Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, nr. 12/00494
ECLI:NL:GHSHE:2017:5843
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2017
- Zaaknummer
12/00494
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5843, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8420, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1865
Arrest: ECLI:NL:GHSHE:2023:4068
- Vindplaatsen
NLF 2018/0290 met annotatie van
Uitspraak 21‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) en Verordening EEG nr. 1408/71. E-101 verklaring is geen R-formulier (als bedoeld in het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989, het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 en het besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990). Hof is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). R.o. 50 uit het arrest X en Van Dijk heeft voor Nederland geen gevolgen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00494
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2012, nummer AWB 11/4845, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.625. Daarnaast is aan belanghebbende bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. Het Hof heeft de Inspecteur tijdens het hierna te noemen onderzoek ter zitting voorgehouden zijn stellingen in het incidentele hoger beroep op te zullen vatten als verweer inzake het hoger beroep van belanghebbende. Dit heeft de Inspecteur ertoe doen besluiten dat hij het incidentele hoger beroep heeft ingetrokken.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040 en 12/00494.
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting twee pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen. Belanghebbende heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en meegedeeld dat het Hof op 12 juli 2013 schriftelijk uitspraak zal doen.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Laatstelijk bij brief van 7 januari 2014 is aan partijen meegedeeld dat de beslissing uiterlijk op 20 februari 2014 zal worden gedaan. In afwijking hiervan is bij brief van 4 februari 2014 aan partijen meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in verband met het stellen van prejudiciële vragen in de zaak met kenmerk 13/00040.
1.10.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk) te reageren. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van [datum 4] 2015. Vervolgens is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 11 november 2015.
1.11.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.12.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040, 14/00003 en 12/00494.
1.13.
Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 29 mei 2013 was samengesteld uit mr W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, mr drs P. Fortuin en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr drs P. Fortuin, mr drs T.A. Gladpootjes en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 29 mei 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
1.14.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van de zogenoemde Besluiten nrs. 2, 3 en 4.
1.15.
Aan het einde van de nadere zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.
2. Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2006 in Nederland. Hij werkte als kapitein op het motortankschip [G] (hierna: het schip), dat in Nederland was geregistreerd. In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [H] (hierna: [H] ).
2.2.
De Luxemburgse autoriteit [J] heeft op 1 maart 2006 een zogeheten E-101-verklaring afgegeven ter zake van deze werkzaamheden waarin staat dat belanghebbende zijn werkzaamheden is aangevangen op [datum 1] 2003.
2.3.
Op verzoek van de Inspecteur hebben de Luxemburgse autoriteiten door hem gestelde vragen als volgt beantwoord (de vertaling in het Nederlands vond plaats door een beëdigd vertaler):
‘In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs (…) door onze administratie-afdeling (…) is afgegeven.
Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen.
(…)
De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71.
Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften.
Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden.
Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.
Achtergrond:
Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan.
Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken.’
2.4.
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op [datum 2] 2003 voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: Rijnvaartverklaring) afgegeven aan de eigenaar van het schip, [G] B.V. te [K] (hierna: [G] ). Op deze verklaring is bij ‘Exploitant’ niets ingevuld.
2.5.
Op [datum 3] 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] een ‘Certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat.
[H] heeft hierop bij de Nederlandse autoriteiten een aanvraag om een Rijnvaartverklaring ingediend. Bij besluit van [datum 4] 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Op 14 juli 2010 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld dat de aanvraag alsnog in behandeling moet worden genomen.
De Luxemburgs autoriteiten hebben op [datum 5] 2007 wederom een ‘certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [H] is vermeld als exploitant van het schip. Op de vervolgens op [datum 6] 2007 door het ministerie van Verkeer en Waterstaat afgegeven Rijnvaartverklaring staat [G] B.V. als eigenaar en [H] als exploitant van het schip vermeld.
2.6.
Voor het schip is een certificaat ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) afgegeven voor [datum 7] 2000 tot en met [datum 8] 2008.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.010. In zijn aangifte heeft belanghebbende de volledige ‘cotisations sociales’ in mindering op zijn inkomen gebracht en verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling is de vrijstelling niet verleend en heeft de Inspecteur de volgende correctie toegepast:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.010
Bij: minder aftrek sociale premies € 615
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.625
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil in welk land belanghebbende verzekerd is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende bepleit dat hij in Luxemburg verzekerd is, volgens de Inspecteur is dat Nederland.
3.2.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Moet de verzekeringsplicht worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden ; Trb. 1981, 43) of van Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening)?
II. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: wie is de exploitant van het schip, casu quo behoort het schip tot de onderneming van [H] of tot de onderneming van [G] in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag?
III. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
IV. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
V. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
VI. Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
VII. Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
VIII. Dient aan een E-106 verklaring de conclusie te worden verbonden dat belanghebbende een vrijstelling van premie volksverzekeringen toekomt?
3.3.
Belanghebbende is van mening dat vraag I aldus moet worden beantwoord, dat de toewijzingsregels van de Verordening van toepassing zijn; de Inspecteur stelt dat de regels van het Rijnvarendenverdrag gelden.
3.4.
Belanghebbende bepleit als antwoord op vraag II dat [H] de exploitant van het schip is; de Inspecteur bepleit dat [G] als exploitant moet worden aangemerkt.
3.5.
Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de E-101-verklaring, ongeacht of zij op de juiste gronden is verstrekt, de lidstaten, en dus Nederland, bindt; de Inspecteur stelt, dat nu de Verordening niet van toepassing is, de E-101-verklaring juridische grondslag ontbeert, zodat deze verklaring zonder betekenis is.
3.6.
Vraag IV tot en met VIII wordt door belanghebbende bevestigend, en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.7.
In hoger beroep voert belanghebbende niet (langer) afzonderlijke grieven aan tegen de heffingsrente.
3.8.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.9.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin niet een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen zal zijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
Is belanghebbende een Rijnvarende?
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag wordt onder „rijnvarende" verstaan een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften.
4.2.
Gelet op de onder 2.1, 2.4 en 2.7 vermelde feiten en gelet op de omstandigheid dat gesteld, noch gebleken is dat het schip niet met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt, is het Hof van oordeel, dat belanghebbende als rijnvarende in de zin artikel 1, aanhef, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing zijn.
4.3.
Vraag I moet aldus worden beantwoord dat de verzekeringsplicht wordt bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag.
Vraag II
Wie is exploitant van het schip?
4.4.
In artikel 11, tweede lid van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.5.
Het Hof stelt het volgende voorop. Als belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken (HR 24 oktober 2014, 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016).
4.6.
Voorts stelt het Hof voorop, dat voor de vraag wie als exploitant van het schip moet worden aangemerkt materieel getoetst moet worden wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat D’Exploitation’ kunnen daarbij een aanwijzing vormen, maar zijn niet doorslaggevend.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld, dat op de door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] afgegeven ‘Certificat D’Exploitation’ van [datum 3] 2006 en [datum 5] 2007 [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Voorts heeft hij gesteld, dat op door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op [datum 6] 2007 aan de eigenaar van het schip, [G] , voor het schip afgegeven Rijnvaartverklaring [H] vermeld staat als exploitant van het schip.
4.8.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende betwist en hij heeft een uitdraai overgelegd van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2006 van [G] . De Inspecteur heeft gesteld, dat de in die aangifte vermelde opbrengsten betrekking hebben op het schip en dat de in die aangifte vermelde personeelskosten betrekking hebben op via [H] ingehuurd personeel.
4.9.
Het Hof is van oordeel, dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [H] het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Daarbij heeft het Hof mede acht geslagen op de opmerking van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van 29 mei 2013 (proces-verbaal, p. 4, vijfde alinea van onderen) dat een werknemer geen inzicht heeft in de bedrijfsvoering en niet weet wat commercieel en economisch plaatsvindt, zodat hij daar niets van weet.
4.10.
Gelet op vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [H] de onderneming is die het schip exploiteert.
4.11.
Vraag II moet aldus worden beantwoord, dat [G] de onderneming is die het schip exploiteert. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.
Vraag III
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
4.12.
Uit het arrest X en Van Dijk van het HvJ (r.o. 51) volgt dat Nederland niet gebonden is aan de E-101 verklaring. Het arrest van het HvJ van 27 april 2017, C-620/15, ECLI:EU:C:2017:309 brengt daarin geen verandering. Kennelijk is doorslaggevend in het onderhavige geval dat de positie van belanghebbende geheel wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag en niet door de Verordening.
4.13.
Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag IV
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
4.14.
Gelet op de door het Hof in zijn tussenuitspraak (ECLI:NL:GHSHE:2014:248) gestelde vragen, en de daarop door het Hof voorgestelde antwoorden, en de door het HvJ in het arrest X en Van Dijk gegeven antwoorden volgt dat het HvJ, weliswaar impliciet, van oordeel is dat de Inspecteur niet is gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel dan wel enig ander beginsel van Unierecht of Unierechtelijke bepaling.
4.15.
Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag V
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.16.
Gelet op het arrest X en Van Dijk is de E-101 verklaring door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte afgegeven. Het is in strijd met de goede werking van het Unierecht op grond van nationaal recht de Inspecteur gebonden te achten aan de E-101 verklaring als uit Unierecht volgt dat hij daaraan niet gebonden is.
4.17.
Vraag V moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VI
Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
4.18.
Belanghebbende heeft in zijn conclusie van [datum 4] 2015 en zijn pleitnota voor het nadere onderzoek ter zitting het volgende, kort samengevat, aangevoerd:
a. In het op artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag berustende besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990 (hierna: besluit 4) is bepaald dat verdragsstaten die ook lidstaat van de Europese Unie zijn in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken. Nederland en Luxemburg zijn lidstaten van de Europese Unie en partijen bij het Rijnvarendenverdrag, zodat op grond van het bepaalde in dit besluit Nederland is gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring.
b. Het beginsel van loyale samenwerking tussen verdragsstaten, het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (Trb. 1985, 79) en de goede trouw die partijen bij ten uitvoerlegging van een verdrag in acht hebben te nemen brengen mee dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is en dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan.
c. Nu Nederland en Luxemburg hebben nagelaten hun geschil op de voet van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag voor te leggen aan het Administratief Centrum of een scheidsrechterlijk orgaan is Nederland gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring, omdat anders dubbele heffing ontstaat die in strijd is met het doel en het systeem van het Rijnvarendenverdrag.
Ad a.
4.19.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder a overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 februari 2016, p. 14, randnummer 11.4 gesteld dat uit de E-101 verklaring op geen enkele manier blijkt dat dit formulier betrekking heeft op een Rijnvarende. Anders dan de Inspecteur en met belanghebbende (pleitnota, p. 2, randnummer 6) is het Hof van oordeel dat de E-101 verklaring betrekking heeft op een Rijnvarende. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat het aanvraagformulier op overeenkomstige wijze als in de zaak waarin de tussenuitspraak (ECLI:NL:GHSHE:2014:248) is gedaan is ingevuld. Uit hetgeen het Hof in deze tussenuitspraak heeft overwogen onder 4.24 tot en met 4.26 volgt dat de E-101 verklaring betrekking heeft op een Rijnvarende. Echter, met de Inspecteur, en anders dan belanghebbende, is het Hof van oordeel dat uit besluit 4 niet volgt dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is. Het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989 (hierna: het besluit 2) en het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van [datum 4] 1989 (hierna: het besluit 3) bevatten voorgeschreven formulieren, die geen van alle de strekking hebben een verklaring te vormen van een verdragsstaat ten aanzien van de vraag in welke verdragsstaat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat. Met andere woorden, de E-101 verklaring kent geen pendant in de besluiten 2 en 3. Uit besluit 4 volgt dat de bepaling, dat verdragsstaten, die ook lidstaat van de Europese Unie zijn, in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken, alleen ziet op de vervanging van de in de besluiten 2 en 3 bedoelde formulieren. De stelling van belanghebbende wordt verworpen.
Ad b.
4.20.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder b overweegt het Hof als volgt. Het beginsel van loyale samenwerking tussen verdragsstaten en de goede trouw die partijen bij ten uitvoerlegging van een verdrag in acht hebben te nemen, gaat naar het oordeel van het Hof niet zover, dat Nederland voor de heffing van de premie volksverzekeringen zou moeten terugtreden alleen op grond van een door een andere verdragsstaat afgegeven verklaring – die, zoals overwogen onder ad a, voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status heeft - dat iemand in die staat is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat, terwijl vaststaat dat die verklaring, zoals in casu, onjuist is.
Ad c.
4.21.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder c overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 februari 2016, p. 12, randnummer 8.2 betoogd dat eerst sprake is van dubbele heffing als de premie-aanslagen in beide landen (Nederland en Luxemburg) onherroepelijk komen vast te staan. Pas hierna, zo stelt de Inspecteur, is er op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag aanleiding voor de verdragsstaten onderling overeenstemming te bereiken (de zogenoemde regularisatie). Bovendien kan als de aanslag premie volksverzekeringen in Nederland onherroepelijk vast komt te staan pas dan een belanghebbende een verzoek om teruggaaf indienen bij de andere verdragsstaat.
4.22.
Het moet belanghebbende worden toegegeven dat het in overleg treden door verdragsstaten om onderling overeenstemming te bereiken nadat in twee of meer verdragsstaten de heffing – eventueel na (zeer) lang lopende rechterlijke procedures - onherroepelijk is komen vast te staan op gespannen voet staat met het doel en de geest van het Rijnvarendenverdrag. Bovendien lijkt uit artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag eerder te volgen, als twee of meer verdragsstaten menen dat een persoon is onderworpen aan hun sociale wetgeving, dat over de toepassing van dit verdrag duidelijkheid wordt verkregen volgens de in dit artikel voorgeschreven procedure alvorens zij tot heffing overgaan. Maar anders dan belanghebbende stelt is het Hof van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). Zoals hiervoor overwogen onder ad a heeft de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Daarmee kan niet worden geschreven dat Nederland verplicht was alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:4332; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB - 16 _ 3691, ECLI:NL:RBDHA:2017:11686).
4.23.
Belanghebbende wijst er meermaals op dat uit artikel 11, lid 1 van het Rijnvarendenverdrag volgt dat slechts de wetgeving van één verdragsstaat van toepassing kan zijn. Dit is juist, maar uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.11 volgt dat alleen de wetgeving van Nederland van toepassing kan zijn. De heffing in Luxemburg moet ongedaan worden gemaakt door Luxemburg. Belanghebbende dient in Luxemburg om teruggaaf te verzoeken, dan wel de Sociale Verzekeringsbank of desbetreffende minister te verzoeken de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag).
4.24.
Vraag VI moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VII
Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
4.25.
Met betrekking tot de overweging van het HvJ in r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk, dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E-101-verklaring niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E-101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtsgevolg heeft, overweegt het Hof als volgt. De Luxemburgse autoriteiten hebben belanghebbende – volgens het onder 2.3 geciteerde door die autoriteiten gegeven openhartige antwoord – op het verkeerde been gezet. Zij hebben een E-101 verklaring afgegeven waarop de uitdrukking van toepassing is: ‘If it looks like a duck, swims like a duck, and quacks like a duck, then it probably is a duck’. Naar het oordeel van het Hof was belanghebbende ten aanzien van de E-101-verklaring te goeder trouw, dat wil zeggen, hij meende en kon ook redelijkerwijs menen dat het bevoegde Luxemburgse orgaan beoogde een E-101-verklaring af te geven, en dat die verklaring inhield dat hij op grond van de Verordening in Luxemburg verzekerd was. Naar het oordeel van het Hof moet de overweging van het HvJ dan ook zo worden begrepen dat belanghebbende zich tot de Luxemburgse autoriteiten moet wenden op de grond dat hij door hen op een dwaalspoor is gebracht en uit dien hoofde bijvoorbeeld door een civiele procedure de door hem geleden schade dient te verhalen. Maar het door het HvJ geopperde mogelijke rechtsgevolg regardeert Nederland niet.
4.26.
Vraag VII moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VIII
Dient aan een E-106 verklaring de conclusie te worden verbonden dat belanghebbende een vrijstelling van premie volksverzekeringen toekomt?
4.27.
Gelet op de beantwoording van de vragen I en II kan een E-106 verklaring, indien deze al aan belanghebbende zou zijn afgegeven, niet leiden tot een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor belanghebbende (vgl. arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938 en van 2 oktober 2015, 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904).
Slot
4.28.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.29.
Uit al vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 december 2017 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.