Rb. Gelderland, 05-07-2017, nr. AWB - 16 , 4529
ECLI:NL:RBGEL:2017:3487
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
05-07-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 4529
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2017:3487, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 05‑07‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 05‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Regularisatieverzoek. Beroep gegrond. Verweerder heeft het verzoek tot regularisatie niet mogen afwijzen met de motivering dat eiser had kunnen weten dat hij in Nederland premieplichtig was. De brief van de Belastingdienst die verweerder aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd is onvoldoende duidelijk om te kunnen concluderen dat eiser dit had moeten weten. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het eiser duidelijk kon zijn dat de premieafdracht het resultaat is van het doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/4529
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2017
in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag inzake de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg (regularisatie) in de periode 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2017. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weert.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser heeft in de jaren 2006, 2007, 2009 en 2010, in dienst van [Bedrijf A] , gevestigd te Luxemburg, gevaren op [Schip A] . [Schip A] is een binnenvaartschip behorende tot de Rijnvaart. De eigenaar van het schip en tevens de exploitant is [Bedrijf B] . gevestigd te [plaats] . Voor eiser zijn in Luxemburg premies afgedragen. Ter voorkoming van het betalen van dubbele premies heeft eiser verweerder verzocht te bepalen dat hij in voornoemde jaren uitsluitend verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat hij over die jaren geen sociale verzekeringspremies in Nederland verschuldigd is.
1.2
Het regularisatieverzoek met betrekking tot de jaren 2006 en 2007 en de periodes van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 is, met goedkeuring van de Luxemburgse autoriteit, door verweerder gehonoreerd. In deze periodes is op eiser de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg van toepassing verklaard. Over de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009 heeft de Belastingdienst eiser vrijstelling verleend van het betalen van sociale verzekeringspremies.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld - voor zover van belang - dat op eiser van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Voorts heeft verweerder het verzoek tot regularisatie ten aanzien van deze periode afgewezen. Aan deze afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in ieder geval vanaf de brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 had kunnen onderkennen dat hij premieplichting was in Nederland. Ondanks deze wetenschap is eiser doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de Beleidsregels SVB van 30 april 2014, gepubliceerd op 12 mei 2014.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiser is het standpunt van verweerder dat eiser vanaf 1 juni 2010 had kunnen onderkennen dat hij premieplichting was in Nederland onbegrijpelijk en niet voldoende gemotiveerd. Op onderdelen van het gestelde zal de rechtbank - voor zover nodig - in het navolgende ingaan. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de periode van 31 december 2010 tot en met 1 februari 2013 buiten beschouwing heeft gelaten.
4. Om dat laatste standpunt van eiser te beoordelen, dient de rechtbank te bepalen wat de omvang van het geding is. De omvang van het geding wordt bepaald door de aanvraag en het bestreden besluit. Nu zowel de aanvraag als het bestreden besluit geen betrekking hebben op de periode na 2010, is de rechterlijke beoordeling van het beroep beperkt tot de vraag of verweerder ten aanzien van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 op goede gronden het verzoek tot regularisatie heeft afgewezen. De periode daarna, in het bijzonder de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 februari 2013 valt buiten de omvang van dit geding. Dat betekent niet dat de rechtsvraag over die periode dezelfde kan zijn, als die in deze uitspraak wordt beantwoord, zodat deze uitspraak ook over die periode na 2010 richting kan geven.
5. Het relevante wettelijke kader.
5.1
Op 1 mei 2010, datum inwerkingtreding van de Verordening 987/2009, is de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (de Verordening) van toepassing geworden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen, in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
5.2
Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (hierna: Overeenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
5.3
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening, in samenhang met artikel 1, onderdeel p en q, van de Verordening en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank, kan verweerder – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Overeenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1
Uit het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst juncto artikel 1, aanhef en onder a en c, van de Overeenkomst volgt dat, aangezien het schip waarop eiser ten tijde in geding werkte werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf, op eiser van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was.
6.2
Verweerder heeft het verzoek tot regularisatie echter niet mogen afwijzen met de motivering dat eiser had kunnen weten dat hij in Nederland premieplichtig was. De brief van de Belastingdienst van 1 juni 2010 is onvoldoende om te kunnen concluderen dat eiser dit had moeten weten. Nog afgezien van het feit dat deze brief ziet op het Belastingjaar 2007, leest de rechtbank deze brief aldus dat de Belastingdienst over de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 augustus 2007 de sociale verzekeringspositie van eiser niet kan beoordelen, omdat de Rijnvaartverklaring niet is overgelegd, en ten aanzien van de periode van 27 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 vaststelt dat er sprake is van een dubbele verzekeringsplicht (Nederland en Luxemburg). Dat eiser hieruit had kunnen afleiden dat hij vanaf 1 juli 2010 in Nederland verzekerd was volgt hier niet uit. De enkele zinsnede in de brief dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de tegemoetkoming voor het belastingjaar 2008 en de daaropvolgende jaren is hiervoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de in geding zijnde (Europese) wetgeving complex is, hetgeen ook blijkt uit het verbrokkelde beeld dat de periode vanaf 2006 geeft ten aanzien van het op eiser van toepassing zijnde sociale verzekeringsrecht.
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de premieafdracht het resultaat is van het door [Bedrijf A] en [Bedrijf B] doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit eiser duidelijk kon zijn. Er is immers niet alleen vereist dat er sprake is van een constructie, maar ook dat eiser dit wist of kon weten. Hiervan is niet gebleken. Het enkele feit dat eiser familie is van een van de (indirecte) bestuurders van [Bedrijf B] . en in het verleden volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel vennoot is geweest van de rechtsvoorganger van de huidige bestuurder van [Bedrijf B] . is hiervoor niet toereikend.
7. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder voor het sluiten van een regularisatieovereenkomst in overleg dient te treden met het bevoegde Luxemburgse orgaan. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
8. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
8.1
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
8.2
Volgens vast jurisprudentie mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.3
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift van eiser is op 15 oktober 2014 per fax verzonden. Heden wordt uitspraak gedaan, zodat de procedure thans ongeveer 33 maanden heeft geduurd. De rechtbank stelt vast dat ingevolge de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie, de redelijke termijn derhalve met (afgerond) 9 maanden is overschreden.
8.4
De beroepsprocedure bij de rechtbank heeft iets meer dan één jaar geduurd. De bezwaarprocedure heeft - gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 oktober 2014 tot het bestreden besluit op 21 juni 2016, ruim 20 maanden geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase en daarom aan verweerder.
8.5
Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn van in totaal 9 maanden, heeft eiser recht op een bedrag van € 1.000,- schadevergoeding. Van bijzondere omstandigheden die een verhoging of verlaging van de schadevergoeding rechtvaardigen, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder zal dit bedrag aan eiser moeten vergoeden.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 juli 2017 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. |