Rb. Den Haag, 31-08-2017, nr. AWB – 16 , 3692
ECLI:NL:RBDHA:2017:9868
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
31-08-2017
- Zaaknummer
AWB – 16 _ 3692
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:9868, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 31‑08‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 31‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Rijnvarendenovereenkomst. Afwijzing regularisatieverzoek over de jaren 2010, 2013 en 2014. Het regularisatieverzoek dat betrekking heeft op de periode na 1 mei 2010 had op grond van artikel 18 van de Toepassingsverordening 987/2009 door de Svb moeten worden doorgezonden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit, nu eiser daarbij belang heeft. Het regularisatieverzoek dat betrekking heeft over de maanden voorafgaande aan 1 mei 2010 kan ook worden doorgezonden, maar de Svb mag ook wachten op een beslissing van de Luxemburgse autoriteit over de periode na 1 mei 2010. Gegrond beroep.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6392
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
2. de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)verweerder
(gemachtigde: mr. A. van der Weerd).
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 (het primaire besluit) heeft de Svb het verzoek van eiser om voor de jaren 2010, 2013 en 2014 (wat betreft de periode van 1 januari 2014 tot en met30 september 2014) een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie in Luxemburg afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2017. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser was in 2010, 2013 en 2014 kapitein aan boord van het motortankschip “[motortankschip]”. Eigenaresse en exploitante van de [motortankschip] is [B.V. X] te [plaats], een bedrijf dat zich toelegt op de binnenvaartexpeditie. Eiser heeft in de desbetreffende jaren gevaren in dienst van [bedrijf] te Luxemburg. Bij brief van 2 december 2015 heeft eiser de Svb verzocht om voor de jaren 2010 en 2013 een zogeheten regularisatieovereenkomst met de bevoegde instantie in Luxemburg af te sluiten. Bij brief van 11 januari 2016 is dit verzoek uitgebreid met de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014.
2. Bij het primaire besluit heeft de Svb het regularisatieverzoek afgewezen op de grond dat geen inwilligende beslissing wordt genomen zolang de beslissing met betrekking tot de verzekerings- en premieplicht nog niet vaststaat. De Svb heeft in dat verband geconstateerd dat de belastingaangifte van eiser voor het jaar 2014 nog moet worden behandeld en dat inzake de aangifte over 2010 beroep in cassatie bij de Hoge Raad is ingesteld. Bij het bestreden besluit heeft de Svb het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat voor het jaar 2010 geen procedure meer loopt tegen de opgelegde belastingaanslag, maar dat voor het jaar 2013 een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst loopt en dat voor het jaar 2014 door de Belastingdienst nog geen aanslag is opgelegd. Het is daarom volgens verweerder onduidelijk of sprake is van het betalen van dubbele premies. Gezien de discretionaire bevoegdheid van de Svb en gelet op het uitgangspunt dat een verzoek om te regulariseren in beginsel éénmalig voor een gehele achterliggende periode wordt beoordeeld, heeft de Svb het regularisatieverzoek van eiser afgewezen.
3. In beroep heeft eiser in hoofdzaak aangevoerd dat op zijn situatie de Luxemburgse wetgeving van toepassing is, dan wel zou behoren te zijn. Eiser meent dat op grond van artikel 16 van Toepassingsverordening (EG) 987/2009 (Vo. 987/2009) de Svb bevoegd is om het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen en dat de Svb zich niet aan zijn verantwoordelijkheid mag onttrekken. Eiser vindt het afwachten van de uitkomst van een fiscale procedure redelijk noch nuttig. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de Svb het regularisatieverzoek ingevolge artikel 18 van de Vo. 987/2009 had moeten doorsturen naar de Luxemburgse autoriteit. Er is geen enkele rechtsgrond voor de Svb om daarmee te wachten totdat het standpunt van de Belastingdienst definitief is.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat voor tijdvakken voorafgaand aan 1 mei 2010, de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004), op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van de (oude) Verordening (EEG) 1408/71 (Vo. 1408/71) het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag) van toepassing is. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo. 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Vo. 883/2004 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010.
4.2
De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. Nu het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 (Stcrt. 1995, nr. 197) niet voorziet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de Svb het primaire en het bestreden besluit (mede) krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister, heeft de Svb deze besluiten, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór 1 mei 2010, onbevoegdelijk genomen. Omdat de minister het primaire en het bestreden besluit bij brief van 15 december 2016 heeft bekrachtigd en eiser hierdoor niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan de bestreden besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, worden gepasseerd. Verwezen wordt naar de uitspraak van 9 september 2016 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2016:3578. De rechtbank heeft in dit specifieke geval, waarin op het verzoek van eiser verschillende wettelijke regimes van toepassing zijn, aanleiding gezien om zowel de minister als de Svb als verweerder aan te merken.
5. In dit geding gaat het om de vraag of de Svb terecht en op goede gronden het verzoek van eiser om voor het jaar 2010, 2013 en (een deel van) 2014 een regularisatie-overeenkomst met de bevoegde Luxemburgse autoriteit af te sluiten, heeft afgewezen.
Het verzoek van eiser bestrijkt zowel de periode vóór 1 mei 2010 als de periode daarna. De rechtbank zal aan de hand van de verdragsbepalingen van Vo. 883/2004 eerst de periode na 1 mei 2010 beoordelen.
5.1
In de artikelen 11 tot en met 15 van Vo. 883/2004 zijn aanwijsregels neergelegd met als hoofdregel dat degenen op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen zijn. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo. 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op artikel 11 tot en met 15 vaststellen.
5.2
Op 23 december 2010 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 vastgesteld (Stcrt. 25 februari 2011, nr. 3397). Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (de Rijnvarenden-overeenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarenden kunnen worden aangemerkt.
5.3.
In artikel 1, aanhef, en onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet.
5.4.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onder c, bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
5.5
Artikel 18 van de Vo. 987/2009 (Toepassingsverordening 987/2009) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een verzoek van de betrokkene om een uitzondering te maken op de artikelen 11 tot en met 15 van Vo. 883/2004, indien mogelijk vooraf, wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.
5.6
Artikel 81 van Vo. 883/2004 bepaalt dat aanvragen, verklaringen of beroepschriften die ter uitvoering van de wetgeving van een lidstaat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die lidstaat, ontvankelijk zijn indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat worden ingediend.
In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde lidstaat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten.
De datum waarop die aanvragen, verklaringen of beroepschriften bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van de andere lidstaat zijn ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop deze zijn ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie die bevoegd is hiervan kennis te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat artikel 81 van Vo. 883/2004 blijkens de toelichting daarbij een algemene verplichting inhoudt voor organen om aanvragen die bedoeld zijn voor een andere lidstaat, door te sturen naar het orgaan van de juiste lidstaat.
6.1.
De rechtbank stelt, mede onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van
2 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12471, voorop dat de ondertekenende lidstaten bij wijze van exclusieve aanwijsregel in de Rijnvarendenovereenkomst hebben aanvaard dat de toepasselijke wetgeving die moet zijn waarmee de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de nauwste banden onderhoudt en dat de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, moet worden beschouwd als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat er van uit dat op eiser in de in geding zijnde periode de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Immers, eiser verrichtte als Rijnvarende zijn beroepsactiviteit op een Rijnvaartschip dat daadwerkelijk wordt geëxploiteerd door [B.V. X] te [plaats], een in Nederland zetelende onderneming, zodat op grond van de hiervoor onder 5.3 en 5.4 weergegeven bepalingen van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving moet worden beschouwd als de wetgeving waarmee de beroepsactiviteit van eiser het nauwst is verbonden.
6.3
Aangezien eiser zijn beroepsactiviteit op het motortankschip “[motortankschip]” echter verrichtte in dienst van zijn Luxemburgse werkgever [bedrijf] te Luxemburg, die in dat jaar voor hem premies sociale verzekeringen in Luxemburg heeft afgedragen, wenst eiser ter voorkoming van dubbele premieheffing toepassing van de Luxemburgse wetgeving die lagere sociale verzekeringspremies en een gunstiger uitkeringsregime kent dan het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel.
6.4
De rechtbank ziet hierin voor eiser een belang gelegen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Vo. 883/2004, dat lidstaten de mogelijkheid biedt om op verzoek en in het belang van individuele personen de toepasselijke wetgeving in onderling overleg vast te stellen, in het bijzonder indien toepassing van de aanwijsregels van de artikelen 11 tot en met 15 van Vo. 883/2004 tot een voor de betrokkene nadelige uitkomst leidt.
6.5.
Nu artikel 18 van Toepassingsverordening 987/2009 voorschrijft dat een verzoek, als bedoeld in artikel 16 van Vo. 883/2004, wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst, hadden de verzoeken van eiser moeten worden ingediend bij de bevoegde Luxemburgse autoriteit. Verweerder heeft deze verzoeken van eiser daarom onbevoegdelijk in behandeling genomen, ook al is daarop om verweerder moverende redenen nog geen inhoudelijke beslissing afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de verzoeken van eiser op de voet van artikel 81 van Vo. 883/2004 moeten doorzenden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
Verweerder wordt opgedragen om de verzoeken van 2 december 2015 en 11 januari 2016 van eiser, in ieder geval voor zover deze verzoeken zien op de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010, op het jaar 2013 en op de periode van 1 januari 2014 tot en met30 september 2014, door te geleiden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
8. Het verzoek van eiser om een regularisatieprocedure in gang te zetten had mede betrekking op de relatief korte periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. In die periode gold op grond van het oude Rijnvarendenverdrag nog een ander regime en was de Nederlandse bevoegde autoriteit (destijds de minister) bevoegd om de regularisatie-procedure te starten. De rechtbank geeft de Svb in overweging om ofwel het gehele regularisatieverzoek van eiser, dat ook ziet op deze periode van vier maanden voorafgaande aan 1 mei 2010, ter beslissing te zenden aan de Luxemburgse autoriteit, dan wel het verzoek voor zover dat ziet op de eerste vier maanden van 2010 in portefeuille te houden tot de Luxemburgse autoriteit een beslissing heeft genomen.
9. De rechtbank veroordeelt de Svb in de door eiser gemaakte kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.980,-- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting van de Svb, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- gelast dat de Svb de verzoeken van 2 december 2015 en 11 januari 2016, in ieder geval voor zover deze verzoeken zien op de periode vanaf 1 mei 2010 doorzendt naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit;
- draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten tot een bedrag van € 1.470,-- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, mr. H.M.D. de Jong en mr. A.L. Frenkel, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.