CRvB, 26-10-2016, nr. 14/4051 WW-P
ECLI:NL:CRVB:2016:4101
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-10-2016
- Zaaknummer
14/4051 WW-P
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4101, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑10‑2016; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2017:920
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2018:200
- Vindplaatsen
USZ 2016/407
SEW 2017, afl. 1, p. 30
SZR-Updates.nl 2016-1067
Uitspraak 26‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Voornemen vragen voorleggen Hof van Justitie van de Europese Unie. Vo 883/2004. Betreft verlenging export WW-uitkering voor een periode van drie maanden. Uwv heeft geen gebruik gemaakt van in de tweede volzin van artikel 64, eerste lid, onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid. Hoe bevoegdheid toe te passen. Randvoorwaarden. Vrij verkeer van personen en werknemers.
Partij(en)
14 4051 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Zwitserland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juni 2014, 13/6910 (aangevallen uitspraak).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben beide partijen een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LLB.
De Raad heeft het onderzoek heropend. In verband met het voornemen om in deze zaken aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een verzoek om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te doen, is aan partijen een concept-vraagstelling gezonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde in Nederland, heeft de Nederlandse nationaliteit en ontving sinds
2 mei 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 19 juli 2012 heeft hij het Uwv verzocht om met behoud van zijn WW-uitkering drie maanden werk te mogen zoeken in Zwitserland (export van WW-uitkering). Dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2012 toegewezen voor de periode van 1 september 2012 tot en met
30 november 2012.
1.2.
De partner van appellant heeft de Zwitserse nationaliteit, woonde in Nederland en werkte sinds 2006 bij een Nederlandse werkgever in Nederland. Met ingang van 1 september 2012 is zij gaan werken bij het kantoor van haar werkgever in Zwitserland. Appellant is samen met zijn partner per die datum verhuisd naar Zwitserland.
1.3.
Bij e-mail van 19 november 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om de export van zijn WW-uitkering met drie maanden te verlengen. Hierbij heeft appellant een beroep gedaan op Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo 883/2004).
1.4.
Bij besluit van 21 november 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2013 ongegrond verklaard, met als reden dat Vo 883/2004 weliswaar de mogelijkheid biedt om de export van een WW-uitkering met drie maanden te verlengen, maar dat het Uwv van deze mogelijkheid geen gebruik maakt.
1.5.
Bij uitspraak van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar gegrond verklaard, omdat het Uwv ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakt van de in Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid tot verlenging van de exportuitkering.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2012 wederom ongegrond verklaard. Als uitgangspunt hanteert het Uwv dat de export van de WW-uitkering na drie maanden niet wordt verlengd. Hierbij is in aanmerking genomen dat de kans om werk te vinden in Nederland (veel) groter is dan elders. De actieve opstelling van appellant om werk te vinden in Zwitserland en de overige aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat het Uwv zich in redelijkheid niet kon houden aan het algemene beleidsuitgangspunt dat geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de exporttermijn te verlengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat het het Uwv vrij, gegeven het discretionaire karakter van de bevoegdheid genoemd in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004, om bij de invulling van deze bevoegdheid tot verlenging van de exportuitkering met drie maanden aan te sluiten bij de nationale regels. Daarbij wordt aangesloten bij nationaalrechtelijke WW-regels, in het bijzonder bij artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, op grond waarvan kort gezegd het woonplaatsvereiste geldt (zie voor de tekst van dit artikel hierna). Doel van de nationale werkloosheidsregelingen is zo snel mogelijk werk te krijgen in het land dat de uitkering verstrekt. Appellant heeft dus geen vanzelfsprekend recht op verlenging van zijn exportuitkering. Wel diende het Uwv alle relevante belangen bij het besluit af te wegen. Hieraan heeft het Uwv voldaan, nu in het bestreden besluit niet meer is volstaan met de (enkele) mededeling dat de exportuitkering nooit wordt verlengd. Het Uwv stelt de exportuitkering niet te verlengen, tenzij bijvoorbeeld aan het einde van de drie eerste maanden een betrokkene in een traject zit met een concreet zicht op werk waarvoor een langer verblijf in de betreffende lidstaat noodzakelijk is of als een situatie als bedoeld in artikel 19, negende lid, van de WW zou nopen tot verlenging van de exportuitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat vele Europeanen recht hebben op verlenging van hun exportuitkering en dat volgens hem iedere EU-burger daar recht op heeft. Dat hij als Nederlander geen gebruik zou kunnen maken van deze mogelijkheid vindt appellant oneerlijk en discriminerend. Het Uwv heeft de weigering om zijn exportuitkering te verlengen onvoldoende gemotiveerd. Op het moment dat appellant drie maanden in Zwitserland was, had hij verschillende sollicitaties lopen en had hij ook concreet uitzicht op een baan. Hij werd in die eerste drie maanden ook intensief begeleid door het Regionales Arbeitsvermittlungszentrum (RAV). In Zwitserland was zijn kans om werk te vinden op dat moment (veel) groter dan in Nederland. De werkloosheid in Nederland was hoger dan in Zwitserland. De economische situatie in Zwitserland was goed en er was vraag naar mensen met zijn arbeidsprofiel. Daarbij spreekt hij goed Duits zodat de taal geen probleem was. Appellant heeft per 1 juli 2013 ook een baan gevonden. Vanwege het beëindigen van zijn exportuitkering, had hij vanaf december 2012 geen begeleiding meer van de RAV. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het niet verlengen van zijn exportuitkering nadelige financiële gevolgen voor hem had, omdat hij geen inkomsten had en het leven in Zwitserland duur is.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
3.2.1.
Volgens het Uwv is het aan de lidstaat zelf om invulling te geven aan de in artikel 64, eerste lid, onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid om de export van de
WW-uitkering te verlengen. Voor Nederland heeft de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid door middel van een aanwijzing aan het Uwv in een brief van
27 januari 2011 besloten geen invulling te geven aan deze bevoegdheid. Daarmee is het uitgangspunt dat de exporttermijn niet wordt verlengd voor het Uwv een gegeven. Hierbij is in aanmerking genomen dat de werkgelegenheidssituatie in Nederland van dien aard is dat de kans om werk te vinden in Nederland meestal (veel) groter is dan elders in de Europese Unie, de EER en/of Zwitserland. Verlenging van de exporttermijn zal in de regel betekenen dat er langer een beroep op een WW-uitkering wordt gedaan dan wanneer men zich richt op de Nederlandse arbeidsmarkt. Bovendien moet een besluit tot verlenging van de exportperiode in zeer korte tijd worden genomen, omdat anders de rechten van een werkloze in gevaar komen, met name als de werkloze bij weigering terug wil keren naar Nederland om zijn
WW-uitkering te kunnen voortzetten. Die noodzakelijke snelle besluitvorming is alleen te realiseren met een “ja, tenzij” of een “nee, tenzij”, met andere woorden: als er een uitgangspunt is waarvan alleen in bijzondere gevallen wordt afgeweken. Het is volgens het Uwv dan ook een juist uitgangspunt om verlenging van de exportperiode niet toe te staan.
3.2.2.
Het Uwv heeft verder betoogd dat er evenwel situaties denkbaar zijn waarin hij, als bestuursorgaan, gegeven de omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet tot weigering van exportverlenging kan besluiten. Hiervan kan sprake zijn indien een werkloze aan het einde van de eerste drie maanden in een traject zit met een concreet uitzicht op werkhervatting, blijkend uit een door een werkgever ondertekende intentieverklaring zoals bedoeld in artikel 19, negende en tiende lid van de WW, en waarvoor langer verblijf in de betreffende lidstaat noodzakelijk is. Volgens het Uwv gaat het dan hooguit om een aantal weken. Ook als de kans op werk in het andere land aantoonbaar (veel) groter zou zijn, dan zou het weigeren van een verlenging onder omstandigheden niet redelijk kunnen zijn. Van bijzondere omstandigheden is volgens het Uwv in het geval van appellant geen sprake. Er was geen concreet uitzicht op werk, noch waren er andere omstandigheden waardoor terugkeer naar Nederland om de WW-uitkering voort te zetten niet van appellant kon worden gevergd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Recht van de Unie
4.1.1.
Vo 883/2004 is met ingang van 1 mei 2010 van kracht. Sinds 1 april 2012 is Vo 883/2004 ook van toepassing in Zwitserland.
4.1.2.
De preambule bij Vo 883/2004 onder punt 32 luidt:
“Teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, is het met name aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken; het is derhalve nodig tot de een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te komen.”
4.1.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van Vo 883/2004 is deze verordening van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
4.1.4.
Artikel 7 “Opheffing van de regels inzake de woonplaats” luidt:
“Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”
4.1.5.
Op grond van artikel 11, derde lid, onder a, van Vo 883/2004 geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
4.1.6.
Hoofdstuk 6, de artikelen 61 tot en met 65, van Vo 883/2004 gaat over werkloosheidsuitkeringen.
4.1.7.
Artikel 63 “Bijzondere bepalingen voor de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats” luidt:
“Voor de toepassing van dit hoofdstuk geldt artikel 7 slechts in de gevallen bedoeld in de artikelen 64 en 65 en binnen de daarin vermelde limieten.”
4.1.8.
Artikel 64 van Vo 883/2004 luidt:
“1. De volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, behoudt het recht op werkloosheidsuitkering onder de hieronder aangegeven voorwaarden en beperkingen:
(…)
c) het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft. De periode van drie maanden kan door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden worden verlengd; (…)”
Nederlands recht
4.1.9.
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.”
4.1.10.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.1.11.
Artikel 19, negende en tiende lid, van de WW luidt:
“9. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, blijft het recht op uitkering bestaan ten aanzien van de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie, indien hij gedurende dat verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, mits:
a. die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;
b. die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden; en
c. die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.
10. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een werknemer die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.”
4.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, onder a, van Vo 883/2004 is het Nederlandse recht van toepassing. Vaststaat dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht heeft op export van zijn WW-uitkering, nu hij buiten Nederland woont en artikel 19, negende lid, van de WW niet van toepassing is. Appellant ontleent zijn recht op export van zijn WW-uitkering over de periode van 1 september 2012 tot en met 30 november 2012 aan artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004. Appellant had ook na
30 november 2012 nog (nationale) WW-rechten opgebouwd, welke rechten niet tot uitbetaling zijn gekomen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zowel appellant als zijn partner in Nederland werkzaam waren toen appellant werkloos werd, dat de partner van appellant sinds
1 september 2012 werkzaam is in Zwitserland en dat appellant met haar mee is gegaan naar Zwitserland met export van zijn WW-uitkering voor een periode van drie maanden, dat het RAV appellant tot 30 november 2012 intensief heeft begeleid en dat appellant conform de Zwitserse regels hierover heeft voldaan aan al zijn verplichtingen om werk te zoeken. Ter zitting is verder komen vast te staan dat appellant op 30 november 2012 niet beschikte over een intentieverklaring zoals bedoeld in artikel 19, negende en tiende lid, van de WW omdat hij op dat moment geen ondertekende verklaring had van een werkgever in Zwitserland die voornemens was om hem in dienst te nemen. Verder heeft het Uwv ter zitting verklaard dat artikel 19, negende en tiende lid, van de WW is bedoeld om een re-integratietraject vanuit Nederland in het buitenland mogelijk te maken en dat deze artikelleden niet zijn geschreven voor de situatie waarin appellant verkeert, namelijk die waarin een werkloze zich naar een andere dan de bevoegde lidstaat begeeft om aldaar werk te zoeken. Ten slotte heeft het Uwv ter zitting toegelicht dat hij de export van een WW-uitkering niet eerder heeft verlengd.
4.4.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht geen gebruik heeft gemaakt van de hem in de tweede volzin van artikel 64, eerste lid, onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid om de export van de WW-uitkering van appellant na drie maanden te verlengen.
4.5.
Het Hof heeft in het arrest Jeltes (HvJ EU 11 april 2013, C-443/11, ECLI:EU:C:2013:224, punt 40 tot en met 43) overwogen dat de uniewetgever met het vaststellen van Vo 883/2004 in beginsel heeft voldaan aan de verplichting om een stelsel in te voeren dat de werknemers in staat stelt om de hindernissen te overwinnen die voor hen kunnen voortvloeien uit de nationale voorschriften inzake de sociale zekerheid. Omdat artikel 48 van het VWEU in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regeling van de lidstaten voorziet, raakt dit artikel niet aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. In deze omstandigheden kunnen de Verdragsregels betreffende het vrije verkeer een verzekerde niet garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing immers, naargelang van het geval, financieel meer of minder voordelig zijn voor de aangesloten persoon (zie ook HvJ EG 16 juli 2009, C-208/07
(von Chamier-Glisczinski), ECLI:EU:C:2009:455, punt 84 en 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
4.6.
Verder heeft het Hof bepaald dat (de voorloper van) Vo 883/2004 niet verbiedt dat de wettelijke regeling van een lidstaat aan het recht op een werkloosheidsuitkering de voorwaarde verbindt dat de rechthebbende op het grondgebied van deze lidstaat verblijft (HvJ EG 18 juli 2006, C‑406/04 (De Cuyper), ECLI:EU:C:2006:491, punt 37; HvJ EG
11 september 2008, C-228/07 (Petersen), ECLI:EU:C:2008:494, punt 38).
4.7.
Uit deze rechtspraak volgt dat verschillen in aanspraken tussen uitkeringen waarin de verschillende lidstaten voorzien in beginsel nog geen strijd met het vrij verkeer van werknemers met zich mee brengt, aangezien dit voortvloeit uit het ontbreken van harmonisatie van het recht van de Unie op dit gebied (vergelijk HvJ EU 14 oktober 2010, C‑345/09 (Van Delft e.a.), ECLI:EU:C:2010:610, punt 106). Tegen deze achtergrond kan evenmin worden gesproken van discriminatie als er verschil bestaat tussen de uitkeringen waarin de verschillende lidstaten voorzien. Van gelijke gevallen is dan immers geen sprake. De gronden hierover treffen dan ook geen doel.
4.8.
De in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid om de export van de WW-uitkering met drie maanden te verlengen, is een begrip met een communautaire inhoud. Aan de orde is de vraag of en zo ja, hoe (de bevoegde instanties in) de lidstaten deze bevoegdheid moeten toepassen. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
4.8.1.
Door geen invulling te geven aan genoemde bevoegdheid wordt de WW-uitkering van appellant in feite na drie maanden ingetrokken, omdat hij en zijn partner in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is, te weten Nederland. Op grond van artikel 63 van Vo 883/2004 staat het de lidstaten vrij het recht op een WW-uitkering afhankelijk te maken van een woonplaatsvereiste (zoals het geval in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW). Maar in artikel 63 van Vo 883/2004 is ook bepaald dat artikel 7 van Vo 883/2004 (het verbod op een woonplaatsvereiste) wel geldt in de gevallen zoals bedoeld in de artikelen 64 en 65 van Vo 883/2004 en binnen de daarin vermelde limieten. De werking van artikel 7 van Vo 883/2004 speelt dus een rol bij de uitleg en de invulling van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid om de export van een
WW-uitkering met drie maanden te verlengen.
4.8.2.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat, ook als een nationale regeling overeenkomstig een handeling van afgeleid recht, hier Vo 883/2004, is toegepast, dit nog niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de toepassing van deze regeling niet aan de bepalingen van het VWEU mag worden getoetst (zie in die zin arrest
Von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 66). Bij deze toepassing moet in beginsel het gemeenschapsrecht worden geëerbiedigd en in het bijzonder de bepalingen betreffende het vrij verkeer van personen en werknemers (zie de arresten De Cuyper, punt 39 en 40, en Petersen, punt 42, reeds aangehaald). Gelet op de uitkomst van De Cuyper wordt ervan uitgegaan dat het, buiten de gevallen genoemd in de artikelen 64 en 65 van Vo 883/2004, hanteren van een woonplaatsvereiste bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een WW-uitkering niet in strijd is met het vrij verkeer van personen en werknemers. Hier gaat het evenwel om de uitleg en de invulling van de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid om de export van de WW-uitkering met drie maanden te verlengen.
4.9.
Tegen deze achtergrond speelt allereerst de vraag of het de lidstaten vrij staat geheel af te zien van de toepassing van de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid om de export van de WW-uitkering met drie maanden te verlengen, gegeven de communautaire inhoud van deze bevoegdheid en het discretionaire karakter van een bevoegdheid in het algemeen. Zo ja, dan behoeven de hierna gestelde vragen geen antwoord meer. Een bevestigend antwoord op deze vraag ligt niet zonder meer voor de hand, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.8.1 en 4.8.2, het beginsel van loyale samenwerking om doel en strekking van Vo 883/2004 te verwezenlijken alsmede het vrij verkeer van personen en werknemers binnen de Unie, welk beginsel niet alleen geldt voor de lidstaten maar ook voor nationale uitvoeringsorganen van de lidstaten, zoals het Uwv, die het Europese recht toepassen.
4.10.
Wordt de vraag in 4.9 met nee beantwoord, dan is het de vraag of een lidstaat in beginsel kan weigeren de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid, om de export van de WW-uitkering met drie maanden te verlengen, toe te passen (“nee, tenzij”). Hoe verhoudt zich deze toepassing met doel en strekking van Vo 883/2004? Staat het verbod om een woonplaatsvereiste te hanteren en/of het vrij verkeer van burgers van de Unie en het vrij verkeer van werknemers in de weg aan deze toepassing? Wordt met deze toepassing het beginsel van doeltreffendheid geëerbiedigd?
4.11.
Als een lidstaat in beginsel mag weigeren om de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid toe te passen (“nee, tenzij”), dan rijst de vraag of kan worden volstaan met enkel toepassing geven aan genoemde bevoegdheid in concrete gevallen als sprake is van “bijzondere omstandigheden”. Wordt met deze toepassing het beginsel van doeltreffendheid geëerbiedigd? Is hierbij van belang in hoeverre voor werknemer kenbaar is wanneer er sprake is van “bijzondere omstandigheden”?
4.12.
Worden de vragen in onderdeel 4.10 of 4.11 met nee beantwoord, dan rijst de vraag hoe lidstaten deze bevoegdheid wel dienen toe te passen: welke randvoorwaarden gelden hierbij? Mag tot uitgangspunt worden genomen dat de werkloze in de eigen lidstaat sneller werk zal vinden dan in het land van export? Leidt een dergelijk uitgangspunt niet in feite tot een woonplaatsvereiste? Mag de kans op werk in het andere land een rol spelen bij het antwoord op de vraag of al dan niet toepassing dient te worden gegeven aan deze bevoegdheid? Hoe verhoudt zich dit met het vrij verkeer van personen en werknemers? Mag als voorwaarde voor verlenging van de export van de WW-uitkering worden gesteld dat er een concreet uitzicht op werk bestaat? Met andere woorden: mag een lidstaat toestemming voor verlenging van de export van een WW-uitkering na drie maanden weigeren onder omstandigheden als genoemd in 4.3, waarin niet in geschil is dat appellant daadwerkelijk en onder begeleiding van de aldaar bevoegde autoriteiten werk zoekt, zich met andere woorden niet onttrekt aan daadwerkelijk uitgeoefende controle en begeleiding van de bevoegde autoriteiten bij het zoeken naar werk en dus niet met behoud van een WW-uitkering op vakantie is? Mag een lidstaat, tegen de achtergrond van doel en strekking van Vo 883/2004 (zie 4.1.2) en het vrij verkeer van werknemers en burgers van de Unie, zodanig strenge of vage voorwaarden stellen alvorens verlenging van de export van de WW-uitkering toe te staan, dat deze bevoegdheid feitelijk illusoir is? Hoe verhoudt zich dit met het beginsel van doeltreffendheid?
5. De hiervoor weergegeven overwegingen geven de Raad aanleiding vragen voor te leggen aan het Hof over de uitleg van de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het VWEU uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Mag de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid, gelet op de artikelen 63 en 7 van Vo 883/2004, doel en strekking van Vo 883/2004 en het vrij verkeer van personen en werknemers, aldus worden toegepast dat een verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering in beginsel wordt geweigerd, tenzij naar het oordeel van het Uwv gegeven de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld in het geval dat er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, in redelijkheid niet tot weigering van exportverlenging kan worden besloten?
Zo nee,
2. Hoe dienen lidstaten de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004 gegeven bevoegdheid wel toe te passen?
- houdt de verdere behandeling van het geding aan totdat het Hof uitspraak zal hebben gedaan.
Dit verzoek is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, met M.S.E.S. Umans als griffier.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans
GdJ