Vgl. HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5026.
HR, 26-06-2020, nr. 19/05651
19/05651
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/05651
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1110, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2020:2234
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4617
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/31.19 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1582 met annotatie van Iris de Roos
FED 2020/117 met annotatie van G.J.W. Kinnegim
NTFR 2020/2014 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 6.17 Wet IB 2001. Uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven standpunt?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05651
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019, nr. 18/00664, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/287) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2015 heeft belanghebbende specifieke zorgkosten in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek. Daarbij heeft hij als specifieke zorgkosten onder meer kosten voor een natriumbeperkt dieet van zijn echtgenote opgevoerd. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling deze kosten niet geaccepteerd en ook bij uitspraak op bezwaar de kosten niet in aanmerking genomen omdat belanghebbende geen dieetverklaring heeft overgelegd.
2.1.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zitting zijn standpunt met betrekking tot de aftrek van extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet heeft laten vallen.
2.1.3
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld recht te hebben op aftrek van kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet wegens het volgen van twee diëten en heeft hij een dieetverklaring overgelegd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende aanspraak heeft op aftrek van kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet.
2.2.2
Het Hof heeft in aanmerking genomen dat belanghebbende ter zake van aftrek van dieetkosten op de voet van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001, voor het eerst in hoger beroep een beroep deed op een overgelegde dieetverklaring van een arts en dat belanghebbende het standpunt inneemt dat in beroep uitsluitend dieetkosten voor de echtgenote van belanghebbende aan de orde waren.
2.2.3
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de dieetkosten niet meer in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld. Het Hof heeft overwogen dat het standpunt van belanghebbende over dieetkosten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig door belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de Rechtbank is prijsgegeven en daarbij het volgende nog van belang geacht. Belanghebbende werd ter zitting vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde (die destijds, zoals onweersproken ter zitting van het Hof is komen vast te staan, reeds beschikte over de dieetverklaring ten aanzien van belanghebbende) en van wie aldus verwacht mag worden dat hij de gevolgen van zijn antwoord ter zitting kon overzien, aldus het Hof.
2.3
Een van de klachten van belanghebbende houdt in dat het onder 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Belanghebbende herhaalt dat hij in hoger beroep voor het eerst eigen dieetkosten heeft opgevoerd, vergezeld van een dieetverklaring, en dat de verklaring ter zitting bij de Rechtbank van belanghebbendes gemachtigde alleen maar betrekking kan hebben op de in bezwaar en beroep verlangde aftrek van dieetkosten van belanghebbendes echtgenote.
2.4
In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken standpunt in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een standpunt slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart dat standpunt in te trekken.1.
2.5
De klacht slaagt. Belanghebbende heeft van aanvang af aanspraak gemaakt op aftrek van dieetkosten op de voet van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001. Uit de gedingstukken is niet af te leiden dat belanghebbende tot aan het hoger beroep in die aanspraak dieetkosten van zichzelf had betrokken. De omstandigheid dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de Rechtbank het standpunt ter zake van dieetkosten van de echtgenote van belanghebbende heeft laten varen, laat onverlet dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep aanspraak op aftrek van dieetkosten van zichzelf kan maken. Het andersluidende oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
2.6
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van het geschilpunt of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 128,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2020
Beroepschrift 26‑06‑2020
[…], 12 december 2019
Hoogedelachtbaar College,
Hierbij tekent ondergetekende, […], namens zijn cliënt, [X], beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, gedaan op het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland inzake de uitspraak van de inspecteur der Directe Belastingen te [P], afgegeven op het bezwaarschrift tegen de zijn cliënt over 2015 opgelegde aanslag IB/PH, zijn cliënt opgelegd onder bovengenoemd aanslagnummer.
De redenen, dat ondergetekende zich met cliënt niet kan verenigen met de juistheid van deze uitspraak, zijn: dat cliënt over 2015 aangifte had gedaan;
dat zijn cliënt in zijn aangifte zorgkosten had opgenomen alsmede aftrek weekend-bezoek voor een gehandicapte zoon, die was opgenomen in een gesloten inrichting te [Q]; dat cliënt vragen heeft gekregen over deze aftrekposten;
dat de aanslagregelend ambtenaar alle zorgkosten en ook de kosten weekendbezoek had geschrapt; dat ondergetekende namens cliënt tegen deze aanslag bezwaar heeft gemaakt; dat de inspecteur het bezwaarschrift gedeeltelijk heeft gehonoreerd;
dat de inspecteur echter geen kostenvergoeding beroepsmatig verleende bijstand heeft willen verlenen, aangezien de gedeeltelijke honorering van het bezwaarschrift in de bezwaarfase verdedigbaar zou zijn; dat de inspecteur de zorgkosten, waaronder de dieetkosten van de echtgenote, niet in aftrek toeliet, zodat deze zorgkosten niet boven de drempel uitkwamen;
dat ondergetekende namens cliënt tegen deze uitspraak bij de rechtbank Noord-Holland beroep heeft aangetekend;
dat tijdens de mondelinge behandeling van het beroepschrift bij de Rechtbank ondergetekende de aftrek dieetkosten ten behoeve van de echtgenote moest intrekken, aangezien de huisarts van cliënte gelijk bijna alle huisartsen te [Z], geen dieetverklaring wilde ondertekenen;
dat de rechtbank voorts het beroep tegen de weigering cliënt een kostenvergoeding toe te kennen, inzake de beroepsmatig verleende bijstand bij het indienen van het bezwaarschrift heeft afgewezen; dat ondergetekende namens cliënt in hoger beroep is gegaan;
dat cliënt zelf alsnog van zijn huisarts, [A], een dieetverklaring kon overleggen, dat hij een dieet diende te volgen;
dat deze dieetkosten niet eerder aan de orde zijn geweest, zo ook niet tijdens de behandeling van het bezwaarschrift en de behandeling van het beroepschrift bij de Rechtbank Noord-Holland;
dat ondergetekende deze aftrekpost alsnog inbracht bij zijn hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam; dat verweerder tijdens het hoger beroep stelde, dat ondergetekende deze dieetkostenaftrek reeds had ingetrokken bij de rechtbank Noord-Holland; dat ondergetekende echter geen dieetkosten van belanghebbende had opgevoerd en afgetrokken, zodat het niet goed mogelijk is de aftrek van dieetkosten in te trekken als die niet tevoren zijn opgevoerd;
dat, zoals ondergetekende terecht aanvoerde, betroffen dit dieetkosten van de echtgenote van cliënt, zoals valt en viel na te lezen in de bijlage waarop de zorgkosten staan verantwoord;
dat ondergetekende niet begrijpt hoe iets in te trekken wat niet is afgetrokken;
dat het Gerechtshof in zijn uitspraak stelt, dat er geen recht op aftrek dieetkosten van cliënt bestaat, omdat ondergetekende de gevolgen van zijn antwoord ter zitting van de Rechtbank had kunnen en moeten voorzien; dat dit correct is, maar dat dit uitsluitend handelde over de dieetkosten van de echtgenote, aangezien die van [X] zelf niet waren opgevoerd;
dat er derhalve sprake is van een onjuiste motivering van de uitspraak van het Hof.
Vertrouwend op honorering van dit beroep in cassatie, tekent intussen met gevoelens van hoge achting.
Bijlage uitspraak Hof Amsterdam