Hof Amsterdam, 23-07-2019, nr. 18/00220
ECLI:NL:GHAMS:2019:2936
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-07-2019
- Zaaknummer
18/00220
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2936, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑07‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2018:1745, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2020/2.8 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2461 met annotatie van
Uitspraak 23‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Rijnvarenden. Bij de beoordeling van de premieplicht van belanghebbende is de nieuwe A1-verklaring het uitgangspunt. Het Hof is daaraan gebonden. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 18/00220
23 juli 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/3797 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: mr. M.J. in ’t Veld).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 februari 2016 voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.765. Voor de periode
1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 is geen vrijstelling premie volksverzekeringen verleend.
1.2.
Na tegen het niet verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 juli 2016, het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 13 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 30 juni 2019 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Aldaar is namens belanghebbende verschenen zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M.J. in ’t Veld en J.A. Harmsen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland.
2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam binnenschip] , is eigendom van [naam eigenaar] te [plaats 1] . Het schip staat in Duitsland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [X] Limited te [plaats 2] , Cyprus ( [X Ltd] ). Met ingang van 1 november 2013 was hij in dienstbetrekking bij [Y] AG , [plaats 3] , Liechtenstein.
4. Voor het binnenschip is in 2012 alleen ten behoeve van de schipper/eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [X Ltd] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als exploitant van het binnenschip bij de bevoegde Duitse autoriteit. Evenmin heeft de schipper/eigenaar gemeld dat er sprake is van exploitatie door een ander dan door hemzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [X Ltd] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.765. In deze aangifte heeft eiser aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd naar een inkomen van
€ 15.765. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit met uitzondering van de tweede en derde volzin in overweging 2 van de uitspraak van de rechtbank. Deze volzinnen neem het Hof, nu hetgeen daarin is opgenomen niet in confesso is tussen partijen, niet over. Het Hof voegt aan de feitenvaststelling nog het volgende toe.
2.3.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met
31 oktober 2013 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. In het bijzonder ligt voor de vraag of belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen.
3.2.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep om een vergoeding van immateriële en materiële schade verzocht wegens onrechtmatig handelen door de Belastingdienst.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief ook aan refereert dat de besluiten (dat wil zeggen: de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.
Inmiddels is door de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) beslist op het beroep dat door de SVB was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. In deze uitspraak is weliswaar geoordeeld dat de bestreden besluiten terecht zijn vernietigd, doch daaruit volgt niet dat ook de primaire besluiten - de afgegeven A1-verklaringen - hun rechtskracht hebben verloren. Eerst wanneer de A1-verklaringen worden ingetrokken of vernietigd, zijn deze verklaringen zonder betekenis en zal verweerder - zoals hij ter zitting ook heeft verklaard - de SVB volgen in haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en alsnog ambtshalve de premievrijstelling verlenen.
14. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland waaronder verweerder gebonden zijn aan een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor verweerder. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten niet alleen de werknemer, maar ook verweerder, de SVB en de rechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De stelling van eiser dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de A1-verklaring kan toepassen en zeker niet nadat er reeds een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein, leidt niet tot een ander oordeel, nu de Liechtensteinse A1-verklaring geen betrekking heeft op het jaar 2013.
15. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel, aangezien de verzochte premievrijstelling wel voor het jaar 2012 is verleend. Dienaangaande is van belang dat de A1-verklaring op grond waarvan eiser in Nederland in 2013 premieplichtig is, en waaraan verweerder zolang deze niet is ingetrokken, is gebonden, van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Voor het jaar 2012 was geen A1-verklaring afgegeven en was eiser bovendien werkzaam voor een andere werkgever dan in het jaar 2013. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt dan ook verworpen.
16. Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, waarbij eiser verwijst naar zaken van andere opvarenden en brieven van de inspecteur te [plaats 4] d.d.26 augustus 2016 en 27 september 2016, faalt. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is van gelijke gevallen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van begunstigend beleid ten aanzien van de groep belanghebbenden waartoe eiser behoort (opvarenden in de Europese binnenvaart). Ten aanzien van de specifieke gevallen waarnaar eiser verwijst zijn de feitelijke omstandigheden (schip waarop gewerkt wordt, plaats van leiding van de onderneming waarvoor gewerkt wordt) telkens verschillend en afwijkend van die van eiser. Van een ongelijke behandeling van eiser ten opzichte van de meerderheid van vergelijkbare gevallen is mitsdien ook geen sprake. Zijn situatie is feitelijk noch juridisch gelijk.
17. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet meer toe.
18. Eiser stelt tot slot dat recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Vaststaat dat eiser in de betreffende periode (2013) werkzaam was in de Europese binnenvaart voor een werkgever in Cyprus respectievelijk Liechtenstein. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met een van beide mogendheden. Eiser heeft overigens niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, ten aanzien van de toepasselijkheid van enig ander verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Voor zover eiser een beroep doet op het krachtens artikel 38 Algemene wet inzake rijksbelastingen toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 moet dit beroep worden afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2013 heeft gewerkt in een land waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft afgesloten, en vervolgens heeft voldaan aan de in die regeling gestelde voorwaarden.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
A1-verklaring
5.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest), is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
5.2.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen van de Hoge Raad, in het bijzonder rechtsoverweging 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook het Hof in de onderhavige procedure – in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist.
5.3.
In de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.3) afgegeven, waarin is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is voor de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013.
5.4.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1-verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet – evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden – op de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013. Geen rechtsregel brengt mee dat de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
5.5.
Gelet op de onder 5.1. geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring, te weten dat belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het Hof is gebonden aan die verklaring en komt daarom, gelijk de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (EG), nr. 883/2004. Van die A1-verklaring dient bij de beoordeling van dit geschil nog steeds te worden uitgegaan. Gelet op de inhoud ervan komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig. Hieraan doet niet af hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) laatstelijk in zijn uitspraak van 28 februari 2019, nr. 18-1954 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:852 (zoals ter zitting van het Hof aan de orde is gesteld), in dezen (onder meer) heeft geoordeeld. Overigens wijst het Hof erop dat de CRvB in belanghebbendes zaak heeft geoordeeld dat de SVB op juiste wijze heeft beslist en dat het beroep derhalve ongegrond is (zie onder meer ro. 4.7.1. van de uitspraak van de CRvB).
5.6.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat met het niet verlenen van de vrijstelling van premieplicht sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt het Hof dit betoog. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in dezen (zie ro. 16 van de rechtbankuitspraak). Er zijn met wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die dit anders maken. De door de gemachtigde in hoger beroep ingebrachte documenten (zie productie 4 bij het hoger beroepschrift en de ter zitting van het Hof door hem overgelegde beslissing op bezwaar van de SVB in een zaak van een andere belanghebbende gedagtekend 20 maart 2018) zien op andere zaken die, zoals de inspecteur ter zitting ook gemotiveerd heeft betoogd, op verschillende punten afwijken van belanghebbendes zaak en reeds op die grond niet leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Overig
5.7.
Hetgeen de rechtbank inzake de overige geschilpunten (het vertrouwensbeginsel en aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, zie ro. 15 en 18 van de rechtbankuitspraak) heeft overwogen en geoordeeld is juist. Het Hof neemt die oordelen daarom over en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die het Hof aanleiding geven om anders te oordelen.
Verzoek om schadevergoeding
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om een (im)materiële schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door de Belastingdienst. Het verzoek faalt reeds om reden dat belanghebbende dit geenszins heeft onderbouwd. Een enkel stellen is in dezen onvoldoende.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 23 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.