Rb. Zeeland-West-Brabant, 13-08-2018, nr. AWB 17, 3732
ECLI:NL:RBZWB:2018:4812
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
13-08-2018
- Zaaknummer
AWB 17_3732
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:4812, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 13‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Eiser is Rijnvarende en heeft in de periode in geding ook in Zwitserland gevaren. De SVB heeft aan eiser ten onrechte een A1-verklaring verstrekt voor de periode tot en met 31 maart 2012, omdat Verordening (EG) 883/2004 toen nog niet op eiser van toepassing was. Dit is in beroep hersteld, waarbij de SVB de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard. Daarnaast heeft de SVB aan eiser een A1-verklaring verstrekt over de periode vanaf 1 april 2012. In de uitspraak komt aan de orde waarom de SVB niet is gebonden aan een Luxemburgse E101-verklaring, waarom de SVB bevoegd is om op eigen initiatief een A1-verklaring te verstrekken, en waarom het beroep op de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 niet kan slagen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/3732 BESLU
uitspraak van 13 augustus 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en
de Raad van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB), verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 april 2017 van de SVB. Dit besluit gaat over de afgifte van een A1-verklaring over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013. In de A1-verklaring staat dat het Nederlands sociaal verzekeringsrecht op eiser van toepassing is in de hiervoor genoemde periode.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 december 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de SVB is verschenen mr. A.P. van den Berg en mr. A. Marijnissen.
De SVB heeft ter zitting gesteld dat er geen A1-verklaring afgegeven had mogen worden voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2012, maar dat in die periode volstaan had kunnen worden met een mededeling over het toepasselijke recht. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de SVB in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit te nemen.
Op 12 december 2017 heeft de SVB twee besluiten genomen. In het ene besluit staat dat op eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012. Het andere besluit heeft betrekking op de afgifte van een (gewijzigde) A1-verklaring, namelijk over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de nieuwe besluiten van de SVB. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Partijen hebben vervolgens over en weer nog op elkaars standpunten gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens partijen laten weten dat zij over voldoende informatie beschikt om een uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarom aangegeven dat een zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij één van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting wil worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Overwegingen
1. De belastinginspecteur heeft in 2016 over eiser aan de SVB een brief gestuurd, waarin staat dat eiser werkzaam is in de binnenvaart en in meerdere landen werkt, dat hij in de jaren 2011 tot en met 2013 op de loonlijst staat bij een in Luxemburg geregistreerde onderneming maar werkzaam is op een door een in Nederland gevestigde onderneming geëxploiteerd schip en dat dan de Nederlandse wetgeving exclusief van toepassing is. De belastinginspecteur heeft aan de SVB gevraagd om ten behoeve van eiser een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven.
Op 17 augustus 2016 heeft de SVB aan eiser een A1-verklaring gestuurd, die betrekking heeft op de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013. Hiermee kan eiser aantonen dat hij in Nederland verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringen. De SVB is hiertoe overgegaan, omdat eiser werkte aan boord van een rijnvaartschip waarvan de exploitant in Nederland gevestigd is. Volgens de SVB is hierdoor de Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Op 14 april 2017 heeft de SVB de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
3. Voor werknemers die werkzaam waren op een binnenvaartschip waarvan de reder of eigenaar over een Rijnvaartakte beschikte, gold sinds 1961 een apart verdrag (Rijnvarendenverdrag) dat onder meer regelde welke sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing was.
Verordening (EEG) 1408/71 regelde de sociale zekerheidspositie van grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie. Omdat het Rijnvarendenverdrag de sociale zekerheidspositie van werknemers op de Rijnvaart al regelde, was in Verordening (EEG) 1408/71 expliciet bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef.
Verordening (EEG) 1408/71 is per 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) 883/2004. Sinds het van kracht worden van de nieuwe Verordening (EG) 883/2004, is het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing in de verdragsluitende landen die tevens lid zijn van de Europese Unie (België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland).
In 2011 hebben België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland een overeenkomst gesloten die weer toewijzingsregels bevat voor Rijnvarenden (Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop Verordening (EG) 883/2004 in werking trad. Zwitserland was geen partij bij deze overeenkomst, omdat Zwitserland Verordening (EG) 883/2004 nog niet had goedgekeurd. In 2013 heeft Zwitserland zich met terugwerkende kracht tot 1 april 2012 bij de Rijnvarendenovereenkomst aangesloten.
Periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012
3. Volgens de SVB heeft eiser bij de Belastingdienst opgegeven dat hij in 2011, 2012 en 2013 (ook) in Zwitserland heeft gevaren. Eiser heeft dit standpunt niet gemotiveerd betwist. Dit betekent dat in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 het Rijnvarendenverdrag op eiser van toepassing is en niet Verordening (EG) 883/2004.
4. De A1-verklaring die op 17 augustus 2016 naar eiser is gestuurd, is echter afgegeven op grond van Verordening (EG) 883/2004. De SVB stelt zich in beroep op het standpunt dat voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 ten onrechte een A1-verklaring is afgegeven.
5. Op 12 december 2017 heeft de SVB een nieuw besluit genomen. Dit besluit houdt in dat op eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012. Volgens de SVB heeft eiser in deze periode gewerkt aan boord van het schip [naam schip] en was de exploitant van dit schip ([naam bedrijf]) in Nederland gevestigd. De SVB heeft dit besluit gebaseerd op artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag.
6. Eiser is het niet eens met de beslissing dat het Nederlands sociaal verzekeringsrecht op hem van toepassing is.
Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 heeft gewerkt aan boord van het schip [naam schip], en dat de exploitant van dit schip in Nederland was gevestigd. Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is op eiser dan het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing.
E101-verklaring Luxemburgse autoriteiten
8. De rechtbank stelt vast dat de Luxemburgse autoriteiten op 22 februari 2006 ten behoeve van eiser een E101-verklaring hebben afgegeven, die geldt vanaf 1 januari 2004. De E101-verklaring is afgegeven onder Verordening (EG) 1408/71. Op verzoek van de SVB hebben de Luxemburgse autoriteiten deze E101-verklaring op 26 augustus 2016 ingetrokken, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2007.
9. Tussen partijen is in geschil de vraag in hoeverre de SVB de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring had moeten respecteren.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de SVB niet gebonden aan de Luxemburgse E101-verklaring en overweegt daartoe als volgt.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat op eiser het Rijnvarendenverdrag van toepassing was in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012. De rechtbank stelt vast dat de E101-verklaring is afgegeven op grond van (de niet op eiser van toepassing zijnde) Verordening (EG) 1408/71. Een onder Verordening (EG) 1408/71 afgegeven E101-verklaring aan iemand die onder het Rijnvarendenverdrag valt, is geen geldige E101-verklaring. Dit volgt uit een uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). Uit die uitspraak volgt verder dat deze verklaring dan ook geen bindende werking heeft ten opzichte van de organen van andere lidstaten, in dit geval de SVB.
12. Eiser heeft erop gewezen dat Nederland en Luxemburg de formulieren van de EU kunnen gebruiken in hun onderlinge verhouding in het kader van het Rijnvarendenverdrag (besluit 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden). Volgens eiser heeft Luxemburg het E101-formulier van de EU gebruikt en bepaalt dit formulier daarom de onderlinge verhouding tussen Nederland en Luxemburg.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen geslaagd beroep doen op besluit 4 van het Administratief Centrum. In besluit 4 staat dat verdragsstaten, die ook lidstaat zijn van de EU, in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken. Deze bepaling ziet echter alleen op de vervanging van de in besluiten 2 en 3 bedoelde formulieren. Besluiten 2 en 3 bevatten voorgeschreven formulieren, die echter geen van alle zien op de vraag in welke verdragsstaat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat. Zie de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:5843).
13. Eiser heeft verder een beroep gedaan op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt dat de SVB in een geval als het onderhavige in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gebonden is aan een besluit van een Luxemburgs orgaan. Omstandigheden op grond waarvan – in afwijking van dit uitgangspunt – dient te worden geconcludeerd dat het besluit van het Luxemburgse orgaan de SVB bindt, zijn niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat eiser onder de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, brengt een dergelijke binding niet met zich mee, reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E101-verklaring is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag. Ook heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat hij daarvan uit mocht gaan.
14. De rechtbank acht verder van belang dat de Luxemburgse autoriteiten de E101-verklaring per 1 januari 2007 ingetrokken, zodat deze zijn geldigheid over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 heeft verloren.
15. Tot slot is eiser van mening dat zijn belang centraal dient te staan. Volgens eiser is het voor hem onmogelijk om de in Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies terug te krijgen. Hieruit volgt echter niet dat dit belang automatisch met zich meebrengt dat ondanks de vaststelling van premieplicht in Nederland het Luxemburgs sociaal recht als toepasselijk recht moet worden vastgesteld. Indien eiser een dergelijke vaststelling wenst, zal hij hiertoe eerst een regularisatieverzoek moeten indienen. Een dergelijk verzoek of de beslissing daarop is geen onderwerp van deze procedure.
Periode 1 april 2012 tot en met 31 december 2013
16. Op 12 december 2017 heeft de SVB aan eiser een gewijzigde A1-verklaring gestuurd. Deze nieuwe A1-verklaring treedt in de plaats van de A1-verklaring van 17 augustus 2016, en heeft betrekking op de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013. De SVB heeft dit besluit gebaseerd op artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst.
17. Eiser is het niet eens met de afgifte van de A1-verklaring.
Rijnvarendenovereenkomst
18. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 heeft gewerkt aan boord van het schip [naam schip], en dat de exploitant van dit schip in Nederland was gevestigd. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op eiser dan het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing.
E101-verklaring Luxemburgse autoriteiten
19. Ten aanzien van deze beroepsgrond verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder rechtsoverweging 8 tot en met 15 is overwogen.
De A1-verklaring is ten onrechte verstrekt
20. Eiser heeft aangevoerd dat een A1-verklaring alleen op verzoek van de betrokkene of de werkgever kan worden verstrekt (artikel 5, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst).
21. Naar het oordeel van de rechtbank is de SVB bevoegd om ook op eigen initiatief een A1-verklaring te verstrekken. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de proceduregels van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 op eiser van toepassing zijn en overweegt daartoe als volgt.
Verordening (EG) 883/2004 regelt de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels. In Verordening (EG) 987/2009 staan regels over de wijze van toepassing van Verordening (EG) 883/2004.
In artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) 883/2004 wordt bepaald welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen. De Rijnvarendenovereenkomst betreft een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004.
Op eiser is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. Dit betekent echter niet dat de Verordeningen (EG) 883/2004 en 987/2009 geen relevante bepalingen voor eiser zouden kunnen bevatten. De Rijnvarendenovereenkomst is immers alleen een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) 883/2004, en bevat bovendien geen procedurele regels over de vaststelling van het toepasselijke recht. Dit is dan ook de reden dat de rechtbank artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 ook op eiser van toepassing acht.
22. In artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 987/2009 staat dat degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats daarvan in kennis stelt. Vervolgens stelt het aangewezen orgaan de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast.
Eiser heeft nagelaten om de SVB ervan in kennis te stellen dat hij in meerdere lidstaten werkzaamheden verricht. In dat geval wordt artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 toegepast op initiatief van de SVB (artikel 16, zesde lid, van de Verordening (EG) 987/2009). Op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Verordening (EG) 987/2009 diende de SVB eiser ook in kennis te stellen van het feit dat de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was verklaard. Dit is gebeurd door middel van de A1-verklaring.
De procedure van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 is niet gevolgd
23. Eiser heeft aangevoerd dat de SVB ten onrechte de in artikel 16 genoemde procedure niet heeft gevolgd. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:1421).
24. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser op dit punt niet slagen.
De SVB kan op eigen initiatief artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 toepassen. De SVB stelt de toepasselijke wetgeving vast en deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. De SVB dient de aangewezen organen van de andere lidstaten in kennis te stellen van de voorlopige vaststelling (artikel 16, tweede lid). De voorlopige vaststelling wordt na twee maanden definitief (artikel 16, derde lid).
De vaststelling heeft in eerste instantie een voorlopig karakter, zodat de andere betrokken organen kunnen aangeven dat zij (nog) niet met de vaststelling kunnen instemmen of hierover een ander standpunt kunnen nemen (zie artikel 16, derde lid). Dergelijke conflicterende standpunten zijn in deze zaak echter niet aan de orde, omdat Luxemburg (als enig ander betrokken orgaan in deze procedure) met de intrekking van de E101-verklaring op 26 augustus 2016 al heeft aangegeven dat het Luxemburgse recht in de betreffende periode niet op eiser van toepassing is. Dat de SVB alleen een brief van de Belastingdienst heeft doorgestuurd naar het Luxemburgse orgaan en niet (ook) de voorlopige vaststelling van 17 augustus 2016, kan in dit geval niet tot de conclusie leiden dat eiser in zijn belangen is geschaad.
Belangenafweging
25. Voor zover eiser nog heeft aangevoerd dat zijn belang centraal dient te staan, overweegt de rechtbank dat het toepasselijk recht voortvloeit uit de Rijnvarendenovereenkomst en dat voor een belangenafweging in een dergelijke procedure geen ruimte is.
Conclusie
26. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Nu het beroep van eiser echter heeft geleid tot een wijziging in de besluitvorming, ziet de rechtbank aanleiding om de SVB op te dragen het griffierecht van eiser te vergoeden. Daarnaast zal de rechtbank de SVB veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.254,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een (informele) bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt de SVB in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.254,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.