Hof 's-Hertogenbosch, 15-06-2017, nr. 16/00151
ECLI:NL:GHSHE:2017:2766
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-06-2017
- Zaaknummer
16/00151
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2766, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑06‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:734, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2017/58.12 met annotatie van Redactie
NLF 2017/1986 met annotatie van
NLF 2017/1986 met annotatie van
NTFR 2017/2103 met annotatie van TH.J.M. VAN SCHENDEL
Uitspraak 15‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Premieheffing, detacheringsverklaring (artikel 19, lid 2, van de Verordening (EG), nr. 987/2009). Belanghebbende is werkzaam voor Nederlandse BV. In oktober 2010 wordt een detacheringsverklaring afgegeven door de SVB in verband met tijdelijke werkzaamheden in België. Niet gebleken is dat deze detacheringsverklaring onjuist is. Bovendien zijn zowel organen als de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin een werknemer is gedetacheerd, in casu België, gebonden aan een dergelijke verklaring zolang deze niet is ingetrokken. Het Hof is van oordeel dat dit ook heeft te gelden voor rechterlijke instanties van de lidstaat waarvan een orgaan een dergelijke verklaring heeft afgegeven. Het Hof is daarom niet bevoegd de geldigheid van het standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan na te gaan wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan het genoemde standpunt is ingenomen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00151
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (Zwitserland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 februari 2016, nummer AWB 15/1591, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.16.01 over het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.499 en een premie-inkomen van € 33.436 (maximum). Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd met het bedrag van de inkomstenbelasting wegens een aftrek voor elders belast inkomen gelijk aan de verschuldigde inkomstenbelasting.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 mei 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende de heer [A] , verbonden aan [A] B.V.B.A. te [plaats 2] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] en de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] . De zitting heeft op verzoek van belanghebbende en met instemming van de Inspecteur in het openbaar plaatsgevonden.
1.7.
Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Na een leespauze hebben partijen ermee ingestemd dat de pleitnota’s worden geacht te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is het gehele jaar 2011 woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. (hierna: de BV), gevestigd in Nederland. Belanghebbende is werkzaam in loondienst bij de BV en verricht zijn werkzaamheden voor de BV gedurende de jaren 2011 en 2012 nagenoeg uitsluitend in België. Ook na deze jaren heeft belanghebbende nagenoeg niet meer in Nederland gewerkt.
2.3.
In september 2010 heeft belanghebbende bij het Bureau voor Belgische Zaken van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) om informatie verzocht over het verzekerd zijn wanneer in België wordt gewerkt. In een email van 10 september 2010 heeft de heer [E] van het Bureau voor Belgische Zaken aan belanghebbende bericht:
“Uw situatie is mij nu ook duidelijk.
Indien u, in Nederland, als zelfstandige bent gekwalificeerd (óf als werknemer werkt in NL) kunt u nu stellen dat u: tijdelijk werkzaamheden in België verricht.
In die situatie bent u en blijft u Nederlands sociaal verzekerd.
Dus ook o.a. voor de NL-Zorgverzekeringswet.
Wél moet u bij ons hoofdkantoor, www.svb.nl. de verklaring van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving (E101/A1-formulier) aanvragen.
Met deze verklaring bewijst u dat u in Nederland sociaal verzekerd bent.”
2.4.
De SVB heeft op 15 september 2010 een digitaal formulier “Vraag of mededeling” van belanghebbende ontvangen. De vraag of mededeling op dit formulier luidt als volgt:
“Bij deze vraag ik het E101/A1 formulier aan om als Nederlandse ingezettene beschouwd te blijven tijdens de uitvoering van een tijdelijke opdracht in Belgie.”
Voorts wordt in deze aanvraag verwezen naar een mailcontact met [E] .
2.5.
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft aan belanghebbende voor 2011 een detacheringsverklaring als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Verordening (EG), nr. 987/2009 (hierna: Vo 987/2009) ter uitvoering van artikel 12 van de Verordening (EG), nr. 883/2004 (hierna: Vo 883/2004) afgegeven, waarin is verklaard dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de premie volksverzekeringen voor de periode van 20 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 (hierna: de detacheringsverklaring).
2.6.
De aanvraag van 23 juli 2012 van belanghebbende voor 2012 om verlenging van die periode met terugwerkende kracht is afgewezen bij brief van 15 maart 2013. Daarin staat vermeld:
“In het telefonisch onderhoud heeft u aangegeven structureel in België te gaan werken en wonen. Op basis van deze gegevens kunnen wij geen detacheringsverklaring verstrekken.”
2.7.
De SVB heeft over deze afwijzing in een brief aan de Inspecteur van 26 januari 2016 als volgt verklaard:
“Betrokkene's aanvraag van 23 juli 2012 om verlenging van die periode met terugwerkende kracht (zie bijlage) heeft de SVB afgewezen omdat de tewerkstelling het aanvankelijk tijdelijke karakter had verloren (zie bijlage). Deze afwijzing is in kracht van gewijsde gegaan.”
2.8.
Belanghebbende is op 17 februari 2013 naar België geëmigreerd en op 30 mei 2014 verhuisd naar Zwitserland.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2013 heeft de inspecteur van het belastingkantoor Doetinchem op grond van artikel 15, lid 1, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België een voor het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonheffing en premie volksverzekeringen vernietigd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de ter zitting bij de Rechtbank en het Hof verschenen ambtenaren bevoegd om namens de Inspecteur op te treden?
II. Is de uitspraak op bezwaar door een bevoegde persoon genomen?
III. Is belanghebbende premieplichtig in Nederland?
IV. Dient aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend te worden?
V. Bestaat recht op een integrale proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat de eerste drie vragen ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Bevoegdheid ambtenaren ter zitting
4.1.
Belanghebbende heeft de rechtsgeldige procesvertegenwoordiging van de Inspecteur ter discussie gesteld.
4.2.
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden in zijn functie van inspecteur [D] gemachtigd om hem te vertegenwoordigen bij de behandeling van fiscale procedures bij de rechtbanken en de gerechtshoven. Gelet op het door de Inspecteur overlegde afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister van 2 juni 2015 acht het Hof aannemelijk dat deze machtiging nog steeds geldig is. Dit betekent dat de Inspecteur ter zitting bij de Rechtbank en het Hof rechtsgeldig werd vertegenwoordigd. Het betoog van belanghebbende dat niet duidelijk is wie het afschrift uit het Centraal Bevoegdhedenregister ondertekend heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De Inspecteur heeft ter zitting verduidelijkt dat het afschrift ondertekend is door [F] , plaatsvervangend directeur MKB Den Haag.
Uitspraak op bezwaar gedaan door bevoegd persoon?
4.3.
Belanghebbende is van mening dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door een niet bevoegd persoon. Belanghebbende stelt voorts ten aanzien van het verleende mandaat dat deze niet op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd (artikel 3:42 van de Awb).
4.4.
Op 13 maart 2015 heeft [D] namens de Inspecteur beslist gedeeltelijk tegemoet te komen aan het bezwaar van belanghebbende. De uitspraak op bezwaar is door hem gemotiveerd op 24 februari 2015. Niet in geschil is dat de vereiste mandatering voor deze handelingen niet tot de stukken van het geding behoort. Desalniettemin acht het Hof het aannemelijk dat [D] , van wie bij het Hof ambtshalve bekend is dat hij in een groot aantal procedures, gedurende vele jaren in zijn hoedanigheid van medewerker van de Belastingdienst heeft opgetreden, rechtsgeldig gemandateerd is namens de Inspecteur.
4.5.
Op grond van artikel 3:42, lid 1, van de Awb dient de bekendmaking van een besluit van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens het derde lid van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.
4.6.
Niet in geschil is dat de mandatering door de Inspecteur niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het Hof is echter met de Rechtbank van oordeel dat een onjuiste bekendmaking van de mandatering geen gevolgen hoeft te hebben, indien belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door het formele gebrek in de bekendmaking van het mandaatbesluit. Gelet op artikel 6:22 van de Awb ziet het Hof dan ook geen reden om de uitspraak op bezwaar louter vanwege dit formele gebrek te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur (vgl. Hoge Raad 7 maart 2003, nr. 37.702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181).
Premieplicht
4.7.
Partijen houdt verdeeld de toepassing van Vo 883/2004. Het geschil spitst zich toe op de status van de detacheringsverklaring. Het Hof acht het, mede gelet op het onder 2.3 vermelde email-bericht, de registratie van een digitaal ingediende vraag of mededeling van 15 september 2010 en het verzoek van belanghebbende van 23 juli 2012 om verlenging van de detacheringsverklaring, aannemelijk dat de detacheringsverklaring is afgegeven op grond van een verzoek daartoe door belanghebbende. Belanghebbende stelt dat voor het afgeven van de detacheringsverklaring elke rechtsgrond ontbreekt nu deze achteraf feitelijk onjuist blijkt te zijn. De Inspecteur stelt dat de detacheringsverklaring bindend is, nu uit niets blijkt dat de detacheringsverklaring is ingetrokken of dat hiertoe een voornemen bestaat bij de SVB.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de afgegeven detacheringsverklaring onjuist is. Belanghebbende heeft immers zelf in de op 15 september 2010 ingediende vraag, vermeld dat er sprake is van een tijdelijke opdracht in België. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat artikel 12 van Vo 883/2004, meebrengt dat in het jaar zelf gelijktijdig soortgelijke werkzaamheden in beide lidstaten moeten worden verricht. Het gaat er om dat iemand in een bepaalde lidstaat werkzaamheden pleegt uit te oefenen en vervolgens werkzaamheden van tijdelijke aard in een andere lidstaat gaat uitoefenen. In casu staat vast dat belanghebbende aanvankelijk voor de BV werkzaamheden in Nederland verrichtte en vervolgens – naar hij zelf jegens de SVB heeft verklaard – voor een tijdelijke opdracht werkzaamheden in België gaat verrichten. Niet gebleken is dat deze werkzaamheden niet gelijksoortig waren.
4.9.
Het Hof overweegt voorts dat het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) is, dat de detacheringsverklaring zowel voor de bevoegde organen als de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin een werknemer is gedetacheerd, in casu België, bindend is zolang deze niet is ingetrokken (vgl. HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97, Fitzwilliam Executive Search en HvJ 27 april 2017, nr. C-620/15, Rosa Flussschiff GmbH). In het onderhavige geschil gaat het echter om de vraag wat de status is van de detacheringsverklaring in het land van afgifte, in casu Nederland. Gelet op voormelde arresten is het Hof van oordeel dat voor het onderhavige geval overeenkomstig heeft te gelden dat het Hof niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van het in de detacheringsverklaring opgenomen standpunt van het voor Nederland bevoegde orgaan wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan het genoemde standpunt is ingenomen. Belanghebbende is ingevolge de detacheringsverklaring in Nederland premieplichtig voor de premie volksverzekeringen, zodat de Inspecteur de premie volksverzekeringen terecht van belanghebbende heeft geheven.
4.10.
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel omdat in de uitspraak op bezwaar van 12 juni 2013 van de inspecteur van het belastingkantoor Doetinchem een voor het jaar 2010 opgelegde naheffingsaanslag loonheffing en premie volksverzekeringen is vernietigd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank dienaangaande terecht en op goede gronden overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende inspecteur in deze uitspraak een nadrukkelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de heffing van de premie volksverzekeringen over het inkomen van belanghebbende. Hetgeen in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding voor immateriële schade
4.11.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding voor immateriële schade indien het Hof niet binnen een redelijke termijn uitspraak doet. Het hoger beroepschrift is door het Hof ontvangen op 15 maart 2016. De uitspraak van het Hof is gedaan op 30 juni 2017. Op grond van vaste jurisprudentie heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat de hiervoor - als uitgangspunt - genoemde redelijke termijn niet is overschreden. Voor vergoeding van immateriële schade bestaat dan ook geen aanleiding. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat een vergoeding voor immateriële schade verschuldigd is voor de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in eerste feitelijke aanleg, zijnde de bezwaar- en beroepsprocedure, verwijst het Hof naar het oordeel van de Rechtbank, welk oordeel het Hof juist acht.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.
Aldus gedaan op 15 juni 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.J.J. Vonk en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.T.M. Hennevelt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.