HR, 17-03-2006, nr. 40 770
ECLI:NL:HR:2006:AV5026
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2006
- Zaaknummer
40 770
- LJN
AV5026
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV5026, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2003:AO2814
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2006/250 met annotatie van R.M. FREUDENTHAL
FED 2006/65 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
Belastingadvies 2006/7.13
V-N 2006/16.9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Jas met logo werkkleding? Grief ter zitting ingetrokken?
Nr. 40.770
17 maart 2006
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 december 2003, nr. 03/01039, betreffende na te melden afgedragen bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak januari 2003 op aangifte een bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen, waarin mede was begrepen een bedrag van € 25,66 ter zake van een aan een werknemer verstrekte jas. Belanghebbende heeft onder meer tegen laatstgenoemd bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf daarvan. Het bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift voor het Hof door middel van een meer subsidiaire grief betoogd dat de door haar aan haar werknemer verstrekte jas een vrije verstrekking is in de zin van artikel 17 in verbinding met artikel 15a, lid 1, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2003; hierna: de Wet) en artikel 24 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB), reeds op grond van het enkele feit dat die jas aan de buitenkant is bedrukt met goed zichtbare bedrijfslogo's met een oppervlakte van tezamen meer dan 70 cm2 (welk feit het Hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld).
3.1.2. Het Hof is in zijn uitspraak aan deze grief voorbij gegaan. Middel II betoogt dat het Hof kennelijk, doch ten onrechte, heeft aangenomen dat belanghebbende haar voor het Hof aangevoerde meer subsidiaire grief ter zitting van het Hof heeft ingetrokken nu belanghebbende volgens het proces-verbaal van de zitting, en volgens de (gelijkluidende) weergave in onderdeel 3.2 van 's Hofs uitspraak, ter zitting zou hebben verklaard: "De jas wordt aan de werknemer niet als werkkleding in de zin van artikel 15a, lid 1, letter b, van de Wet juncto artikel 24 URLB ter beschikking gesteld en wordt evenmin als zodanig door de werknemer gebruikt". Belanghebbende wijst er in dit verband op dat zij deze grief voor het Hof in extenso heeft herhaald in de pleitnota die zij ter zitting heeft voorgedragen en overgelegd.
3.1.3. In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in cassatie kan worden opgevoerd, mag een grief slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart, dan wel desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig bevestigt die grief in te trekken.
3.1.4. Nu noch uit het proces-verbaal van de zitting, noch uit 's Hofs uitspraak blijkt dat belanghebbende haar meer subsidiaire grief ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken, treft middel II doel. Het middel kan echter, gelet op hetgeen de Hoge Raad hierna in 3.2 omtrent middel I zal overwegen, niet tot cassatie leiden.
3.2.1. Middel I berust op de opvatting die ook ten grondslag lag aan de hiervoor in 3.1.1 weergegeven meer subsidiaire grief, namelijk dat ingevolge artikel 24 URLB een vergoeding voor dan wel verstrekking van kleding die is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm², reeds op die grond heeft te gelden als een vrije vergoeding respectievelijk vrije verstrekking, ongeacht of die vergoeding dan wel verstrekking (mede) voldoet aan één van de vereisten van artikel 15 respectievelijk artikel 17 van de Wet.
3.2.2. Artikel 15 van de Wet luidt:
"Vrije vergoedingen zijn:
a. vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;
b. andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren."
Artikel 15a, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet luidt:
"Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van:
b. werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels".
Artikel 24 URLB luidt:
"Voor de toepassing van artikel 15a, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt kleding slechts als werkkleding aangemerkt indien zij:
a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen;
b. is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm²."
Artikel 17, leden 1 en 2, van de Wet luiden:
"1. Vrije verstrekkingen zijn:
a. verstrekkingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;
b. andere verstrekkingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.
2. De artikelen 15a tot en met 16c zijn van overeenkomstige toepassing."
3.2.3. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 is ter toelichting op artikel 15a van de Wet onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 35 en 36):
"Artikel 15a bevat, zoals reeds in het algemene deel van de onderhavige artikelsgewijze toelichting op de aanpassingen van de Wet op de loonbelasting 1964 is opgemerkt, de kostenposten die in ieder geval tot vrije vergoeding kunnen leiden, behoudens een in extreme gevallen aan te leggen redelijkheidstoets. Het spreekt echter voor zich dat ook vergoedingen die onder artikel 15a vallen, slechts belastingvrij kunnen worden toegekend voorzover zij vergoedingen zijn. Dit brengt mee dat zij geacht moeten kunnen worden te strekken tot bestrijding van feitelijke kosten, lasten en afschrijvingen en andere desbetreffende uitgaven, een en ander als bedoeld in het nieuwe artikel 15, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, (...).
(...)
Onderdeel b. Voor het kunnen aanmerken van kleding als werkkleding in de zin van deze bepaling zullen bij ministeriële regeling nadere voorwaarden worden geformuleerd analoog met die in het huidige artikel 18 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990."
3.2.4. Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever van een vrije vergoeding of verstrekking van werkkleding geen sprake kan zijn indien niet (mede) is voldaan aan één van de vereisten van artikel 15 respectievelijk artikel 17 van de Wet. Zulks stemt overeen met hetgeen tot en met 2000 gold voor een belastingvrije vergoeding van werkkleding (vgl. artikel 11, lid 1, aanhef en letter j, onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst tot en met 2000), terwijl uit de wetsgeschiedenis volgt dat is bedoeld de bestaande jurisprudentie en het bestaande beleid met betrekking tot vrije vergoedingen als uitgangspunten te handhaven (zie blz. 6 en 27 van de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting). Volgens artikel 24 URLB wordt kleding als werkkleding aangemerkt indien aan één van de twee daar genoemde vereisten is voldaan, en hoewel de tekst van die bepaling op zichzelf, naar de letter genomen, anders zou kunnen worden gelezen, laat zij ook een lezing toe in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De artikelen 15a van de Wet en 24 URLB moeten dan ook overeenkomstig die bedoeling worden uitgelegd. Dit brengt mee dat de hiervoor in 3.2.1 vermelde opvatting onjuist is. Het middel faalt derhalve.
3.3. Middel III richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verstrekte jas niet valt onder de omschrijving "niet als beloningsvoordeel" als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet. Ook dit middel faalt, aangezien het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.