HR, 23-10-2020, nr. 19/05854
ECLI:NL:HR:2020:1672
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-10-2020
- Zaaknummer
19/05854
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1672, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑10‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4619
- Vindplaatsen
V-N 2020/54.13 met annotatie van Redactie
NLF 2020/2371 met annotatie van Jeannette van der Vegt
NTFR 2020/3089 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 23‑10‑2020
Edelhoogachtbaar College!
Naar aanleiding van uw brief van 3 januari 2020, zaaknummer F 19/05854 zend ik u hierbij de bezwaren tegen de in cassatie bestreden uitspraak. Het beroep in cassatie betreft de periode 1 januari 2011 t/m 5 juni 2013. Door belanghebbende worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb doordat het hof bij de vaststelling van de feiten niet vaststelt dat de loonstroken en jaaropgaven over het jaar 2013 van de werkgevers [E] SARL en [D] SA tot de gedingstukken behoren en door in r.o. 5.5 te overwegen dat loonstroken over 2013 in het geheel niet zijn overgelegd.
Toelichting
Ten onrechte overweegt het hof in r.o. 5.5 dat de loonstroken 2013 in het geheel niet zijn overgelegd. De loonstroken en jaaropgaven bevinden zich in bijlage B bij het verweerschrift van de Belastingdienst met betrekking tot het jaar 2013 gedateerd 29 januari 2018 als bijlagen bij de brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de Belastingdienst van 1 oktober 2015.
Deze vaststelling dat de loonstroken over 2013 wel degelijk zijn overgelegd is van belang met betrekking tot de vraag of sociale zekerheidspremies door de werkgever in Luxemburg zijn ingehouden en afgedragen aan het Luxemburgse orgaan, hetgeen van belang is in het kader van een verrekening van sociale verzekeringspremies op de voet van art. 73 lid 2 van Verordening 987/2009, waarop in een later cassatiemiddel wordt ingegaan.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en schending van het Verdragsrecht in het bijzonder art. 6 en art. 16 van Vo. 987/2009 doordat het hof overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende zich ter zake van zijn werkzaamheden heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, de SVB en heeft verzocht om een A1-verklaring en dat belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit een zodanig verzoek volgt en dat de inspecteur verder onweersproken heeft betoogd dat de SVB ook niet op een andere wijze in kennis is gebracht van de situatie van belanghebbende in de jaren 2011, 2012 en 2013.
Toelichting
In dit verband is met name van belang art. 16 lid 1:
‘Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.’
en lid 6:
‘Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van betrokkene.’
Blijkens r.o. 5.4 heeft het hof de procedurevoorschriften van art. 16 van Vo. 987/2009 miskend, door te overwegen dat door belanghebbende niet om een A1-verklaring is verzocht en dat uit de stukken die zijn overgelegd niet een verzoek om een A1-verklaring volgt. Dat blijkt ook uit de overweging van het hof dat de door belanghebbende ter zitting van het hof overgelegde brief (genoemd te r.o. 2.2) zowel qua inhoud als qua tijdsduiding onvoldoende aanknopingspunten biedt om als een verzoek om een A1- verklaring te kunnen worden aangemerkt. Het oordeel van het hof is daarmee niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.
De procedure van art. 16 van Verordening 987/2009 heeft immers geen betrekking op afgifte van de A1-verklaring. Dat in de praktijk — zonder verzoek — door de SVB bij het vaststellen van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving een A1-verklaring wordt afgegeven staat daar los van. Dat geldt ook voor het verzoek ex art. 19 lid 2 van Verordening 987/2009, dat geen betrekking heeft op de procedure van art. 16 van Verordening 987/2009.
In art. 16 lid 1 van Verordening 987/2009 gaat het om een inkennisstelling en niet om de verplichting een A1-verklaring aan te vragen. De brief van 5 november 2015 aan de Sociale Verzekeringsbank kan niet anders dan betekenen dan dat de Sociale Verzekeringsbank in kennis is gesteld van de situatie van betrokkene. Dat volgt ook uit de in de bij de gronde van hoger beroep van 28 november 2018 overgelegde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2018 tussen belanghebbende en de Sociale Verzekeringsbank over de jaren 2011, 2012 en 2013. Ondanks dat op de zitting van 8 oktober 2019 daar in de pleitnota (pag. 2, laatste alinea) nogmaals uitdrukkelijk op is gewezen heeft het hof dat kennelijk volledig over het hoofd gezien. Ondanks dat de Sociale Verzekeringsbank bij brief van 4 november 2015 en de daarna volgende bezwaarprocedure en beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam volledig op de hoogte was van de situatie van betrokkene en de brief van 4 november 2015 het verzoek bevatte om voor de periode 2010 t/m 30-04-2014 te besluiten dat belanghebbende uitsluitend verzekerd is geweest voor zijn sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg, heeft de SVB de procedure van art. 16 van Verordening 987/2009 niet nageleefd en niet zoals lid 2 daarvan voorschrijft de toepasselijke wetgeving vastgesteld laat staan dat dat onverwijld met een voorlopig karakter is vastgesteld.
Daar komt bij dat belanghebbende op 28 januari 2014 bij de SVB een verzoek tot vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht subsidiair regularisatie heeft ingediend voor de periode 2009 tot 2010. De SVB was derhalve ook toen al op de hoogte van de situatie van betrokkene (pleitnota bij het hof, pag. 4, zesde alinea).
In dat kader heeft de SVB, zoals in de pleitnota van de zitting bij het hof op pag. 4, laatste alinea en pag. 5 is aangegeven, bij formulier van 10 mei 2015 naar aanleiding van het hierboven genoemde verzoek van 28 januari 2014 aan de Belastingdienst vragen heeft gesteld. Daarin geeft de SVB bovendien als door de Belastingdienst te beantwoorden de jaren 2011 en 2012 aan, waarbij de SVB als schip noemt [B] en de SVB verwijst naar de ‘speciale OVK Vo. 883/2004’. De SVB vraagt daarbij aan de Belastingdienst onder meer: ‘Wellicht kan er ook over het jaar2011 al enige duidelijkheid worden gegeven? Is er reeds een definitieve aanslag opgelegd? Is hier bezwaar tegen gemaakt? Etc?. Ook hier gaarne de onderliggende stukken indien aanwezig uiteraard.’.
Zoals gezegd geeft de SVB daarbij aan dat belanghebbende in dienst is van [E] SARL, op het vaartuig mts. [B], eigenaar [B] BV.
De Belastingdienst antwoordt onder meer: ‘Over de jaren 2011 en 2012 zijn bezwaarschriften ingediend, zie bijlage 1. Over 2012 moet het bezwaar nog worden gemotiveerd. 2013 moet nog worden behandeld, hij heeft een deel van het jaar voor [E] gewerkt.’
In het licht van bovenstaande is de overweging van het hof in r.o. 5.8 in fine dat de inspecteur onweersproken heeft betoogd dat de SVB ook niet op een andere wijze in kennis is gebracht van de situatie van belanghebbende in de jaren 2011, 2012 en 2013 volstrekt onbegrijpelijk. Dat is des te meer onbegrijpelijk in het licht van art. 16 lid 6 zoals hierboven is weergegeven: er is onmiskenbaar sprake van dat de SVB ook door de Belastingdienst in kennis is gesteld van de situatie van betrokkene.
Behalve dat het hof zoals hierboven is vermeld de brief van 4 november 2015 van de gemachtigde aan de Sociale Verzekeringsbank ten onrechte in het licht van een aanvraag om een A1-verklaring stelt, terwijl die moet worden gezien in het licht van het in kennis stellen als bedoeld in art. 16 lid 1 van Verordening 987/2009, is het onbegrijpelijk waarom die brief ‘qua tijdsaanduiding’ onvoldoende aanknopingspunten zou geven. Het hof miskent daarmee dat de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht volgens de jurisprudentie van het HvJ EU met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld en dat dat in de praktijk ook vaak voorkomt, ook door de SVB. Verwezen wordt naar het arrest van het HvJ EU van 6 september 2018, Alpenwind, ECLI:EU:C:2018:669; zoals in de sociale zekerheidskolom meermaals aan de orde is maar waarvan het hof kennelijk als belastingrechter niet op de hoogte is.
Het bovenstaande is van belang omdat het hof aan het onjuiste oordeel ter zake van de melding bij de Sociale Verzekeringsbank daaraan voor de verdere beoordeling in r.o. 5.5 gevolgen verbindt. Omdat het hof de positie van belanghebbende in de sociale zekerheidskolom onjuist beoordeelt, verbindt het hof daaraan in r.o. 5.5 ook onjuiste gevolgen. Daartegen richt zich cassatiemiddel III.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en van het Verdragsrecht, waaronder de artt. 6,16, en 73 van Vo. 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve Commissie, doordat het hof oordeelt dat niet althans in voldoende mate is komen vast te staan dat er in Luxemburg sprake is geweest van het inhouden van premies volksverzekeringen op het brutoloon van belanghebbende, laat staan het afdragen ervan en dat het hof geen oplossing biedt voor de situatie waarin belanghebbende is komen te verkeren doordat Nederland art. 6 en art. 16 van Verordening 987/2009 en art. 73 van Verordening 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve Commissie niet heeft nageleefd.
Toelichting
Het hof geeft zich daarvan in het geheel geen rekenschap dat door Nederland de procedureregels van art. 6, art. 16 en art. 73 van Verordening 987/2009 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie niet zijn nageleefd, zoals onder andere op de zitting blijkens de pleitnota (pag. 3, tweede, derde, vierde alinea) is aangevoerd. Dit is door de inspecteur ook niet deugdelijk weersproken. Op grond van het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2003, Santé Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij — in essentie — is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd, had het hof in onderhavig geval moeten beslissen dat geen heffing premie volksverzekeringen kan worden opgelegd. Waar in onderhavig geval geen sprake is van een vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht door de SVB overeenkomstig art. 16 van Verordening 987/2009 mag de Belastingdienst niet heffen. Op de zitting bij het hof is daarop uitdrukkelijk gewezen en verwezen naar r.o. 4.10 van de uitspraak van het hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 uitdrukkelijk gewezen (pleitnota pag. 2, derde alinea). Ten onrechte neemt het hof die oplossing zelfs niet in overweging en negeert het hof hetgeen daarover ter zitting is opgemerkt. Het hof gaat slechts in op de situaties zoals in de arresten van gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019 met ECLI-nummers die eindigen op 3140 en 3141, terwijl de situatie die zich hier voordoet overeenkomt met de uitspraak die eindigt op ECLI-nummer 3139, waar net zoals in onderhavige geval niet sprake is van een vaststelling door de Sociale Verzekeringsbank van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht.
Subsidiair geldt dat waar in onderhavige zaak door Nederland in ieder geval niet is voldaan aan art. 6 en art. 16 en art. 73 van Verordening 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve Commissie, een oplossing als door het hof Den Bosch in de zaken eindigend op ECLI-nummer 3140 en 3141 gerechtvaardigd is, te meer omdat de SVB, hoewel als enige het bevoegde orgaan, niet op de regularisatieverzoeken van belanghebbende besluit en dat door de rechtbank Amsterdam (uitspraak 8 mei 2019) wordt gehonoreerd, omdat in de fiscale kolom onderhavige procedure nog loopt, terwijl in onderhavige procedure vaststaat dat de Belastingdienst noch de belastingrechter het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht kunnen vaststellen omdat dat alleen in de sociale zekerheidskolom kan geschieden. Verwezen wordt naar Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
De loonstroken 2011, 2012 en 2013 (zie cassatiemiddel I) die zijn overgelegd geven voldoende informatie om tot een rechtvaardige uitspraak ter zake van de heffing premie volksverzekeringen te komen. Terzijde wordt opgemerkt dat de kwestie van in Luxemburg betaalde uitkeringen die worden teruggevorderd indien vast zal komen te staan dat Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing zou zijn, daarmee nog niet is opgelost.
Zelfs indien hetgeen door het hof in r.o. 5.4 is overwogen juist zou zijn — waartegen cassatiemiddel II zich richt — geldt dat daaraan nog niet het gevolg mag worden verbonden dat belanghebbende met de nadelige gevolgen wordt opgescheept. Zelfs indien geoordeeld zou kunnen worden dat de SVB niet op de hoogte was van de situatie van belanghebbende en belanghebbende zich niet zou hebben gemeld, geldt dat dat niet een dubbele heffing premie volksverzekeringen en andere nadelige gevolgen voor belanghebbende rechtvaardigt. Verwezen wordt naar hetgeen door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch in de tussenuitspraak van 27-09-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 is overwogen in r.o. 4.15 t/m 4.19. In dit verband wordt ook nog gewezen op de preambule bij Verordening 987/2009 onder nr. 9:
‘Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd omdat betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegde orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.’
Tenslotte legt het hof aan de weigering om tot een rechtvaardige oplossing te komen ten grondslag dat niet althans in onvoldoende mate is komen vast te staan dat er in Luxemburg sprake is geweest van het inhouden van premies volksverzekeringen op het brutoloon van belanghebbende, laat staan het afdragen ervan. Deze overweging miskent dat de loonstroken (en jaaropgaven) zijn overgelegd waaruit de inhouding van de premie volksverzekeringen door de werkgever blijkt. De afdracht daarvan onttrekt zich aan het zicht van belanghebbende. Het ligt op de weg van de inspecteur, eventueel via de SVB, althans op de weg van Nederland, om volgens de preambule bij Verordening 987/2009 onder nr. 10 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie, althans op grond van de uitgangspunten van de Verordeningen 883/2004 en 987/2009 met het zusterorgaan van de SVB in Luxemburg contact op te nemen indien de inspecteur, Nederland, meent dat niet voldoende vaststaat dat sociale verzekeringspremies in Luxemburg zijn afgedragen. Ook op dit punt is het oordeel van het hof niet in overeenstemming met het Verdragsrecht. Ook hier gaat de Belastingrechter volledig voorbij aan hetgeen in de sociale zekerheidskolom door de Centrale Raad van Beroep ter zake van de toepassing van de procedures en doelstellingen van Verordening 987/2009 en 883/2004 onder verwijzing naar de arresten van het HvJ EU van 21 maart 2018 Klein Schiphorst, C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200 en van 19 juni 2003 Santé Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366 uiteen heeft gezet. Belanghebbende behoort daarvan niet de dupe te worden dat de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig zijn nageleefd en behoort niet de dupe te worden van de complexe materie die de sociale zekerheid nu eenmaal is.
In dit verband wordt erop gewezen dat zoals het hof in r.o. 5.8 overweegt de Wet i 1001 geen aanknopingspunt heeft om de in Luxemburg betaalde premies ten laste van het belastbaar inkomen in Nederland te laten komen als uitgave voor inkomensvoorzieningen. Dat maakt de situatie waarin belanghebbende is gebracht nog meer in strijd met de uitgangspunten en doelstellingen van de Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 en betekent des temeer dat het hof geen recht doet aan belanghebbende en het oordeel van het hof des temeer in strijd is met het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2003 Santé Pasquini, voornoemd. Door Luxemburg worden de afgedragen premies geïncasseerd en behouden, terwijl Nederland ook nog eens premies heft, zonder toepassing te geven aan de procedureregels van de artt. 6,16 en 73 van Vo. 987/2009 en zonder dat Besluit Al van de Administratieve Commissie wordt nageleefd. De Inspecteur noch SVB hebben oog voor de impact die dat heeft op belanghebbende, niet alleen doordat hij daardoor financieel te gronde wordt gericht, maar ook nog eens door de psychische impact die dat heeft op de Rijnvarenden en hun gezinnen. Het is onbegrijpelijk dat het hof zich daarin in strijd met de doelstellingen van de Verordeningen achter schaart, zodat sprake is van schending van het recht.
Cassatiemiddel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77:AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004, art. 16 alsmede de daarop gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst art. 6 lid 2 doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten aan betrokkene afgegeven E106-verklaring niet respecteert.
Toelichting
Door de Luxemburgse autoriteiten is aan betrokkene een E106-verklaring afgegeven. Het hof verwijst in r.o. 5.6 naar de overwegingen van de rechtbank onder nr. 22 en 23. De rechtbank verwijst naar de jurisprudentie welke betrekking heeft op het Rijnvarendenverdrag. In onderhavig geval is het Rijnvarendenverdrag echter niet van toepassing, zodat de overwegingen van de rechtbank geen hout snijden. De rechtbank overweegt in r.o. 23 dat de rechtbank geen reden heeft om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E101- maar een E106-verklaring. De rechtbank onderbouwt dit oordeel op geen enkele wijze. Het oordeel van de rechtbank is onjuist op grond van het navolgende.
De Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op de (EG) Vo. 883/2004, art. 16 daarvan (en niet op het Rijnvarendenverdrag). Dat betekent dat in onderhavig geval de juridische waarde van in andere lidstaten afgegeven documenten en bewijsstukken op basis van de Verordening dienen te worden beoordeeld. Omdat de bepaling van art. 7, tweede lid, Aanhef, onderdeel A. van Vo. 1408/71 waarop de door het hof genoemde jurisprudentie op grond waarvan de E106-verklaring voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een E106-verklaring te zijn en Nederland niet bond, met ingang van 1 mei 2010 niet meer bestaat, is de oude jurisprudentie daarop niet meer van toepassing en is de conclusie dat met ingang van 1 mei 2010 de E106-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt.
Dat wordt bevestigd door art. 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst, dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 binnen de werking van de (EG) Vo. 883/2004 haalt: ‘De verklaring over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 behouden de in die verklaring vermelde geldigheidsduur.’
De onderhavige E106-verklaring is afgegeven overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden — namelijk met toepassing van Besluit 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid voor Rijnvarenden van 27 maart 1990, waar in de plaats van het R106formulier het overeenkomstige E106-formulier is gebruikt — zodat die verklaring op grond van art. 16 van Vo. 883/2004 jo. art. 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst, de juridische waarde heeft van een in een andere lidstaat afgegeven document en bewijsstuk als bedoeld in art. 5 van Vo. 987/2009. Art. 5 van Vo. 987/2009 heeft een ruime strekking. De bepaling van art. 5 betreft blijkens lid 1 de voor de toepassing van de Basisverordening en de Toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven en bepaalt dat die voor de organen van de andere lidstaten bindend zijn zo lang die documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar ze zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard. Dat betreft op grond van het bovenstaande derhalve ook de onderhavige E106-verklaring.
De E106-verklaring wordt afgegeven met het oog op de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving ter zake van prestaties bij ziekte en moederschap. Aangezien onbestaanbaar is dat de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving waarop de E106-verklaring het oog heeft alleen zou gelden ter zake van prestaties bij ziekte en moederschap en dat op andere prestaties een ander sociale verzekeringsrecht van toepassing zou zijn, heeft de E106-verklaring dezelfde juridische waarde als een ElOl-verklaring. Een splitsing ter zake van betaling van premies aan verschillende lidstaten voor verschillende prestaties is immers niet te maken. Met andere woorden, het toepasselijk verklaren van het Nederlands sociaal verzekeringsrecht waar een E106-verklaring voorligt welke ter zake van prestaties van ziekte en moederschap het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing verklaart en welke E-verklaring door de lidstaten dient te worden gevolgd, is met het EU-recht onverenigbaar. Het hof verwijst in r.o. 5.7 naar specifiek Nederlandse fondsen en regelingen en miskent daarmee dat de Verordeningen 883/2004 en 987/2009 betreffen de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en niet de harmonisatie daarvan. Door de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels wordt het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht bepaald van een bepaalde lidstaat. Het van een andere lidstaat van toepassing verklaren van bepaalde fondsen, zoals het hof kennelijk voor ogen heeft, is daarmee niet te verenigen.
Ter zake van de op grond van dit cassatiemiddel voorliggende rechtsvragen wordt verwezen naar de tussenuitspraak van het hof Den Bosch van 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, r.o. 4.34 e.v.
Dat de E-verklaring door de Belastingrechter moet worden gerespecteerd, geldt des te meer gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, waar de Hoge Raad in feite iedere toetsing door de Inspecteur of de Belastingrechter ter zake van een A1-verklaring, en derhalve voor onderhavige zaak van belang een E106-verklaring, ontneemt. Dat dat oordeel door de Hoge Raad is gegeven in het kader van een ander orgaan van de lidstaat waar de verklaring is afgegeven, betekent dat dit des te meer geldt voor een verklaring welke is afgegeven door de organen van een andere lidstaat op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU. Onbegrijpelijk zou immers zijn indien de Inspecteur en de Belastingrechter ter zake van E-verklaringen/een A1-verklaring meer toetsingsbevoegdheden zouden toekomen in geval die verklaringen zijn afgegeven door organen van andere lidstaten, dan in het geval dat die verklaring is afgegeven door een ander orgaan van dezelfde lidstaat (de SVB). Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 volgt derhalve dat de Belastingrechter ook de E106-verklaring dient te respecteren en die niet mag toetsen. In het kader van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 kan daar nog aan worden toegevoegd dat dat des te meer geldt omdat de E106-verklaring vaststaat en daartegen geen rechtsmiddel is aangewend (ook niet door de SVB). Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 heeft thans te gelden dat de vraag of een E106-verklaring al dan niet als een E106-verklaring kan worden aangemerkt (vergelijk arrest van 9 september 2015, X en Th. Van Dijk, gevoegde zaken C-72/14 en C-179/14 (ECLI:EU:C:2015:564) een oordeel is dat is voorbehouden aan de (rechtspraak in de) sociale zekerheidskolom. De rechter in de fiscale kolom dient in het licht van deze recente uitspraak van de Hoge Raad de E-verklaringen niet (meer) te toetsen.
Zoals hierboven reeds vermeld heeft op grond van art. 90 lid 1 sub c van Vo. 883/2004 te gelden dat Vo. 1407/71 en daarmee het artikel 7 lid 2 aanhef en a. daarvan per 1 mei 2010 en dus in onderhavig geval niet meer van toepassing zijn, zodat daarop de uitspraak van het HvJ van 9 september 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Hoge Raad niet meer van toepassing zijn. Daarnaast wordt hierbij nog in herinnering geroepen dat de Administratieve Commissie ter zake van het overgangsrecht overeen is gekomen dat art. 87, lid 8 van de Vo. 883/2004 ook van toepassing is op Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op grond van art. 7, lid 2 van Vo. 1408/71. Verwezen wordt naar de Praktische Gids, de wetgeving die van toepassing is op werknemers en zelfstandigen in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en in Zwitserland, deel II, uitoefening van werkzaamheden in twee of meer lidstaten, punt 15, noot 38, p. 33, uitgave augustus 2012. Ook op grond hiervan dient de E106-verklaring thans te worden geacht een E106- verklaring te zijn, welke Nederland bindt.
Het oordeel van het hof (r.o. 5.6 en 5.7 met verwijzing naar de r.o. 22 en 23 van de rechtbank) is dan ook in strijd met het recht.
Cassatiemiddel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77:Awb en van het Verdragsrecht, met name art. 6, art. 16 en art. 73 van Vo. 987/2009 alsmede Besluit Al van 12 jui 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Vo. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (BB2010/C106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels door te oordelen dat de heffing premie volksverzekeringen niet in strijd is met het EU en nationaal zorgvuldigheidsbeginsel en door de beslissingen van de rechtbank (r.o. 29, 30 en 31) te onderschrijven (r.o. 5.10 van het hof).
Toelichting
Vaststaat dat Nederland de proceduregels in Besluit A1 van de Administratieve Commissie en art. 6, art. 16 en art. 73 van Vo. 987/2009 niet heeft nageleefd. Door de Inspecteur is dat ook niet weersproken. Deze procedurevoorschriften zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Verwezen wordt naar de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, r.o. 4.16. Deze uit het Verdragsrecht voortkomende rechtsregel heeft de rechtbank in de r.o. 29 en 30 welke door het hof worden onderschreven, miskend en geschonden door te overwegen dat geen rechtsregel verweerder verplicht voor het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburg autoriteiten danwel met de Minister danwel met de SVB als vertegenwoordiger van de Minister. Het Nederlandse stelsel met een splitsing van taken op sociaal verzekeringsgebied tussen de SVB en de Belastingdienst mag niet met zich meebrengen dat de verdragsrechtelijke verplichtingen uit Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 niet worden nagekomen. Van de vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg, zoals hierboven vermeld met verwijzing naar het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019, blijkt in het geheel niet. De SVB verwijst naar de Belastingdienst (zie uitspraak rechtbank Amsterdam van 8 mei 2018 tussen belanghebbende en de SVB) en de Inspecteur verwijst naar de SVB omdat de Inspecteur niet bevoegd is in overleg te treden met de Luxemburg autoriteiten. Ten onrechte honoreren de rechtbank en het hof dat belanghebbende aldus van het kastje naar de muur wordt gestuurd en in strijd met de verdragsrechtelijke uitgangspunten — het HvJ arrest Santé Pasquini — daarvan de dupe wordt gemaakt dat de tussen de lidstaten geldende regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet worden nageleefd. Het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de Inspecteur in redelijkheid het standpunt mocht innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was, doet geen recht aan het beginsel dat lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot een oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is en doet geen recht aan de vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg. In feite is de door de rechtbank en het hof aangenomen redelijkheid ver te zoeken.
Toelichting
De preambule bij de overeenkomst krachtens art. 16, Ie lid, van Vo. 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving onder het derde liggende streepje bepaalt dat de voor die overeenkomst bevoegde autoriteiten die overeenkomst zijn aangegaan:
‘rekening houdend met de gezamenlijk verzoek van alle sociale partners — vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen — dat de op hetzelfde schip als Rijnvarende te werk gestelde personen onderworpen zouden moeten zijn aan dezelfde wetgeving;’
Aangezien het beroep betreft bemanningsleden aan boord van hetzelfde schip, dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden gehonoreerd, temeer gezien dit uitganspunt van de Rijnvarendenovereenkomst.
Het oordeel van het hof dat er sprake is van spaarzame informatie is onbegrijpelijk. Ter zake van […] is overgelegd de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift. Ter zake van […] is overgelegd het bericht ter zake van regularisatie van 25 maart 2016. Ter zake […] is overgelegd de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2017.
Het oordeel van het hof dat niet sprake is van vergelijkbare gevallen omdat die zouden zien op andere jaren dan de onderhavige jaren is evenzeer onjuist als onbegrijpelijk. In onderhavig geval gaat het om de jaren 2011, 2012 en 2013. Het geval van […] betreft het jaar 2012, het geval […] betreft de periode 1 januari 2010 t/m 31 maart 2013, derhalve wel degelijk onder meer de ook in onderhavige zaak betreffende jaren. Tenslotte overweegt het hof nog dat er geen vergelijkbare situatie is omdat er een S1-verklaring is afgegeven omdat de Luxemburgse verzekeringswetgeving van toepassing is. Met betrekking daartoe geldt ten eerste dat dat alleen in het geval van […] aan de orde is. Ten tweede geldt dat het niet aan het hof als belastingrechter is om de werking van een S1-verklaring te beoordelen.
De conclusie is dat het hof ten onrechte een beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van andere bemanningsleden aan boord van hetzelfde schip heeft verworpen.
Cassatiemiddel VII
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en schending van het recht doordat het hof de gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afwijst (r.o. 5.12 t/m 5.16).
Toelichting 2011 en 2012
Ten onrechte kwalificeert het hof de instemming met verlenging van de beslistermijn van art. 7:10 4e lid Awb als bijzondere omstandigheid die de twee jaarstermijn inzake de bezwarende beroepsprocedure doet verlengen. Dat zulks als bijzondere omstandigheid zou gelden volgt niet uit Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, zodat de vergelijking door het hof onbegrijpelijk is. Uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richtinggevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer dit in dit geval als een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt.
Verwezen wordt naar Hoge Raad 20 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1461. Subsidiair geldt dat als al toestemming met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak van bezwaar totdat de Inspecteur uitspraak zou doen op bezwaar, met zich meebrengt dat een termijn buiten beschouwing dient te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat daarmee niet de in onderhavige procedures gemoeide perioden gemoeid mogen zijn.
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag daar niet op. Het verzoek is gekenmerkt met ‘verlenging beslistermijn bezwaarschrift op grond van art. 7:10, 4e lid, van de Awb’. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de Awb door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen, gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven:
- a.
‘Bij deze ontvangt u een vooraankondiging van mij. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaren of bezwaar. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren.
- b.
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in dan doe ik daarop volgens uitspraak op uw bezwaarschrift.
- c.
Heeft u nog een of een aantal opmerkingen op mijn voorlopige standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak.
- d.
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.
Gezien het door mij gestelde in de punten a. t/m d. hiervoor, is het voor mij niet mogelijk uw bezwaarschrift binnen de op grond van de Awb door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken af te handelen.
Dit verzoek tot instemming van de verlenging van de beslistermijn kan dan ook niet als een bijzondere omstandigheid die de twee jaars termijn inzake de bezwaar- en beroepfase doet verlengen gelden, zeker niet met de in onderhavige gevallen aan de orde zijnde uitzonderlijk lange tijd dat de uitspraken op zich hebben doen wachten genoemd in r.o. 33 en 24 van de uitspraak van de rechtbank.
Verwezen wordt tenslotte naar de meest recente uitspraak op dit gebied, zijnde de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden nr. 17/00892 van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10718, r.o. 4.12, waarbij het hof hetzelfde verweer van de Inspecteur onder verwijzing naar Hoge Raad 20 juni 2014 nr. 1301045 ECLI:NL:HR:2014:1461 afwijst en een vergoeding voor immateriële schade toewijst.
2013
Met betrekking tot 2013 overweegt het hof dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn omdat overschrijding daarvan wordt gerechtvaardigd doordat sprake is van ingewikkelde, Europees rechtelijke juridische materie en een omvangrijk dossier met de nodige correspondentie en documentatie, waarbij er sprake is van verknochtheid met andere zaken betreffende dezelfde
premieplichtigen, en voorts dat belanghebbende een periode heeft genomen om te reageren op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 78 dagen.
Ten eerste geldt dat het doen van uitspraak niet behoefde te wachten tot een reactie op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar. De Europees rechtelijke juridische materie rechtvaardigt evenmin overschrijding van de redelijke termijn. De overweging van het hof dat sprake is van ingewikkelde, Europees rechtelijke juridische materie rechtvaardigt geen verlenging van de redelijke termijn, temeer niet gezien de verknochtheid met reeds lang lopende eerdere jaren 2011 en 2012. Het oordeel van het hof dat ter zake van 2013 geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook onbegrijpelijk gemotiveerd.
Bovendien kan dat geen aanleiding zijn om de redelijke termijn te verlengen omdat de Inspecteur tijdens de bezwaarprocedure nooit een kennisgeving heeft gedaan dat dat — noch enige andere omstandigheid — reden was voor uitstel of vertraging van de uitspraak op bezwaar.
Cassatiemiddel VIII
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77:Awb doordat het hof bij de vaststelling van de feiten niet vaststelt dat ter zitting van de rechtbank van 4 mei 2018 de Inspecteur de periode van het aantal verzekerde dagen heeft teruggebracht tot 01-01-2013 t/m 07-05-2013, zijnde 127 dagen, op grond waarvan de Inspecteur het bedrag waarvan in 2013 premie volksverzekeringen werd berekend, heeft verminderd tot € 11.769,-, en het hof de aanslag IB/PVV 2013 vermindert zoals deze is vastgesteld bij ambtshalve vermindering van 17 februari 2017 waarbij het hof verwijst naar r.o. 1.3.3, terwijl de aanslag IB/PVV 2013 dient te worden verminderd overeenkomstig de door de Inspecteur op de zitting van de rechtbank van 4 mei 2018 overgelegde nieuwe berekening op grond waarvan de premieheffing (verder) dient te worden verminderd en het hof tevens op onjuiste gronden onder nummer 7 oordeelt dat de vermindering geen aanleiding heeft kunnen vormen tot het instellen van beroep en dat er daarom geen gerechtigheid bestaat tot een proceskostenveroordeling.
Toelichting
In de beslissing op bezwaar van 3 februari 2017 heeft de Belastingdienst onder nrs. 9.1 t/m 9.6) het bedrag waarvan in 2013 premie volksverzekeringen wordt berekend herberekend en verminderd tot een bedrag van € 14.364,-. Op grond daarvan heeft de ambtshalve vermindering van 17 februari 2017 waarover het hof in r.o. 1.3.3 overweegt plaatsgevonden.
Dit is echter niet de herziening en vermindering welke in de beroeps- en hoger beroepsprocedure aan de orde is. In de beroeps- en hoger beroepsprocedure is aan de orde dat de Inspecteur ter zitting van de rechtbank van 4 mei 2018 de periode van het aantal verzekerde dagen heeft teruggebracht tot 127 dagen en op grond daarvan het bedrag waarvan in 2013 premie volksverzekeringen wordt berekend, berekend op € 11.769,- in plaats van het bedrag van € 14.364,- volgens de eerdere vermindering in de beslissing op bezwaar van 3 februari 2017. De door de Inspecteur op de zitting van de rechtbank van 4 mei 2018 overgelegde herziene berekening van de herziene berekening is als bijlage 1 bij de gronden van beroep overgelegd.
De rechtbank heeft in de uitspraak met de herziening door de Inspecteur op de zitting van 4 mei 2018 geen rekening gehouden. Het hof heeft alleen oog gehad voor de vermindering door de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2017 en ondanks dat het uitdrukkelijk in de gronden van het beroep is aangegeven geen oog gehad voor de verdere vermindering die op de zitting van de rechtbank op 4 mei 2018 heeft plaatsgevonden.
In r.o. 5.2 heeft het hof miskend dat de bevestiging op de zitting dat er geen verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de in aanmkering te nemen periode voor de verzekerings- en premieplicht in 2013 betreft door de Inspecteur overgelegde berekening op de zitting van de rechtbank van 4 mei 2018 (en niet de eerdere vermindering bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2017/17 februar 2017).
Zowel het oordeel van de rechtbank als de uitspraak van het hof zijn derhalve kennelijk onjuist en dus onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof had onder 7, beslissing, de aanslag IB/PVV 2013 behoren te verminderen overeenkomstig de door de Inspecteur op de zitting van 4 mei 2018 overgelegde herberekening van het bedrag waarvan in 2013 premie volksverzekeringen wordt berekend, namelijk € 11.769,-. Voorts had het hof — alleen al hierom — een vergoeding moeten toekennen voor de proceskosten van de beroepsprocedure en de hoger beroepsprocedure.
Cassatiemiddel IX
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77:Awb, meer in het bijzonder het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, doordat het hof ondanks een uitdrukkelijk beroep op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginselen daar niet op respondeert, terwijl aan schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel het gevolg had moeten worden verbonden dan geen heffing premie volksverzekeringen kan worden opgelegd.
Toelichting
Op de zitting van het hof van 8 oktober 2019 heeft belanghebbende uitdrukkelijk een beroep gedaan op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en daaraan het gevolg verbonden dat de Belastingdienst niet kan heffen. Verwezen wordt naar de pleitnota pag. 2 en 3:
‘Bovendien is ook hier het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (effectieve rechtsbescherming HvJ EU C268/06, Impact, ECLI:EU:2008:232) aan de orde (effectieve rechtsbescherming). Het hof Den Bosch overweegt in de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 in r.o. 4.7:
‘Mede gelet op het Unierechtelijk doeltreffendheidbeginsel is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (Belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (Belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). ’
Bij de gronden van beroep is overgelegd de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2018 waarin de rechtbank op verzoek van belanghebbende om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen — namelijk het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht — en subsidiair Luxemburgs verzekeringsrecht van toepassing te verklaren door middel van regularisatie, oordeelt dat eerst de uitkomst in de fiscale procedures dient te worden afgewacht, alvorens dat de SVB daarover behoeft te beslissen. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van belanghebbende dat (in zijn geval het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht) de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht volgens de procedure van art. 16 van Vo (EG) 987/2009 had moeten geschieden. Verwezen wordt naar de aan de gronden van beroep gehechte uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2018. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:2817 in r.o. 11.3.1 de stelling van de SVB dat de procedurevoorschriften van art. 16 van Vo. 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van art. 13 van Vo. 883/2004 verworpen. Bovendien oordeelt de CRvB in r.o. 1.3.2 dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de procedurevoorschriften van art. 6 van Vo. 987/2009 en art. 16 van Vo. 987/2009 door de nationale sociale zekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op art. 13 van Vo. 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst. Dit is overeenkomstig het hof Den Bosch overweegt in de uitspraken van 28 augustus 2019 ECU:NL:GHSHE:2019:3140 en 3141.
Ook in onderhavige zaak staat vast dat Nederland de procedureregels in:
het besluit Al van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Vo. (EG) 883/2004 en het Europees Parlement en de Raad (PB.201/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (het besluit A1) en art. 6, art. 16 en art. 73 van de Toepassingsverordening (987/2009) niet heeft nageleefd.
Zoals het hof Den Bosch in r.o. 4.16 (2019:3141) overweegt zijn deze procedurevoorschriften erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichting is. Van een dergelijke vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg blijkt in deze zaak niet. Dat is ook in onderhavige zaak het geval.
Op grond van bovenstaande heeft te gelden dat de Belastingdienst niet kan heffen (Hof Den Bosch 28 augustus 2019 ECU:NL:GHSHE:2019:3139 r.o. 4.10 (en de andere uitspraken van 28 augustus 2019).’
Voor het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel wordt verwezen naar Inleiding tot het Europees Bestuursrecht, Jans, Prêchai, Widdershoven, Ars Aequi, derde geheel herziene druk, pag. 281 e.v. Voor het nationale recht volgt nog het volgende.
Art. 1 van de Grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en discriminatie op welke grond dan ook niet is toegestaan. Het wonen in Nederland en verrichten van arbeid in Nederland en het wonen in Nederland en het verrichten van arbeid in twee of meer lidstaten kan niet worden beschouwd als ongelijke gevallen in het kader van art. 1 van de Grondwet. In dit kader wordt erop gewezen dat art. 18 lid 3 van de Grondwet bepaalt dat het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld. Het is daarom in strijd met art. 1 van de Grondwet dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de procedures in de bestuurlijke kolom als in de fiscale kolom zou moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen. Door een doeltreffende rechtsbescherming aan een in twee of meer lidstaten werkzame Nederlander te ontzeggen, wordt art. 19 lid 3 van de Grondwet geschonden. Daarnaast wordt het Unierechtelijke beginsel van een doeltreffende effectieve rechtsbescherming geschonden. Verwezen wordt naar de uitspraak van het hof Den Bosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139. Dit is des temeer onaanvaardbaar waar de Rijnvarenden naast de procedures in de sociale zekerheidskolom en de fiscale kolom ook nog eens worden gedwongen tot een herzieningsprocedure (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.5).
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, vierde meervoudige belastingkamer, van 12 november 2019, kenmerken 18/00561 tot en met 18/00563 en 18/00584 tot en met 18/00586, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland met de kenmerken HAA 17/1496, HAA 17/1497 en HAA 18/214 met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012 en 2013, te vernietigen althans de aanslagen te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premies volksverzekeringen op nihil te stellen en Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing te verklaren, met toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- hoger beroeps- en cassatieprocedure.
Uitspraak 23‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn en art. 7:10, lid 4, letter b, Awb; premieplicht bij rijnvarende; door de Inspecteur bij de Rechtbank overgelegde ‘nieuwe berekening’.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05854
Datum 23 oktober 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019, nrs. 18/00561 tot en met 18/00563 en 18/00584 tot en met 18/00586, op de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 17/1496, HAA 17/1497 en HAA 18/214) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en op 17 februari 2017 heeft de Inspecteur die aanslag ambtshalve verminderd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en een gedeelte van het jaar 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de Rechtbank de aanslag IB/PVV 2013 had dienen vast te stellen conform de in 2.1.1 genoemde ambtshalve vermindering. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur, ter zitting van het Hof, de vraag of er nog verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de in aanmerking te nemen periode voor de verzekerings- en premieplicht in 2013 ontkennend heeft beantwoord en dat belanghebbende dit vervolgens niet heeft betwist.
2.2.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de instemming van belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, van de Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd.
2.3
Voor zover het zevende middel zich richt tegen het in 2.2.3 genoemde oordeel van het Hof slaagt het. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 9 oktober 2020 berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.1.
2.4
Het achtste middel klaagt onder andere over het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat de aanslag IB/PVV 2013 verder dient te worden verminderd overeenkomstig een door de Inspecteur op de zitting van de Rechtbank overgelegde berekening.
2.4.1
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is vermeld dat de Inspecteur een “nieuwe berekening” heeft overgelegd. Deze berekening gaat uit van een kortere periode voor de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende in 2013 dan de periode waarvan de Inspecteur is uitgegaan bij de in 2.1.1 vermelde ambtshalve vermindering. Het hogerberoepschrift van belanghebbende houdt in dat de Rechtbank aan die ter zitting van de Rechtbank overgelegde nieuwe berekening van de Inspecteur ten onrechte is voorbij gegaan. Deze berekening is kennelijk bedoeld om de cijfermatige gevolgen inzichtelijk te maken van een door belanghebbende ingenomen standpunt dat door de Inspecteur werd bestreden.
2.4.2
In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken standpunt in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een standpunt slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart dit standpunt in te trekken.2.
2.4.3
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende zijn standpunt dat de premieplicht in 2013 moet worden beperkt tot het aantal dagen waarop de in 2.4.1 genoemde berekening is gebaseerd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het in 2.2.2 weergegeven oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.
2.5
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
De slotsom is dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve ten aanzien van de beslissingen inzake het griffierecht en voor zover de beroepen tegen de aanslagen voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond zijn verklaard,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑10‑2020
HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1110, r.o. 2.4.