Hof Amsterdam, 12-11-2019, nr. 18/00561, nr. 18/00562, nr. 18/00563, nr. 18/00584, nr. 18/00585, nr. 18/00586
ECLI:NL:GHAMS:2019:4619
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-11-2019
- Zaaknummer
18/00561
18/00562
18/00563
18/00584
18/00585
18/00586
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4619, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑11‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1672
- Vindplaatsen
NLF 2020/0213 met annotatie van
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen. Rijnvarende. Geen A1/E101-verklaring aangevraagd en/of afgegeven. Belanghebbende is verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving. Geen vrijstelling van premieplicht in Nederland.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 18/00561 tot en met 18/00563 en 18/00584 tot en met 18/00586
12 november 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
alsmede op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigden: mr. M.J. in ’t Veld en J.A. Harmsen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken HAA 17/1496, HAA 17/1497 en HAA 18/214 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 januari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.290 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.004.
1.1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.420 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 558.
1.2.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.
1.3.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.862 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808.
1.3.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.
1.3.3.
Op 17 februari 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.068 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808.
1.4.
Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank op de door belanghebbende ingestelde beroepen als volgt beslist:
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 625,50;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 46.”
1.5.1.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 september 2018, aangevuld bij brief van 28 november 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.2.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 oktober 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Van de inspecteur is op 26 september 2019 een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt. Van de zijde van belanghebbende is op 2 oktober 2019 een nader stuk ontvangen dat in afschrift naar de inspecteur is verzonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Aldaar is verschenen namens belanghebbende zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is geboren op [..-..-....] en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2011, 2012 en 2013 woonde eiser in [A] .
2. Eiser was in de onderhavige periode werkzaam op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Eiser werkte tot 30 april 2013 op het schip [B] en met ingang van 1 mei 2013 op het schip [C] .
3. [B] werd voor rekening en risico van [B B.V.] geëxploiteerd. [C] werd met ingang van 8 mei 2013 voor rekening en risico van [D S.A.] geëxploiteerd.
4. Eiser stond van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 op de loonlijst van [E S.A.R.L.] , gevestigd te Luxemburg. Van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2013 stond eiser op de loonlijst van [D S.A.] , gevestigd te Luxemburg.
5. In 2007 is voor het binnenschip ten behoeve van [E S.A.R.L.] een Rijnvaartverklaring afgegeven. De verklaring is op 24 juli 2009 ongeldig verklaard en ingetrokken. Pas in 2013 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. In 2013 is tevens een Rijnvaartverklaring ten behoeve van [D S.A.] afgegeven.
6. De Luxemburgse autoriteiten hebben een E106-verklaring aan eiser afgegeven.
7. Eiser heeft aangiften ib/pvv ingediend voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Eiser heeft voor al deze jaren, telkens voor het gehele jaar, een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen gevraagd.
8. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. In de onderhavige aanslagen is geen vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verleend.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een brief d.d. 4 november 2015 overgelegd welke is opgesteld door diens gemachtigde en is gericht aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB). In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Mijne dames en heren,
Door mij worden de belangen behartigd van [X] te Slowakije.
Cliënt heeft in 2011, 2012 heffingen premies volksverzekeringen opgelegd gekregen. Ter zake van het jaar 2013 heeft cliënt de heffing heden nog niet ontvangen. (…)
Cliënt heeft in deze jaren tot 30.04.2013 gevaren op het mts. [B] in dienst van [E S.A.R.L.] te Luxemburg. (…)
Het mts. [B] werd geëxploiteerd door [E S.A.R.L.] .
De premies volksverzekeringen zijn daadwerkelijk in Luxemburg betaald.
Desondanks wordt in Nederland ook premie geheven. (…)
Bij uw beslissing op bezwaar van 28 oktober 2015 wordt door u beslist dat het aan cliënt vanaf 24 september 2010 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn, dat zijn verzekeringspositie afhankelijk is van de verblijfplaats van de eigenaar/exploitant van het schip. Daartegen maakt cliënt uitdrukkelijk bezwaar. Een standpunt van de Belastingdienst over 2008 is niet bepalend voor volgende jaren, te meer nu over de betreffende jaren, alleen al omdat sprake is van gewijzigde regelgeving.
Hierbij wordt verzocht met de Luxemburgse autoriteiten een regularisatieovereenkomst te sluiten betreffende de perioden 2011, 2012 en 1.1.2013 t/m 30.4.2013.
Hierbij verzoek ik u namens cliënt, voorzover nodig met toepassing van artikel 13 van het verdrag betreffende sociale zekerheid van rijnvarenden, te bepalen dat cliënt in de perioden 2010, 2011, 2012 en van 1.1.2013 t/m 30.4.2013 uitsluitend verzekerd is geweest van zijn sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat cliënt over die periode dan ook geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is. (…)”
2.3.
Tot de gedingstukken behoren loonstroken die over het jaar 2011 aan belanghebbende zijn verstrekt door [E S.A.R.L.] . Hieruit blijkt dat er op het brutoloon bedragen zijn ingehouden voor “Contribution crise” (te weten 0,8 percent van het brutoloon), “Krankenkasse” (te weten 2 percent van het brutoloon), “Caisse Maladie Esp.” (te weten 0,25% van het brutoloon), “Pensionkasse” (te weten 8 percent van het brutoloon) en “Pfliegeversicherung” (te weten 1,4 percent van het brutoloon).
2.4.
Tot de gedingstukken behoren loonstroken die over het jaar 2012 aan belanghebbende zijn verstrekt door [E S.A.R.L.] . Hieruit blijkt dat er op het brutoloon bedragen zijn ingehouden voor “Caisse de maladie” (te weten 2,8 percent van het brutoloon), “Caisse Maladie Esp.” (te weten 0,25 percent van het brutoloon), “Caisse de pension” (te weten 8 percent van het brutoloon) en “Assurance dépendance” (te weten 1,4 percent van het brutoloon).
2.5.
De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is vastgesteld met dagtekening 8 januari 2014.
Op 17 februari 2014 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 13 mei 2014 nader gemotiveerd. Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 28 april 2014 verzocht om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Awb en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 2 mei 2014 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 3 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.
2.6.
De definitieve aanslag IB/PVV 2012 is vastgesteld met dagtekening 19 december 2014. Op 27 januari 2015 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 17 april 2015 nader gemotiveerd. Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 16 februari 2015 verzocht om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Awb en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 13 maart 2015 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 3 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.
2.7.
De definitieve aanslag IB/PVV 2013 is vastgesteld met dagtekening 26 november 2015. Op 14 januari 2016 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 22 februari 2016 nader gemotiveerd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 17 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is de vraag of belanghebbende voor 2011, 2012 en (deels) 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen ter zake van de op het schip [B] verrichte werkzaamheden (hoger beroep ingesteld door belanghebbende). Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Daarnaast ligt voor de vraag of de rechtbank de inspecteur terecht heeft veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade en bijgevolg tot het vergoeden van (proces)kosten en griffierecht aan belanghebbende (hoger beroep ingesteld door de inspecteur). De inspecteur meent van niet, belanghebbende meent van wel.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Vooraf
10. Op 1 mei 2010 is Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 (hierna: de Verordening) in werking getreden.
11. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten en luidt als volgt:
“Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de
werkgever waarbij hij werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
12. Artikel 16, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
“Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.”
13. Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (hierna: de Overeenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
14. De Overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
Artikel 2 Personele werkingssfeer
(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.
(…)
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
Bevoegdheid
15. Eiser neemt primair het standpunt in dat verweerder niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangifte door hem voor de onderhavige jaren verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Eiser voert aan dat verweerder, gezien de procedurevoorschriften, welke volgens de Verordening door het bevoegde orgaan moeten worden nageleefd, niet bevoegd is om de toepasselijke wetgeving aan te wijzen.
16. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Verweerder heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Verweerder heeft in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
Vaststelling verzekeringsplicht
17. Vast staat dat eiser een werknemer was die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart werd gebruikt. Het schip beschikte over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Overeenkomst en voldeed aan de technische eisen voor de vaart over de Rijn. Gelet hierop is eiser, als Rijnvarende, onderworpen aan de Overeenkomst.
18. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één ondertekenende staat van toepassing. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
19. Vast staat dat de zetel van [B B.V.] zich in Nederland bevond. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat op eiser in de onderhavige periode de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
20. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Gelet hierop is eiser voor de onderhavige periode op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en dus premieplichtig voor de volksverzekeringen.
21. Eisers standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu eiser zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding staat als zodanig aan verzekeringsplicht in Nederland niet in de weg en staat dus evenmin aan de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland in de weg.
E106-verklaring
22. Eiser beroept zich voorts op de door de Luxemburgse autoriteit aan hem afgegeven E106-verklaring. De rechtbank stelt vast dat deze E106-verklaring door de Luxemburgse autoriteit is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat eisers standpunt dat verweerder gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting, gegeven het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
“Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”
23. De rechtbank heeft, anders dan eiser, geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E101- maar van een E106-verklaring (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet gebonden is aan de door Luxemburg aan eiser afgegeven E106-verklaring.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
24. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat hij zich op de E106-verklaring kan beroepen op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank stelt hierbij voorop dat verweerder, beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, in een geval als het onderhavige in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, gebonden is aan een besluit van een Luxemburgs orgaan. Omstandigheden op grond waarvan - in afwijking van dit uitgangspunt - dient te worden geconcludeerd dat het besluit van het Luxemburgse orgaan verweerder bindt, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
25. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt ook voor het overige, nu voor de heffing van de premie volksverzekeringen in een geval dat geen regularisatie heeft plaatsgevonden geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden gewekt door een ander geval waarin op grond van een regularisatie geen premie volksverzekeringen wordt geheven. Daarnaast heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat in zijn situatie regularisatie toepassing zou vinden.
Prejudiciële vragen
26. Het betoog van eiser dat artikel 16 van de Verordening een discretionaire bevoegdheid geeft aan lidstaten, de bevoegde autoriteiten van lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen om in het belang van bepaalde personen uitzonderingen vast te stellen en artikel 16, eerste lid, van de Verordening buiten toepassing te laten, kan in deze procedure niet aan de orde komen, omdat het niet aan de verweerder is om dit te beoordelen. Anders dan eiser betoogt, bestaat er daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Fiscaal loon
27. Eiser betwist de hoogte van het door verweerder vastgestelde fiscaal loon. Eiser stelt dat de in Luxemburg betaalde premies op het fiscaal loon in aftrek moeten worden gebracht. Nu eiser deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. De stelling van eiser dat verweerder in vergelijkbare gevallen de betaalde premies in Luxemburg op het fiscaal loon in aftrek heeft toegelaten, treft evenmin doel nu eiser deze stelling niet voldoende heeft gesubstantieerd. De verwijzing van eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AW9782) is voor de onderhavige zaak niet relevant, nu het in die zaak de vaststelling van het loon voor de loonbelasting en niet voor de ib/pvv betreft.
Naheffingsaanslagen loonbelasting
28. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de premies volksverzekeringen reeds bij de werkgever van eiser geheven zijn en dat verrekening van de ingehouden premies dient plaats te vinden. Over de onderhavige jaren zijn weliswaar naheffingsaanslagen loonheffing aan de werkgever van eiser opgelegd, maar deze naheffingsaanslagen staan nog niet onherroepelijk vast, zodat evenmin vast staat dat sprake is van geheven loonbelasting welke voor verrekening in aanmerking komt, waardoor de stelling van eiser faalt.
Zorgvuldigheidsbeginsel
29. Eiser beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel als (nationaalrechtelijk) beginsel van behoorlijk bestuur. Samengevat komt dit beroep erop neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteiten zou hebben opgenomen of (ii) met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), die de mogelijkheid heeft in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten, en (iii) bovendien op de voet van artikel 72 van de Verordening een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd.
30. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten teneinde een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers grief dat geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De voorbereiding van de onderhavige uitspraken op bezwaar geven geen blijk van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was.
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
32. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
33. De zaken zijn gezamenlijk door verweerder behandeld. Gelet hierop zal de rechtbank voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste gemotiveerde bezwaarschrift. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 februari 2014 in de zaak met het kenmerk HAA 17/1496 (aanslag ib/pvv 2011). Op 13 mei 2014 is dit bezwaarschrift door eiser gemotiveerd. De bezwaarfase is geëindigd op 3 februari 2017 met de uitspraak op bezwaar in alle onderhavige zaken.
34. Het beroepschrift in de onderhavige zaken is op 15 maart 2017 ingediend. De beroepen zijn gemotiveerd op 25 april 2017. De verweerschriften zijn ingediend op 6 juni 2017. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 4 mei 2018 en door de rechtbank is in alle zaken uitspraak gedaan op 14 september 2018.
35. Sinds de ontvangst door verweerder van de motivering van het eerste bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is vier jaar en (naar boven afgerond) vijf maanden verlopen. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en in eerste aanleg rechtvaardigen. Nu de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In het onderhavige geval heeft de beroepsfase niet meer dan meer dan anderhalf jaar geduurd zodat aan de fase voor de rechtbank geen overschrijding kan worden toegerekend.
36. Geconcludeerd moet worden dat de redelijke termijn van berechting in de eerste fase (bezwaar en rechtbank) is overschreden met in totaal twee jaar en vijf maanden. Aangezien de rechtbank in alle zaken binnen anderhalf jaar uitspraak heeft gedaan zal de rechtbank verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding van 5 x € 500 = € 2.500.
Proceskosten
37. In verband met de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, komt eiser ook in aanmerking voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 625,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5 ).”
5. Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1.
Het Hof stelt voorop dat, zo belanghebbende terecht in hoger beroep heeft betoogd, de rechtbank in het procesverloop van haar uitspraak ten onrechte geen melding heeft gemaakt van wat hiervoor onder 1.3.3 staat, te weten de (ambtshalve) vermindering van de aanslag IB/PVV 2013.
Het (hoger) beroep over dit jaar is in zoverre gegrond; de rechtbank had de aanslag IB/PVV 2013 dienen vast te stellen op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.068 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808 (conform de ambtshalve vermindering).
5.2.
Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat de inspecteur, ter zitting van het Hof, de vraag of er nog verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de in aanmerking te nemen periode voor de verzekerings- en premieplicht in 2013 (zoals deze is vastgesteld bij de ambtshalve vermindering) ontkennend heeft beantwoord. Belanghebbende heeft dit vervolgens niet betwist.
Vaststelling verzekeringsplicht; geen dubbele premieheffing
5.3.
Het Hof onderschrijft de door rechtbank met juistheid en op goede gronden genomen beslissing ter zake van belanghebbendes verzekeringsplicht (zie ro. 17 tot en met 21). Aan die overwegingen voegt het Hof, mede in reactie op het aangevoerde in hoger beroep, het volgende toe.
5.4.
Inzake de werkzaamheden van belanghebbende verricht voor [E S.A.R.L.] en [D S.A.] heeft noch het bevoegde orgaan van Luxemburg noch het bevoegde orgaan van Nederland een (voorlopige) E101-verklaring of een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. Ook is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende zich ter zake van deze werkzaamheden heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, de SVB, en heeft verzocht om een A1-verklaring. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit een zodanig verzoek volgt. De door belanghebbende ter zitting van het Hof overgelegde brief (zie 2.2) biedt zowel qua inhoud als qua tijdsduiding (de brief is aan de SVB verzonden jaren nadat belanghebbende werkzaam was op het schip [B] ) onvoldoende aanknopingspunten om als een verzoek om een A1-verklaring te kunnen worden aangemerkt. De inspecteur heeft verder onweersproken betoogd dat de SVB ook niet op een andere wijze in kennis is gebracht van de situatie van belanghebbende in de jaren 2011, 2012 en 2013.
5.5.
Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen verschillen de onderhavige zaken wezenlijk van de situaties waarin het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 28 augustus 2019, nrs. 17/00636bis t/m 17/00638bis en 17/00725 t/m 17/00727, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en 3141. Het Hof ziet geen aanleiding om in overeenstemming met die uitspraken te beslissen en wijst belanghebbendes verzoek hiertoe dan ook af. Hiertoe wijst het Hof er tevens nog op dat in de onderhavige zaken niet althans in voldoende mate vast is komen te staan dat sprake is van de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geconstateerde en gecorrigeerde dubbele premieheffing. Niet althans in voldoende mate is, in aanmerking nemend de gemotiveerde betwisting door de inspecteur in dezen, vast komen te staan dat er in Luxemburg sprake is geweest van het inhouden van premies volksverzekeringen op het brutoloon van belanghebbende, laat staan het afdragen ervan. Zoals de inspecteur terecht heeft betoogd, volgt uit de loonstroken over de jaren 2011 en 2012 veeleer dat sprake is geweest van het inhouden van werknemersverzekeringen (zie 2.3 en 2.4). Loonstroken over 2013 zijn in het geheel niet overgelegd. Gelet op de geconstateerde gebreken aan (eenduidige) gegevens is een dubbele premieheffing volksverzekeringen niet aannemelijk geworden.
E106-verklaring
5.6.
Het Hof onderschrijft de door rechtbank met juistheid en op goede gronden genomen beslissing inzake de door Luxemburgse bevoegde autoriteit aan belanghebbende afgegeven E106-verklaring (zie ro. 22 en 23). Belanghebbendes hoger beroep faalt ook op dit punt.
5.7.
Het Hof merkt ter volledigheid nog op dat de E106-verklaring, zoals de inspecteur in hoger beroep tevens heeft toegelicht, een verklaring is die ziet op het recht op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap van verzekerden die in een ander land dan het bevoegde land wonen. Deze verklaring ziet dus niet op de premieverplichting voor de volksverzekeringen, te weten de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Wet langdurige zorg (Wlz), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), waar het in casu om draait. Ook daarom is de E106-verklaring niet van toepassing.
Fiscaal loon
5.8.
Het Hof onderschrijft de door rechtbank met juistheid en op goede gronden genomen beslissing ter zake van het fiscaal loon (zie ro. 27). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvullend heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel. Voor belanghebbendes standpunt, dat de in Luxemburg betaalde premies ten laste van het belastbaar inkomen in Nederland moeten komen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bestaat geen aanknopingspunt in de Wet IB 2001. Deze premies kwalificeren niet als uitgaven ex artikel 3.124 van die wet. Hierbij zij erop gewezen dat belanghebbende zijn standpunt niet nader heeft gemotiveerd.
Naheffingsaanslagen loonbelasting
5.9.
De inspecteur heeft belanghebbendes stelling, te weten dat in de loonsfeer sprake zou zijn van tweemaal heffen van premies volksverzekeringen (bij werkgever en werknemer) zonder dat sprake is van een verrekening, gemotiveerd betwist door te stellen dat (i) in zijn algemeenheid bij het vaststellen van de hoogte van de naheffingsaanslagen loonbelasting altijd rekening wordt gehouden met wat in de inkomstenbelasting/premieheffingssfeer is opgelegd, en (ii) in casu in de naheffingsaanslagen loonbelasting geen premies volksverzekeringen zijn begrepen; de maandelijkse systeemaanslagen bedragen allen minder dan € 15.000 en met die aanslagen is beoogd enkel de premie werknemersverzekeringen en de bijdrage Zorgverzekeringswet te dekken. Bovendien heeft de inspecteur ter zitting van het Hof (aanvullend) verklaard dat op 18 mei 2019 de aan de werkgever opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting is vernietigd. Belanghebbende heeft tegenover dit alles onvoldoende gesteld en zijn stelling aldus niet aannemelijk gemaakt. Ook deze hoger beroepsgrond van belanghebbende faalt daarom.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.10.
Voor zover belanghebbende zijn betoog in hoger beroep herhaalt inzake een schending van enige beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, onderschrijft het Hof eveneens de beslissingen van de rechtbank in dezen, welke op goede gronden en met juistheid zijn genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep (aanvullend) heeft aangevoerd, leidt het Hof tevens niet tot een ander oordeel.
5.11.
Belanghebbende heeft in (hoger) beroep verder betoogd dat sprake is geweest van een schending van het gelijkheidsbeginsel (zie bij brief van 2 mei 2018 door belanghebbende ingebrachte gegevens inzake andere bemanningsleden aan boord van [B] ).
Die gegevens zijn echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van de door belanghebbende gestelde schending. Het zijn naar het oordeel van het Hof, de spaarzame informatie die op tafel ligt in aanmerking genomen, geen met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Uit de gegevens volgt dat deze gevallen zien op andere jaren dan de onderhavige jaren hetzij afwijken van de onderhavige situaties in die zin dat er een S1-verklaring is afgegeven op grond waarvan de Luxemburgse verzekeringswetgeving van toepassing is.
Vergoeding van immateriële schade
5.12.
De inspecteur stelt zich in zijn hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft dit standpunt gemotiveerd weersproken.
5.13.
Ter zake van de jaren 2011 en 2012 stelt de inspecteur primair dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die de tweejaarstermijn inzake de bezwaar- en de beroepsfase doet verlengen (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Hiertoe wijst de inspecteur op de (onvoorwaardelijke) instemming die belanghebbende heeft verleend ter verlenging van de periode tot het nemen van een beslissing op het bezwaar (zie 2.5 en 2.6). Voorts wijst de inspecteur erop dat die instemming is afgegeven door de gemachtigde van belanghebbende, te weten een advocaat.
Dit in aanmerking nemend had de rechtbank in de visie van de inspecteur in beide jaren een langere periode tot het nemen van een beslissing op het bezwaar in acht behoren te nemen, op grond waarvan in de bezwaarfase zich aldus geenszins een overschrijding van de redelijke termijn voordoet. Belanghebbende bestrijdt dit en betoogt dat zijn instemming met het voorstel van de inspecteur tot verlenging van de termijn in de bezwaarfase niet kan worden aangemerkt als zijnde een bijzondere omstandigheid die verlenging rechtvaardigt.
5.14.
Het Hof volgt de inspecteur in zijn betoog. De instemming van (de gemachtigde van) belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, van de Awb vormt naar het oordeel van het Hof een bijzondere omstandigheid in de voormelde zin. Door die onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke instemming kan namelijk voor de hierop betrekking hebbende tijd, te weten de periode gelegen tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Awb en de datum waarop de uitspraak op belanghebbendes bezwaar uiteindelijk is gedaan (zie 2.5 en 2.6), niet worden gezegd dat er sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende. Aangezien de termijnoverschrijding, zoals de rechtbank overigens met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld, in de jaren 2011 en 2012 geheel is gelegen in de bezwaarfase, en aldus geheel is gelegen binnen de periode van verlenging waarmede belanghebbende heeft ingestemd, dient de tweejaarstermijn hiermede te worden verlengd. Dit leidt tot de conclusie dat in de jaren 2011 en 2012 geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, en belanghebbende voor die jaren derhalve geen recht heeft op een schadevergoeding. Het oordeel van de rechtbank is onjuist.
5.15.
Ter zake van het jaar 2013 overweegt het Hof voorts als volgt. In dit jaar heeft (de gemachtigde van) belanghebbende niet ingestemd met een verlenging van de beslistermijn in de bezwaarfase. Deze situatie verschilt derhalve van de situatie in de jaren 2011 en 2012. De inspecteur heeft in dezen betoogd dat gelet op (i) de complexiteit van de procedure (dat wil zeggen inhoudelijk, qua verloop van de procedure, het aantal geschilpunten en de omvang van de tussen partijen gevoerde correspondentie) en (ii) de periode die belanghebbende heeft genomen tot het reageren op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, te weten in totaal 78 dagen, ook met betrekking tot de bezwaarfase ter zake van dit jaar er sprake is geweest van een bijzondere omstandigheid in de zin van de voormelde jurisprudentie die verlenging van de tweejaarstermijn met de door de rechtbank geconstateerde periode van overschrijding rechtvaardigt. Belanghebbende heeft tevens dit betoog gemotiveerd betwist.
5.16.
Het Hof volgt de inspecteur mede in dit betoog. De voormelde omstandigheden (i en ii), welke omstandigheden niet althans in onvoldoende mate door belanghebbende zijn weersproken, tezamen genomen rechtvaardigen ’s Hofs inziens de overschrijding van de termijn in de bezwaarfase. Hierbij wijst het Hof er met nadruk dat het in casu zowel ingewikkelde, Europeesrechtelijke juridische materie betreft als een omvangrijk dossier met de nodige correspondentie en documentatie, waarbij er sprake is van een verknochtheid met andere zaken betreffende dezelfde premieplichtige (in ieder geval betreffende 2012 en 2013).
Ook met betrekking tot het jaar 2013 komt het Hof derhalve tot het oordeel dat zich geen overschrijding van de redelijke termijn voordoet. Belanghebbende heeft ook voor dit jaar geen recht op een schadevergoeding. Het oordeel van de rechtbank is alsdan ook wat betreft het jaar 2013 onjuist.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor zover de aanslag IB/PVV 2013 betreft en voor het overige ongegrond is. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient aldus te worden vernietigd en er dient te worden beslist als onder 7 weergegeven.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor het toekennen van een (proces)kostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 8:108 van die wet.
Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de ambtshalve vermindering van de aanslag heeft plaatsgevonden op 17 februari 2017, welke datum is gelegen ruim voor het instellen van het beroep. Het beroepschrift is bij de rechtbank ingekomen op 14 maart 2017. Deze vermindering heeft aldus geen aanleiding kunnen vormen tot het instellen van het beroep; alsdan bestaat er geen gerechtigheid tot een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen omtrent de griffierechten;
- verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2013 gegrond;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 naar een zoals deze is vastgesteld bij de ambtshalve vermindering van 17 februari 2017 (zie 1.3.3);
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- gelast de inspecteur de griffierechten ter zake het hoger beroep ad € 126 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.