Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 21-03-2018, nr. C-551/16
ECLI:EU:C:2018:200
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-03-2018
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, C. G. Fernlund, A. Arabadjiev, S. Rodin, E. Regan
- Zaaknummer
C-551/16
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Klein Schiphorst
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:200, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑03‑2018
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:CRVB:2016:4101
ECLI:EU:C:2017:920, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑11‑2017
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:CRVB:2016:4101
Uitspraak 21‑03‑2018
R. Silva de Lapuerta, C. G. Fernlund, A. Arabadjiev, S. Rodin, E. Regan
Partij(en)
In zaak C-551/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 26 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2016, in de procedure
J. Klein Schiphorst
tegen
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Arabadjiev, S. Rodin en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J. Hut als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. L. Noort en M. K. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Wolff, C. Thorning en J. Nymann-Lindegren als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, L. Swedenborg en F. Bergius als gemachtigden,
- —
de Noorse regering, vertegenwoordigd door K. Moen en D. Lund als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en D. Martin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 64, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: ‘verordening nr. 883/2004’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Klein Schiphorst en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Nederland) over de afwijzing van zijn verzoek om de export van zijn werkloosheidsuitkering na drie maanden te verlengen.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
Overeenkomst EG-Zwitserland
3
Artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2002/309/EG, Euratom van de Raad en, wat betreft de overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking, van de Commissie van 4 april 2002 betreffende de sluiting van zeven overeenkomsten met de Zwitserse Bondsstaat (PB 2002, L 114, blz. 1; hierna: ‘Overeenkomst EG-Zwitserland’), bepaalt:
‘De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid, met name met het oog op:
[…]
- b)
vaststelling van de toepasselijke wetgeving;
[…]
- d)
betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven;
[…]’
4
Artikel 1 van bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland, over de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité ingesteld krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 31 maart 2012 (PB 2012, L 103, blz. 51) bepaalt:
- ‘1.
De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de rechtshandelingen van de Europese Unie toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij deel A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.
- 2.
In de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen omvat de uitdrukking ‘lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland.’
5
Deel A van deze bijlage noemt onder meer verordening nr. 883/2004.
Verordening nr. 883/2004
6
De overwegingen 3, 4, 32 en 45 van verordening nr. 883/2004 preciseren:
- ‘(3)
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen [(PB 1971, L 149, blz. 2)] is diverse keren gewijzigd en bijgewerkt, om rekening te houden met de ontwikkelingen op communautair niveau, waaronder de uitspraken van het Hof van Justitie, en daarnaast met de wijzigingen in de nationale wetgevingen; mede als gevolg daarvan zijn de coördinatievoorschriften van de Gemeenschap complex en lang geworden; het is derhalve essentieel deze voorschriften te vervangen, en tegelijk te moderniseren en te vereenvoudigen, om de doelstelling van het vrije verkeer van personen te bereiken.
- (4)
Het is noodzakelijk dat de eigen kenmerken van de nationale socialezekerheidswetgevingen worden gerespecteerd en er enkel een coördinatiemethode wordt uitgewerkt.
[…]
- (32)
Teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, is het met name aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken; het is derhalve nodig tot de een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te komen.
- (45)
Aangezien de doelstelling van het voorgenomen optreden, namelijk coördinerende maatregelen om te waarborgen dat het recht van vrij verkeer van personen daadwerkelijk kan worden uitgeoefend, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van dit optreden, beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel van dat artikel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen noodzakelijk is voor het bereiken van deze doelstelling’.
7
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 883/2004 bepaalt:
‘Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.’
8
Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
[…]
- h)
uitkeringen bij werkloosheid;
[…]’
9
Artikel 7 van die verordening, met het opschrift ‘Opheffing van de regels inzake de woonplaats’, bepaalt:
‘Tenzij in deze verordening anders bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.’
10
Artikel 63 van die verordening, ‘Bijzondere bepalingen voor de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats’, bepaalt:
‘Voor de toepassing van dit hoofdstuk geldt artikel 7 slechts in de gevallen bedoeld in de artikelen 64, 65 en 65 bis, en binnen de daarin vermelde grenzen.’
11
Artikel 64 van verordening nr. 883/2004, ‘Werklozen die zich naar het grondgebied van een andere lidstaat begeven’, bepaalt:
- ‘1.
De volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, behoudt het recht op werkloosheidsuitkering onder de hieronder aangegeven voorwaarden en beperkingen:
[…]
- c)
het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft. De periode van drie maanden kan door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden worden verlengd;
[…]
- 2.
Indien de betrokkene bij of vóór het verstrijken van het tijdvak waarover hij krachtens lid 1, onder c), recht op uitkering heeft, naar de bevoegde lidstaat terugkeert, behoudt hij het recht op uitkering overeenkomstig de wetgeving van deze lidstaat; hij verliest elk recht op uitkering krachtens de wetgeving van de bevoegde lidstaat, indien hij niet bij of vóór het verstrijken van dit tijdvak naar deze staat terugkeert, behoudens gunstiger bepalingen in die wetgeving. In uitzonderingsgevallen kunnen de bevoegde diensten of organen de betrokken persoon toestaan op een latere datum terug te keren met behoud van zijn recht op uitkering.
[…]’
Nederlands recht
12
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt:
- ‘1.
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
- 2.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.’
13
Op grond van artikel 19, lid 1, aanhef en onder e), van de Werkloosheidswet (hierna: ‘WW’) heeft geen recht op uitkering de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
14
Artikel 19, leden 9 en 10, WW luidt:
- ‘9.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, blijft het recht op uitkering bestaan ten aanzien van de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie, indien hij gedurende dat verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, mits:
- a.
die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;
- b.
die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden; en
- c.
die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.
- 10.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een werknemer die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Klein Schiphorst, die de Nederlandse nationaliteit heeft, in Nederland woonde en daar sinds 2 mei 2011 een uitkering op grond van de WW ontving, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: ‘Uwv’) op 19 juli 2012 ervan in kennis gesteld dat hij voornemens was zich naar Zwitserland te begeven om daar werk te zoeken. In verband daarmee heeft hij verzocht om behoud van zijn recht op een werkloosheidsuitkering.
16
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het Uwv het verzoek van Klein Schiphorst toegewezen voor de periode van 1 september 2012 tot en met 30 november 2012.
17
Bij e-mail van 19 november 2012 heeft Klein Schiphorst het Uwv verzocht om de export van zijn werkloosheidsuitkering krachtens verordening nr. 883/2004 na die drie maanden te verlengen.
18
Bij besluiten van 21 november 2012 en 16 januari 2013 heeft het Uwv dit verzoek en het tegen dit besluit gemaakte bezwaar afgewezen. In het besluit op bezwaar heeft het Uwv toegelicht dat het geen gebruik maakt van de bevoegdheid die in artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 wordt verleend aan de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan om het tijdvak van export van de werkloosheidsuitkering tot maximaal zes maanden te verlengen.
19
Bij vonnis van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van Klein Schiphorst tegen het besluit van het Uwv van 16 januari 2013 gegrond verklaard, omdat het Uwv ondeugdelijk had gemotiveerd waarom het geen gebruik maakt van deze bevoegdheid.
20
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het Uwv het bezwaar van Klein Schiphorst tegen het besluit van 21 november 2012 wederom ongegrond verklaard. In aanmerking genomen dat de kansen om werk te vinden in het algemeen in Nederland groter zijn dan in andere landen, heeft het Uwv opgemerkt dat het als uitgangspunt hanteert dat de export van werkloosheidsuitkeringen na het tijdvak van drie maanden overeenkomstig een aanwijzing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet wordt verlengd. In dat kader heeft het Uwv gemeend dat de initiatieven van Klein Schiphorst om werk te vinden in Zwitserland en de door hem aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat het Uwv zich in redelijkheid niet aan dat uitgangspunt kon houden.
21
Bij vonnis van 4 juni 2014 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van Klein Schiphorst tegen het besluit van 15 november 2013 verworpen. Naar het oordeel van deze rechter stond het het Uwv vrij, gegeven het discretionaire karakter van de bevoegdheid genoemd in artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004, om bij de invulling van deze bevoegdheid aan te sluiten bij de nationale regels.
22
Klein Schiphorst heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
23
De verwijzende rechter twijfelt of het besluit van het Uwv om jegens Klein Schiphorst te weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid die in artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening 883/2004 aan de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan is verleend om de export van werkloosheidsuitkeringen na drie maanden te verlengen, verenigbaar is met het recht van de Unie.
24
De verwijzende rechter vraagt zich om te beginnen inzonderheid af of het de lidstaten vrijstaat geheel af te zien van deze bevoegdheid. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, overweegt deze rechter dat dan moet worden vastgesteld of de lidstaten in beginsel kunnen weigeren deze bevoegdheid uit te oefenen en ermee kunnen volstaan daarvan enkel onder bijzondere omstandigheden concreet gebruik te maken, gelet op het doel en de strekking van verordening nr. 883/2004, op het verbod om een woonplaatsvereiste te hanteren of op het vrij verkeer van burgers van de Unie en werkenden. Indien ook deze vraag ontkennend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter tot slot hoe de lidstaten deze bevoegdheid wel dienen toe te passen.
25
Daarop heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld.
- ‘1)
Mag de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van verordening 883/2004 gegeven bevoegdheid, gelet op de artikelen 63 en 7 van verordening 883/2004, doel en strekking van verordening 883/2004 en het vrij verkeer van personen en werknemers, aldus worden toegepast dat een verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering in beginsel wordt geweigerd, tenzij naar het oordeel van het Uwv gegeven de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld in het geval dat er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, in redelijkheid niet tot weigering van exportverlenging kan worden besloten?
Zo nee,
- 2)
Hoe dienen lidstaten de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van verordening 883/2004 gegeven bevoegdheid wel toe te passen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
26
De prejudiciële vragen betreffen de uitlegging van verordening nr. 883/2004, inzonderheid artikel 64 ervan, waarin de voorwaarden zijn omschreven waaronder een volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, het recht op een werkloosheidsuitkering behoudt.
27
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het in het hoofdgeding gaat om het behoud van een recht op een werkloosheidsuitkering van een Nederlands staatsburger die zich niet naar een andere lidstaat heeft begeven, maar naar een derde staat, te weten de Zwitserse Bondsstaat, om daar werk te zoeken.
28
Volgens artikel 8 van de Overeenkomst EG-Zwitserland coördineren de overeenkomstsluitende partijen overeenkomstig bijlage II bij die overeenkomst hun stelsels voor sociale zekerheid, onder andere met het oog op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en de betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen verblijven. In deel A, punt 1, van bijlage II bij de Overeenkomst EG-Zwitserland wordt verordening nr. 883/2004 genoemd als regeling die tussen de partijen van toepassing is. Aangezien de uitdrukking ‘lidstaat/lidstaten’ in de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen volgens artikel 1, lid 2, van deze bijlage ‘niet alleen de staten [omvat] die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland’, zien de bepalingen van deze verordening dus ook op de Zwitserse Bondsstaat.
29
Onder deze omstandigheden valt de situatie van verzoeker in het hoofdgeding, een burger van een lidstaat op wie de Nederlandse wet betreffende werkloosheidsuitkeringen van toepassing is en die zich naar Zwitserland heeft begeven om daar werk te zoeken, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004.
Beantwoording van de eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter, zakelijk weergegeven, te vernemen of artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale maatregel, zoals die in het hoofdgeding, waarbij het bevoegde orgaan wordt voorgeschreven in beginsel elk verzoek om verlenging van het tijdvak van export van een werkloosheidsuitkering na drie maanden te weigeren, tenzij weigering van dat verzoek naar het oordeel van dit orgaan tot een onredelijke uitkomst zou leiden.
31
In dat verband moet worden gememoreerd dat verordening nr. 883/2004 volgens de overwegingen 4 en 45 ervan tot doel heeft de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te coördineren om de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vrij verkeer van personen te waarborgen. Bij die verordening zijn de voorschriften van verordening nr. 1408/71 gemoderniseerd en vereenvoudigd zonder dat de doelstelling van die verordening is gewijzigd.
32
Zoals naar voren komt uit artikel 64, lid 1, van verordening nr. 883/2004 behoudt de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, onder de in deze bepaling opgesomde voorwaarden en beperkingen het recht op een werkloosheidsuitkering.
33
Inzonderheid ‘wordt’ op grond van artikel 64, lid 1, onder c), eerste volzin, van deze verordening het recht op uitkering gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft. Artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van deze verordening bepaalt niettemin dat deze periode van drie maanden door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden ‘kan’ worden verlengd.
34
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 31).
35
Uit de bewoordingen van artikel 64, lid 1, onder c), eerste volzin, van verordening nr. 883/2004 blijkt evenwel ondubbelzinnig dat een volledig werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, gedurende een tijdvak van drie maanden een gegarandeerd recht heeft op een werkloosheidsuitkering. In dat verband heeft het Hof over artikel 69 van verordening nr. 1408/71, de voorloper van artikel 64 van verordening nr. 883/2004, al geoordeeld dat die bepaling de werkloze werknemer met het oog op het zoeken van werk in een andere lidstaat de mogelijkheid bood gedurende een bepaalde periode te worden vrijgesteld van de door de verschillende nationale wettelijke regelingen opgelegde verplichting zich ter beschikking te stellen van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde staat, zonder dat hij daardoor zijn recht op werkloosheidsuitkeringen tegenover die staat verliest (arresten van 19 juni 1980, Testa e.a., 41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punt 4, en 21 februari 2002, Rydergård, C-215/00, EU:C:2002:111, punt 17).
36
Artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 vermeldt niettemin dat deze periode van drie maanden door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden ‘kan’ worden verlengd.
37
Zoals de Nederlandse, de Deense, de Zweedse en de Noorse regering in hun schriftelijke stukken opmerken, blijkt uit het gebruik van het woord ‘kan’ dat het bevoegde orgaan op grond van de bewoordingen van deze bepaling niet verplicht is het tijdvak waarin de werkloosheidsuitkering van een volledig werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, wordt gehandhaafd, tot maximaal zes maanden te verlengen.
38
Zoals alle deelnemers aan de terechtzitting hebben gepreciseerd en de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, komt uit de voorbereidende werkzaamheden die tot de vaststelling van deze bepaling hebben geleid, naar voren dat het aanvankelijke voorstel van de Commissie om een periode van export met een duur van zes maanden verplicht te stellen, niet de instemming van de Raad van de Europese Unie heeft gekregen, waarna de lidstaten het uiteindelijk eens zijn geworden over de formule in het huidige artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening nr. 883/2004.
39
Met betrekking tot de context waarin artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 is opgenomen, moet worden opgemerkt dat werkloosheidsuitkeringen overeenkomstig artikel 64, lid 1, onder d), van die verordening worden verleend door en voor rekening van het bevoegde orgaan volgens de door dat orgaan toegepaste wetgeving.
40
Daarnaast vloeit uit artikel 64, lid 2, van deze verordening voort dat de betrokkene elk recht op een uitkering krachtens de wetgeving van de bevoegde lidstaat verliest indien hij niet bij of vóór het verstrijken van het tijdvak waarover hij krachtens artikel 64, lid 1, onder c), van die verordening recht op uitkering heeft (te weten drie maanden of, eventueel, maximaal zes maanden als dit tijdvak door het bevoegde orgaan is verlengd), naar de bevoegde lidstaat terugkeert, zij het dat dat orgaan de betrokken persoon in uitzonderingsgevallen kan toestaan met behoud van zijn recht op uitkering op een latere datum terug te keren.
41
Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het bevoegde orgaan krachtens deze bepaling met name het tijdvak van drie maanden waarin de betrokkene recht heeft op een uitkering in ‘uitzonderingsgevallen’ verlengen om te voorkomen dat het verlies van elk recht op een uitkering bij te late terugkeer na verstrijken van dit tijdvak tot onredelijke uitkomsten leidt. Die mogelijkheid bevestigt dat het tijdvak van export van een werkloosheidsuitkering kan worden beperkt tot drie maanden, want het bevoegde orgaan is op grond van artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 niet gehouden dat tijdvak uit te breiden tot maximaal zes maanden.
42
Deze vaststelling wordt gesteund door de omstandigheid dat bij verordening nr. 883/2004 niet de voorwaarden worden vastgesteld waaronder een volledig werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, verlenging van dit tijdvak na drie maanden kan verkrijgen.
43
Wat betreft het doel dat door verordening nr. 883/2004 wordt nagestreefd, is in punt 31 van dit arrest in herinnering gebracht dat zij tot doel heeft de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten te coördineren om de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vrij verkeer te waarborgen.
44
Bij deze verordening wordt geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid ingevoerd, maar zij laat de afzonderlijke nationale stelsels voortbestaan en beoogt slechts de coördinatie ervan teneinde de doeltreffende uitoefening van het vrije verkeer van personen te waarborgen. Deze verordening laat derhalve verschillende stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling, hetzij krachtens de nationale regeling, zo nodig aangevuld door het Unierecht (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Brey, C-140/12, EU:C:2013:565, punt 43, en 14 juni 2016, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-308/14, EU:C:2016:436, punt 67).
45
Bovendien moet worden opgemerkt dat het Hof onder de vigeur van verordening nr. 1408/71 al heeft geoordeeld dat het recht op behoud van een werkloosheidsuitkering gedurende een tijdvak van drie maanden ertoe bijdraagt dat het vrije verkeer van werknemers wordt gewaarborgd (zie in die zin arrest van 19 juni 1980, Testa e.a., 41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punt 14). Een dergelijke slotsom dringt zich ook op voor verordening nr. 883/2004, aangezien deze niet alleen waarborgt dat een werkloosheidsuitkering gedurende een tijdvak van drie maanden kan worden geëxporteerd, maar het ook mogelijk maakt dat dit tijdvak tot maximaal zes maanden wordt verlengd.
46
Daaruit volgt dat artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 het recht op export van een werkloosheidsuitkering slechts waarborgt gedurende een tijdvak van drie maanden, maar het mogelijk maakt dit tijdvak uit hoofde van het nationale recht tot maximaal zes maanden te verlengen.
47
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het beginsel van opheffing van de regels inzake de woonplaats zoals opgenomen in artikel 7 van verordening nr. 883/2004, waarnaar de verwijzende rechter verwijst in de tekst van zijn prejudiciële vraag.
48
Uit dat artikel, inzonderheid uit de zinsnede ‘[t]enzij in [verordening nr. 883/2004] anders bepaald’, blijkt namelijk dat deze verordening bijzondere bepalingen bevat waarbij wordt gederogeerd aan het beginsel van opheffing van de regels inzake de woonplaats. Deze zijn opgenomen in artikel 63 van deze verordening, met het opschrift ‘Bijzondere bepalingen voor de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats’, waarin is bepaald dat de opheffing van de regels inzake de woonplaats met betrekking tot een volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en zich naar een andere lidstaat begeeft, enkel opgaat in de gevallen genoemd in artikel 64 van die verordening en onder de daarin aangegeven beperkingen.
49
Zoals de Deense, de Zweedse en de Noorse regering ter terechtzitting hebben gesteld, blijkt uit de artikelen 7 en 63 en artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004, in onderlinge samenhang, duidelijk dat de mogelijkheid van export van een werkloosheidsuitkering van een volledig werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken uit hoofde van artikel 64, lid 1, onder c), eerste volzin, van die verordening is gewaarborgd gedurende een tijdvak van drie maanden en, eventueel, gedurende een aanvullend tijdvak tot maximaal zes maanden ingeval de betrokkene uit hoofde van de nationale wet van de betrokken lidstaat een verlenging van het tijdvak van drie maanden heeft verkregen.
50
Zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 80 en 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen de dispariteiten tussen de stelsels en de maatregelen van de lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 voorts niet worden gezien als beperkingen op het vrije verkeer van werknemers, aangezien artikel 48 VWEU coördinatie van de wetgeving van de lidstaten in het vooruitzicht stelt en geen harmonisatie, zodat het niet raakt aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen (zie in die zin arresten van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C-208/07, EU:C:2009:455, punt 84, en 11 april 2013, Jeltes e.a., C-443/11, EU:C:2013:224, punt 43).
51
Met betrekking tot de criteria aan de hand waarvan het bevoegde orgaan het tijdvak van export van de werkloosheidsuitkering tot maximaal zes maanden kan verlengen, moet worden onderstreept dat de betrokken lidstaat, als hij gebruikmaakt van de in artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 bedoelde bevoegdheid, zoals in casu, nationale maatregelen moet nemen, met inachtneming van het recht van de Unie, waarbij de beoordelingsmarge van het bevoegde orgaan wordt afgebakend, met name door de voorwaarden te bepalen waaronder het tijdvak van export van de werkloosheidsuitkering van een werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken na drie maanden tot maximaal zes maanden moet worden verlengd, aangezien de verordening daarvoor geen criteria bevat.
52
In casu blijkt uit de stukken in het dossier dat aan het Hof is overgelegd en uit de nadere toelichting van de Nederlandse regering ter terechtzitting dat het Koninkrijk der Nederlanden er overeenkomstig een aanwijzing van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van januari 2011 aanvankelijk van had afgezien gebruik te maken van de door artikel 64, lid 1, onder c), tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid. Nadat de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 2 oktober 2013 in het hoofdgeding had geoordeeld dat de afwijzing van een verzoek om verlenging van de export van de werkloosheidsuitkering na drie maanden moet worden gemotiveerd, heeft het Uwv echter het uitgangspunt dat een dergelijk verzoek niet kan worden toegewezen weliswaar gehandhaafd, maar besloten dat de bijzondere omstandigheden van het geval, met name concreet en aantoonbaar uitzicht op werk, kunnen rechtvaardigen dat een dergelijk verzoek wordt ingewilligd. Zoals naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing heeft het Uwv inzonderheid overwogen dat dergelijke omstandigheden zich voordoen wanneer de belanghebbende in een traject zit met concreet uitzicht op werk waarvoor een langer verblijf in de ontvangende lidstaat noodzakelijk is, of wanneer de betrokkene een intentieverklaring van een werkgever in die lidstaat heeft overgelegd die hem een reëel uitzicht op een dienstbetrekking biedt.
53
Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijft een lidstaat onder die omstandigheden binnen de door het recht van de Unie toegestane grenzen indien hij maatregelen vaststelt op grond waarvan verlenging van de exportperiode van de werkloosheidsuitkering tot maximaal zes maanden slechts kan worden toegekend indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
54
Gelet op een en ander moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale maatregel, zoals die in het hoofdgeding, waarbij het bevoegde orgaan wordt voorgeschreven in beginsel elk verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering na drie maanden te weigeren, tenzij weigering van dat verzoek naar het oordeel van dit orgaan tot een onredelijke uitkomst zou leiden.
Beantwoording van de tweede vraag
55
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
56
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 64, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale maatregel, zoals die in het hoofdgeding, waarbij het bevoegde orgaan wordt voorgeschreven in beginsel elk verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering na drie maanden te weigeren, tenzij weigering van dat verzoek naar het oordeel van dit orgaan tot een onredelijke uitkomst zou leiden.
Silva de Lapuerta
Rodin
Fernlund
Regan
Arabadjiev
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 2018.
De griffier
De president van de Eerste kamer
A. Calot Escobar
R. Silva de Lapuerta
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑03‑2018
Conclusie 29‑11‑2017
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-551/161.
J. Klein Schiphorst
tegen
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
[verzoek van de Centrale Raad van Beroep (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Kan een lidstaat in beginsel weigeren, een van zijn onderdanen — werkzoekende — verlenging van het tijdvak voor export van werkloosheidsuitkeringen na afloop van drie maanden te verlenen?
2.
Dit is het voorwerp van de prejudiciële verwijzing door de Centrale Raad van Beroep (Nederland), die in essentie betrekking heeft op de uitlegging van artikel 64, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.2.
II. Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten, procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vragen
3.
Die verwijzing is gedaan in het kader van een geschil tussen J. Klein Schiphorst, Nederlands onderdaan, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: ‘Uwv’), over de afwijzing door dat orgaan van het door Klein Schiphorst gedane verzoek, de in artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 vastgelegde periode van drie maanden gedurende welke het recht op werkloosheidsuitkering behouden blijft — het Uwv had hem een werkloosheidsuitkering toegewezen voor de periode van 1 september 2012 tot en met 30 november 2012 — te verlengen opdat hij werk zou kunnen zoeken op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat, waarvan zijn partner de nationaliteit bezit.
4.
Zoals de verwijzende rechterlijke instantie opmerkt, lijdt het geen twijfel dat Klein Schiphorst recht had op behoud van zijn werkloosheidsuitkering bij het zoeken naar werk in Zwitserland gedurende drie maanden, tussen 1 september en 30 november 2012.
5.
In de eerste plaats immers bepaalt artikel 64, lid 1, van verordening nr. 883/2004 dat de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, het recht op werkloosheidsuitkering onder de in dat artikel aangegeven voorwaarden en beperkingen behoudt. Onder die voorwaarden en beperkingen vermeldt het bepaalde onder c) van genoemd lid dat het recht op uitkering wordt gehandhaafd ‘gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft’.3.
6.
In de tweede plaats staat vast dat volgens de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, getekend te Luxemburg op 21 juni 19994. (hierna: ‘Overeenkomst EG-Zwitserland’), en krachtens bijlage II bij die overeenkomst, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2012 van het Gemengd Comité ingesteld krachtens de Overeenkomst EG-Zwitserland van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels5., verordening nr. 883/2004 op de betrekkingen tussen de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat van toepassing is sinds 1 april 2012, waarbij deze laatste voor de toepassing van genoemde verordening wordt gelijkgesteld met de eersten.
7.
Het hoofdgeding en de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie betreffen daarentegen in hoofdzaak de uitlegging van de slotzin van artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004, waarin wordt bepaald dat ‘[d]e periode van drie maanden […] door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden [kan] worden verlengd’.
8.
In dat verband volgt uit de gegevens in het dossier dat het door Klein Schiphorst gedane verzoek om verlenging van de exportperiode door het Uwv is afgewezen op grond dat voor dat orgaan op grond van een aanwijzing die de Nederlandse Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid in januari 2011 heeft gegeven, weigering van verlenging het uitgangspunt is, tenzij die weigering, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, tot een onredelijk resultaat leidt. Volgens het Uwv kon in het geval van Klein Schiphorst geen uitzondering worden gemaakt omdat, ondanks de actieve opstelling van deze laatste om werk te vinden in Zwitserland, er geen concreet uitzicht bestond op het vinden van werk in die staat en evenmin sprake was van andere omstandigheden waardoor terugkeer van Klein Schiphorst naar Nederland na afloop van de periode van drie maanden niet kon worden gevergd.
9.
Het beroep van Klein Schiphorst tegen het besluit van het Uwv is in eerste aanleg verworpen op grond dat dat orgaan voldoende had gemotiveerd waarom het geen gebruik had gemaakt van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, waarop verzoeker in het hoofdgeding hoger beroep heeft ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.
10.
Deze laatste betwijfelt of het besluit van het Uwv strookt met het recht van de Unie.
11.
In dat verband merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat het de lidstaten op grond van artikel 63 van verordening nr. 883/2004 weliswaar vrij staat om het recht op een werkloosheidsuitkering afhankelijk te maken van een woonplaatsvereiste, maar zij wijst erop dat dat artikel ook bepaalt dat artikel 7 van die verordening, betreffende het verbod op een woonplaatsvereiste, wel geldt in de gevallen zoals bedoeld in de artikelen 64 en 65 van dezelfde verordening en binnen de daarin vermelde limieten. Aangezien dus de bevoegdheid om de exportperiode voor een werkloosheidsuitkering met drie maanden te verlengen is vastgelegd in artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, speelt, aldus de verwijzende rechterlijke instantie, de werking van artikel 7 een rol bij de uitleg en de invulling van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid. De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich voorts af of toepassing van de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van personen en werknemers niet ook van invloed zouden kunnen zijn op de uitlegging van in artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening bedoelde bevoegdheid.
12.
In die omstandigheden heeft de Centrale raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Mag de in artikel 64, eerste lid, […] onder c), [in fine] van [verordening nr.] 883/2004 gegeven bevoegdheid, gelet op de artikelen 63 en 7 van [verordening nr.] 883/2004, doel en strekking van [verordening nr.] 883/2004 en het vrij verkeer van personen en werknemers, aldus worden toegepast dat een verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering in beginsel wordt geweigerd, tenzij naar het oordeel van het Uwv gegeven de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld in het geval dat er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, in redelijkheid niet tot weigering van exportverlenging kan worden besloten?
Zo nee:
- 2)
Hoe dienen lidstaten de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c), van [verordening nr.] 883/2004 gegeven bevoegdheid wel toe te passen?’
13.
Over die vragen zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het Uwv, de Nederlandse, de Tsjechische, de Deense, de Poolse, de Zweedse en de Noorse regering en de Europese Commissie, die ook alle in hun pleidooien zijn gehoord ter terechtzitting van 20 september 2017, behalve de Tsjechische en de Poolse regering, die zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
III. Analyse
14.
Zoals hierboven is beklemtoond, verleent artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 werkloze werknemers van een lidstaat die werk willen zoeken in een andere lidstaat het recht op behoud van hun werkloosheidsuitkeringen gedurende een periode van drie maanden, welke periode op grond van de laatste volzin van dat artikel ‘door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden [kan] worden verlengd’.
15.
De vraag is nu of die bevoegdheid om de exportperiode voor werkloosheidsuitkeringen ten behoeve van een werkzoekende na drie maanden te verlengen, geldt voor de lidstaten, zodat de lidstaten om die reden gerechtigd zijn er geen gebruik van te maken en het bevoegde orgaan iedere mogelijkheid om een dergelijke verlenging te verlenen mogen ontzeggen, zoals de Nederlandse, de Deense, de Zweedse en de Noorse regering betogen, of dat zij enkel geldt voor de bevoegde bestuursorganen, die hoe dan ook ieder individueel geval moeten kunnen onderzoeken, zoals de Tsjechische en de Poolse regering en de Commissie betogen.
16.
Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval zou kunnen worden overwogen, niet rechtstreeks te antwoorden op de vraag in het voorgaande punt. Uit het dossier en de uiteenzettingen van de Nederlandse regering volgt immers dat het Koninkrijk der Nederlanden aanvankelijk, overeenkomstig de aanwijzing van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid van januari 2011, heeft geweigerd van de door artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid gebruik te maken, maar dat die lidstaat vervolgens, ofschoon het beginsel dat verzoeken om verlenging in de regel worden afgewezen is gehandhaafd, ten vervolge op een vonnis van 2 oktober 2011 van de rechtbank Amsterdam, het Uwv — volgens de verklaring van de vertegenwoordiger van de Nederlandse regering ter terechtzitting — heeft moeten opdragen, individuele verzoeken om verlenging te onderzoeken, en dat orgaan heeft bevolen, weigering om te verlengen te motiveren.
17.
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft van de in artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid uiteindelijk dus gebruikgemaakt volgens de formule ‘nee, tenzij’ — de door de Commissie gebruikte uitdrukking — en voor de beantwoording van de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie zou dan ook van die premisse kunnen worden uitgegaan.
18.
Niettemin is het volgens mij van essentieel belang dat het Hof zich duidelijk uitspreekt over de in punt 15 van de onderhavige conclusie geformuleerde principevraag, betreffende de portee van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, zoals de partijen die opmerkingen hebben ingediend hebben gevraagd. Hoe dan ook is het naar mijn oordeel aan de advocaat-generaal om die vraag te beantwoorden door het Hof — zij het ook niet uitputtend — duidelijkheid te verschaffen over de problematiek rond de bevoegdheden die bepalingen van afgeleid Unierecht de nationale instanties verlenen.
19.
Tot op heden heeft het Hof nog niet de gelegenheid gehad artikel 64 van verordening nr. 883/2004 uit te leggen, maar wel heeft het de betekenis gepreciseerd van het artikel dat eraan vooraf is gegaan, te weten artikel 69 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.6.
20.
Die rechtspraak bevat aanknopingspunten die voor de oplossing in het onderhavige geval van nut zijn, maar niet doorslaggevend, want de aan de orde zijnde zinsnede (‘[d]e periode van drie maanden kan door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden worden verlengd’) is nieuw in verordening nr. 883/2004. De onder de gelding van verordening nr. 1408/71 ontwikkelde rechtspraak vormt dan ook een uitstekend uitgangspunt, maar er kan naar mijn oordeel, anders dan de Commissie in haar opmerkingen heeft getracht te doen, geen eenduidig antwoord op de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie uit worden afgeleid.
21.
Allereerst ligt het voor de hand dat de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 69, lid 1, onder c), van verordening nr. 1408/71 haar volledige belang behoudt voor de periode van drie maanden bedoeld in artikel 64, lid 1, onder c), ab initio, van verordening nr. 883/2004.
22.
Het staat dan ook zonder meer vast dat op grond van dat artikel de werkzoekende werknemer zich gedurende bedoelde periode voor het zoeken naar werk in een andere lidstaat kan onttrekken aan de door de diverse nationale wetgevingen opgelegde verplichting zich ter beschikking van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde lidstaat te houden zonder dat hij daardoor het recht op werkloosheidsuitkeringen tegenover die staat verliest.7.
23.
Het betreft hier een ‘faciliteit’ die de werkzoekende werknemer ter bevordering van het vrije verkeer van personen wordt ingeruimd en die hem ten opzichte van degene die in de bevoegde lidstaat blijft een voordeel toekent doordat hij gedurende een periode van drie maanden is vrijgesteld van de verplichting zich ter beschikking te houden van de diensten voor arbeidsbemiddeling van die staat en er zich aan de voorgeschreven controles te onderwerpen, hoewel hij zich moet inschrijven bij de diensten voor arbeidsbemiddeling van de staat waarnaar hij zich begeeft.8.
24.
De beperking van een dergelijke faciliteit tot een periode van drie maanden betekent dat de werknemer die aan het einde van genoemde periode geen werk heeft gevonden in de staat waarnaar hij zich heeft begeven, in beginsel moet terugkeren naar het grondgebied van de bevoegde staat om, overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat, de werkloosheidsuitkeringen te kunnen blijven ontvangen, en dat hij anders elk recht op die uitkeringen verliest.9.
25.
Met andere woorden, aan het einde van de periode van drie maanden mag de bevoegde lidstaat aan de betaling van een werkloosheidsuitkering weer de voorwaarde koppelen dat de werkzoekende op zijn grondgebied verblijft.
26.
Het Hof heeft overwogen dat de communautaire wetgever, door aan de faciliteit van artikel 69, lid 1, onder c), van verordening nr. 1408/71 voorwaarden en beperkingen te verbinden, niet de regels inzake het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap heeft overtreden.10.
27.
Het heeft ook geoordeeld dat, buiten de situaties die vallen onder de bepalingen van verordening nr. 1408/71, waaronder die van artikel 69 van die verordening, de verplichting om te verblijven in de lidstaat waar zich het orgaan bevindt dat de uitkering verschuldigd is, die naar nationaal recht wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wettelijke voorwaarden voor de uitkering aan werklozen, verenigbaar is met de vrijheid van verkeer en van verblijf van de burgers van de Europese Unie.11. Zoals de Noorse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft beklemtoond, vindt dat onder meer zijn verklaring in de bijzondere behoefte van de lidstaten, controle uit te oefenen op de betaling van werkloosheidsuitkeringen omdat ‘de specificiteit van het toezicht inzake werkloosheidsuitkeringen de invoering rechtvaardigt van beperkender regelingen dan bij de controle inzake andere uitkeringen’12..
28.
Die beginselen blijven ook onder de gelding van verordening nr. 883/2004 relevant.
29.
Zoals ik immers al opmerkte, waarborgt artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 het recht op behoud van de uitkeringen gedurende een periode van drie maanden te rekenen vanaf de datum waarop de werkloze heeft opgehouden ter beschikking te staan van de diensten voor de arbeidsbemiddeling van de lidstaat, terwijl op grond van artikel 64, lid 2, van die verordening in beginsel geldt dat de werkzoekende ‘elk recht op uitkering krachtens de wetgeving van de bevoegde lidstaat [verliest], indien hij niet bij of vóór het verstrijken van dit tijdvak naar deze staat terugkeert’.
30.
Voorts waren ter terechtzitting alle partijen het erover eens dat artikel 64 van verordening nr. 883/2004 een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 7 van die verordening, dat de ‘opheffing van de regels inzake de woonplaats’ voorschrijft, maar, overeenkomstig artikel 63 van diezelfde verordening, ‘slechts in de gevallen bedoeld in [artikel 64] en binnen de daarin vermelde grenzen’.
31.
Aan een werkloze werknemer die voldoet aan alle voorwaarden van artikel 64 van verordening nr. 883/2004 moet dan ook op grond van het bepaalde in lid 1, onder c), van dat artikel de export van zijn werkloosheidsuitkeringen worden toegekend voor een periode van drie maanden, en daarbij kunnen overeenkomstig artikel 7 van die verordening de gedurende die periode betaalde uitkeringen niet worden ‘verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
32.
Daarentegen kan toepassing van artikel 7 van verordening nr. 883/2004 niet dienen om de in artikel 64 van die verordening zelf vastgelegde voorwaarden en beperkingen, inzonderheid die betreffende de duur van de export van de uitkeringen, te overschrijden. Artikel 7 van die verordening kan evenmin een bevoegdheid die artikel 64 van dezelfde verordening biedt, omzetten in een verplichting.
33.
Het lijdt dan ook niet de minste twijfel dat een werkzoekende geen aanspraak kan maken op export van zijn werkloosheidsuitkeringen voor een langere periode dan drie maanden tot maximaal zes maanden.
34.
Die constatering vloeit reeds voort uit de bewoordingen van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, waarin wordt gepreciseerd dat de periode van drie maanden ‘tot maximaal zes maanden [kan] worden verlengd’13.. Zij vindt ook steun in de voorbereidende werkzaamheden14. die tot de vaststelling van die bepaling hebben geleid. Die tonen aan dat het aanvankelijke voorstel van de Commissie om de periode van export verplicht te maken voor een duur van zes maanden niet de instemming van de Raad heeft gekregen (met eenstemmigheid), waarna de lidstaten het uiteindelijk eens zijn geworden over een compromis dat het huidige artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 weergeeft.15.
35.
Op basis van deze constatering kan echter niet de vraag worden beantwoord of, wat de verlenging van de periode van export van de werkloosheidsuitkeringen na afloop van drie maanden betreft — die volgens alle belanghebbende partijen een bevoegdheid is —, enkel de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde lidstaat over die bevoegdheid beschikken, zodat die diensten van die mogelijkheid altijd gebruik moeten kunnen maken in ieder individueel geval, of dat daarentegen de lidstaten ervoor kunnen kiezen, ervan af te zien van die bevoegdheid gebruik te maken.
36.
Deze vraag is door het Hof in zijn rechtspraak niet beantwoord om de eenvoudige reden dat de facultatieve regeling van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 onder de gelding van verordening nr. 1408/71 niet bestond.
37.
Zoals de Commissie in het bijzonder heeft opgemerkt, is het juist dat artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 volgens de bewoordingen ervan die bevoegdheid om de werkloosheidsuitkeringen ook na de periode van drie maanden te betalen niet aan de bevoegde (lid)staat inruimt, maar aan ‘de bevoegde dienst of [aan] het bevoegde orgaan’.
38.
De Commissie en de Tsjechische en de Poolse regering leiden hieruit af dat de lidstaten niet aan de beoordelingsmarge mogen komen die de bevoegde diensten of organen is gelaten om in ieder individueel geval te onderzoeken of de periode van export na drie maanden kan worden verlengd.
39.
Deze argumentatie weet mij niet te overtuigen.
40.
In de eerste plaats zou de wetgever van de Unie er in dat geval mee hebben ingestemd dat de verblijfsclausules voor een periode van meer dan drie maanden en tot maximaal zes maanden in beginsel zouden vervallen.
41.
Gezien vooral de consequenties voor de lidstaten die werkloosheidsuitkeringen volgens hun nationale wetgeving betalen vanuit administratief oogpunt — inzonderheid in verband met de omstandigheid dat moeilijk langdurig in het buitenland het zoeken naar werk door de belanghebbenden kan worden gecontroleerd — en in financieel opzicht, zou een dergelijk principebesluit volgens mij ondubbelzinnig uit de bepalingen van verordening nr. 883/2004 moeten blijken. Zoals de Zweedse regering heeft opgemerkt, preciseert artikel 64, lid 1, onder d), van die verordening dat de uitkeringen ‘door en voor rekening van het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wetgeving’. In de context van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, kan het bevoegde orgaan zich dus niet losmaken van de wettelijke voorwaarden met betrekking tot de verlening van de werkloosheidsuitkeringen. Tot die voorwaarden behoren noodzakelijkerwijs de voorwaarden die in voorkomend geval in de nationale wetgeving of regelgeving zijn opgenomen met betrekking tot het recht van de nationale organen om die uitkeringen voor een periode van meer dan drie maanden te verlenen aan een werkzoekende die zich heeft begeven naar een andere staat die aan de bepalingen van verordening nr. 883/2004 gebonden is.
42.
In de tweede plaats definieert artikel 1, onder q), i), van verordening nr. 883/2004 ‘bevoegd orgaan’ weliswaar als ‘het orgaan waarbij de betrokkene is verzekerd op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt’, maar in de bewoordingen van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening wordt ook verwezen naar ‘bevoegde dienst’, een uitdrukking die in die handeling niet wordt gedefinieerd en die, gezien haar algemeenheid, zonder meer kan duiden op ieder type instantie of orgaan dat met de uitvoering van een socialezekerheidsregeling of de toepassing van de relevante wetgeving is belast volgens de rechtsorde van iedere lidstaat.
43.
Op grond van de bewoordingen van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 kan dus niet worden geconcludeerd dat de wetgever van de Unie de lidstaten zou hebben verboden de export van werkloosheidsuitkeringen te beperken tot een duur van drie maanden, door ze te verplichten, de bevoegdheid voor hun bestuursorganen om die duur te verlengen tot maximaal zes maanden niet te verbieden, te beperken of af te bakenen.
44.
In de derde plaats wordt aan bovenstaande constatering niet afgedaan door het aanvullende argument dat de Commissie naar analogie ontleent aan de rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van artikel 69, lid 2, van verordening nr. 1408/71, waaruit volgens de Commissie kan worden afgeleid dat de bevoegde diensten voor arbeidsbemiddeling steeds de bijzondere omstandigheden van elk afzonderlijk geval moeten kunnen verifiëren.
45.
In dit verband breng ik in herinnering dat volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 1408/71 de betrokkene ieder recht op werkloosheidsuitkeringen op grond van de wetgeving van de bevoegde staat verloor indien hij aan het einde van de periode van drie maanden niet terugkeerde naar die lidstaat. De tweede volzin van die bepaling matigde de hardheid van het gevolg van onherroepelijk verlies van de uitkeringen in geval van te late terugkeer door te bepalen dat de bevoegde diensten of organen de termijn van drie maanden ‘in buitengewone gevallen’ konden verlengen.
46.
Het is juist, zoals de Commissie opmerkt, dat het Hof heeft verklaard dat artikel 69, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1408/71 de eerbiediging mogelijk maakte van het evenredigheidsbeginsel, in het kader waarvan de bevoegde diensten en organen in ieder afzonderlijk geval in de beschouwing moesten betrekken met welke tijdsduur de termijn van drie maanden was overschreden, waarom de betrokkenen te laat naar de bevoegde lidstaat was teruggekeerd en hoe ernstig de rechtsgevolgen van de te late terugkeer waren.16.
47.
De Commissie lijkt daaruit af te leiden dat het Hof, door te oordelen dat de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde staat op die manier de rechtsgevolgen van het verlies van het recht op de uitkeringen in een uitzonderlijk geval kunnen beperken wanneer de betrokkene niet naar die lidstaat terugkeert aan het einde van de periode van drie maanden, reeds onder de gelding van verordening nr. 1408/71 — althans impliciet — heeft aanvaard dat die diensten een verlenging van het recht op uitkering na de periode van drie maanden mogen verlenen. Zonder, zo lijkt mij, de logica van de redenering van de Commissie geweld aan te doen, zou bijgevolg de in artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid uiteindelijk slechts de uitlegging die het Hof aan artikel 69, lid 2, van verordening nr. 1408/71 heeft gegeven, bevestigen.
48.
Ik wijs er echter op dat de Commissie in haar opmerkingen verhult dat artikel 69, lid 2, van verordening nr. 1408/71 niet is vervangen door artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, maar door artikel 64, lid 2, van deze laatste verordening.
49.
En volgens deze laatste bepaling verliest de betrokkene ieder recht op uitkering indien hij niet terugkeert bij het verstrijken of vóór het einde van de periode gedurende welke hij recht op uitkeringen heeft krachtens artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004, behoudens uitzonderlijke gevallen waarvoor de bevoegde diensten of organen de betrokkene kunnen toestaan op een latere datum terug te keren zonder verlies van zijn recht.
50.
In dat verband is het begrijpelijk en logisch dat de bevoegde organen van een lidstaat, om te beoordelen of sprake is van een ‘uitzonderlijk geval’ (zoals ziekte of een ongeval)17. op grond waarvan mag worden afgeweken van het rechtsgevolg dat de betrokkene zijn recht op uitkering verliest indien hij niet naar de bevoegde lidstaat terugkeert na het verstrijken van de in artikel 64, lid 1, onder c), van verordening nr. 883/2004 bedoelde periode, de individuele omstandigheden van iedere ‘belanghebbende’ in de beschouwing zullen moeten betrekken, zoals het Hof in zijn rechtspraak heeft verklaard.
51.
Vastgesteld moet worden dat deze rechtspraak naar analogie relevant blijft ten aanzien van artikel 64, lid 2, van verordening nr. 883/2004.
52.
Die vaststelling betekent dat van de beoordelingsmarge die de bevoegde diensten en organen door artikel 64, lid 2, van verordening nr. 883/2004 wordt ingeruimd om te beoordelen of zich een ‘uitzonderlijk geval’ voordoet, gebruik wordt gemaakt in de context van de toepassing van de periode waarin de belanghebbende recht heeft op uitkeringen, dat wil zeggen hetzij gedurende de periode van drie maanden, hetzij, wanneer de lidstaat gebruikmaakt van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, gedurende de periode daarna ingeval de werkzoekende een verlenging van de periode van drie maanden heeft gekregen.
53.
Bijgevolg kan zich geen overlapping voordoen van de situatie waarin de bevoegde diensten voor de arbeidsbemiddeling in een uitzonderlijk geval de rechtsgevolgen van het verlies van het recht op uitkering mogen beperken indien de betrokkene niet terugkeert aan het einde van de verplichte periode van drie maanden (of facultatieve van zes maanden) en die waarin de vraag moet worden beantwoord of een werknemer in een lidstaat in beginsel in aanmerking kan komen voor verlenging van de exportperiode van drie maanden tot maximaal zes maanden.
54.
Indien, zoals de Commissie betoogt, de lidstaten gehouden waren, in alle gevallen aan hun respectieve bestuursorganen de beslissing over te laten of de periode van drie maanden kan worden verlengd tot maximaal zes maanden, zou het in artikel 64, lid 2, van verordening nr. 883/2004 bedoelde ‘uitzonderlijk geval’ ieder nuttig effect ontberen.18. In dat geval immers zou iedere werkzoekende die niet vóór het einde van de periode van drie maanden kan terugkeren naar de bevoegde lidstaat, niet meer een dergelijk ‘uitzonderlijk geval’ hoeven in te roepen, maar kunnen volstaan met het aanvragen van verlenging van de periode van drie maanden tot maximaal zes maanden op grond van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van genoemde verordening.
55.
Dat de wetgever van de Unie heeft besloten de mogelijkheid om een ‘uitzonderlijk geval’ in te roepen, te behouden om de te harde toepassing van de rechtsgevolgen van terugkeer op het grondgebied van de bevoegde lidstaat na het verstrijken van de periode van drie maanden te verzachten, bevestigt dat hij heeft erkend dat de periodevan export van werkloosheidsuitkeringen kon worden beperkt tot drie maanden, overeenkomstig de keuze van diezelfde wetgever om te voldoen aan de verplichting voortvloeiend uit de hem bij artikel 48 VWEU opgedragen taak, een stelsel in te voeren waaronder de werknemers de obstakels kunnen overwinnen die uit de nationale regels op het gebied van de sociale zekerheid kunnen voortvloeien.19.
56.
Gelet op de context en de economie van de bepalingen van verordening nr. 883/2004 betreffende werkzoekenden die zich naar een andere lidstaat begeven, is het de lidstaten bijgevolg op grond van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening toegestaan, van de erin geboden bevoegdheid geen gebruik te maken en, als gevolg daarvan, de exportperiode voor werkloosheidsuitkeringen niet te verlengen na de periode van drie maanden.20.
57.
Deze conclusie druist naar mijn oordeel niet in tegen het doel van artikel 64 van verordening nr. 883/2004, te bevorderen dat werkzoekenden zich kunnen verplaatsen.21. In de eerste plaats immers kunnen werkzoekenden hun werkloosheidsuitkeringen reeds voor een duur van drie maanden exporteren. In de tweede plaats kunnen zij hoe dan ook geen recht op verlenging van de periode van drie maanden claimen, ook al hebben de instanties van een lidstaat gebruikgemaakt van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening, gezien het feit dat deze laatste zwijgt over de voorwaarden en de criteria voor de gebruikmaking van de beoordelingsmarge die deze bepaling aan die instanties toekent. Ik kom hier later op terug.22.
58.
In de vierde plaats wijkt naar mijn oordeel, wat de principes betreft, het debat waarbij partijen van mening verschillen over de vraag wie van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 gebruik kan maken, niet af van het debat in de zaak waarin het Hof zich heeft uitgesproken in de context van de uitlegging van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.23.
59.
Op grond van dat artikel 4, met het opschrift ‘Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging’, kan de ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel weigeren indien het, aldus punt 6 van dat artikel, is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf zelf ten uitvoer te leggen.
60.
Daarmee is de vraag aan de orde gekomen of de uitvoering in intern recht van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 voorziene grond voor niet-uitvoering ter discretie stond van de lidstaten of dat uitvoering ervan juist verplicht was, in welk geval de — in dat artikel uitdrukkelijk genoemde — ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ in intern recht altijd diende te beschikken over de mogelijkheid, zich tegen de uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel te verzetten onder de voorwaarden van artikel 4, punt 6, van dat kaderbesluit, teneinde de kansen op terugkeer in de maatschappij van de gezochte persoon na beëindiging van de straf waartoe deze was veroordeeld, te vergroten.
61.
In zijn conclusie in de zaak Wolzenburg (C-123/08, EU:C:2009:183, punten 102-107) had advocaat-generaal Bot het Hof voorgesteld deze tweede uitlegging te volgen, die nauwer aansloot bij de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
62.
Het Hof heeft anders geoordeeld in zijn arresten van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge (C-42/11, EU:C:2012:517, punten 35 en 50), en van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 21). Het heeft daarin geoordeeld dat de lidstaten ondanks artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, dat gericht is tot de uitvoerende rechterlijke autoriteit, vrij konden kiezen om in intern recht al dan geen uitvoering te geven aan de in dat artikel bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging.
63.
Met andere woorden, de lidstaten zijn niet verplicht om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
64.
Voor de in artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid geldt hetzelfde.
65.
Ik geef toe dat de handeling die in de onderhavige zaak aan de orde is, te weten een verordening, in beginsel van andere aard is dan een kaderbesluit.
66.
Anders dan de op basis van het vroegere artikel 34, lid 2, onder b), EU vastgestelde kaderbesluiten, die geen rechtstreekse werking hebben24., is een verordening ingevolge artikel 288, tweede alinea, VWEU verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, zodat voor de bepalingen ervan in beginsel geen uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten noodzakelijk zijn.25.
67.
Dat neemt niet weg, in de eerste plaats, dat, ongeacht de aard van de betrokken handeling, een bevoegdheid een bevoegdheid blijft. Volgens het Hof handelt een lidstaat die ervoor heeft gekozen van een dergelijke door een verordening van de Raad ingeruimde bevoegdheid geen gebruik te maken niet in strijd met artikel 288 VWEU.26. In de tweede plaats is het zo dat, zoals het Hof herhaaldelijk heeft vastgesteld, bepalingen van een verordening, ondanks de aard van deze laatste, het aan de lidstaten kunnen overlaten zelf de wettelijke, bestuursrechtelijke en/of financiële maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn opdat die bepalingen daadwerkelijk kunnen worden toegepast.27.
68.
Artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 beantwoordt naar mijn oordeel aan deze twee gevallen.
69.
Zoals ik in de eerste plaats al zei, gebiedt artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 de lidstaten geenszins, te waarborgen dat de verplichte termijn van drie maanden voor export van werkloosheidsuitkeringen kan worden verlengd tot maximaal zes maanden.
70.
Ingeval, in de tweede plaats, een lidstaat ervoor kiest gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, reikt die bepaling geen enkel criterium aan op basis waarvan het bevoegde nationale orgaan de exportperiode voor de werkloosheidsuitkeringen zal kunnen verlengen tot maximaal zes maanden. Om volledig operationeel te zijn en opdat zowel de rechtszekerheid als een gelijke behandeling van de aanvragers wordt waarborgd, vraagt dat artikel dan ook om de vaststelling van nationale maatregelen waarin is vastgelegd onder welke voorwaarden verlenging van de periode van drie maanden al dan niet zal worden verleend, of die de aan de bevoegde nationale instantie door artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening ingeruimde beoordelingsmarge afbakenen.
71.
Kan uit deze constatering worden afgeleid dat een lidstaat die, zoals het Koninkrijk der Nederlanden, van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, niettemin kan besluiten, in beginsel ieder verzoek om verlenging van de periode van drie jaar af te wijzen, tenzij, gelet op de bijzondere omstandigheden van het betrokken geval, die oplossing tot een onredelijk, dat wil zeggen, uiteindelijk, onevenredig resultaat zou leiden?
72.
Een bevestigend antwoord zou op het eerste gezicht reeds denkbaar kunnen zijn op basis van het adagium ‘qui potest majus potest et minus’.
73.
De Commissie geeft echter te kennen dat de in punt 71 van de onderhavige conclusie bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij merkt op dat het bevoegde nationale orgaan hoe dan ook van zijn beoordelingsmarge gebruik moet kunnen maken, niet volgens de formule ‘nee, tenzij’, maar volgens de formule ‘ja, tenzij’.
74.
Ik deel dit standpunt niet.
75.
Zoals reeds opgemerkt, schrijft artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 immers niet voor aan de hand van welke criteria het bevoegde nationale orgaan een verzoek om verlenging van de periode van drie maanden moet onderzoeken, terwijl het evenmin aangeeft op welke wijze van de aldus aan de bestuursorganen ingeruimde beoordelingsmarge gebruik moet worden gemaakt, zoals onder meer de Poolse regering in hoofdzaak heeft betoogd.
76.
Voorts moet het bevoegde nationale orgaan in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid weliswaar ook het recht van de Unie eerbiedigen, inzonderheid de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid, maar die verplichting betekent niet dat daarbij enkel de formule ‘ja, tenzij’ moet worden toegepast, zoals de Commissie betoogt.
77.
Met andere woorden, artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004, gelezen in het licht van de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid, verzet er zich niet tegen dat een lidstaat onder meer algemene, objectieve en niet-discriminerende criteria voor de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid door zijn bestuursorganen opstelt door vast te leggen in welke omstandigheden of situaties er voor die organen bij wijze van uitzondering termen aanwezig zullen kunnen zijn om toe te staan dat een werkzoekende in een andere lidstaat de export van de werkloosheidsuitkeringen verlengt tot maximaal zes maanden.
78.
Naar mijn oordeel blijft een lidstaat dan ook binnen de door het recht van de Unie toegestane grenzen indien hij maatregelen vaststelt op grond waarvan verlenging van de exportperiode voor werkloosheidsuitkeringen tot zes maanden slechts kan worden verleend indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals die vermeld door de verwijzende rechterlijke instantie, te weten dat de belanghebbende in een traject zit met een concreet zicht op werk waardoor een langer verblijf in de betrokken lidstaat noodzakelijk is, of dat de werkzoekende een intentieverklaring van de werkgever in die lidstaat heeft overgelegd die hem een reëel uitzicht op tewerkstelling biedt. Dergelijke nationale maatregelen kunnen zelfs de rechtszekerheid voor de belanghebbenden vergroten doordat zij op voorhand bekend zullen zijn met de voorwaarden en/of de criteria op basis waarvan het nationale bestuursorgaan gebruik zal maken van zijn beoordelingsbevoegdheid, terwijl zij in voorkomend geval ook de rechterlijke toetsing van de besluiten van dat orgaan zullen vergemakkelijken.
79.
Anders dan de Commissie betoogt, blijkt voor het overige uit de formulering van de eerste prejudiciële vraag en uit de opmerkingen van het Uwv dat dit orgaan niet achterwege heeft gelaten te verifiëren of de bijzondere omstandigheden van het betrokken geval rechtvaardigden dat de exportperiode voor de werkloosheidsuitkering van drie maanden die verzoeker in het hoofdgeding reeds op grond van verordening nr. 883/2004 toekwam, werd verlengd.
80.
Ik voeg hier nog aan toe dat het feit dat de voorwaarden en/of de criteria voor de verlening van een verlenging van de exportperiode voor werkloosheidsuitkeringen tussen de lidstaten die voor de mogelijkheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 hebben geopteerd kunnen verschillen, juist het resultaat is van de beoordelingsmarge die de wetgever van de Unie de lidstaten bij de vaststelling van die verordening heeft ingeruimd.
81.
De wetgever van de Unie heeft die dispariteiten tussen de stelsels en de maatregelen van de lidstaten die gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 bewust aanvaard.28. Zij kunnen niet worden gezien als beperkingen op het vrije verkeer van werknemers, want zij zijn het resultaat van het feit dat de voorwaarden en modaliteiten volgens welke de bestuursorganen van de lidstaten de exportperiode voor werkloosheidsuitkeringen tot maximaal zes maanden kunnen verlengen, niet zijn geharmoniseerd.29. Die vaststelling geldt mede voor de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers in de Overeenkomst EG-Zwitserland, die geen ruimere draagwijdte hebben dat die neergelegd in het VWEU.
82.
Het is niet aan het Hof, maar aan de wetgever van de Unie om, indien hij dat noodzakelijk acht, die verschillen te verkleinen of er een einde aan te maken.
83.
Ik stel dan ook voor, op de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie te antwoorden dat gelet, op het vrije verkeer van werknemers en op de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid, de bepalingen van verordening nr. 883/2004 er niet aan in de weg staan dat een lidstaat van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening gebruikmaakt door in beginsel ieder verzoek om verlenging van de exportduur voor werkloosheidsuitkeringen na drie maanden tot maximaal zes maanden af te wijzen, tenzij naar het oordeel van het bevoegde orgaan van die lidstaat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, waaronder het geval waarin er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, verlenging van de duur van de export van die uitkeringen in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
84.
In die omstandigheden is beantwoording van de tweede prejudiciële vraag — betreffende de wijze waarop de lidstaten de in artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid dienen uit te oefenen — overbodig. Zij is overigens slechts gesteld voor het geval van een ontkennend antwoord op de eerste vraag, welk geval ik om de hierboven uiteengezette redenen voorstel uit te sluiten.
IV. Conclusie
85.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep als volgt te beantwoorden:
‘Gelet op het vrije verkeer van werknemers en op de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid, staan de bepalingen van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, er niet aan in de weg dat een lidstaat van de bevoegdheid van artikel 64, lid 1, onder c), in fine, van die verordening gebruikmaakt door in beginsel ieder verzoek om verlenging van de exportduur voor werkloosheidsuitkeringen na drie maanden tot maximaal zes maanden af te wijzen, tenzij naar het oordeel van het bevoegde orgaan van die lidstaat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, waaronder het geval waarin er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, verlenging van de duur van de export van die uitkeringen in redelijkheid niet kan worden geweigerd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
Cursivering van mij.
PB 2002, L 114, blz. 6.
PB 2012, L 103, blz. 51.
PB 1971, L 149, blz. 2.
Zie in die zin arresten van 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punt 4), en van 21 februari 2002, Rydergård (C-215/00, EU:C:2002:111, punt 17).
Zie in die zin arrest van 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punten 5 en 13).
Zie arrest van 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punt 8).
Zie in die zin arrest van 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punten 14–16).
Zie in die zin arrest van 18 juli 2006, De Cuyper (C-406/04, EU:C:2006:491, punten 38 en 47).
Arrest van 18 juli 2006, De Cuyper (C-406/04, EU:C:2006:491, punt 45).
Cursivering van mij.
Het Hof betrekt thans regelmatig de voorbereidende werkzaamheden in de beschouwing als bron voor de uitlegging van handelingen van de Unie: zie onder meer, voor verordening nr. 883/2004, arrest van 11 april 2013, Jeltes e.a. (C-443/11, EU:C:2013:224, punten 33 en 34), en, meer recentelijk in andere normatieve contexten, arresten van 18 oktober 2016, Nikiforidis (C-135/15, EU:C:2016:774, punt 45), en van 26 juli 2017, Mengesteab (C-670/16, EU:C:2017:587, punten 89 en 90).
Zie in dat verband respectievelijk artikel 50, lid 1, onder d), van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van 21 december 1998 [COM(1998) 779 def., blz. 45], en punt 3.3.9. van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels [COM(2004) 44 definitief, blz. 9]. Zie eveneens, over de weigering van de lidstaten om het exporttijdvak voor uitkeringen verplicht uit te strekken tot zes maanden, Cornelissen, R., ‘The New EU coordination system for workers who become unemployed’, European Journal of Social Security, nr. 3, 2007, blz. 204. Zie ook, over de huidige meningsverschillen tussen de lidstaten, de considerans van het door de Commissie op 13 december 2016 ingediende voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 [COM(2016) 815 final, blz. 7].
Zie in die zin arrest van 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163, punten 21 en 22). Zie ook arrest van 20 maart 1979, Coccioli (139/78, EU:C:1979:75, punten 8 en 9).
In de arresten van 20 maart 1979, Coccioli (139/78, EU:C:1979:75), en van 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79 en 796/79, EU:C:1980:163), stond het Hof gesteld voor situaties waarin de betrokken werknemers ziek waren geworden vóór hun terugkeer naar het grondgebied van de lidstaat die hun de uitkeringen verleende.
Wanneer een Unierechtelijke bepaling voor verschillende uitleggingen vatbaar is, moet volgens de rechtspraak de voorkeur worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling verzekert: zie onder meer arresten van 18 december 2008, Afton Chemical (C-517/07, EU:C:2008:751, punt 43), en van 10 september 2014, Holger Forstmann Transporte (C-152/13, EU:C:2014:2184, punt 26).
Zie naar analogie arrest van 11 april 2013, Jeltes e.a. (C-443/11, EU:C:2013:224, punt 40).
Ofschoon dat niet beslissend is, voeg ik nog toe dat de diensten van de Commissie kennelijk dezelfde mening zijn toegedaan in het werkdocument over de impactbeoordeling voor het voorstel, door de Commissie ingediend op 13 december 2016, voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 [COM(2016) 815 final]; zie Commission Staff Working Document, Impact Assessment, Initiative to Partially Revise Regulation (EC) No. 883/2004 and its Implementing Regulation (EC) No. 987/2004 [SWD (2015) 460 final], Part 1/6, blz. 69, waarin wordt verklaard: ‘Under the current rules Member States have a discretion to determine whether they export unemployment benefits only for the minimum period of three months or the maximum of six months.’ Volgens dat document, en indien men Nederland uitsluit, zijn er thans 11 lidstaten die een dergelijke extensie weigeren.
Zie naar analogie met artikel 69 van verordening nr. 1408/71, arrest van 6 november 2003, Commissie/Nederland (C-311/01, EU:C:2003:598, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punten 70–82 van de onderhavige conclusie.
PB 2002, L 190, blz. 1.
Zie onder meer, in verband met kaderbesluit 2002/584/JBZ, arresten van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge (C-42/11, EU:C:2012:517, punt 53), en van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503, punt 28).
Zie in die zin onder meer arrest van 15 maart 2017, Al Chodor (C-528/15, EU:C:2017:213, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C-300/14, EU:C:2015:825, punten 27–31).
Zie in die zin onder meer arresten van 5 mei 2015, Spanje/Raad (C-147/13, EU:C:2015:299, punt 94), van 9 februari 2017, S. (C-283/16, EU:C:2017:104, punt 48) en van 15 maart 2017, Al Chodor (C-528/15, EU:C:2017:213, punt 27).
Ten overvloede wijs ik erop dat uit het in voetnoot 20 van de onderhavige conclusie aangehaalde werkdocument van de Commissie (blz. 69) blijkt dat de criteria om de periode van drie maanden tot maximaal zes maanden te verlengen aanzienlijk verschillen tussen de vijftien lidstaten waarin die verlenging mogelijk is.
Zie naar analogie arrest van 11 april 2013, Jeltes e.a. (C-443/11, EU:C:2013:224, punt 45).