [D] en voer op het mts [F] .
Ik vraag naar het vaargebied en naar het percentage van varen in Nederland. De heer [X] antwoordt dat zij bijna altijd in België voeren van Antwerpen naar Brussel met diesel en benzine. Een enkele keer werd naar Nederland gevaren; dat was dan Rotterdam. [X] schat dat de vaart van het schip in Nederland 15-20 % was, De heer [X] bevestigt op mijn vraag dat dat in ieder geval minder dan 25 % is geweest. De functie van de heer [X] was 2e kapitein.”
2.12.
Voor de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende, die toen eveneens werkzaam was op het binnenschip, in de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen het standpunt ingenomen dat hij niet verzekerd is in Nederland voor de volksverzekeringen en om vrijstelling verzocht. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 die vrijstelling niet verleend en heeft het bezwaar tegen de aanslagen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarna de beroepen ongegrond verklaard en het Hof heeft bij uitspraak van 2 oktober 2018, kenmerknummers BK-18/00534 en BK-18/00535 het hoger beroep ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 juni 2019, nr. 18/04500, ECLI:NL:HR:2019:942 het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 81, lid 1, RO.
Oordeel van de rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“10. Bij de hiervoor onder 7 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 15 februari 2018 is beslist dat de E101‑verklaring geldig is voor de jaren 2012 en 2013 en dat [de Inspecteur] daaraan gebonden is. De rechtbank overwoog dat binnen de Belastingdienst het beleid wordt gehanteerd om zich gebonden te achten aan een dergelijke verklaring en dat er geen aanleiding is dit beleid niet te volgen, zolang niet komt vast te staan dat de E101-verklaring ten onrechte is afgegeven. Ingevolge de daartoe strekkende arresten van Hof van Justitie van de EU oordeelde de rechtbank dat voor het onderhavige geval overeenkomstig heeft te gelden dat de rechtbank niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van het in de E101-verklaring opgenomen standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan (SVB) wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan het genoemde standpunt is ingenomen. De rechtbank sloot zich voor de toepasselijke sociale wetgeving daarom aan bij de E101-verklaring zoals die door de SVB aan [belanghebbende] is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving, zodat [de Inspecteur] de premie volksverzekeringen terecht van [belanghebbende] heeft geheven (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2017, zaaknummer 16/00151, ECLI:NL:GHSHE:2017:2766). De stelling van [belanghebbende] dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de E101-verklaring kan toepassen omdat hij premies heeft betaald in een andere lidstaat, leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan voor het jaar 2014, op welk jaar de afgegeven E101-verklaring eveneens betrekking heeft, tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] door [de Inspecteur] voor het gehele jaar 2014 terecht is aangemerkt als onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
11. Aangaande het beroep van [belanghebbende] op het Besluit DGB 2016/20 overweegt de rechtbank dat dit besluit is genomen op 5 januari 2016 en dus eerst toepassing vindt met ingang van het jaar 2016. Nu de onderhavige procedure betrekking heeft op het jaar 2014, faalt het beroep van [belanghebbende] op dit besluit dan ook. Het aan dit besluit voorafgaande besluit van 21 maart 2014, DGB 2014/144M, biedt evenmin soelaas omdat het, evenals het besluit van 5 januari 2016, slechts van toepassing is op werknemers die onder het socialezekerheidsstelsel van een andere staat vallen. Nu hiervoor onder 10 is geoordeeld dat [belanghebbende] in Nederland sociaal verzekerd is, faalt dus ook [belanghebbende]s beroep op dit besluit.
12. Aangaande de vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat van overschrijding van de redelijke termijn eerst sprake is als er, voordat de rechtbank uitspraak doet, meer dan twee jaren zijn verstreken na het maken van het bezwaar tegen het primaire besluit. Het bezwaarschrift is op 18 september 2017 bij [de Inspecteur] ontvangen. Nu de rechtbank op 12 oktober 2018 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Dat [de Inspecteur] niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn en niet binnen zes maanden uitspraak op het bezwaar heeft gedaan maakt dit niet anders.
13. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Meer in het bijzonder is de gebondenheid aan de E-101-verklaring van de SVB in geschil. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag premieheffing volksverzekeringen.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt dat het bezwaar tegen de aanslag bij de in 1.2 genoemde uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard ingetrokken.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Premieplicht volksverzekeringen
5.1.
Vaststaat dat belanghebbende in 2014 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
5.2.
In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij, in afwijking van de in 5.1 vermelde hoofdregel, in 2014 tot en met 30 september niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Het is aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat hij voor dat gedeelte van het jaar 2014 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
5.4.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de SVB bij besluit van 8 december 2016 een E-101-verklaring heeft gegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening 883/2004/EG de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 de uitspraak op bezwaar vernietigd en de SVB opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen.
5.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak van de CRvB aldus kan worden verstaan dat de hier genoemde E-101-verklaring in stand is gebleven en heeft met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 gesteld dat nu de E-101-verklaring nog niet is ingetrokken of herroepen, belanghebbende met inachtneming van die verklaring nog steeds verzekerd is in Nederland in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014.
5.6.
In het hiervoor aangehaalde arrest van 5 oktober 2018 heeft de Hoge Raad overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.
5.5.2.
De omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, staat er daarom niet aan in de weg dat de inspecteur in overeenstemming met die verklaring premie heft, en evenmin dat hij in overeenstemming daarmee uitspraak doet op een tegen dergelijke premieheffing gericht bezwaar. Als gevolg daarvan is die omstandigheid voor de belastingrechter geen reden voor gegrondverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur voor het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:72, lid 4, letter a, Awb.
5.5.3.
Evenzo staat de omstandigheid dat een A1‑verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.”
5.9. (…)
a) dat er geen verplichting bestaat voor de belastingrechter om in een procedure over de premieheffing te wachten op de definitieve uitkomst van een geschil over een voor die procedure relevante A1‑verklaring van de SVB, en (b) dat als die rechter, na partijen over zijn voornemen daartoe te hebben geïnformeerd, toch besluit de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, deze periode van aanhouding niet aan een maximum is gebonden.”
5.7.
De E-101-verklaring is met de uitspraak van de CRvB nog niet onherroepelijk vast komen te staan. Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag nu de SVB zich weer opnieuw over het bezwaar tegen de verklaring buigt of het de onderhavige zaak die betrekking heeft op de premieheffing zal aanhouden. Het heeft daartoe niet besloten. Met name acht het Hof daarbij van belang dat niet valt te verwachten dat de inhoud van de E-101-verklaring zal worden gewijzigd, zoals naar voren komt uit de volgende rechtsoverwegingen. Daarnaast geldt dat belanghebbende zelf ter zitting heeft meegedeeld niet om aanhouding van de zaak te verzoeken.
5.8.
De stelling van belanghebbende dat aan de E-101-verklaring geen betekenis toekomt reeds omdat gelet op de periode waarvoor deze is afgegeven een A1-verklaring had moeten zijn afgegeven, moet worden verworpen. De E101-verklaring heeft als ingangsdatum 1 december 2009. Op dat moment was Verordening (EEG) 1408/71 wel van toepassing. Op grond van de overgangsregeling van artikel 87, lid 8, Vo.883/2004/EG blijft de E101-verklaring zijn betekenis houden:
Artikel 87 lid 8 van Vo. 883/2004 luidt:
“Indien een persoon op grond van deze verordening is onderworpen aan de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan die persoon op grond van titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderworpen is, blijft de betrokkene onderworpen aan deze wetgeving zolang de desbetreffende situatie voortduurt, maar in elk geval niet langer dan 10 jaar te rekenen vanaf de toepassingsdatum van deze verordening, tenzij hij een aanvraag indient om onderworpen te worden aan de wetgeving die op grond van deze verordening van toepassing is. Indien de aanvraag binnen een termijn van drie maanden vanaf de toepassingsdatum van deze verordening wordt ingediend bij het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van deze verordening van toepassing is, is deze wetgeving op betrokkene van toepassing vanaf de toepassingsdatum van deze verordening. Indien de aanvraag wordt ingediend nadat deze termijn verstreken is, is genoemde wetgeving op betrokkene van toepassing vanaf de eerste dag van de volgende maand.”
5.9.
Met ingang van 1 mei 2010 is Verordening (EG) 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) ingetrokken en vervangen door Vo. 883/2004. Artikel 13, eerste lid, Vo. 883/2004 geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten, en luidt in het onderhavige jaar als volgt:
"1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een
substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij
verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
5.10.
[D] , de werkgever van belanghebbende, is in de periode die het hier betreft niet gevestigd in een van de staten die de Rijnvarendenovereenkomst hebben gesloten. De CRvB heeft daarover in de hiervoor genoemde uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 geoordeeld:
“9.2. Met betrekking tot de mogelijke toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst op betrokkenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, waarin onder punt 4.4.2 is opgenomen:
‘In gevallen waarin de werkgever stelt in een EU-lidstaat, niet zijnde een Rijnoeverstaat, zijn zetel te hebben, regelt primair de op het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) gebaseerde Vo 883/2004 de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken staten. Als de toepassing van deze verordening leidt tot de aanwijzing van de wetgeving van het woonland, zijnde een Rijnoeverstaat, staat naar het oordeel van de Raad niets eraan in de weg dat het woonland vervolgens onder toepassing van artikel 16, eerste lid, van die verordening in overeenstemming met andere Rijnoeverstaten in het belang van de Rijnvarenden (met name een gelijke socialeverzekeringssituatie voor alle personeel aan boord van het zelfde schip) een uitzondering op de regel van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 vaststelt.’
De Raad ziet geen grond om in deze gedingen tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is weergegeven. Evenmin ziet de Raad een grond om, zoals appellanten in overweging hebben gegeven, in de voorliggende zaken een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU over de mogelijke toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst.
10.2.
Vaststelling van het toetsingskader in de zaken 4 tot en met 7
10.2.3. (…)
Omdat niet in geschil is dat in de zaken 4 tot en met 7 de betrokkenen ten tijde van belang in Nederland woonden, is evident dat de Svb in die zaken terecht Vo 883/2004 en Vo 987/2009 als toetsingskader heeft gehanteerd over periodes vanaf 1 april 2012.”
Daarom dient op grond van de in artikel 13 van de Vo. 883/2004 gegeven regeling te worden onderzocht of belanghebbende in Nederland verzekerd is.
5.11.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, Vo. 883/2004/EG kan de wetgeving van de staat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij de betrokkene voornamelijk werkzaam is zich bevindt, uitsluitend van toepassing zijn indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de staat waar hij woont. Indien de werkzaamheden voor een substantieel deel, dat wil zeggen voor ten minste 25 percent, plaatsvinden in de woonstaat, is de betrokkene uitsluitend in deze staat verzekerd.
5.12.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, BNB 2014/264, ECLI:NL:HR:2014:3016, geoordeeld dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat als een belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het (tot 1 mei 2010 geldende) Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd, hij daarvan de relevante feiten moet stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk moet maken. Naar het oordeel van het Hof moet de bewijslast ook op deze wijze worden verdeeld als een belanghebbende een vergelijkbaar standpunt inneemt onder de Overeenkomst. Deze bewijslastverdeling heeft evenzeer te gelden als een belanghebbende betoogt niet in Nederland verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen op grond van de met ingang van 1 mei 2010 in werking getreden Vo. 883/2004/EG omdat hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verricht.
5.13.
De CRvB heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019 geoordeeld:
“12.2.1. Met betrekking tot de onder punt 6.2.2.2 weergegeven uiteenlopende standpunten van partijen over de omvang van de werkzaamheden van betrokkenen in hun woonland, merkt de Raad het volgende op. De Svb heeft meerdere pogingen gedaan om gegevens te verkrijgen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. De in dit verband aan appellanten gestelde vragen over de arbeidstijden van betrokkenen en over de vaarroutes van de schepen waarop betrokkenen werkten, zijn echter slechts voor een klein deel en zonder noemenswaardige onderbouwing beantwoord. Ook in beroep en hoger beroep zijn niet de gegevens verkregen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of de individuele betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland.
12.2.2.
De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de Svb uitsluitend op basis van het businessmodel van [D] , de arbeidsovereenkomsten, en de – uiterst beperkte – anderszins bekende informatie, voorlopig moet vaststellen dat betrokkenen niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. Evenmin ziet de Raad aanleiding om het risico dat relevante feiten onopgehelderd blijven in de voorliggende gevallen bij de Svb te leggen. Partijen zijn bekend met de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL: CRVB: 2017:4469 en de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:852. Uit die uitspraken is af te leiden dat werknemers en werkgevers in de internationale Rijnvaart desgevraagd aannemelijk moeten maken hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere staten.
12.2.3.
Als zij daarin wezenlijk tekortschieten, zoals in deze gedingen, mag de Svb daar gevolgen aan verbinden, in die zin dat dan voor de toepassing van Vo 883/2004 en Vo 987/2009, voorlopig, mag worden aangenomen dat in Nederland wonende werknemers die hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, in de betrokken tijdvakken een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland.
12.2.4.
Derhalve mag de Svb, uitgaande van de gegevens waarover de Raad beschikt op het moment waarop hij deze uitspraak doet, aannemen dat op de betrokkenen die ten tijde van belang in Nederland woonden en hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.”
5.14.
Belanghebbende heeft als bewijs ter onderbouwing van zijn door de Inspecteur betwiste stelling dat hij in het onderhavige tijdvak jaar geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland, aangevoerd dat het binnenschip bijna altijd in België van Antwerpen naar Brussel voer en soms naar Rotterdam. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van de juistheid van die stelling geen enkele vorm van verifieerbaar bewijs bijgebracht, bijvoorbeeld in de vorm van vaartijdenboekjes, dienstroosters, reisschema’s, agenda’s of anderszins. De stelling van de gemachtigde dat belanghebbende bij de exploitant van het binnenschip niets meer kan nagaan, laat onverlet dat belanghebbende met andere gegevens zijn stelling aannemelijk had kunnen maken. Van de door de gemachtigde gestelde bewijsnood is volgens het Hof geen sprake.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij meer dan 75 percent van zijn arbeidstijd buiten Nederland heeft gewerkt. De daarvoor door de gemachtigde overgelegde notitie van een telefoongesprek met belanghebbende is daarvoor onvoldoende. Er kan dan ook naar 's Hofs oordeel niet van worden uitgegaan dat belanghebbende geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Daarvan uitgaande geldt dat de sociale zekerheidspositie van belanghebbende voor het gehele jaar 2014 door de Nederlandse wetgeving wordt beheerst en dat belanghebbende in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen in dat jaar. De aanslag premieheffing is terecht aan belanghebbende opgelegd over het gehele jaar 2014.
5.15.
Voor zover belanghebbende stelt dat de huidige vormgeving van de Nederlandse rechtspraak inzake sociaalzekerheidsrecht in twee kolommen, één inzake de verzekering met de CRvB en een beperkte cassatiemogelijkheid bij de Hoge Raad en één inzake de premieheffing met als hoogste rechter de Hoge Raad, sprake is van strijd met het Europeesrechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel en reeds daarom geen premie zou mogen worden geheven, verwerpt het Hof die stelling. Zowel in zuiver binnenlandse situaties als buitenlandse situaties geldt de rechtsgang in deze twee kolommen en wordt derhalve geen onderscheid gemaakt en wat betreft het beroep op doeltreffendheidsbeginsel volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 dat een verzoek om herziening kan worden gedaan mocht een E-101-verklaring onherroepelijk worden die anders luidt.
Werknemersverzekeringen
5.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat voor het jaar 2014 rekening moet worden gehouden met door [D] Ltd in Cyprus op belanghebbendes loon ingehouden sociale verzekeringspremies (Cotisations Totales) en dat hij dat recht ontleent aan de Mededeling van het Directoraat Generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit van 5 januari 2016, DGB 2016/20, V-N 2016/11.11 en voorgaande mededelingen. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Deze mededeling geeft antwoord op de vraag hoe de buitenlandse sociale verzekeringen moeten worden gekwalificeerd (als werkgevers- of werknemerspremie) ter bepaling van het Nederlandse fiscale loon, maar geeft geen antwoord op de vraag of zoals in dit geval in Cyprus ten onrechte ingehouden premies mogen worden verrekend met in Nederland terecht ingehouden premies. De Mededeling bevat daarvoor geen tegemoetkoming. Het Hof merkt op dat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2009, CPP2009/93M, Stcrt. 2009, 76 de door de werknemer zelf betaalde premies voor verzekeringen die naar aard en strekking vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, dan wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse Zorgverzekeringswet, niet in aftrek toestaat.
Belastingrente
5.17.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze bedragen niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn berekend.
Slotsom
5.18.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
Voor vergoeding van proceskosten en griffierecht zijn geen termen aanwezig.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 26 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.