Rb. Den Haag, 02-11-2015, nr. AWB - 14 , 9841
ECLI:NL:RBDHA:2015:12471
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-11-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 9841
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:12471, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑11‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 02‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Eiser is Rijnvarende en op hem is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving van toepassing omdat het Rijnvaartschip waarop hij werkt geëxploiteerd wordt door een in Nederland gevestigde onderneming. Eiser vraagt op grond van artikel 16 van de Verordening (EG-) 883/2004 voor het jaar 2011 om toepassing van de Luxemburgse wetgeving. Ingevolge artikel 18 van de Verordening (EG-) 883/2004 moet een dergelijk verzoek worden ingediend bij de bevoegde autoriteit waarvan de betrokkene toepassing wenst, in casu de Luxemburgse autoriteit.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/9841
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2015 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om voor het jaar 2011 een regularisatieovereenkomst af te sluiten, afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is kapitein aan boord van het motortankschip [schip]. Eigenaresse en exploitante van de [schip] is [X] B.V. te [vestigingsplaats], een bedrijf dat zich toelegt op de binnenvaartexpeditie. Bij brief van 10 april 2014 heeft eiser verweerder verzocht om op grond van artikel 16 van EG-Verordening nr. 883/2004 (hierna: Verordening 883/2004) voor het jaar 2011 een overeenkomst af te sluiten met de bevoegde Luxemburgse sociale verzekeringsautoriteit, opdat op hem voor 2011 de Luxemburgse sociale wetgeving van toepassing blijft. Eiser heeft in zijn brief aangegeven dat hij in 2011 heeft gewerkt voor werkgever [Y] S.A. te Luxemburg, dat over het jaar 2011 in Luxemburg reeds premies sociale verzekering afgedragen zijn en dat hij over het jaar 2011 geen recht heeft op vrijstelling van premie voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek van eiser afgewezen om de volgende redenen:
“Op u is de sociale verzekeringswetgeving van toepassing van het land waar de exploitant van het Rijnvaartschip [schip] gevestigd is. Aangezien de exploitant van dit schip in Nederland is gevestigd, is de Nederlandse sociale verzekerings-wetgeving van toepassing. Uit het gegeven dat de Nederlandse Belastingdienst u in 2009 een aanslag loonbelasting/premies sociale verzekeringen over het jaar 2006 had opgelegd, had u ons inziens kunnen opmaken dat u, in uw werksituatie, in principe onderworpen bent aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving.
Dit betekent naar onze mening dat u sindsdien had kunnen weten dat u, zolang uw werksituatie niet verandert, ook over de jaren na het jaar 2009 verplicht sociaal verzekerd bent in Nederland en verplicht bent de verschuldigde sociale verzekeringspremies in Nederland af te dragen.”
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat op eiser de sociale verzekeringswetgeving van Nederland van toepassing is. Ingevolge zijn beleidsregels sluit verweerder geen overeenkomst op grond van artikel 16 van Verordening nr. 883/2004 af indien:
-de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven
-de SVB vermoedt dat deze situatie doelbewust is gecreëerd en
-dit de betrokkene, voor wie de overeenkomst zou moeten worden afgesloten duidelijk kon zijn.
Verweerder is van mening dat de Nederlandse wetgeving al meerdere jaren vanaf 2006 op eiser van toepassing geweest. Hij wist dus of had redelijkerwijs kunnen weten dat dit ook over het jaar 2011 het geval was. Verweerder vermoedt dus dat eiser deze situatie doelbewust heeft gecreëerd. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat eiser zich met zijn verzoek dient te wenden tot het bevoegde orgaan dat is aangewezen door een autoriteit van de Lidstaat waarvan hij de toepassing wenst. Eiser dient zich dan ook te richten tot het Luxemburgse orgaan inzake sociale zekerheid, aldus verweerder.
4. In beroep betwist eiser verweerders standpunt dat de situatie doelbewust is gecreëerd en dat hem in 2011 duidelijk kon zijn dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Verweerders standpunt dat met opzet niet in Nederland premies zijn afgedragen hoewel reeds meerdere jaren bekend was dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, is volgens eiser nergens op gebaseerd. Bij eiser was in 2011 niet bekend dat over meerdere jaren Nederlandse wetgeving van toepassing was, noch dat over 2011 de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving op hem van toepassing zou zijn. De stelling van verweerder dat eiser zich dient te wenden tot het bevoegde orgaan in Luxemburg verhoudt zich niet met de afwijzing van het verzoek waarmee verweerder zich in zijn eigen ogen bevoegd acht. Verweerder had het verzoek dan moeten doorsturen naar het Luxemburgse orgaan.
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van het navolgende wettelijke kader.
5.1
Op 1 mei 2010 is Verordening 883/2004 in werking getreden ter vervanging van Verordening (EG) nr. 1408/71.
5.1.1
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van Verordening 883/2004 zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
5.1.2
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, worden voor de toepassing van deze titel de personen die een uitkering ontvangen, omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten.
5.2.1
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 883/2004 is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten.
5.2.2
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 883/2004is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
5.3
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op artikel 11 tot en met 15 vaststellen.
5.4.1
Op 23 december 2010 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 vastgesteld (Stcrt. 25 februari 2011, nr. 3397). Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (de Rijnvarendenovereenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarenden kunnen worden aangemerkt.
5.4.2
In artikel 1, aanhef, en onder c) van de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet.
5.4.3
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
5.5
Artikel 18 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (Toepassingsverordening 987/2009) bepaalt dat een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening te maken, indien mogelijk vooraf, wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.
5.6
Artikel 81 van Verordening 883/2004 bepaalt dat aanvragen, verklaringen of beroepschriften die ter uitvoering van de wetgeving van een lidstaat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die lidstaat, ontvankelijk zijn indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat worden ingediend. In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde lidstaat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. De datum waarop die aanvragen, verklaringen of beroepschriften bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van de andere lidstaat zijn ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop deze zijn ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie die bevoegd is hiervan kennis te nemen.
6.1
De rechtbank stelt vast dat de ondertekenende lidstaten bij wijze van exclusieve aanwijsregel in de Rijnvarendenovereenkomst hebben aanvaard dat de toepasselijke wetgeving die moet zijn waarmee de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroeps-activiteit de nauwste banden onderhoudt en dat de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, moet worden beschouwd als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat er van uit dat op eiser in het jaar 2011 de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Immers, eiser verrichtte in 2011 als Rijnvarende zijn beroepsactiviteit op een Rijnvaartschip dat daadwerkelijk wordt geëxploiteerd door [X] B.V. te [vestigingsplaats], een in Nederland zetelende onderneming, zodat op grond van de hiervoor onder 5.4.1 en 5.4.2 weergegeven bepalingen van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving moet worden beschouwd als de wetgeving waarmee de beroepsactiviteit van eiser het nauwst is verbonden.
6.3
Aangezien eiser zijn beroepsactiviteit op de [schip] in 2011 echter verrichtte in dienst van zijn Luxemburgse werkgever [Y] S.A., die in dat jaar voor hem premies sociale verzekeringen in Luxemburg heeft afgedragen, wenst eiser ter voorkoming van dubbele premieheffing toepassing van de Luxemburgse wetgeving die, zoals ter zitting van de zijde van eiser onweersproken is gesteld, lagere sociale verzekeringspremies en een gunstiger uitkeringsregime kent dan het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel.
6.4
De rechtbank ziet hierin voor eiser een belang gelegen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004, dat lidstaten de mogelijkheid biedt om op verzoek en in het belang van individuele personen de toepasselijke wetgeving in onderling overleg vast te stellen, in het bijzonder indien toepassing van de aanwijsregels van de artikelen 11 tot en met 15 van Verordening 883/2004 tot een voor de betrokkene nadelige uitkomst leidt.
6.5
Nu artikel 18 van Toepassingsverordening 987/2009 voorschrijft dat een verzoek als bedoeld in artikel 16 van Verordening 883/2004 wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst, had het verzoek van 10 april 2014 van eiser moeten worden ingediend bij de bevoegde Luxemburgse autoriteit. Verweerder heeft het verzoek van eiser daarom onbevoegdelijk in behandeling genomen en in zijn besluitvorming ten onrechte een inhoudelijke beslissing op dat verzoek afgegeven.
6.6
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder het verzoek van eiser op de voet van artikel 81 van Verordening 883/2004 moeten doorzenden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 81 van Verordening 883/2004 blijkens de toelichting daarbij een algemene verplichting inhoudt voor organen om aanvragen die bedoeld zijn voor een andere lidstaat, door te sturen naar het orgaan van de juiste lidstaat.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en herroept het primaire besluit. Tevens zal verweerder worden opgedragen om het verzoek van 10 april 2014 van eiser door te sturen naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder wegens de herroeping van het primaire besluit in de door eiser gemaakte kosten van de bezwaarprocedure en de proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.470,--(1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- gelast dat verweerder het verzoek van 10 april 2014 van eiser doorzendt naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit;
- draagt verweerder het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.470,-- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. dr. F.M.J. den Houdijker, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2015.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.