Rb. Noord-Nederland, 30-01-2020, nr. AWB LEE - 19 , 1409
ECLI:NL:RBNNE:2020:320
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
30-01-2020
- Zaaknummer
AWB LEE - 19 _ 1409
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:320, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 30‑01‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:2881
- Vindplaatsen
NLF 2020/0548 met annotatie van
NTFR 2020/623
Uitspraak 30‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Eiser is een Rijnvarende. In geschil is de premieheffing. Eiser doet een beroep op de uitspraak van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3140) waarin het gerechtshof de Nederlandse premieheffing verminderde met in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van (eveneens) 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817). Het uitgangspunt is dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen van socialeverzekeringspremies dienen te worden voorkomen of hersteld door de Svb en de socialezekerheidsrechter. Behoudens uitzonderingssituaties is het niet aan de belastingrechter om de door eiser voorgestane verrekening toe te passen. Van een uitzonderingssituatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1409
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 januari 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te Drachten, eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 12 oktober 2016 aan eiser ambtshave een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 255 aan belastingrente in rekening gebracht, en een verzuimboete van € 344 opgelegd.
Bij verzoek met dagtekening 10 maart 2017 heeft eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014.
Bij beschikking van 15 juni 2017 heeft verweerder beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering. Verweerder heeft de aanslag verminderd.
Bij verzoek met dagtekening 1 februari 2018 heeft eiser nogmaals verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014, zoals deze vastgesteld is na de ambtshalve vermindering van 15 juni 2017.
Bij beschikking van 12 juni 2018 wijst verweerder het tweede verzoek om ambtshalve vermindering af. Eiser stelt bij brief van 8 juli 2018 bezwaar in tegen deze beslissing.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega’s mr. E.D. Briels en J.A. Harmsen.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] , ongehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens de Basisregistratie Personen was eiser geheel 2014 woonachtig in Nederland.
1.2.
Eiser was van 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 in dienstbetrekking bij Atlantis Crew Management Ltd, gevestigd te Cyprus (hierna: Atlantis Cyprus).
1.3.
Eiser was van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2014 in dienstbetrekking werkzaam bij Atlantis Crewing A.G., gevestigd te Liechtenstein (hierna: Atlantis Liechtenstein).
1.4.
Eiser heeft geheel 2014 werkzaamheden verricht op het schip [naam schip] .
1.5.
Door de Liechtensteinse autoriteit is met dagtekening 6 mei 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin op eiser voor de periode 1 maart 2014 tot en met 29 februari 2016 de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Deze verklaring is afgegeven in verband met eisers werkzaamheden in dienst van Atlantis Liechtenstein.
1.6.
Door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) is met dagtekening 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin op eiser voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Deze verklaring is afgegeven in verband met eisers werkzaamheden in dienst van Atlantis Cyprus. Eiser is tegen deze beslissing in bezwaar en (hoger) beroep gekomen.
1.7.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) heeft de Svb met dagtekening 20 maart 2018 een nieuwe A1-verklaring afgegeven waarin op eiser voor de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Eiser is ook tegen deze beslissing in bezwaar en (hoger) beroep gekomen.
1.8.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852, gerectificeerd bij uitspraak van 22 augustus 2019, zie ECLI:NL:CRVB:2019:2797 voor de gerectificeerde tekst) heeft de Centrale Raad van Beroep eisers hoger beroep (zie 1.7) ongegrond verklaard.
1.9.
Met dagtekening 28 februari 2015 is eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW voor het jaar 2014.
1.10.
Aan eiser is op grond van de BECON-regeling uitstel verleend voor het doen van aangifte tot 1 mei 2016.
1.11.
Met dagtekening 30 mei 2016 heeft verweerder eiser per brief herinnerd aan de uitnodiging tot het doen van aangifte. In deze brief staat vermeld dat de aangifte uiterlijk 13 juni 2016 bij verweerder binnen moet zijn.
1.12.
Met dagtekening 22 juni 2016 heeft verweerder eiser per brief aangemaand om aangifte te doen. In deze brief staat vermeld dat de aangifte uiterlijk 12 juli 2016 bij verweerder binnen moet zijn.
1.13.
Verweerder heeft niet voor 13 juli 2016 een aangifte IB/PVV 2014 van eiser ontvangen.
1.14.
Verweerder heeft met dagtekening 12 oktober 2016 ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning van € 25.000. Tegelijk heeft verweerder een verzuimboete opgelegd van € 344 en bij beschikking een bedrag van € 255 aan belastingrente berekend.
1.15.
Bij verzoek met dagtekening 10 maart 2017 heeft eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014.
1.16.
Op 15 juni 2017 beslist verweerder op het verzoek om ambtshalve vermindering. Het inkomen uit werk en woning wordt daarbij vastgesteld op € 26.393. Op grond van de door de Liechtensteinse autoriteit afgegeven A1-verklaring (zie 1.5) wordt aan eiser vrijstelling van premieheffing verleend voor de periode 1 maart 2014 tot en met 31 december 2014. Het premie-inkomen wordt vastgesteld op € 3.866, zijnde de inkomsten over de periode 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014. Het bedrag van de premies volksverzekeringen wordt vastgesteld op € 1.204. De belastingrente wordt verminderd tot € 28.
1.17.
Bij verzoek met dagtekening 1 februari 2018 heeft eiser verzocht om ambtshalve herziening van de ambtshalve vermindering van 15 juni 2017.
1.18.
Met dagtekening 12 juni 2018 beslist verweerder op het verzoek tot herziening. Verweerder wijst het verzoek af.
1.19.
Bij brief met dagtekening 8 juli 2018 komt eiser in bezwaar tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek.
1.20.
Met dagtekening 16 april 2019 beslist verweerder op het bezwaar. Verweerder verklaart het bezwaar ongegrond. Tegen deze beslissing heeft eiser beroep ingesteld.
Geschil
2. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van de verschuldigde premies volksverzekeringen door verweerder juist is vastgesteld.
3. Ter zitting is vast komen te staan dat niet meer in geschil is dat op eiser – gelet op de onherroepelijk geworden A1-verklaring (zie 1.7 en 1.8) – over de periode 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
4. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser verklaard dat – nu niet meer in geschil is dat eiser in Nederland premieplichting was in de periode 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 – in deze zaak ten aanzien van de premieheffing over die periode enkel nog een beroep gedaan wordt op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3140), voor wat betreft verrekening van de door Cyprus geheven premies. Eiser verzoekt de rechtbank om eenzelfde verrekening toe te passen als gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft toegepast in de genoemde uitspraak.
5. Verweerder stelt dat eisers geval niet vergelijkbaar is met dat van eiser in de zaak waar de uitspraak van gerechtshof ’s‑Hertogenbosch over ging. In die zaak speelde dat artikel 73 van de toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels) door Nederland niet nageleefd was. Dat speelt in eisers zaak niet. Eiser heeft zich niet bij de Svb gemeld conform artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening. Dan werken de overige leden van dat artikel, en artikel 73 van de toepassingsverordening, ook niet. Daarom is er – anders dan in de uitspraak van gerechtshof ’s‑Hertogenbosch – in eisers geval geen sprake van voorlopige premies. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd over in Cyprus afgedragen premies. Tot slot wijst verweerder er op dat volgens jurisprudentie van de gerechtshoven en de Hoge Raad het aan eiser zelf is om in het buitenland teveel betaalde premies terug te vragen.
Beoordeling
6. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3140) ten aanzien van de verrekening van buitenlandse premie als volgt overwogen:
“4.19. Zoals belanghebbende in wezen betoogt wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De Inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de Inspecteur. Over wat de Inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen door belanghebbende heeft wel geleid tot vele nieuwe A1-verklaringen, maar (tot nu toe) niet tot het voorkomen van dubbele heffing.
4.20.
Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken. In dit verband wijst het Hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd.
4.21.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 april 2019 een overzicht gegeven van de volgens hem in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies.
4.22.
De Inspecteur heeft bij brief van 29 mei 2019 betwist dat de bedragen sociale verzekeringspremies betreffen.
4.23.
Gelet op deze betwisting kan het Hof niet precies vaststellen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald.
4.24.
Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van de toepassingsverordening in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de Inspecteur. Daarom zal het Hof uitgaan van de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies. Dit betekent dat met de volgende bedragen aan in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies rekening wordt gehouden:
- 2011: € 4.259,34;
- 2012: € 4.302,21;
- 2013: € 4.567,53.
In de (navorderings)aanslagen zijn de volgende premies geheven:
- 2011: € 9.624 -/- € 3.362 ( premiedeel heffingskorting) = € 6.262;
- 2012: € 9.746 -/- € 3.431 ( premiedeel heffingskorting) = € 6.315;
- 2013: € 10.392 -/- € 3.136 ( premiedeel heffingskorting) = € 7.256.
Het Hof zal het premiegedeelte van de (navorderings)aanslagen verminderen met de hiervoor vermelde bedragen (afgerond) van € 4.260 (2011), € 4.303 (2012) en € 4.568 (2013).”
7. De rechtbank ziet in het geval van eiser geen aanleiding de door hem verzochte premieverrekening toe te passen. De rechtbank wijst in dit verband ten eerste op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817), waarin de Centrale Raad van Beroep onder meer het volgende heeft overwogen:
“8.7. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1‑verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de socialezekerheidsrechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies
8.8
Het ligt dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo 987/2009, punten 9 en 10, in de rede dat de Svb zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringpremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 72 van Vo 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald..”
8. De rechtbank sluit zich aan bij het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde uitgangspunt dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen van socialeverzekeringspremies dienen te worden voorkomen of hersteld door de Svb en de socialezekerheidsrechter. De rechtbank acht dit uitgangspunt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725).
9. Op grond van het hiervoor vermelde uitgangspunt is het naar het oordeel van de rechtbank, behoudens uitzonderingssituaties, niet aan de belastingrechter de door eiser voorgestane verrekening van buitenlandse socialeverzekeringspremies toe te passen. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier in ieder geval al niet voor, omdat eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval feitelijk sprake is geweest van dubbele premieheffing. Tot de stukken van het geding behoren namelijk geen afschriften van loonstroken of andere bescheiden waaruit volgt dat in Cyprus premies voor sociale verzekeringen op het loon van eiser zijn ingehouden dan wel door hem zijn betaald. De rechtbank wijst daarom eisers verzoek om verrekening van buitenlandse socialeverzekeringspremies af.
10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.