CRvB, 19-12-2019, nr. 18/575 AOW
ECLI:NL:CRVB:2019:4215
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
18/575 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:4215, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2020/0232 met annotatie van Marjon Weerepas
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
De Minister is in dit geding aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. De Minister heeft de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend. Regularisatieovereenkomst. Overlegprocedure. Mogelijk niet toepassen aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in bijzondere gevallen. De Raad onderschrijft de stelling van de Svb dat betrokkene, na de ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Nederlandse belastingdienst van 6 januari 2011, had kunnen weten dat op hem over 2012 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. Aanbod Svb om, in samenspraak met appellant, premierestitutie in Zwitserland te vragen over periode 1 januari 2012 tot 17 oktober 2012. De redelijke termijn is niet overschreden. Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
18. 575 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2017, 16/5240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Mokveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Namens appellant ismr. Mokveld verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij brief van 20 februari 2015 is voor appellant aan de Svb te kennen gegeven dat hij in 2012 als Rijnvarende heeft gewerkt aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] en dat zijn werkgever ([naam werkgever] te Zwitserland) voor hem over dat jaar in Zwitserland premies heeft afgedragen voor de Zwitserse socialezekerheidswetgeving. Verder is te kennen gegeven dat de Nederlandse belastingdienst over 2012 van appellant premies heeft geheven voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, op de grond dat de exploitant van de [naam schip] ten tijde van belang in Nederland gevestigd was. In verband met deze dubbele afdracht en/of heffing is de Svb verzocht om met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; Rijnvarendenverdrag) met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit een regularisatieovereenkomst te sluiten die ertoe leidt dat betrokkene geacht wordt in het jaar 2012 uitsluitend verzekerd te zijn geweest voor de Zwitserse socialezekerheidswetgeving.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft de Svb afwijzend beslist op het onder 1.1 vermelde verzoek.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond geacht. Daarbij is voor wat betreft de periode 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2012 in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van belang had kunnen begrijpen dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Voor wat betreft de periode daarna is in aanmerking genomen dat de exploitatie van de [naam schip] met ingang van 17 oktober 2012 is overgegaan naar een in Zwitserland gevestigde onderneming, zodat vanaf die datum de Zwitserse socialezekerheidswetgeving zonder meer op appellant van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen, onder meer, het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft de Raad gevraagd om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Daartoe is aangevoerd dat er in dit geding sprake is van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het aangewezen is dat de Svb een regularisatieprocedure start en met de voor Zwitserland bevoegde autoriteit een regularisatieovereenkomst sluit over de periode 1 januari 2012 tot 17 oktober 2012.3.2. De Svb heeft de Raad gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover deze uitspraak door appellant is aangevochten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Betrokkene heeft de Svb verzocht om met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit een regularisatieovereenkomst te sluiten over het jaar 2012. Gegeven het feit dat [naam werkgever] – de werkgever van betrokkene – in Zwitserland gevestigd is, vormt het Rijnvarendenverdrag tot 1 april 2012 het beoordelingskader voor dit verzoek. Dit volgt uit artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). In de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU) en Zwitserland is het Rijnvarendenverdrag niet tot 1 mei 2010 maar tot 1 april 2012 van toepassing gebleven.
Pas in augustus 2012 is Zwitserland, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, die op 11 februari 2011 is gesloten tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, en die tussen die staten terugwerkende kracht heeft tot 1 mei 2010 (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011).
De voor Nederland bevoegde autoriteit 4.1.2. Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is in dit geding over de periode 1 januari 2012 tot 1 april 2012 de minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Over de periode vanaf 1 april 2012 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Dit volgt uit artikel 1, onderdeel p en q, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004).
4.1.3.
In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de minister is dit gebrek toen gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.4.
Bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 2018, 56044 (Regeling), heeft de minister de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de minister uit te oefenen. Gelet hierop is de Svb bevoegd te achten om mede namens de minister te beslissen op het onder 1.1 vermelde verzoek om regularisatie en op het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit. Verder is de Svb ingevolge de Regeling bevoegd te achten om het bestreden besluit mede in naam van de minister in rechte te verdedigen en daarbij alle handelingen te verrichten die de Svb noodzakelijk of nuttig acht. De Raad stelt vast dat de Svb in dit geval, voordat de Regeling van kracht werd, alleen op eigen naam het primaire besluit en het bestreden besluit heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de minister inmiddels de Svb met terugwerkende kracht hiertoe heeft gemandateerd, zal de Raad er in dit geding van uitgaan dat de Svb mede namens de minister heeft gehandeld. Nu appellant en andere belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld, zal het bij de Regeling geheelde gebrek in de mandaatverlening met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.1.
De Svb is verzocht om over een verstreken periode een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit.
4.2.2.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, lid 1, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek van een belanghebbende – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag dan wel artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bijzondere gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een dergelijk verzoek besloten moet worden geacht.
4.2.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst over een reeds verstreken periode, indien en voor zover betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Nederlandse belastingdienst of Svb er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst. In onder meer de uitspraak van 22 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3821) heeft de Raad geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De Raad ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. Daar doet niet aan af dat er in dit geval mogelijk geen sprake is van een juridische schijnconstructie die louter is gericht op het beperken van de premiedruk.
4.2.4.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de stelling van de Svb dat appellant, na de ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Nederlandse belastingdienst van 6 januari 2011, had kunnen weten dat op hem over 2012 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. De brief van 6 januari 2011 heeft weliswaar betrekking op het jaar 2008, maar er is in duidelijke bewoordingen in te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. Dit criterium geldt zowel onder de vigeur van het Rijnvarendenverdrag als onder de vigeur van de Rijnvarendenovereenkomst. Bovendien deed zich in 2012 dezelfde situatie voor als in (een deel van) 2008; appellant werkte voor een Zwitserse werkgever op een binnenvaartschip en dit schip had een in Nederland gevestigde exploitant. Van bijzondere andere omstandigheden, die de Svb aanleiding hadden moeten geven om ondanks het voorgaande toch een regularisatieprocedure te starten over de periode 1 januari 2012 tot 17 oktober 2012, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – wel een regularisatieprocedure is gestart. Aan de op verzoek van appellant door de Svb – volgens zijn verklaring abusievelijk – over heel 2011 gesloten regularisatieovereenkomst, heeft appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de Svb ook over 2012 zou meewerken aan een regularisatieovereenkomst. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3820).
4.2.5.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.2.4 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.3.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
5.4.
Indien, zoals in dit geding, in hoger beroep wordt gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt de duur van de gehele procedure in ogenschouw genomen. Vergelijk in dit verband overweging 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
5.5.
Vanaf 1 februari 2016, toen Svb het bezwaarschrift van appellant ontving, tot de datum van deze uitspraak is minder dan vier jaar verstreken. Dit betekent dat in deze uitspraak afwijzend moet worden beslist op het verzoek namens appellant om schadevergoeding toe te kennen wegens een overschrijding van de redelijke termijn.
Dubbele premieafdracht
6.1.
De Svb heeft te kennen gegeven bereid te zijn om, in samenspraak met appellant, de voor Zwitserland bevoegde autoriteit te vragen om restitutie van over 1 januari 2012 tot 17 oktober 2012 voor appellant in Zwitserland afgedragen premies, zodat een dubbele premieafdracht ten laste van betrokkene wordt voorkomen of wordt ongedaan gemaakt.
6.2.
Appellant heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van het onder 6.1 vermelde aanbod van de Svb, indien en voor zover het bestreden besluit in rechte stand houdt.
Proceskosten
7. Gelet op het feit dat pas in hoger beroep het benodigde onderzoek naar mogelijke bijzondere omstandigheden is gedaan, is er aanleiding om te bepalen dat de Svb de proceskosten moet vergoeden die appellant heeft gemaakt in beroep en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 2.048,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder dient de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong