Rb. Noord-Nederland, 08-03-2018, nr. LEE 13/1378, nr. LEE 13/1379
ECLI:NL:RBNNE:2018:787
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
08-03-2018
- Zaaknummer
LEE 13/1378
LEE 13/1379
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:787, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 08‑03‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:6893, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/1089 met annotatie van
Uitspraak 08‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Rijnvarende is in de in geschil zijnde tijdvakken in 2007 en 2009 in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 13/1378 en 13/1379
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 8 maart 2018 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2007 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.394 en een premie-inkomen van € 14.771.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 172 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.912 en een premie-inkomen van € 12.172.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 47 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Eiser is daar aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is daar eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] . De rechtbank heeft de zaken aangehouden in afwachting van arresten van het Hof van Justitie en de Hoge Raad (ECLI:EU:C:2015:564 respectievelijk ECLI:NL:HR:2016:82).
Het onderzoek ter zitting is voortgezet door de meervoudige belastingkamer op 13 oktober 2016. De onderhavige zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers LEE 13/1177, 13/1261, 13/1374, en 14/5311. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is daar eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] en [bijstand] .
Bij brief van 12 december 2016 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaken heropend en aangehouden, zodat de uitspraak van een bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangige zaak met een soortgelijke kwestie kon worden afgewacht, met als bijkomende reden de vervanging van de voorzitter van de meervoudige kamer.Bij brief van 10 oktober 2017 heeft de rechtbank partijen gevraagd of de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2017:6785) aanleiding geeft voor een nadere reactie, en maakt haar voornemen kenbaar om het onderzoek te willen sluiten.Voorts zijn partijen ingelicht dat mr. M. van den Bosch deel gaat uitmaken van de meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank op 17 januari 2018 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in onderhavige jaren in Nederland.
1.2.
Eiser heeft het hele jaar 2007 in loondienst werkzaamheden verricht op een binnenvaartschip, het motortankschip (mts) [naam 1] . Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 (Herziene Rijnvaartakte). Het schip is eigendom van [X VOF] , gevestigd in Nederland.
1.3.
Eiser heeft het hele jaar 2009 in loondienst werkzaamheden verricht op een binnenvaartschip, het mts [naam 2] . Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Het schip is eigendom van [Y BV] , een 100% dochtervennootschap van [Z] B.V.. De eigenaar is gevestigd in Nederland.
1.4.
Eiser is gedurende de jaren 2007 en 2009 in dienst bij [A] S.A.R.L. (hierna: [A] ), gevestigd te Luxemburg.
1.5.
De Luxemburgse autoriteiten hebben aan eiser met dagtekening 10 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven. In deze verklaring staat – voor zover hier van belang - vermeld: "L'assuré reste soumis à la législation du pays L (…) conformément aux dispositions de l’article [kruisje in vak waar geen artikel vermeld staat] (…) du règlement no 1408/71 (…) du 01.02.2005 au indéterminé.".
1.6.
Voor het mts [naam 1] is op 1 september 1999 aan [X VOF] als eigenaar van dit schip een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart, dat het schip behoort tot de Rijnvaart in de zin van artikel 2, derde lid van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: Rijnvaartverklaring). Op deze verklaring is geen exploitant vermeld.
1.7.
Voor het mts [naam 1] is op 10 augustus 2007 aan [X VOF] als eigenaar van dit schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is [A] als exploitant vermeld.
1.8.
Op 25 augustus 2006 is voor het mts [naam 1] een "Certificat d'exploitant" afgegeven waarop [A] als exploitant vermeld staat.
1.9.
De winst- en verliesrekening van [X VOF] van 2007 vermeldtonder meer het volgende:
Opbrengsten | € |
netto omzet | 778.846 |
Personeelskosten | |
overige personeelskosten | 252.680 |
Op de balans staat per 31 december 2007 een kostenegalisatiereserve vermeld van € 40.000.
1.10.
De winst- en verliesrekening van [Z] B.V. van 2009 vermeldt onder meer het volgende:
Opbrengsten | € |
netto omzet | 1.852.464 |
Personeelskosten | |
lonen en salarissen | 85.882 |
sociale lasten | 2.393 |
overige personeelskosten | 508.000 |
Op de balans staat per 31 december 2009 een kostenegalisatiereserve vermeld van € 230.000.
1.11.
Voor het mts [naam 2] is op 29 oktober 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [Y BV] als eigenaar van dit schip, met [A] als exploitant. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring door de Inspectie van Verkeer en Waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186), zodat de intrekking in rechte onaantastbaar is geworden.
1.12.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 is opgelegd, rekening houdend met vrijstelling premie volksverzekeringen voor de periode 10 augustus 2007 tot en met 31 december 2007.
1.13.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 is opgelegd, rekening houdend met vrijstelling premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009.
1.14.
Bij uitspraak van 16 juni 2010 is vastgesteld door het Luxemburgse Tribunal Administratif dat [A] Sarl ten onrechte als exploitant van vaartuigen is aangemerkt.
1.15.
Bij brief van 3 oktober 2011 heeft Le Gouvernement du Grand-Duché de Luxembourg de volgende brief aan Rotterdam Scheepsregistratie verzonden: “Concerne: [A] SARLMesdames, Messieurs,Par la présente j’ai l’honneur de vous informer que tous les certificats d’exploitant à durée indéterminée et déterminé délivrés par notre administration à la société [A] SARL sont invalides avec effet immédiat.En fait le jugement prononcé le 16 juin 2010 par le Tribunal administratif de et à Luxembourg, 1ière chambre, a confirmé notre manière de voir et en particulier le résultat de notre enquête. La société [A] Sarl avec siège social à [adres] ne fait que de la location de main d’œuvre et son activité est en dehors de toute exploitation d’un bateau.Veuillez trouver en annexe un listing des certificats d’exploitant annulés de la société [A] Sarl et dont votre administration a délivré dans le temps un certificat rhénan.Veuillez agréer, Mesdames, Messieurs, l’expression de mes sentiments distingués.Le receveur,[naam]”.
1.16.
Het Centre Commun de la Sécurité Sociale heeft op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank geïnformeerd dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [A] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [A] ligt, maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip.
1.17.
Op 20 augustus 2012 heeft verweerder per e-mail de volgende vragen gesteld aan [B] , Inspecteur principal 1er en rang, Centre commun de la sécurité sociale: “Sehr geehrter Herr [B] ,Ich habe am Freitag 31 August eine sache für das Gericht wo ein formular E-101 eine rol spielt.Diese soll am 1 März 2006 ausgestelt sein, siehe Anhang.(Zie het bijgevoegde bestand:[rechtbank: naam verwijderd])Meine Fragen:1. Ist diese E-101 ausgestelt?2. Auf welcher artikel ist diese ausgestelt? siehe seite 2.3. Ist diese E-101 noch gültig?4. So nein, wann wird diese E-101 beëndet?(…).”
1.18.
Op 29 augustus 2012 heeft [B] gereageerd op de hiervoor onder 1.17 genoemde vragen. Het betreft een vertaling vanuit het Duits naar het Nederlands, door een beëdigd vertaler. “In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs voor [woord ontbreekt, opm. vert.] door onze administratieafdeling op … … is afgegeven.Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen.(Fotokopieën van dergelijke aanvragen zijn bijgevoegd.)De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71.Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften.Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden.Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.Achtergrond:Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan.Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken. [B]Inspecteur principal 1er en rangCentre commun de la sécurité sociale”.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil de premieplicht volksverzekeringen (premieplicht) over de tijdvakken:
a. 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007; en
b. 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009.
3. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
a. Is de inspecteur onbevoegd om op grond van het Rijnvarendenverdrag het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen?
b. Is de E101-verklaring afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag, met als gevolg dat sprake is van bindende werking?
c. Is sprake van schending van het verdragsrechtelijke en communautaire vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel?
d. Is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel?
e. Moet ten aanzien van het jaar 2007 aan het op 25 augustus 2006 afgegeven Certificat d’Exploitant dezelfde betekenis worden toegekend als aan de Rijnvaartverklaring voor de toepassing van Besluit nr. 5 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5)?
4. Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend, en verweerder ontkennend. Eiser concludeert tot vrijstelling van de premieplicht en verweerder is van mening dat de premieplicht juist is vastgesteld.
Bevoegdheid
5. Eiser stelt dat de verweerder niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangiften voor wat betreft de premieplicht. Eiser voert daartoe aan dat tot vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht onder het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag) de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister), als de voor Nederland bevoegde autoriteit, is aangewezen. Van enige mandatering aan de Belastingdienst is volgens eiser geen sprake. Bovendien wijst eiser erop dat het Rijnvarendenverdrag boven nationale bepalingen gaat (artikel 94 van de Grondwet). De rechtbank overweegt dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Verweerder heeft gelet op de voorgaande wettelijke regeling dan ook de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Daaraan doet niet af dat de Minister is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Deze overlegprocedure staat immers los van de onderhavige procedures over de ingevolge de aanwijsregels uit het Rijnvarendenverdrag toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Verweerder heeft door overeenkomstig het door hem ingenomen standpunt premie te heffen, anders dan eiser kennelijk meent, niet tevens de verzekeringsplicht bij beschikking met externe werking, waartoe alleen de Minister bevoegd is, vastgesteld.
Premieplicht
6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
7. Vast staat dat eiser in 2007 en 2009 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is eiser voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en dus premieplichtig voor de volksverzekeringen.E101-verklaring, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De rechtbank overweegt dat nu eiser zich beroept op afwijking van de onder 7. vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016).
9. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser in de jaren 2007 en 2009 voldoet aan de criteria om als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Hieruit volgt dat eiser binnen de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, en niet binnen die van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening), zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hem moet worden toegepast, geschiedt overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, en niet overeenkomstig de Verordening (zie artikel 7, tweede lid, onder a, van de Verordening en Hoge Raad 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, r.o. 2.5).
10. Het voorgaande brengt mee dat de afgegeven E101-verklaring (zie 1.5) binnen de werkingssfeer van de Verordening niet de gevolgen teweegbrengt die eigen zijn aan een dergelijke, binnen die werkingssfeer afgegeven verklaring, waartoe ook behoort de bindende werking ten opzichte van organen van de andere lidstaten, dan de lidstaat waartoe het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven, behoort (vgl. HvJ EU 9 september 2015, X en T.A. van Dijk, C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564). Het feit dat de Verordening toepassing mist, maakt reeds dat de E101-verklaring als zodanig geen betekenis heeft voor de toewijzingsregels uit die Verordening.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de afgegeven E101-verklaring toch dient te worden gerespecteerd, daarbij onder meer verwijzend naar r.o. 50 van het arrest X en T.A. van Dijk, primair op grond van het Rijnvarendenverdrag en subsidiair op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, welke beginselen zowel onder het Rijnvarendenverdrag als onder de Verordening hebben te gelden. Voor zijn primaire standpunt voert eiser – samengevat – aan dat het E101-formulier is afgegeven op grond van Besluit nr. 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 4), en dus de onderlinge verhouding tussen Nederland en Luxemburg, als verdragsstaten die tevens lidstaat zijn, bindend bepaalt. De in – onder meer – het arrest Fitzwilliam Executive Search (HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97, BNB 2000/219) geformuleerde uitgangspunten onder de Verordening gelden mutatis mutandis ook voor het Rijnvarendenverdrag. Eiser ziet verder een bevestiging voor zijn standpunt in artikel 6, tweede lid, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst), waarin is bepaald dat de verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag de in die verklaring vermelde geldigheidsduur behouden.Voor zijn subsidiaire standpunt heeft eiser aangevoerd dat toetsing aan het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel binnen de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag ertoe dient te leiden dat hij mag afgaan op de inhoud van de E101-verklaring. Hij mocht erop vertrouwen dat de E101-verklaring is afgegeven onder de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag. Daarnaast dient de afgifte van de E101-verklaring ook te worden getoetst aan het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van de Verordening. In dit kader acht eiser tevens van belang dat de EU, of enige lidstaten van de EU, er nooit bezwaar tegen hebben gemaakt dat conform Besluit nr. 4 is besloten dat verdragsstaten bij het Rijnvarendenverdrag, die tevens lid zijn van de EU, in het kader van het Rijnvarendenverdrag de formulieren van de EU gebruiken in hun onderlinge verhouding.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de E101-verklaring geen bindende werking toekomt. Daartoe heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat uit niets blijkt dat het betreffende E101-formulier door de betreffende bevoegde autoriteit in Luxemburg is afgegeven op grond van het Rijnvarendenverdrag. In het formulier is op geen enkele wijze verwezen naar de artikelen van het Rijnvarendenverdrag (zie 1.5). De E101-verklaring kan ook niet zijn afgegeven ter vervanging van een vergelijkbaar model voor het Rijnvarendenverdrag, omdat een dergelijk model niet bestaat. De E101-verklaring is volgens verweerder in dit geval, blijkens een verklaring dat namens het bevoegde orgaan in Luxemburg is afgegeven, louter afgegeven om aan te tonen dat eiser is aangemeld bij de Luxemburgse Kas en dat er geen sprake is van zwart werken (zie 1.18). Eiser kan ook geen vertrouwen en rechtszekerheid ontlenen aan een besluit van het Luxemburgse orgaan, omdat een dergelijk besluit de Belastingdienst, die de verklaring immers niet heeft afgegeven, niet bindt, aldus verweerder.
12. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het bij 11. vermelde primaire standpunt van eiser niet, omdat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E101-verklaring daadwerkelijk is verstrekt in het kader van (de werkingssfeer van) het Rijnvarendenverdrag. De rechtbank erkent de mogelijkheid voor lidstaten om in hun onderlinge verhouding op grond van het Besluit nr. 4 EU-standaardformulieren, zoals de E101-verklaring, te gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank zou de verwijzing naar het Besluit nr. 4, in samenhang met de E101-verklaring, waarin geen toepasselijk artikel van de Verordening is aangekruist (waaruit redelijkerwijs zou kunnen worden afgeleid dat de E101-verklaring kennelijk niet onder de werkingssfeer van de Verordening is afgegeven) (zie 1.5), kunnen doen vermoeden dat de E101-verklaring is afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag. De aanvraag zelf, waaruit wellicht zou kunnen worden afgeleid of deze inderdaad in het kader van het Rijnvarendenverdrag is gedaan, behoort echter niet tot het procesdossier van de rechtbank. Verweerder heeft met zijn verwijzing naar de correspondentie met [B] (zie 1.17 en 1.18) het vermoeden dat de E101-verklaring is afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag, ontzenuwd. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de stelling van eiser door de inhoud van de betreffende correspondentie redelijkerwijs moet worden betwijfeld.Eisers beroep op de uitgangspunten in – onder meer – het arrest Fitzwilliam Executive Search, waaronder het beginsel van de loyale samenwerking, kan hem gelet op het voorgaande niet baten, de verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst evenmin.
12. Met betrekking tot de E101-verklaring heeft eiser subsidiair aangevoerd dat hij zich hierop kan beroepen op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van het Rijnvarendenverdrag, respectievelijk in het kader van de Verordening. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Eiser heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt slechts beroepen op Besluit nr. 4. Ten aanzien van de beginselen onder de Verordening overweegt de rechtbank als volgt. De E101-verklaring is niet afgegeven in het kader van de Verordening; op de verklaring staat immers geen bepaling van de Verordening aangekruist (zie ook 12.). Als rijnvarende kan hij zich niet rechtstreeks beroepen op communautaire beginselen die gelden voor personen die onder de werkingssfeer van de Verordening vallen (HvJ EU 9 september 2015, X en T.A. van Dijk, C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 45 e.v.). Wat betreft eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van het Rijnvarendenverdrag, overweegt de rechtbank in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de werkingssfeer van de E101-verklaring, dat eiser geen concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die in zijn geval een in rechte te beschermen vertrouwen rechtvaardigt of waaraan hij de gestelde rechtszekerheid zou kunnen ontlenen, in het bijzonder waar het betreft de gang van zaken rondom de aanvraag. Het enkele feit dat er op enig moment een verklaring door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven, is zonder nadere achtergrond of toelichting omtrent de aanleiding daarvoor, daartoe in ieder geval onvoldoende. Zorgvuldigheidsbeginsel
12. Eiser beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel als (nationaalrechtelijk) beginsel van behoorlijk bestuur. Samengevat komt dit beroep erop neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteiten zou hebben opgenomen of (ii) met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), die de mogelijkheid heeft op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten, en (iii) bovendien op de voet van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd. Verweerder bestrijdt de stellingen van eiser gemotiveerd.
12. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers grief dat geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De voorbereiding van de onderhavige uitspraken op bezwaar geven geen blijk van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was.
12. De stelling van eiser dat door verweerder onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, door tot heffing over te gaan zonder de E101-verklaring te respecteren en zonder voorafgaande vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving – zo nodig met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag – door de bevoegde autoriteit, stuit reeds af op hetgeen hiervoor onder respectievelijk 5. en 10. is overwogen. Betekenis Certificat d’Exploitant dezelfde als Rijnvaartverklaring?
12. In artikel 11, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing is. In het tweede lid is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum heeft op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 – onder meer – bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het desbetreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming eigenaar is van het schip en dat voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de Rijnvaartverklaring, maatgevend zijn.
12. Inzake het jaar 2007 overweegt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van het mts [naam 1] is op 1 september 1999 een Rijnvaartverklaring afgegeven zonder vermelding van een exploitant (1.6). Op 10 augustus 2007 is voor het mts [naam 1] een Rijnvaartverklaring afgegeven met [A] als exploitant. Op 25 augustus 2006 is voor het mts [naam 1] een Certificat d’Exploitant afgegeven met [A] als exploitant (zie 1.8).
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor de toepassing van Besluit nr. 5 aan het op 25 augustus 2006 afgegeven Certificat d’Exploitant dezelfde betekenis moet worden toegekend als aan de Rijnvaartverklaring, zodat ook over de periode tot 10 augustus 2007 vrijstelling premie volksverzekeringen moet worden toegekend. Eisers heeft hiertoe aangevoerd dat het Certificat d’Exploitant de basis is op grond waarvan de exploitant in de Rijnvaartverklaring wordt vermeld.
Beoordeling 2007
21. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan het Certificat d’exploitant voor het onderhavige jaar niet de door eiser daaraan toegekende betekenis toe. Het betreffende Certificat d’exploitant heeft immers in ieder geval niet de basis gevormd voor de in het onderhavige jaar tot 10 augustus 2007 geldende Rijnvaartverklaring en gelet op de hiervoor onder 18. genoemde regelgeving zijn slechts de gegevens op de Rijnvaartverklaring maatgevend. Het voorgaande brengt mee dat materieel moet worden beoordeeld waar de zetel van de onderneming als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag zich bevindt.Naar het oordeel van de rechtbank is, bij gebreke van concrete informatie, als uitgangspunt hier het vermoeden gerechtvaardigd dat de eigenaar tevens de exploitant is. De rechtbank vindt steun voor dat vermoeden in de cijfers van de eigenaar (zie 1.9), die in algemene zin wijzen op het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten.
21. Voor het bewijsoordeel dat [A] niet als exploitant van mts [naam 1] kan worden aangemerkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook andere sterke aanwijzingen aangevoerd. De rechtbank wijst op het feit dat het Luxemburgse scheepsregister, naar aanleiding van een uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratif waarin is geoordeeld dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, in oktober 2011 alle Certificaten d’exploitant ten name van [A] heeft ingetrokken (zie 1.14 en 1.15). Voorts heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank geïnformeerd dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [A] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [A] ligt, maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip (zie 1.16). Ook de overige dossierstukken, en de correspondentie met [B] (zie 1.17 en 1.18) wijzen niet op exploitatie door [A] ; deze vormen eerder aanwijzingen voor het tegendeel. Eiser heeft, afgezien van het Certificat d’Exploitant, niets aangevoerd dat tot een ander oordeel aanleiding geeft.De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip voor rekening en risico van [A] of van een andere buiten Nederland gevestigde exploitant werd geëxploiteerd.
21. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op eiser voor de in geschil zijnde periode van 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Bij het vastgestelde premie-inkomen is verweerder van premieplicht over deze periode uitgegaan, zodat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond is.Beoordeling 2009
21. Inzake het jaar 2009 overweegt de rechtbank als volgt. Voor het mts [naam 2] is op 29 oktober 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [Y BV] als eigenaar van dit schip, met [A] als exploitant (zie 1.11). Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring ongeldig verklaard en ingetrokken. Daartegen ingesteld bezwaar en beroep heeft in beginsel geen schorsende werking (zie artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht). Gesteld noch gebleken is dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn. Nu naar het oordeel van de rechtbank aan de ingetrokken Rijnvaartverklaring geen belang meer kan worden gehecht, betekent dit dat voor de in geschil zijnde periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 ervan moet worden uitgegaan dat er geen Rijnvaartverklaring is (vgl. in dit verband ook Hoge Raad 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, r.o. 2.4.1 en 2.4.2). Voor die periode dient naar het oordeel van de rechtbank daarom materieel worden beoordeeld waar de zetel van de onderneming als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag zich bevindt.Naar het oordeel van de rechtbank is, bij gebreke van concrete informatie, als uitgangspunt hier het vermoeden gerechtvaardigd dat de eigenaar tevens de exploitant is. De rechtbank vindt steun voor dat vermoeden in de cijfers van de eigenaar (zie 1.10), die in algemene zin wijzen op het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip voor rekening en risico van [A] of van een andere buiten Nederland gevestigde exploitant werd geëxploiteerd.
21. Voor het bewijsoordeel dat [A] niet als exploitant van mts [naam 2] kan worden aangemerkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook andere sterke aanwijzingen aangevoerd. De rechtbank wijst op het feit dat het Luxemburgse scheepsregister, naar aanleiding van een uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratif waarin is geoordeeld dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, in oktober 2011 alle Certificaten d’exploitant ten name van [A] heeft ingetrokken (zie 1.14 en 1.15). Voorts heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank geïnformeerd dat [A] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [A] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [A] ligt, maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip (zie 1.16). Ook de overige dossierstukken, en de correspondentie met [B] (zie 1.17 en 1.18) wijzen niet op exploitatie door [A] ; deze vormen eerder aanwijzingen voor het tegendeel.
21. Eiser heeft inzake de premieplicht over het jaar 2009 nog aangevoerd dat hij als bemanningslid niet wist dat de Rijnvaartverklaring van mts [naam 2] was ingetrokken, en dat hij erop mocht vertrouwen dat deze verklaring zijn geldigheid niet zou verliezen zonder dat hij daarvan op de hoogte zou zijn gesteld. Aan eiser kan worden toegegeven dat het voor hem zeer wrang is dat er geen voorziening is getroffen voor situaties als deze, waarin de exploitant wel, maar de bemanning niet weet dat de Rijnvaartverklaring is ingetrokken. Het is echter, gelet op de formele benadering waarvoor in de sfeer van het Rijnvarendenverdrag is gekozen (zie 18.), niet de taak van de rechtbank om in deze mogelijke leemte te voorzien. Doorslaggevend is de vermelding op de Rijnvaartverklaring. Het ligt in dat kader op de weg van de exploitant van het schip om de bemanning te informeren.
21. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat [Y BV] als exploitant van mts [naam 2] moet worden aangemerkt, zodat op eiser voor de in geschil zijnde periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Bij het vastgestelde premie-inkomen is verweerder van premieplicht over deze periode uitgegaan, zodat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2009 ongegrond is.
Heffingsrente
28. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt. Conclusie
28. De beroepen zijn ongegrond.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. S.J. Swaters, leden, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.
w.g. griffier w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.