Rechtbank Haarlem 1 april 2010, nr. AWB 07/7597, niet gepubliceerd.
HR, 05-06-2015, nr. 13/05029
ECLI:NL:HR:2015:1461
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2015
- Zaaknummer
13/05029
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1461, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1918, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1918, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1461, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2014
Uitspraak 05‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 14b Wet IB 1964, aandelenfusiefaciliteit; Zie tevens zaak met nr. 13/05027.
Partij(en)
5 juni 2015
nr. 13/05029
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X4] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013, nr. 10/00274, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/7597) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 oktober 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Middel 1 faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/05027 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.2.
Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.
Conclusie 16‑10‑2014
Inhoudsindicatie
[X4] (hierna: belanghebbende) was tot aan de verkoop aan een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf medio 2000 houder van aandelen in het kapitaal van [C] BV ([C]). Belanghebbende heeft zijn aandelenbezit in [C] niet tot een aanmerkelijk belang gerekend. Ter zake van de verkoop van de aandelen in 2000 heeft hij ook geen vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. vermeld in zijn aangifte. Uiteindelijk heeft de Inspecteur het vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. in aanmerking genomen en daarover verschuldigde belasting nagevorderd. Na de uitspraak van de Hoge Raad nr. 10/00610 naar aanleiding van de beroepen in cassatie ingesteld door mede-aandeelhouders in [C] is niet langer in geschil dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. Het Hof besliste dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is. In cassatie voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in casu geen sprake is van een aandelenfusie in de zin van artikel 20f in verbinding met artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. A-G Niessen overweegt dat tegen de zienswijze van belanghebbende pleit dat de tekst van de wet stipuleert dat de overnemende vennootschap eigen aandelen uitreikt, terwijl in het onderhavige geval in ruil voor de aandelen [C] aandelen in de moedervennootschap van de overnemende vennootschap zijn uitgereikt. De A-G haalt in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1990, nr. 26 508, ECLI:NL:HR:1990:ZC4320, aan. In dit arrest wordt eerst de afwijzing van de fusiefaciliteit gestoeld op de tekst van de bepaling die ondersteund wordt door de daarbij gegeven toelichting. Daarna volgt een uiteenzetting omtrent de strekking van de regeling: 'bij fusies de aanmerkelijkbelangregeling zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven.' Daarom worden, aldus de Hoge Raad, onder een fusie niet begrepen gevallen 'waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economische eenheid te geraken'. Mede vanwege het gebruik van het woord 'voorts' bij deze uiteenzetting kan volgens de A-G niet worden uitgesloten dat deze uiteenzetting moet worden opgevat als een argument ten overvloede. De A-G overweegt nadat hij is ingegaan op verschillende commentaren op het arrest van de Hoge Raad en op de implementatie van de zogenoemde Fusierichtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EG, dat de tekst van de wet(1) toepassing van de doorschuifregeling niet toe staat voor een 'driehoeksfusie'. De A-G acht een uitzondering wellicht mogelijk wanneer door middel van een ruil met eigen aandelen van de overnemende vennootschap niet het met de regeling beoogde doel - totstandbrenging van grotere productie-eenheden - kan worden bereikt.(2) Echter, dat is volgens de A-G in het onderhavige geval niet aan de orde. Voor zover belanghebbende stelt dat de faciliteit wel van toepassing zou zijn geweest indien de fusie in twee stappen was uitgevoerd doet dat volgens de A-G niet eraan af dat de wetgever niettegenstaande eerdere signaleringen in de literatuur niet heeft voorzien in faciliëring van de uitvoering daarvan in één stap. Volgens de A-G houdt de weigering op een driehoeksfusie de aandelenfusiefaciliteit toe te passen ook niet een discriminatie in van een EU-grensoverschrijdende fusie, aangezien een dergelijke fusie evenmin die faciliteit deelachtig wordt wanneer daarbij louter 'EU-vennootschappen' zijn betrokken. De A-G is dan ook van mening dat de regeling niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal (artikel 56 EG-verdrag, thans artikel 63 VWEU). Van strijd met die vrijheid is ook geen sprake omdat de onderhavige wettelijke regeling niet het verkeer van kapitaal betreft maar de vrijheid van vestiging. Die laatste vrijheidsbepaling geldt niet in relatie met derdelanden (artikel 43 EG-verdrag en art. 49 VWEU). Verder overweegt de A-G dat belanghebbendes pleidooi voor 'redelijke wetstoepassing' niet kan worden gevolgd, aangezien de onderhavige regeling niet leidt tot een manifest onredelijk resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. 1 In de Wet IB 2001 is de regeling van art. 14 Wet IB 1964 opgenomen in art. 3.55 en voor zover hier relevant ongewijzigd gebleven. 2 Hij wijst daarbij wel op zijn zienswijze dat niet kan worden uitgesloten dat de onderliggende uiteenzetting in het arrest van de Hoge Raad moet worden opgevat als een argument ten overvloede.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 oktober 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/05029 | [X4] |
Nr. Gerechtshof: 10/00274 Nr. Rechtbank: AWB 07/7597 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting 2000 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X4] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die navorderingsaanslag bezwaar gemaakt.
1.3
Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) die het beroep gegrond verklaarde.1.
1.4
De inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur), heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof).
1.5
Het Hof heeft het hoger beroep aangehouden totdat de Hoge Raad arrest had gewezen naar aanleiding van de beroepen in cassatie ingesteld door mede-aandeelhouders in [C] BV (hierna: [C]).
1.6
De Hoge Raad heeft in die zaken op 16 december 2011 arrest gewezen.2.
1.7
De Hoge Raad oordeelde dat de aandelen A en de aandelen B die die belanghebbenden bezaten in het vermogen van [C], niet behoorden tot eenzelfde soort in de zin van art. 20a, lid 3, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
1.8
Het Hof heeft zowel in de verwijzingszaken als in het hoger beroep van belanghebbende uitspraak gedaan op 12 september 2013.3.
1.9
Het Hof heeft de uitspraak die de Rechtbank wees op het door belanghebbende ingediende beroep vernietigd, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 5.796.886.
1.10
Belanghebbende heeft op reguliere wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Binnen de hem daartoe gegeven termijn heeft de Staatssecretaris een verweerschrift ingediend.
1.11
Voor de feiten verwijs ik naar de aangevallen uitspraak.
2. Behandeling van het geschil door het Hof
2.1
Het Hof overweegt dat na het genoemde arrest van de Hoge Raad niet langer in geschil is dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden.
2.2
Daarna somt het Hof een vijftal punten op die volgens het Hof nog in geschil zijn; voor de behandeling en beantwoording van de eerste vier daarvan verwijst het Hof naar zijn op dezelfde dag gewezen verwijzingsuitspraak4.betreffende de zaak van een andere voormalig aandeelhouder in [C].
2.3
Het Hof beslist aangaande die punten als volgt:
- de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigt;
- de Inspecteur heeft met het opleggen van de navorderingsaanslag niet gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
- de aandelenfusiefaciliteit is niet van toepassing;
- als datum van vervreemding van de aandelen [C] moet worden uitgegaan van 29 mei 2000.
2.4
Het Hof beslist in de onderhavige uitspraak voorts dat het beroep op het ontbreken van een nieuw feit met verwijzing naar de bijlage bij de aangifte niet slaagt. Tevens behandelt het Hof in de onderhavige uitspraak het laatste geschilpunt, te weten de vraag ‘op welk bedrag de verkrijgingsprijs alsmede de vervreemdingsprijs van de aandelen [C] gesteld moet worden, waarbij mede bepaald moet worden wat de invloed van de ‘lock-up-clausule’ op de waarde van de verkregen aandelen [A] is’.
2.5
Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende behaalde aanmerkelijk-belangwinst lager is dan door de Inspecteur berekend, zodat de aanslag dienovereenkomstig moet worden verminderd.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
3.2
Tegen de zienswijze van belanghebbende pleit dat de tekst van de wet stipuleert dat de overnemende vennootschap (i.c. [E] BV) eigen aandelen uitreikt, terwijl in het onderhavige geval in ruil voor de aandelen [C] aandelen in [A] (hierna: [A]), de moedervennootschap van [E] BV, zijn uitgereikt.
3.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 1990, nr. 26 508, ECLI:NL:HR:1990:ZC4320, BNB 1990/249, geoordeeld over een geval waarbij X BV aandelen verkreeg in E BV en daartegenover aandelen uitgaf aan haar eigen moedervennootschappen (personal holdings) die op haar beurt aandelen uitreikten aan haar eigen grootaandeelhouders die tevens de vervreemders van de aandelen E BV waren.
3.4
De Hoge Raad achtte hier de fusiefaciliteit van art. 40 Wet IB 1964 niet van toepassing, aangezien niet sprake was van verwerving van aandelen tegen uitreiking van eigen aandelen zoals de tekst van die bepaling vereiste, zulks in overeenstemming met de toelichting bij de wetswijziging in 1959 waarbij de voorganger van die regeling werd ingevoerd in het Besluit IB 1941.5.
3.5
De Hoge Raad overwoog verder dat de door belanghebbende verdedigde uitlegging van art. 40 ‘voorts (…) niet in overeenstemming [is] met de strekking van deze bepaling’. Deze is, aldus de toelichting bij de desbetreffende wijzigingswet, ‘bij fusies de aanmerkelijkbelangheffing zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven’.6.Daarom worden, aldus de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest, onder een ‘fusie’ niet begrepen gevallen ‘waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economische eenheid te geraken’.
3.6
In onderdeel 4.4 van het arrest wordt eerst de afwijzing van de fusiefaciliteit (zie 3.4) gestoeld op de tekst van de bepaling die ondersteund wordt door de daarbij gegeven toelichting. Daarna volgt de uiteenzetting omtrent de strekking van de regeling als zojuist genoemd onder 3.5; mede vanwege het gebruik van het woord ‘voorts’ kan niet worden uitgesloten dat deze moet worden opgevat als een argument ten overvloede.
3.7
Redactie Vakstudie-Nieuws (19 juli 1990 nr. 10, blz. 2191 e.v.) verheldert in haar aantekening bij het arrest met behulp van een tweetal tekeningen de tot stand gebrachte structuur en die welke gekozen had moeten worden teneinde de doorschuiving deelachtig te worden. Duidelijk komt naar voren dat de door de aandeelhouders gekozen structuur voor hen aantrekkelijker is maar ook dat deze niet noodzakelijk is om het doel van de wettelijke regeling, namelijk het in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid samenbrengen van de ondernemingen, te bereiken.
3.8
J.C.K.W. Bartel schrijft in zijn noot in BNB dat het arrest ruimte laat om de fusiefaciliteit wel toe te passen in gevallen van een driehoeksfusie waarin niet het bereiken van een holdingconstructie op de voorgrond staat. D. Juch, noot in FED 1990/558, meent dat de omstandigheid dat de personal holdings geen onderneming dreven prohibitief was; overigens adviseert hij om in voorkomende gevallen vooraf overleg te plegen met de Belastingdienst om tot een aanvaardbare oplossing te komen. In die richting denkt ook de redacteur van de Vakstudie (aantekening 3.4.4 bij art. 3.55 Wet IB 2001) wanneer hij een beroep op de hardheidsclausule suggereert.
3.9
Bij Wet van 10 september 1992, Stb. 491, is ter implementatie van de zogenoemde Fusierichtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EG, art. 14b Wet IB 1964 ingevoerd. Sedertdien verwijzen art. 40 en later zijn opvolger art. 20f Wet IB 19647.voor de definitie van een aandelenfusie naar die bepaling.8.
3.10
Anders dan voorheen art. 40 maakt art. 14b Wet IB 1964 in overeenstemming met die Richtlijn wel een aandelenfusie mogelijk tussen vennootschappen die in verschillende lidstaten van de EU zijn gevestigd, maar stelt het nog steeds de eis dat de overnemende vennootschap eigen aandelen uitreikt.
3.11
De Hosson komt dan ook tot de conclusie dat de Europese richtlijn niet in driehoeksfusies voorziet.9.
3.12
Van Dijck en Rijkers10.wijzen erop dat de staatssecretaris van Financiën geen goedkeuring heeft gehecht aan de driehoeksfusie als aandelenfusie11.; maar tevens merken zij op dat na het - met ingang van 2001 - vervallen van de ‘materiële fusie-eis’12.de gewenste structuur kan worden bereikt door na elkaar twee aandelenfusies uit te voeren.13.
3.13
In de Wet IB 2001 is de regeling van art. 14b Wet IB 1964 opgenomen in art. 3.55 en voor zover hier relevant ongewijzigd gebleven. Wel is in verband met het arrest HvJ EU nr. C-28/95 (Leur-Bloem), BNB 1998/32, de ‘materiële fusie-eis’ vervangen door een anti-misbruikbepaling.
3.14
De tekst van art. 3.55 Wet IB 2001 staat dus toepassing van de doorschuifregeling niet toe voor een ‘driehoeksfusie’. Een uitzondering is wellicht - zie echter mijn opmerking in 3.6 - mogelijk wanneer door middel van een ruil met eigen aandelen van de overnemende vennootschap niet het met de regeling beoogde doel - totstandbrenging van grotere productie-eenheden, zie 3.5 - kan worden bereikt. Dat is hier echter niet aan de orde.
3.15
De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de faciliteit wel van toepassing zou zijn geweest, indien de fusie in twee stappen was uitgevoerd, doet niet eraan af dat de wetgever niettegenstaande eerdere signaleringen in de literatuur niet heeft voorzien in faciliëring van de uitvoering daarvan in één stap. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij de verschillen die in beide situaties optreden ten aanzien van zowel de inkomsten- en dividendbelasting als de vennootschapsbelasting (zoals inzake het gemiddeld gestort kapitaal, de deelnemingsvrijstelling en de fiscale eenheid), een rol spelen.
3.16
Bovendien voldoet een overname - bij wege van, in de bewoordingen van belanghebbende, een ‘dubbele aandelenfusie’ - door een niet binnen de EG gevestigde vennootschap noch aan de eisen van een aandelenfusie in de zin van art. 14b Wet IB 1964, noch aan die van de Fusierichtlijn.
3.17
Gelet op het voorgaande houdt de weigering om op een driehoeksfusie de aandelenfusiefaciliteit toe te passen wanneer daarbij een in de USA gevestigde vennootschap is betrokken, ook niet een discriminatie in van een EU-grensoverschrijdende fusie, aangezien een dergelijke fusie evenmin die faciliteit deelachtig wordt wanneer daarbij louter ‘EU-vennootschappen’ zijn betrokken.
3.18
3.19
Van strijd met die vrijheid is ook geen sprake omdat de onderhavige wettelijke regeling niet het verkeer van kapitaal betreft maar de vrijheid van vestiging.
3.20
Het HvJ EU heeft bij arrest van 19 juli 2012 overwogen: ‘17. Met betrekking tot de vrijheid waaraan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling moet worden getoetst, blijkt uit vaste rechtspraak dat om te bepalen of een nationale wettelijke regeling valt onder de regels inzake de vrijheid van vestiging dan wel onder de regels inzake het vrije kapitaalverkeer, rekening moet worden gehouden met het voorwerp van de betrokken wettelijke regeling (…). 18. Zo vallen de nationale bepalingen die betrekking hebben op het bezit van een belang waardoor een beslissende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging (…). 19. Uit de formulering van § 52f van de [Finse, A-G] wet inzake de vennootschapsbelasting blijkt duidelijk dat de betrokken aandelenruil slechts dan niet als een belastbare overdracht wordt aangemerkt, indien de verwervende vennootschap aandelen van de andere vennootschap bezit of verwerft die haar recht geven op meer dan de helft van de stemrechten in deze andere vennootschap. Dergelijke nationale bepalingen, die aldus van toepassing zijn op transacties die de zeggenschap of de verwerving van de zeggenschap over een vennootschap tot gevolg hebben, vallen onder de vrijheid van vestiging’.14.
3.21
Het vorenstaande is in overeenstemming met het arrest van het Hof te Luxemburg van 13 november 2012. Gezien de onderdelen 91, 98 en 99 is het Hof immers van oordeel dat een wettelijke regeling die uitsluitend geldt in situaties waarin een moedermaatschappij een beslissende invloed op een dochtervennootschap uitoefent, valt onder art. 49 VWEU.15.
3.22
3.23
Daar het HvJ EU toetst op het niveau van de regeling, is niet van belang dat belanghebbende slechts een minderheidsbelang vervreemdde.16.
3.24
Ook kan belanghebbendes pleidooi voor ‘redelijke wetstoepassing’17.niet worden gevolgd, aangezien de onderhavige regeling niet leidt tot een manifest onredelijk resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd.
3.25
Derhalve faalt het middel.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1
Het tweede middel faalt, aangezien het Hof, in weerwil van hetgeen belanghebbende stelt, zich bij zijn oordeel dat de aangifte voor de Inspecteur geen reden vormde om nader onderzoek in te stellen, mede rekenschap heeft gegeven van de bij de aangifte gevoegde bijlage.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2014
O.a. HR 16 december 2011, nr. 10/00610, ECLI:NL:HR:2011:BU8233, na conclusie A-G Van Ballegooijen, BNB 2012/80 m. nt. J.P. Boer, NTFR 2012/19 met commentaar E. Alink, V-N 2011/67.7 m. nt. red, FutD 2011/3080 met commentaar red.
De uitspraak in het onderhavige geding is Hof Amsterdam 12 september 2013, nr. 10/00274, niet gepubliceerd.
Hof Amsterdam 12 september 2013, nr. 11/00968, ECLI:NLGHAMS;2013:2894, FutD 2013/2780
MvT op het ontwerp van de wet van 24 december 1959, Stb. 499, waarbij in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 werd ingevoegd artikel 21a, Tw.K 1959-1960 5702, nr. 3, blz. 5.
Zie noot 5.
Met ingang van 1997 ingevoerd bij Wet van 13 december 1996, Stb. 652.
Zie aangaande de totstandkoming en latere wijziging van de richtlijn H. van den Broek, Cross-border mergers within the EU: proposals to remove the remaining taxs obstacles (dissertatie), Kluwer Law International, blz. 253 t/m 255, onderdeel 6.3.6.1.1.
F.C. de Hosson, De aandelenruilfaciliteit in fusierichtlijn en wetsvoorstel 22 338, WFR 1991/5985, blz. 1667. Cfm. Van den Broek, a.w., blz. 332.
A.C. Rijkers en J.E.A.M. van Dijck, De aanmerkelijk-belangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001, 7e druk, Deventer: Kluwer 2000.
A.w. blz. 248 en noot 184 op blz. 418.
Zie de toelichting door de auteurs op blz. 238 e.v.
Zie het voorbeeld opgenomen in noot 185 op blz. 418.
HvJ EU 19 juli 2012, C-48/11 (A Oy), NTFR 2012/2010, H&I 2012/9.1, inzake toepassing van het met art. 49 VWEU (art. 39 EG-verdrag) gelijk te stellen art. 31 EER-overeenkomst op een aandelenruil tussen een Finse en een Noorse vennootschap.
HvJ EU 13 november 2012, C-35/11 (Test Claimants in the FII Group Litigation (II), BNB 2013/28; zie tevens B.J. Kiekebeld, Kapitaalverkeer versus vestiging: eindelijk echt duidelijk?, NTFR Beschouwingen 2013/11).
Voorheen werd hierover wel anders gedacht, zie Van den Broek, a.w., blz. 332 e.v.
Zie dienaangaande van mijn hand Rechtsvinding in belastingzaken (oratie), Amersfoort: Sdu Uitgevers 2009, onderdeel 3.6.
Beroepschrift 16‑10‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Naar aanleiding van Uw brief van 24 oktober 2013 zend ik U hierbij de motivering van het formele cassatieberoep ingediend namens bovengenoemde belanghebbende.
Tegen de uitspraak worden de volgende cassatiemiddelen voorgesteld:
1.
Schending, dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 14b, lid 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof op onjuiste gronden dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist dat een fusie waarbij de verkrijging van aandelen heeft plaatsgevonden door een vennootschap welke in het kader van de fusie is opgericht door haar moedervennootschap die alle fusieonderhandelingen heeft gevoerd, en de verkrijging geschiedt tegen uitgifte van aandelen in die moedermaatschappij, niet gebracht kan worden onder de omschrijving van artikel 14b, lid 2.
Ter motivering diene het volgende:
De op Richtlijn 90/434/EG van 23 juli 1990 gebaseerde, in de artikelen 20f jo. 14b Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen fusiefaciliteit heeft blijkens de considerans van de Richtlijn de bedoeling fiscale belemmeringen weg te nemen welke zich kunnen voordoen bij een aandelenfusie waarbij twee ondernemingen in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid worden samengebracht.
In het onderhavige geval vloeit uit de door het Hof vastgestelde feiten voort dat door de overname van de aandelen [C] B.V. door [A] de ondernemingen van [A] en [C] in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid zijn samengebracht. De omstandigheid dat sprake was van een driehoeksfusie in die zin dat de aandelen [C] B.V. zijn verkregen door [E] B.V. tegen uitgifte van aandelen door [A] doet evenmin af aan de toepasselijkheid van de aandelenfusiefaciliteit nu de tussenschakeling van de Nederlandse overnamevennootschap — die door de Amerikaanse moedervennootschap [A] speciaal ten behoeve van de overname is opgericht en afgezien daarvan geen enkele zelfstandige betekenis had — geheel buiten de verkopende aandeelhouders is omgegaan. Zij hebben daarmee — anders dan in de casus van HR 20 juni 1990, BNB 1990/249 m.n. J.C.K.W. Bartel — geen enkele bemoeienis gehad. Zoals uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt, zijn alle onderhandelingen vanuit de overnemer gevoerd door vertegenwoordigers van [A]. De verkoopovereenkomst is namens [A] en [E] B.V. getekend door [AA], Vice President-General Manager, [G] van [A]. [E] B.V. is pas op 15 mei 2000 opgericht en derhalve nog na het door [A] op 27 april 2000 gepubliceerde persbericht waarin de overname werd aangekondigd. In feite derhalve fungeerde de Nederlandse overnamevennootschap als onzelfstandig verlengstuk van de Amerikaanse moedermaatschappij. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van de fusiefaciliteit daaraan de consequentie van de niet toepasselijkheid van de faciliteit te verbinden.
In rechtsoverweging 4.3.5 stelt het Hof terecht voorop dat het de rechter niet is toegestaan de rechtvaardigheid van een wet in formele zin te toetsen, doch dat dit onverlet laat dat de rechter onder omstandigheden, teneinde recht te doen aan doel en strekking van de wet, door interpretatie aan een bepaling een bereik kan toekennen dat verder gaat dan de grenzen van haar letterlijke bewoording. Naar het oordeel van het Hof geven noch de ontstaansgeschiedenis van de onderhavige wettelijke bepalingen, noch uitlatingen van de wet- of besluitgever nadien, enig aanknopingspunt om bij de interpretatie van de wet af te wijken van haar zeer duidelijke bewoordingen. Daarmee miskent het Hof evenwel dat de wetgever niet alle gevallen kan voorzien. Ook als het de bedoeling van de wetgever is geweest, driehoeks aandelenfusies in het algemeen niet fiscaal te faciliëren, heeft de rechter de ruimte de faciliteit wel toe te passen in een niet door de wetgever voorzien geval als het onderhavige waarin feitelijk [A] de aandelen [C] B.V. tegen uitgifte van eigen aandelen overneemt.
Door te oordelen dat de fusiefaciliteit niet van toepassing is op een driehoeksfusie komt het Hof niet meer toe aan de vraag of de beperking van de toepasselijkheid van de fusiefaciliteit tot binnen de EU gevestigde vennootschappen in strijd is met de in artikel 63 VWEU neergelegde vrijheid van kapitaalverkeer waarvan de werking zich ook uitstrekt tot het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen.
Indien de aandeelhouders hun aandelen immers zouden hebben vervreemd aan een verkrijger die gevestigd is binnen de Europese Unie zouden zij gebruik hebben kunnen maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 20f van de Wet IB 1964. Nu zij hun aandelen echter hebben vervreemd aan een niet binnen de Europese Unie gevestigde verkrijger, hebben zij direct af moeten rekenen, ook nu een groot deel van de aandelen niet verkoopbaar was vanwege een blokkeringsregeling. Het zou dan voor aandeelhouders derhalve fiscaal voordeliger zijn hun aandelen in het kader van een aandelenfusie te vervreemden aan een verkrijger die binnen de Europese Unie is gevestigd. Een dergelijk verschil in behandeling is in strijd met de in artikel 63 VWEU neergelegde vrijheid van kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen.
Gezien het geringe aandeel van belanghebbende in de verkochte vennootschap en het nog veel geringere aandeel van belanghebbende in de Amerikaanse aandelen uitgevende vennootschap zijn de beperkingen van de artikelen 64 en 65 VWEU niet van toepassing, met als gevolg dat de vrijheid van vestiging hier ten aanzien van de positie van de verkopende aandeelhouders niet aan de orde is. Gezien de procentueel geringe grootte van hun individuele belang zijn zij vergelijkbaar met beleggers voor wie de heffing van belasting bij aandelenruil een ongeoorloofde belemmering vormt van het kapitaalverkeer.
Door verblijf in het buitenland van belanghebbende op dit moment is niet exact te achterhalen wat de winst uit aanmerkelijk belang zal zijn met toepassing van de fusiefaciliteit. Deze informatie zal zo spoedig mogelijk aan Uw Raad worden toegezonden.
2.
Schending van artikel 8:77 AWB doordat het gerechtshof het beroep op het nieuw feit heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter motivering diene het volgende:
In onderdeel 4.1.1 van de uitspraak van het Hof van 12 september 2013 komt het Hof tot het oordeel dat de belastingdienst beschikt over een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar de uitspraak van [X2] met kenmerk 11/00968 welke uitspraak gelijktijdig is gedaan.
Deze motivering kan de beslissing echter niet dragen daar de feitelijke omstandigheden met betrekking tot het nieuw feit ten aanzien van belanghebbende fundamenteel verschillen ten opzichte van de feitelijke omstandigheden van [X2]. Zoals in het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar voor de rechtbank Haarlem uitvoerig betoogd, heeft belanghebbende in een bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting 2000 een uitgebreide verklaring gegeven voor de vermogensvermeerdering gedurende het belastingjaar 2000. Deze bijlage alleen al bevatte voldoende informatie in zich voor de inspecteur om tot een bewuste standpuntbepaling inzake de aandelentransactie te komen.
Dat belanghebbende bij de aangifte inkomstenbelasting 2000 een dergelijke bijlage heeft gevoegd, heeft de belastingdienst niet bestreden zodat dit feitelijk is komen vast te staan. Door dit feit niet mee te wegen en ‘klakkeloos’ aan te knopen bij de motivering van [X2] heeft het Hof een motivering gegeven die het oordeel niet kan dragen.
Ik verzoek U de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.