Hof Amsterdam, 05-11-2019, nr. 18/00664
ECLI:NL:GHAMS:2019:4617
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-11-2019
- Zaaknummer
18/00664
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4617, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑11‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1110
- Wetingang
art. 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2020/0192 met annotatie van
NLF 2020/0192 met annotatie van
NTFR 2020/304
Uitspraak 05‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; uitgaven voor specifieke zorgkosten. Fiscaal procesrecht; ter zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken grief mag niet wederom in hoger beroep worden opgevoerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 18/00664
5 november 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/287 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.406.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 december 2017, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.806.
1.3.
Bij uitspraak van 11 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 november 2018, aangevuld bij brief van 19 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Aldaar is verschenen belanghebbendes gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en M. Gomez. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser woonde samen met zijn echtgenote in het onderhavige jaar op het adres [A-straat 1] te [Z] . Zij beschikten niet over een auto.
2. Een van de kinderen van eiser, [B] , geboren op [..-..-....] , (hierna: de zoon), woonde in het onderhavige jaar op het adres [C-straat 1] te [D] . Op dit adres is de woonzorginstelling [De E] gevestigd, een instelling voor mensen met een geestelijke handicap of een psychiatrische aandoening. Van 19 januari 1999 tot 12 juni 2003 woonde de zoon van eiser op hetzelfde adres als eiser. Van 12 juni 2003 tot 22 april 2008 woonde de zoon van eiser op het adres [F-straat 1] te [Z] en van 22 april 2008 tot 15 augustus 2013 woonde de zoon van eiser op het adres [G-straat 1] te [Z] . Vanaf 15 augustus 2013 woont de zoon van eiser in de woonzorginstelling [De E] te [D] .
3. Eiser heeft op 16 maart 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.742. Dit bedrag is opgebouwd uit inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 6.294, inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 8.112 en daarop zijn specifieke zorgkosten van € 1.456 en uitgaven weekendbezoek gehandicapten van € 1.208 in mindering zijn gebracht.
4. Met dagtekening 18 november 2016 is de onderhavige aanslag opgelegd. Verweerder is daarbij afgeweken van de ingediende aangifte en heeft de aftrek specifieke zorgkosten en de uitgaven weekendbezoek gehandicapten gecorrigeerd.
5. Eiser heeft hiertegen op 28 december 2016 bezwaar gemaakt. Op 22 juni 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Belastingdienst.
6. Verweerder heeft op 8 december 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is gedeeltelijk aan het bezwaar van eiser tegemoet gekomen. Verweerder heeft een aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapten toegestaan van € 600. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar tevens beslist op het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding van eiser. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat hij van oordeel is dat de aanslag niet is herzien wegens een onrechtmatigheid die aan de Belastingdienst is te wijten maar omdat de aanslag is herzien op grond van gegevens die eiser pas in de bezwaarfase heeft verstrekt.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende een handgeschreven notitie overgelegd. Hierop is het volgende vermeld:
“2015
[Auto 1] [kenteken ..-..-..]
[Auto 2] [kenteken ..-...-.] ”
2.3.
De in de aangifte opgenomen aftrek specifieke zorgkosten ad € 1.456 heeft belanghebbende in een schrijven van 1 augustus 2016 nader uitgesplitst, in deze uitsplitsing is onder meer een bedrag van € 100 voor “natriumbeperkt dieet vrouw” opgenomen. Deze aftrekpost is geweigerd omdat geen dieetbevestiging is overgelegd. In de motivering van de uitspraak op bezwaar is opgenomen “U claimt een aftrek voor een dieet. Ondanks het verzoek hiertoe heeft u geen dieetverklaring overgelegd. Aftrek voor een dieet is dan ook niet mogelijk. Ik verleen dan ook geen aftrek hiervoor”.
2.4.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 2 augustus 2018 is vermeld:
“In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde van eiser:
Ik kom terug op de aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed en de aftrek van
kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet. Ook leg ik mij neer bij het standpunt
van verweerder dat de kosten van vervoer € 35 moeten zijn en kan ik leven met een aftrek
van kosten voor hulpmiddelen van € 74.”
2.5.
Tot de stukken die belanghebbende in hoger beroep heeft overgelegd behoort tevens een op 1 februari 2018 ondertekende “Dieetbevestiging 2015” voor belanghebbende.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- kan belanghebbende in hoger beroep nog aftrek van (gestelde) extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet claimen;
- heeft belanghebbende recht op (een hogere) aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?;
- heeft belanghebbende recht op (een hogere) aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapten als bedoeld in artikel 6.25 van de Wet IB 2001?; en
- heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“7. In geschil is of eiser recht heeft op een hogere aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapten, of eiser recht heeft op een hogere aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten en of voor de bezwaarfase recht op een proceskostenvergoeding bestaat. De aftrek specifieke zorgkosten ziet in beroep enkel op de aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen. Ter zitting heeft eiser zijn standpunten met betrekking tot de aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed en de aftrek van extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet laten vallen en is hij akkoord gegaan met de door verweerder voorgestelde aftrek van kosten voor vervoer van € 35 en de aftrek van kosten voor hulpmiddelen van € 74. Verder is verweerder in het verweerschrift volledig tegemoet gekomen aan de door eiser geclaimde aftrek van kosten van farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts van € 8.
(…)
Aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen
11. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek van € 800 ter zake van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen, namelijk zijn zoon. Verweerder heeft dit standpunt bestreden.
12. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), komen uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde voor aftrek in aanmerking, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer. Op grond van het zesde lid van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 worden de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, in aanmerking genomen, indien wordt gereisd: a) per auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per kilometer, en b) op andere wijze: voor de werkelijke kosten.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor het reizen per auto om zijn zoon te bezoeken. Eiser beschikte in het onderhavige jaar namelijk niet over een auto. Het enkele feit dat eiser een rijbewijs heeft is onvoldoende om aan te nemen dat hij kosten heeft gemaakt voor het reizen per auto. Ook is het niet aannemelijk dat eiser, zoals hij heeft gesteld, gebruik heeft gemaakt van de auto van (een van) zijn andere zoon(s) nu verweerder heeft betwist dat (een van) de andere zoon(s) beschikte(n) over een auto en eiser niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd waaruit het tegenovergestelde blijkt met betrekking tot het onderhavige jaar. Aangezien eiser niet heeft toegelicht op welke andere wijze hij heeft gereisd om zijn zoon te bezoeken en niet heeft onderbouwd welke kosten hij in verband daarmee heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen.
Aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten
14. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek van € 1.208 ter zake van weekenduitgaven voor gehandicapten. Verweerder heeft in de bezwaarfase een aftrek verleend van € 600 en stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek.
15. Op grond van artikel 6.25, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn weekenduitgaven voor gehandicapten, voor zover hier van belang, de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn ernstig gehandicapte kind te verzorgen, mits dit kind 21 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting verblijft. Artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat iemand voor de toepassing van artikel 6.25 van de Wet IB 2001 als ernstig gehandicapt wordt beschouwd indien hij gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een bij of krachtens de Wet langdurige zorg geregelde intramurale inrichting.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon van eiser, overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, moet worden beschouwd als ernstig gehandicapt.
17. Nadere regels met betrekking tot het in aanmerking te nemen bedrag zijn opgenomen in artikel 6.26 van de Wet IB 2001 juncto artikel 40 van de Uitvoeringsregeling. De weekenduitgaven voor gehandicapten worden gesteld op a) € 10 per dag van verzorging van de gehandicapte door de belastingplichtige, alsmede b) € 0,19 per kilometer voor het vervoer per auto van de gehandicapte door de belastingplichtige over de reisafstand tussen de plaats waar de gehandicapte doorgaans verblijft en de plaats waar de belastingplichtige doorgaans verblijft.
18. Verweerder heeft eiser een aftrek verleend van € 600 in verband met de verzorging van zijn zoon. Verweerder is daarbij uitgegaan van twintig weekenden à drie dagen (= 20 x 3 x € 10 = € 600). Voor de stelling van eiser dat nu aannemelijk is dat zijn zoon in 2015 20 keer bij hem op bezoek is geweest, hij voor die 20 keer recht heeft op een forfaitaire aftrek van € 0,19 per kilometer ongeacht hoe er is gereisd, is geen steun te vinden in de tekst van artikel 40 van de Uitvoeringsregeling. Eiser heeft in dit verband voorts gewezen op de verklaring van [H] van woonzorginstelling [De E] . In de verklaring is te lezen dat de zoon met de bus naar eiser toe ging, werd opgehaald door zijn familie of werd afgezet in [Z] door een medewerker van de woonzorginstelling. Gelet op het bepaalde in artikel 6.26 van de Wet IB 2001 juncto artikel 40 van de Uitvoeringsregeling is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor het vervoer per auto om zijn zoon op te halen en terug te brengen. Uit de verklaring van [H] volgt namelijk niet dat eiser zijn zoon ophaalde met de auto, er wordt enkel gesproken over ‘zijn familie’. Ook acht de rechtbank hierbij, evenals bij de aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen, van belang dat eiser in het onderhavige jaar niet over een auto beschikte. Artikel 40 van de Uitvoeringsregeling voorziet naar de letter niet in aftrek van kosten voor vervoer door een ander dan de belastingplichtige, zoals medewerkers van de instelling, dan wel met een ander vervoermiddel dan een auto, zoals per bus, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat ook niet aannemelijk is gemaakt dat en welke kosten op eiser hebben gedrukt voor het op deze wijze ophalen of terugbrengen van de zoon. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten.
Conclusie
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de door verweerder in beroep verleende aftrek, heeft eiser recht op een aftrek specifieke zorgkosten van (€ 35 + € 74 + € 8 =) € 117. De verhoging van 40% en de drempel van € 237 daarbij in aanmerking nemende, leidt dit niet tot een aftrek van specifieke zorgkosten dan wel een vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Daarnaast heeft eiser gelet op het voorgaande geen recht op een hogere aftrek ter zake van weekenduitgaven voor gehandicapten. De uitspraak op bezwaar blijft op deze punten gehandhaafd.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
20. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de in de bezwaarfase gemaakt proceskosten terwijl verweerder in de uitspraak op bezwaar op het punt van de weekenduitgaven voor gehandicapten deels tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser.
21. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank overweegt het volgende.
22. In de aanslagregelende fase heeft verweerder vragen aan eiser gesteld. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 1 augustus 2016, maar heeft daarbij, ten aanzien van de weekenduitgaven voor gehandicapten enkel het adres en het telefoonnummer van woonzorginstelling [De E] overgelegd. Vervolgens heeft verweerder aan eiser per brief van 3 oktober 2016 zijn voornemen af te wijken van de aangifte gestuurd waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld vóór 18 oktober 2016 te reageren. Eiser heeft niet gereageerd. Met dagtekening 18 november 2016 is de aanslag opgelegd. In de bezwaarfase, na het indienen van het bezwaarschrift en na het hoorgesprek, heeft eiser een verklaring overgelegd van [H] , namens de directie van woonzorginstelling [De E] , waarin zij verklaart dat de zoon van eiser gemiddeld twee keer per maand voor gedurende een of twee nachten bij eiser en zijn echtgenote verbleef. Op grond van deze verklaring heeft verweerder de aftrek van € 600 verleend.
23. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aanslag is herzien wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Dat eiser de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten in zijn aangifte heeft opgenomen doet hieraan niet af. Hiermee is immers niet aannemelijk gemaakt dat eiser recht heeft op de aftrek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Ook op dit punt blijft de uitspraak op bezwaar gehandhaafd.”
5. Beoordeling van het hoger beroep
Omvang van het geschil in hoger beroep
5.1.
Belanghebbende claimt in hoger beroep aftrek ter zake van dieetkosten (op de voet van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001) en beroept zich op een (eerst in hoger beroep) overgelegde dieetbevestiging voor belanghebbende (zie onder 2.5). Hij meent dat, nu hij aanvankelijk alleen dieetkosten voor de echtgenote van belanghebbende heeft geclaimd (zie 2.3), deze aftrekpost alsnog in hoger beroep aan de orde kan komen.
5.2.
In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een grief slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart die grief in te trekken (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 08/00066, ECLI:HR:2009:BJ5125 en HR 17 maart 2006, nr. 40770, ECLI:NL:HR:2006:AV5026).
5.3.
Het Hof leidt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank (zie 2.4) af dat de gemachtigde desgevraagd heeft verklaard dat hij terugkomt op de gestelde aftrek van
kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet en zich bij het standpunt van de inspecteur ter zake neerlegt. Voorts is in rechtsoverweging 7 van de rechtbankuitspraak opgenomen “Ter zitting heeft eiser zijn standpunten met betrekking tot (…) de aftrek van extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet laten vallen”.
Voorgaande brengt mee dat de eerdere grief van belanghebbende over dieetkosten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig door belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de rechtbank is prijsgegeven. Daarbij acht het Hof nog van belang dat belanghebbende ter zitting van de rechtbank werd vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde (die destijds, zoals onweersproken ter zitting van het Hof is komen vast te staan, reeds beschikte over de onder 2.5 genoemde dieetbevestiging) en van wie aldus mag worden verwacht dat hij de gevolgen van zijn antwoord ter zitting kon overzien. In hoger beroep kunnen (gestelde) dieetkosten alsdan niet meer aan de orde worden gesteld.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten (reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen) en weekenduitgaven voor gehandicapten
5.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende (i) geen recht heeft op aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoek van zieke personen en (ii) geen recht heeft op een hogere aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapten.
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij recht heeft op (i) een aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoek van zieke personen en (ii) een hogere aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapten. Daartoe stelt belanghebbende (althans zo begrijpt het Hof hem) dat hij (ter zake van i) kosten heeft gemaakt voor het reizen per auto om zijn zoon te bezoeken en (ter zake van ii) kosten heeft gemaakt voor het vervoer per auto om zijn zoon op te halen en terug te brengen. Ter onderbouwing hiervan heeft zijn gemachtigde (mede onder verwijzing naar de onder 2.2 opgenomen handgeschreven notitie) onder meer nog het volgende aangevoerd:
“dat cliënt inderdaad geen auto op zijn naam heeft staan, doch zijn oudere zoon, die bij cliënt in de buurt woont, wel;
dat cliënt in het bezit is van een rijbewijs;
dat cliënt gebruik kon maken van de auto van zijn zoon, waarvan de kentekens waren [Auto 1] ; [kenteken ..-..-..] en [Auto 1] [kenteken ..-...-.] ;
dat cliënt zijn zoon de benzinekosten betaalde (…)”.
5.6.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat hij kosten heeft gemaakt voor enerzijds het reizen per auto om zijn zoon te bezoeken en anderzijds het vervoer per auto om zijn zoon op te halen en terug te brengen. Het Hof verenigt zich dienaangaande met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de onderdelen 13 tot en met 18 van haar uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne.
In aanvulling daarop overweegt het Hof dat belanghebbende ook met hetgeen in hoger beroep is aangevoerd de gestelde kosten niet aannemelijk gemaakt; de overlegde notitie (zie 2.2) en verklaring zijn daartoe ontoereikend. Het enkele betoog van belanghebbende dat hij gebruik kon maken van de auto van zijn zoon en dat hij zijn zoon de benzinekosten betaalde is onvoldoende om aan te nemen dat er ook daadwerkelijk kosten op belanghebbende hebben gedrukt. Daar komt bij dat de inspecteur gemotiveerd heeft weersproken (zie onder meer het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank) dat de zoons in het onderhavige jaar een auto hadden. De handgeschreven notitie (zie 2.2) voldoet niet aan het bewijs dat de zoon(s) in het onderhavige jaar over een auto beschikte(n) en dat belanghebbende voor (gestelde) ritten met deze auto’s de benzinekosten betaalde.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij wel degelijk recht heeft op een vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.8.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen aangaande de kostenvergoeding voor de bezwaarfase (zie ro. 22 en 23 van de uitspraak van de rechtbank). Het Hof maakt deze beslissing tot de zijne.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.