Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-06-2018, nr. 17/00238
ECLI:NL:GHARL:2018:5939
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
17/00238
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5939, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑06‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1921
- Vindplaatsen
NLF 2018/1524 met annotatie van
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Premieplicht voor volksverzekeringen in 2011. Verordening (EG) nr. 883/2004.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 17/00238
uitspraakdatum: 26 juni 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2016, nummer LEE 14/5311, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord‑Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1974, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde gedurende het gehele jaar 2011 in Nederland.
2.2.
Van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 was belanghebbende in loondienst werkzaam bij de in Luxemburg gevestigde vennootschap [A] SARL (hierna: [A] ). [A] is in de loop van 2014 failliet verklaard.
2.3.
Belanghebbende behoorde tot het varend personeel en verrichte zijn werkzaamheden voor [A] aan boord van een binnenvaartschip, het motortankschip [B] (hierna: de [B] ). De [B] wordt met winstoogmerk in de Rijnvaart gebruikt en is voorzien van een certificaat (“scheepspatent”) als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161). De [B] is eigendom van [C] B.V., gevestigd te [D] .
2.4.
Voor de [B] is op 27 september 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven met vermelding van [A] als exploitant en [C] B.V. als eigenaar. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring ongeldig verklaard en ingetrokken. Die intrekking heeft in hoger beroep standgehouden (ECLI:NL:RVS:2016:1186).
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 vermeld niet het gehele jaar in Nederland verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen, omdat in de periode 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 het Luxemburgse sociale zekerheidsrecht op hem van toepassing zou zijn.
2.6.
De Inspecteur gaat ervan uit dat belanghebbende geheel 2011 in Nederland verzekerd is en heeft een aanslag opgelegd waarbij voor het gehele jaar premie volksverzekeringen is geheven.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in de periode 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) – en de gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten – is verzekerd de ingezetene die de pensioengerechtigde leeftijd (destijds 65 jaar) nog niet heeft bereikt. Vaststaat dat belanghebbende in 2011 de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en dat jaar woonde in en daarmee ingezetene was van Nederland. Gelet hierop was belanghebbende in de onderhavige periode in beginsel van rechtswege verzekerd voor de volksverzekeringen.
4.2.
Ingevolge artikel 6a, aanhef en letter b, van de AOW wordt, zo nodig in afwijking van artikel 6 van de AOW en de daarop berustende bepalingen, niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.3.
Per 1 mei 2010 is de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (hierna: de Basisverordening) in werking getreden. Niet in discussie is dat belanghebbende onder de personele en materiële werkingssfeer van de Basisverordening valt.
4.4.
Titel II (artikelen 11 tot en met 16) van de Basisverordening betreft de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Op grond van artikel 11 van de Basisverordening geldt als algemene regel dat degenen op wie de Basisverordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen.
4.5.
Artikel 13 van de Basisverordening ziet op het verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
(…)
5. De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde personen worden voor de toepassing van de overeenkomstig
deze bepalingen vastgestelde wetgeving beschouwd alsof zij de bedoelde werkzaamheden volledig verrichtten in de betrokken lidstaat en daar al hun inkomsten verkregen.
4.6.
In artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening geregeld. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, dient het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis te stellen (lid 1). Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling (lid 2). De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van het vierde lid, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt (lid 3). Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening (lid 4).
4.7.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening vaststellen.
4.8.
De procedure voor de toepassing van artikel 16 van de Basisverordening is geregeld in artikel 18 van de Toepassingsverordening. Een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening wordt, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.
4.9.
Per 1 mei 2010 is de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Stcrt. 25 februari 2011 en 7 maart 2011, nr. 3397; hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) in werking getreden. Hierin hebben de bevoegde autoriteiten van de lidstaten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, rekening houdend met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners – vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen – dat de op hetzelfde schip te werk gestelde personen onderworpen zouden moeten zijn aan dezelfde wetgeving, ten aanzien van Rijnvarenden gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die artikel 16 van de Basisverordening biedt. Nadien is Zwitserland nog toegetreden. De Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;
(…)
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
Artikel 2 Personele werkingssfeer
(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere peenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.
(…)
Artikel 3 Materiële werkingssfeer
De onderhavige overeenkomst regelt de wijze waarop de toepasselijke wetgeving voor Rijnvarenden wordt vastgesteld.
De op basis van onderhavige overeenkomst vastgestelde toepasselijke wetgeving heeft betrekking op alle in artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 genoemde takken van sociale zekerheid.
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)
Artikel 5 Toepassingsmodaliteiten van de onderhavige overeenkomst
(1) Voor de toepassing van deze overeenkomst zijn de volgende autoriteiten bevoegd:
(…)
Nederland
Voor de ondertekening van de onderhavige overeenkomst is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd. Indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, is voor de afgifte van de A1-verklaring over de toepasselijke wetgeving, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te Amstelveen bevoegd.
(2) Op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, bepaalt het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode.
(…)
4.10.
Niet in geschil is dat belanghebbende moet worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van artikel 1, letter a, van de Rijnvarendenovereenkomst en dat hij valt binnen de personele en materiële werkingssfeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Rijnvarendenovereenkomst. Voorts is in hoger beroep niet langer in discussie dat volgens de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing is, aangezien de zetel van ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ zich in Nederland bevindt.
Bevoegdheid Inspecteur tot vaststelling verzekeringsplicht
4.11.
Belanghebbende betoogt dat de van toepassing zijnde wetgeving onbevoegd door de Inspecteur is vastgesteld en verwijst hiervoor naar artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst, op grond waarvan de SVB de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn. Miskend is dat de heffing van premie volksverzekeringen en de vaststelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen is verdeeld over twee bestuursorganen en over twee rechterlijke kolommen. Het gevolg hiervan is dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de aangifte IB/PVV, aldus nog steeds belanghebbende.
4.12.
Het Hof overweegt als volgt. Ten aanzien van belanghebbende is niet een zogenoemde A1-verklaring afgegeven, zodat de situatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst zich hier niet voordoet. De aangifte IB/PVV behelst voorts geen verzoek tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst ter zake waarvan de SVB de voor Nederland bevoegde autoriteit is. De aanslag is ook niet aan te merken als een beslissing van de Inspecteur op een dergelijk verzoek. In zoverre heeft de Inspecteur niet gehandeld in strijd met de bevoegdheidstoedeling in de Rijnvarendenovereenkomst.
4.13.
De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De Inspecteur heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Die bevoegdheid brengt mee dat de Inspecteur zich moet vergewissen van het bestaan van een premieplicht. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wfsv is premieplichtig de verzekerde ingevolge de volksverzekeringen. In het kader van het vaststellen van een premieplicht dient derhalve de verzekeringsplicht te worden beoordeeld. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn bevoegdheid uitgeoefend en de aanslag in afwijking van de aangifte IB/PVV vastgesteld. Het Hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om de beantwoording door de Hoge Raad van de door Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en 1665) gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
De procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening
4.14.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur - voor zover al bevoegd - de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld. Het niet volgen van die procedure acht belanghebbende in strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het VEU. Belanghebbende wijst in dit kader op de uitspraak van de CRvB van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469. Het door de Inspecteur genomen besluit (naar het Hof begrijpt: het bij aanslag heffen van premie volksverzekeringen over de onderhavige periode) moet daarom worden vernietigd, aldus belanghebbende.
4.15.
In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening geregeld. In het onderhavige geval gaat het echter niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op de aanwijsregels van artikel 11 tot en met 15 van de Basisverordening. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend. Van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van het Toepassingsverdrag kan daarom geen sprake zijn. De uitspraak van de CRvB van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, betreft de verhouding met een staat die niet tot de Rijnvarendenovereenkomst is toegetreden (Cyprus). Anders dan in het onderhavige geval, is in die verhouding de Rijnvarendenovereenkomst niet bindend en vindt de aanwijsregel van artikel 13 van de Basisverordening toepassing volgens de procedure zoals beschreven in artikel 16 van de Toepassingsverordening.
Afwijking op individueel niveau van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst
4.16.
In hoger beroep betoogt belanghebbende verder dat de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg staat aan toepassing van artikel 16 van de Basisverordening in het belang een bepaalde persoon. Hoewel hij behoort tot de groep Rijnvarenden, acht belanghebbende de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst niet in zijn belang. Op grond hiervan is de Nederlandse wetgeving van toepassing, terwijl over de betreffende periode reeds door Luxemburg sociale verzekeringspremies zijn geheven, welke bovendien niet kunnen worden terugbetaald. In zijn geval heeft dit een dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, zowel in Luxemburg als in Nederland, tot gevolg. Toepassing van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst moet om die reden in dit geval achterwege blijven. In zijn belang dient met inachtneming van artikel 16 van de Basisverordening de Luxemburgse wetgeving op hem van toepassing te worden verklaard, aldus nog steeds belanghebbende.
4.17.
De aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst komen materieel overeen met de aanwijsregels van het voorheen van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag. Anders dan het Rijnvarendenverdrag (artikel 13) voorziet de Rijnvarendenovereenkomst echter niet in een zogenoemde regularisatieprocedure waarmee de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen kunnen maken op die aanwijsregels. Niet valt in te zien dat door de betrokken staten is beoogd uit te sluiten dat in voorkomende gevallen gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 16 van de Basisverordening neergelegde bevoegdheid tot regularisatie om van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst af te wijken (vgl. CRvB 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578). Het Hof ziet daarom geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).
4.18.
Indien belanghebbende een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, zal daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten worden ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst, in zijn geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan evenwel niet de inzet zijn van deze (hogerberoeps)procedure betreffende de heffing van premie volksverzekeringen, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om namens Nederland een dergelijke regularisatieprocedure te voeren.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.19.
Belanghebbende beroept zich allereerst op het gelijkheidsbeginsel. Op de [B] waren in het jaar 2011 onder meer [E] , [F] en [G] als Rijnvarenden werkzaam. Volgens belanghebbende is op hen voor het jaar 2011 het Luxemburgse sociale zekerheidsrecht van toepassing verklaard.
4.20.
De Inspecteur heeft ter zitting laten weten de door belanghebbende genoemde gevallen niet te kennen. Hij vermoedt dat sprake zal zijn van andere gevallen waarin een regularisatieprocedure is gevolgd. Als in die gevallen de Luxemburgse wetgeving is aangewezen, dan is dat volgens de Inspecteur mogelijk het gevolg van bijzondere omstandigheden.
4.21.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft onderbouwd. Onduidelijk is gebleven of sprake is van feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen, waarop door de Inspecteur in het kader van de premieheffing voor het jaar 2011 de Luxemburgse wetgeving van toepassing is verklaard. Wat betreft [E] en [F] is het bij een enkele stelling van belanghebbende gebleven. Wat betreft [G] volgt uit de door belanghebbende genoemde uitspraak (ECLI:NL:RBGEL:2017:3487) dat het een geval betreft waarin de SVB zich op het standpunt heeft gesteld dat in de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank Gelderland heeft de SVB het verzoek tot regularisatie ten aanzien van deze periode onvoldoende gemotiveerd afgewezen. De periode daarna, in het bijzonder de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 februari 2013, viel volgens de rechtbank Gelderland buiten de omvang van het geding. Hierin is derhalve geen steun te vinden voor de stelling van belanghebbende dat voor het jaar 2011 de Luxemburgse wetgeving van toepassing is verklaard op [G] .
4.22.
Belanghebbende beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op hem van toepassing moet worden verklaard en (ii) wordt bewerkstelligd dat de kwestie op de voet van artikel 72, aanhef en letter c, van de Basisverordening wordt voorgelegd aan de Administratieve Commissie. In het verlengde hiervan beroept belanghebbende zich op een schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, doordat de Inspecteur de aanslag zonder internationale afstemming heeft opgelegd. Gelet op de doelstelling van de Basisverordening (coördinatie van sociale zekerheidsstelsels) mocht belanghebbende erop vertrouwen dat zijn verzekeringspositie door Nederland en Luxemburg zou worden afgestemd. Het rechtszekerheidsbeginsel vergt ook een dergelijke afstemming, aldus nog steeds belanghebbende.
4.23.
Nog daargelaten of bij het slagen van dit beroep van belanghebbende het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg – dat de heffing niet in stand kan blijven – intreedt, faalt belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om op grond van artikel 16 van de Basisverordening in verbinding met artikel 18 van de Toepassingsverordening een regularisatieprocedure te starten (zie 4.18) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het Hof, mocht de Inspecteur gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, door zonder voorafgaande regularisatieprocedure de Nederlandse wetgeving op hem toe te passen, stuit reeds af op hetgeen hiervoor onder 4.13 en 4.18 is overwogen. Ook het beroep op het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel stuit hierop af.
Verzamelinkomen en heffingsrente
4.24.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Vergoeding immateriële schade
4.25.
Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak.
4.26.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.27.
In het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.28.
Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 maart 2014 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 20 december 2016 twee jaar en negen maanden zijn verstreken. Naar het oordeel van het Hof is de instemming van belanghebbende met een verlenging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb in dit geval niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt. Uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in dezen geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Aangezien ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur rechtvaardigen, is de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep) overschreden.
4.29.
Na ontvangst van het hogerberoepschrift op 30 januari 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn één jaar en ongeveer vijf maanden verstreken. De totale procedure heeft derhalve vier jaar en ongeveer twee maanden geduurd. Aldus is de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep) door de voortvarende behandeling in hoger beroep ten dele gecompenseerd. Uiteindelijk is de redelijke termijn hierdoor met ongeveer twee maanden overschreden.
4.30.
Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat hierdoor aanspraak bestaat op een vergoeding van € 500 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep). Bij de toerekening aan de Inspecteur respectievelijk de Staat heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur ervan een halfjaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De bezwaarfase heeft afgerond zeven maanden in beslag genomen, zodat de overschrijding in de bezwaarfase een maand bedraagt. De beroepsfase heeft afgerond zesentwintig maanden in beslag genomen, zodat de overschrijding in de beroepsfase acht maanden bedraagt. De totale overschrijding in eerste aanleg bedraagt negen maanden, zodat de Inspecteur van de schadevergoeding 1/9e deel moet betalen (€ 56) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 8/9e deel (€ 444). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar in hoger beroep wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende te laten vergoeden en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de Inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, dient om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid in hoger beroep te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 [2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 501]. Het Hof zal de Inspecteur en de Staat elk voor de helft van deze proceskosten veroordelen, dus elk voor € 501.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– wijst het verzoek om schadevergoeding toe,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 56,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 444,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt, ofwel € 62,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt, ofwel € 62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 26 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.