Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019, nr. 18/00299 en 18/00300
ECLI:NL:GHARL:2019:6893
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-08-2019
- Zaaknummer
18/00299 en 18/00300
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:6893, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑08‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1237
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:787, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/2022 met annotatie van
NLF 2019/2022 met annotatie van
Uitspraak 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Op belanghebbende was in de jaren 2007, 2008 en 2009 het Rijnvarendeverdrag van toepassing en hij was op grond van dat verdrag verzekerd en premieplichting in Nederland. De door Luxemburg afgegeven E-101 verklaringen behoren niet tot de op grond van het verdrag gebruikte rechtsgeldige verklaringen.
Partij(en)
ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers 18/00299 en 18/00300
uitspraakdatum: 27 augustus 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2018, nummers LEE 13/1378 en 13/1379, ECLI:NL:RBNNE:2018:787, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staat).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.394 en een premie-inkomen van € 14.771. Tevens is € 172 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft op 20 maart 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.912 en een premie-inkomen van € 12.172. Tevens is € 47 heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft op 20 maart 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2007 en 2009 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was in de jaren 2007 en 2009 in dienstbetrekking bij [A] (hierna: [A] ) te [B] .
2.3.
In het kader van deze dienstbetrekking heeft belanghebbende in het hele jaar 2007 werkzaamheden verricht op een binnenvaartschip, het motortankschip (mts) [C] . Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 (Herziene Rijnvaartakte). Het schip is eigendom van [D] V.O.F. (hierna: [D] Vof), gevestigd in Nederland.
2.4.
Belanghebbende heeft het hele jaar 2009 in loondienst werkzaamheden verricht op een binnenvaartschip, het mts [E] . Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Het schip is eigendom van [F] B.V., een 100% en fiscaal gevoegde dochtervennootschap van [G] B.V. (hierna: [G] BV). De eigenaar is gevestigd in Nederland.
2.5.
De fiscale winst- en verliesrekeningen van [D] Vof en van [G] BV vermelden onder meer de volgende gegevens (in €):
2007 | 2009 | |
[D] Vof | [G] | |
Netto omzet | 778.846 | 1.852.464 |
Lonen en salarissen | 85.882 | |
Overige personeelskosten | 252.680 | 508.000 |
Sociale lasten | 2.393 |
2.6.
Voor het mts [C] is op 1 september 1999 aan [D] Vof als eigenaar van dit schip een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart, dat het schip behoort tot de Rijnvaart in de zin van artikel 2, derde lid van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: Rijnvaartverklaring). Op deze verklaring is geen exploitant vermeld.
2.7.
Op 25 augustus 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten voor het mts [C] een "Certificat d'exploitant" afgegeven, waarop [A] als exploitant is vermeld.
2.8.
Voor het mts [C] is op 10 augustus 2007 aan [D] Vof als eigenaar van dit schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is [A] als exploitant vermeld.
2.9.
Voor het mts [E] is op 29 oktober 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [F] B.V. als eigenaar van dit schip, met [A] als exploitant. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring door de Inspectie van Verkeer en Waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186), zodat de intrekking in rechte onaantastbaar is geworden.
2.10.
De Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende met dagtekening 10 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven. In deze verklaring is - voor zover hier van belang - vermeld:
"L'assuré reste soumis à la législation du pays L (…) conformément aux dispositions de l’article [kruisje in vak waar geen artikel vermeld staat] (…) du règlement no 1408/71 (…) du 01.02.2005 au indéterminé.".
2.11.
Bij uitspraak van 16 juni 2010 door het Luxemburgse Tribunal Administratif is vastgesteld dat [A] ten onrechte als exploitant van vaartuigen is aangemerkt.
2.12.
Bij brief van 3 oktober 2011 heeft Le Gouvernement du Grand-Duché de Luxembourg de volgende brief aan Rotterdam Scheepsregistratie verzonden:
“Concerne: [A] Mesdames, Messieurs, Par la présente j’ai l’honneur de vous informer que tous les certificats d’exploitant à durée indéterminée et déterminé délivrés par notre administration à la société [A] sont invalides avec effet immédiat. En fait le jugement prononcé le 16 juin 2010 par le Tribunal administratif de et à Luxembourg, 1ière chambre, a confirmé notre manière de voir et en particulier le résultat de notre enquête. La société [A] avec siège social à [H] , [a-straat] ne fait que de la location de main d’œuvre et son activité est en dehors de toute exploitation d’un bateau. Veuillez trouver en annexe un listing des certificats d’exploitant annulés de la société [A] et dont votre administration a délivré dans le temps un certificat rhénan. Veuillez agréer, Mesdames, Messieurs, l’expression de mes sentiments distingués. Le receveur, [I] ”.
2.13.
Het Centre Commun de la Sécurité Sociale heeft op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank geïnformeerd dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [A] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [A] ligt, maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip.
2.14.
Op 20 augustus 2012 heeft de Inspecteur per e-mail de volgende vragen gesteld aan [J] , Inspecteur principal 1er en rang, Centre commun de la sécurité sociale:
“Sehr geehrter Herr [J] ,Ich habe am Freitag 31 August eine sache für das Gericht wo ein formular E-101 eine rol spielt.Diese soll am 1 März 2006 ausgestelt sein, siehe Anhang.(Zie het bijgevoegde bestand:[Hof: naam verwijderd])Meine Fragen:1. Ist diese E-101 ausgestelt?2. Auf welcher artikel ist diese ausgestelt? siehe seite 2.3. Ist diese E-101 noch gültig?4. So nein, wann wird diese E-101 beëndet?(…).”
2.15.
Op 29 augustus 2012 heeft [J] gereageerd op de hiervoor onder 1.14 genoemde vragen. Het betreft een vertaling uit het Duits in het Nederlands, door een beëdigd vertaler.
“In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs voor [woord ontbreekt, opm. vert.] door onze administratieafdeling op … … is afgegeven.Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen.(Fotokopieën van dergelijke aanvragen zijn bijgevoegd.)De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71.Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften.Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden.Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.Achtergrond:Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan.Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken.[J]Inspecteur principal 1er en rangCentre commun de la sécurité sociale”.
2.16.
De aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 25 juni 2010 (2007) en 28 maart 2012 (2009). Belanghebbende heeft op 30 juli 2010 (2007) en 7 mei 2012 (2009) bezwaarschriften ingediend bij de Inspecteur.
2.17.
Tijdens de behandeling van de bezwaarschriften heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn op de bezwaarschriften met telkens de periode die verstrijkt tussen de uit artikel 7:10, derde lid, van de Awb voortvloeiende eindtermijn (inclusief verdaging is dat 18 weken na dagtekening van het aanslagbiljet) en de dag waarop uitspraak wordt gedaan. Op 9 augustus 2010 (jaar 2007) en 12 juni 2012 (jaar 2009) is belanghebbende daarmee akkoord gegaan.
2.18.
Bij het vaststellen van de aanslag en bij de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft de Inspecteur voor het jaar 2007 rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode 10 augustus tot en met 31 december 2007. Bij het vaststellen van de aanslag en bij de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft de Inspecteur voor het jaar 2009 rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2009 tot en met 23 juli april 2009.
2.19.
De Rechtbank heeft de twee zaken van belanghebbende op 3 september 2013 mondeling ter zitting behandeld. Bij brief van 2 april 2014 heeft de Rechtbank het onderzoek heropend en partijen ervan in kennis gesteld dat zij de verdere behandeling zal aanhouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie (HvJ) op door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaak X) en door de Hoge Raad (zaak Van Dijk) gestelde prejudiciële vragen. Het HvJ heeft de gestelde vragen op 9 september 2015 beantwoord (zaken X en Van Dijk, nummers C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564). De Hoge Raad heeft op 22 januari 2016 arrest gewezen in de zaak Van Dijk (nummer 12/03718, ECLI:NL:HR:2016:82). Nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld op deze jurisprudentie te reageren, heeft de Rechtbank op 13 oktober 2016 een tweede mondelinge behandeling gehouden. Naar aanleiding van de uitspraak van dit Hof van 15 augustus 2017 (nummer 13/00694, ECLI:GHARL:2017:6785) heeft de Rechtbank op 10 oktober 2017 partijen gevraagd of die uitspraak aanleiding geeft tot nadere reacties en heeft de Rechtbank haar voornemen kenbaar gemaakt het onderzoek na ontvangst van die reacties te sluiten. Na ontvangst van de reacties van partijen is het onderzoek gesloten. Met instemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Op 8 maart 2018 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende van 1 januari 2007 tot en met 10 augustus 2007 en van 23 juli 2009 tot en met 31 december 2009 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Daarnaast vordert belanghebbende (voor het eerst in hoger beroep) toekenning van een vergoeding van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op de premies volksverzekeringen. Daarnaast concludeert belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding voor geleden immateriële schade.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade voor zover deze betrekking heeft op de bezwaarfase.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2009 jaar voldeed aan de criteria om als rijnvarende te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag). Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Hieruit volgt dat belanghebbende binnen de sfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, en niet binnen die van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de EG verplaatsen (hierna: de Verordening), zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hem moet worden toegepast, geschiedt overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, en niet overeenkomstig de Verordening.
Bevoegdheid vaststellen verzekeringsplicht
4.2.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangiften door hem verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Belanghebbende voert daartoe aan dat tot vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht onder het Rijnvarendenverdrag de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als de voor Nederland bevoegde autoriteit, is aangewezen. Van enige mandatering aan de Belastingdienst is volgens belanghebbende geen sprake. Bovendien wijst belanghebbende erop dat het Rijnvarendenverdrag boven nationale bepalingen gaat (artikel 94 van de Grondwet).
4.3.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De Inspecteur heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Daaraan doet niet af dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van dat verdrag. Deze overlegprocedure staat immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Verzekeringsplicht
4.4.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2009 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het Hof overweegt dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.4 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016). Hieraan doet niet af dat het voor belanghebbende moeilijk is om de voor dat bewijs relevante feiten te achterhalen.
4.7.
Op grond van de artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op de rijnvarende slechts de wetgeving van één van de verdragsluitende partijen van toepassing en wel de wetgeving van de verdragsluitende partij op wiens grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Ingevolge de Besluiten nummer 5 van 27 maart 1990 en nummer 7 van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden (hierna: het ACR) moet als onderneming waartoe het schip behoort worden aangemerkt de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of die onderneming eigenaar is van het schip. Hierbij zijn volgens die besluiten de op de Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte vermelde gegevens maatgevend.
4.8.
De op 1 september 1999 voor het schip [C] afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt slechts de naam van de eigenaar, maar niet die van de exploitant. De op 10 augustus 2007 voor dit schip afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt naast de naam van de eigenaar tevens [A] als exploitant. Op de voor het schip [E] op 29 oktober 2007 verstrekte Rijnvaartverklaring is [A] als exploitant vermeld. Deze laatste verklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken. In overeenstemming met de hiervoor genoemde besluiten nummers 5 en 7 van het ACR heeft de Inspecteur in de onderhavige jaren geen Nederlandse verzekerings- en premieplicht aangenomen voor de perioden waarvoor de Rijnvaartverklaring [A] als exploitant vermeldde, te weten de periode van 10 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 en de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009.
4.9.
Anders dan belanghebbende bepleit, kan het voor het schip [C] op 25 augustus 2006 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven Certificat d’Exploitant niet gelijk worden gesteld met een Rijnvaartverklaring. Weliswaar voorziet artikel 5 van het Toepassingsreglement van het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte en van het eerste en derde lid van het op 17 oktober 1979 ondertekende Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol nr. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte (bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85) in afgifte van een verklaring aan de exploitant van een schip, maar de afgifte van een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte is blijkens artikel 2 van dit reglement voorbehouden aan de autoriteiten van de Verdragsluitende staat waar het schip in de openbare registers is ingeschreven en dat is in dit geval Nederland. De door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Rijnvaartverklaringen voor de periode waarvoor de Inspecteur belanghebbende in de premieheffing heeft betrokken, geven er geen uitsluitsel over wie als exploitant van de betreffende schepen moet worden aangemerkt. De voor het schip [E] afgegeven Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken, zodat ook voor de daarop volgende periode niet meer van deze verklaring kan worden uitgegaan. Daarom dient een feitelijke boordeling plaats te vinden wie voor toepassing van het Rijnvarendenverdrag als exploitant moet worden aangemerkt en waar zich de zetel van de onderneming van die exploitant bevindt.
4.10.
Zoals hiervoor is overwogen rust de bewijslast dat [A] als exploitant van de schepen [C] en [E] als bedoeld in de Besluiten 5 en 7 van het ACR moet worden aangemerkt op belanghebbende. Buiten het overgelegde Certificat d’Exploitant heeft belanghebbende geen bewijs geleverd dat [A] moet worden aangemerkt als exploitant. Het Hof is daarentegen met de Rechtbank van oordeel dat de door de Inspecteur overgelegde gegevens uit de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen ( [D] Vof en [F] BV, als dochtermaatschappij van [G] BV), het oordeel van het Luxemburgse Tribunal Administratif dat [A] niet als exploitant kan worden aangemerkt, het dienovereenkomstige standpunt van het Centre Commun de la Sécuririté Sociale en de correspondentie met [J] erop wijzen dat niet [A] , maar de in Nederland gevestigde eigenaren van de betreffende schepen als exploitant moeten worden aangemerkt. Gelet hierop volgt uit de toepassing van het Rijnvarendenverdrag, met inachtneming van de Besluiten 5 en 7 van het ACR, dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
E-101 verklaring
4.11.
Belanghebbende stelt dat ook als hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Nederland als verzekerde moet worden aangemerkt (omdat [A] niet als exploitant kan worden aangemerkt), de door de Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 afgegeven E-101 verklaring toch dient te worden gerespecteerd, primair op grond van het Rijnvarendenverdrag zelf en subsidiair op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, zowel onder het Rijnvarendenverdrag als onder de Verordening. Hij verwijst daarbij naar rechtsoverweging 50 van het onder de feiten genoemde arrest van het HvJ van 9 september 2015 in de zaken van X en Van Dijk en het arrest van het HvJ in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97). Ook stelt belanghebbende dat de verdragsstaten bij het Rijnvarendenverdrag vertrouwen hebben gewekt door nooit bezwaar te maken tegen besluit nr. 4 van de ACR, dat bepaalt dat verdragsstaten die tevens lid zijn van de EU onderling de EU-formulieren kunnen gebruiken. Belanghebbende voert in dit verband aan dat - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - ervan moet worden uitgegaan dat de E-101 verklaringen door de Luxemburgse autoriteiten zijn afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag omdat uit het e-mailbericht van [J] blijkt dat deze de aanvraag of aanvragen van [A] voor de E-101 verklaring bij het e-mailbericht heeft gevoegd, maar de Inspecteur deze aanvraag in strijd met de verplichting van artikel 8:42 van de Awb niet heeft overgelegd.
4.12.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij niet meer beschikt over de bijlage bij het e-mailbericht van [J] . Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur hiermee heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Gelet op artikel 8:31 van de Awb verbindt het Hof hieraan het gevolg dat zal worden uitgegaan van de veronderstelling dat in de aanvraag aan de Luxemburgse autoriteiten is gesteld dat belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd en dat de Luxemburgse autoriteiten dat met behulp van het E-101 formulier hebben bevestigd.
4.13.
Anders dan belanghebbende bepleit, betekent dat niet dat de Inspecteur gebonden is aan deze verklaring. Het E-101 formulier berust op toepassing van de Verordening en betreft een alle lidstaten bindende verklaring omtrent de verzekeringsplicht. De werking van de Verordening is echter in artikel 5 van het Rijnvarendenverdrag volledig uitgesloten en dit verdrag voorziet zelf niet in een vergelijkbare verklaring. Wel heeft het ACR de bevoegdheid voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag formulieren vast te stellen. Besluit nr. 4 van het ACR bepaalt dat de verdragstaten onderling ook de EG-formulieren kunnen gebruiken voor de op grond van de besluiten 2 en 3 te gebruiken formulieren. De door het ACR in deze laatste besluiten vastgestelde formulieren zijn echter niet inhoudelijk vergelijkbaar met het E-101 formulier. Het Rijnvarendenverdrag leidt derhalve niet tot binding aan de E-101 verklaring. Dit verdrag biedt evenmin grond voor honorering van een beroep op gewekt vertrouwen. Het kan de ene lidstaat (Nederland) immers niet worden verweten dat hij geen bezwaar maakt tegen de afgifte door een andere lidstaat (Luxemburg) van verklaringen waarin het Rijnvarendenverdrag niet voorziet, welke inhoudelijk in strijd zijn met het verdrag en waarvan de eerstgenoemde lidstaat niet op de hoogte is gesteld. Dat in artikel 6 van de opvolger van het Rijnvarendenverdrag, de vanaf 1 mei 2010 geldende Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de RV-overeenkomst), de op grond van het Rijnvarendenverdrag afgegeven verklaringen hun geldigheid behouden, doet hier niet aan af. Het gebruikte formulier E-101 behoort immers juist niet tot de op grond van dit verdrag rechtsgeldig gebruikte verklaringen.
4.14.
Voor zover het EU-recht al van toepassing zou zijn, betekent dat niet dat de Inspecteur op grond van de door belanghebbende genoemde arresten van het HvJ in de zaken Fitzwilliam Executive Search en X en Van Dijk een beroep op aan de E-101 verklaring te ontlenen vertrouwen zou moeten honoreren. Als al sprake is van gewekt vertrouwen dan is dat niet aan de Nederlandse maar aan de Luxemburgse autoriteiten toe te rekenen. Het vertrouwensbeginsel in EU- of nationaal verband brengt niet met zich dat de Inspecteur gehouden is een door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven en inhoudelijk in strijd met het Rijnvarendenverdrag zijnde verklaring te respecteren. Evenmin is sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU (verg. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit de arresten van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nummers 18/01619 (ECLI:NL:HR:2018:1725) en 18/01620 (ECLI:NL:HR:2018:1838) voortvloeit dat de aan belanghebbende verstrekte E-101 verklaring moet worden gerespecteerd omdat deze verklaring is afgegeven door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten en niet is ingetrokken. Dit is onjuist omdat die arresten betrekking hebben op het jaar 2013, waarin niet het Rijnvarendenverdrag, maar de RV-overeenkomst van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen, is in de onderhavige jaren het Rijnvarendenverdrag van toepassing en is de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring voor de vaststelling van de premieplicht in Nederland niet van belang.
Geen effectieve rechtsbescherming?
4.16.
Belanghebbende voert aan dat het recht van belanghebbende op een effectieve en doelmatige rechtsbescherming wordt geschonden. Hij wijst erop dat hij in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is dat in Luxemburg) wordt gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. Door de lange duur van de procedures en het bestaan van verjaringstermijnen (ook in Luxemburg geldt een termijn van vijf jaar) loopt hij het risico van verlies van ten onrechte geheven premies en zou dubbele premieheffing ontstaan. Omdat de Inspecteur op grond van de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 verplicht is een op het EU-recht gebaseerde E-101 verklaring van een binnenlandse (SVB) of buitenlandse autoriteit te volgen, geniet belanghebbende in het kader van de premieheffing geen effectieve rechtsbescherming, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende wordt hiermee in strijd gekomen met zowel het nationale recht (artikel 26 AWR) als met het uit het Rijnvarendenverdrag en het EU-recht voortvloeiende recht op effectieve rechtsbescherming.
4.17.
Van een gebrek aan effectieve rechtsbescherming is, naar het oordeel van het Hof, in ieder geval voor de onderhavige jaren, geen sprake. Van een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring waaraan de Inspecteur op grond van voornoemde jurisprudentie zou zijn gebonden is, vanwege het ontbreken van een grondslag voor die verklaring in het Rijnvarendenverdrag en de omstandigheid dat de Verordening toepassing mist, geen sprake. Het Hof heeft de verzekeringsplicht dan ook volledig inhoudelijk getoetst en belanghebbende is in gelegenheid geweest de daarvoor in zijn ogen relevante feiten aan te dragen. De omstandigheid dat belanghebbende vanwege de lange duur van de procedures wordt geconfronteerd met dubbele premieheffing omdat de Luxemburgse autoriteiten zich beroepen op een verjaringstermijn vormt geen omstandigheid waarvoor de Inspecteur geheel of gedeeltelijk compensatie zou moeten bieden.
Conclusie premieheffing
4.18.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte in de premieheffing heeft betrokken.
Vergoeding immateriële schade
4.19.
Belanghebbende verzoekt om toekenning van een vergoeding wegens geleden immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn bij de beslissing van belasting- en premiegeschillen. Het Hof zal bij de vaststelling van de vergoeding uitgaan van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en de nadien gewezen jurisprudentie.
4.20.
Voor de twee zaken van belanghebbende (jaren 2007 en 2009) wordt op grond van paragraaf 3.10.2 van het overzichtsarrest vanwege de samenhang en de gezamenlijke behandeling tijdens de hele procedure één vergoeding toegekend. Uitgangspunt voor de redelijke behandeltermijn is het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift voor het jaar 2007, te weten 30 juli 2010. Ten tijde van de uitspraak van het Hof zijn sindsdien de indiening van het eerste bezwaarschift ongeveer 9 jaar en een maand verstreken.
4.21.
Voor een in hoger beroep gedaan verzoek tot schadevergoeding bedraagt de redelijke behandeltermijn sinds de indiening van het bezwaarschrift als uitgangspunt vier jaren, waarvan een half jaar voor de Inspecteur en drie en een half jaar voor Rechtbank en Hof.
4.22.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de termijn van ongeveer 28 maanden tussen het tijdstip van akkoordverklaring door belanghebbende met aanhouding van het bezwaar en het tijdstip van de uitspraak op bezwaar de redelijke behandeltermijn verlengt. Belanghebbende neemt het standpunt in dat deze akkoordverklaring niet de strekking heeft voor die (nog onbekende) termijn afstand te doen van een eventueel recht op vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur neemt het tegenovergestelde standpunt in. Daarnaast stelt de Inspecteur dat de ingewikkeldheid van de zaken een bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld in paragraaf 3.5.1 van het overzichtsarrest die de voor hem geldende termijn tot aan de uitspraak op bezwaar verlengt.
4.23.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de instemming van belanghebbende met de door de Inspecteur voorgestelde termijnverlenging moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 3.5.1 van het overzichtsarrest die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Met die instemming heeft belanghebbende op voorhand expliciet geaccepteerd dat de behandeling van het bezwaar langer zal duren dan normaal gesproken mag worden verwacht. Naar het oordeel van het Hof kan de uiteindelijk door de Inspecteur benutte uitsteltermijn van ongeveer 28 maanden, aan het eind waarvan gelijktijdig tevens uitspraak werd gedaan voor het jaar 2009, ook niet als buitenproportioneel worden aangemerkt. Gelet hierop is geen sprake van termijnoverschrijding door de Inspecteur.
4.24.
Het Hof verlengt de redelijke termijn tevens met de periode van 17 maanden waarin de Rechtbank de zaken heeft aangehouden in afwachting van de jurisprudentie van het HvJ (zaken X en Van Dijk).
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de redelijke termijn overschreden met: 109 maanden (totale duur) minus 48 maanden (standaardtermijn) minus 28 maanden (uitstel in bezwaar) minus 17 maanden (wachten op uitspraak HvJ) = 16 maanden. Het Hof zal hiervoor een vergoeding voor geleden immateriële schade toekennen van 3 x € 500 = € 1.500. Deze komt volledig ten laste van de Staat omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase is te wijten. Omdat de schadevergoeding beneden het bedrag van € 5.000 blijft, hoeft de Staat niet in het geding te worden betrokken.
4.26.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is daarom ook met betrekking tot de heffingsrente ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het Hof aanleiding vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht te gelasten en een veroordeling uit te spreken in de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (2 punten (1 punt hogerberoepschrift en 1 punt bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 512). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend aan de rechter is toe te rekenen, zullen het griffierecht en de proceskosten door de Staat moeten worden betaald.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 27 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door
mr. Van Knobelsdorff.
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 augustus 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.