Hof Den Haag, 29-05-2019, nr. BK-18/00549 en BK-18/00550
ECLI:NL:GHDHA:2019:1884
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-05-2019
- Zaaknummer
BK-18/00549 en BK-18/00550
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:1884, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑05‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1235
- Vindplaatsen
NLF 2019/1811 met annotatie van
Uitspraak 29‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Rijnvarende met in Luxemburg gevestigde werkgever. Premieplicht voor de volksverzekeringen in 2013 en 2014. Artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht vast te stellen. De Inspecteur heeft de procedure van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 voor toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet geschonden, aangezien het i.c. niet gaat om toepassing van laatstbedoelde bepaling. Evenmin is in dat verband sprake van schending van het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU). Aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring kan geen betekenis worden toegekend. Belanghebbende zal indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld om ten aanzien van hem voorheffingen in aanmerking te nemen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn niet geschonden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00549 en 18/00550
Uitspraak van 29 mei 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 februari 2018, nummers SGR 17/5588 en 17/5966.
Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg
BK-18/00549
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.222. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 43 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
BK-18/00550
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.613. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 279 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het bedrag waarover premie volksverzekeringen wordt berekend (het premie-inkomen) nader vastgesteld op € 22.295. Het bedrag van de aanslag IB/PVV 2014 en de beschikking inzake belastingrente heeft de Inspecteur dienovereenkomstig verminderd.
Beide zaken
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.685, de aanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.047, de beschikkingen inzake belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.251 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een stuk met opschrift "verweerschrift" ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hiervoor bedoelde verweerschrift is, gelet op het moment waarop dat stuk is ingediend, aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.
Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 25 juni 2018 van de zijde van de Inspecteur een stuk met opschrift "verweerschrift" ontvangen, op 17 september 2018 van de zijde van de Inspecteur een stuk met opschrift "aanvulling op het verweerschrift" en op 18 september 2018 van de zijde van de Inspecteur een stuk met opschrift "incidenteel hoger beroep". De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 september 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de onderhavige jaren (2013 en 2014) in Nederland.
3.2.
Van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014 was belanghebbende in loondienst werkzaam bij de in Luxemburg gevestigde vennootschap [E] . ( [E] ). Van 30 september 2014 tot en met 31 december 2014 stond belanghebbende op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde vennootschap [F] SA ( [F] ). Voor beide werkgevers was hij werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).
3.3.
Zowel in 2013 als in 2014 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden aan boord van het motortankschip [G] (het schip) dat sinds 2004 eigendom is van de in Nederland gevestigde vennootschap Motortankschip [H] B.V. ( [H] ). Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (scheepspatent).
3.4.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt [H] als eigenaar en [E] als exploitant van het schip. De exploitatievergunning van [E] heeft haar geldigheid op 30 juli 2008 verloren. De hiervoor vermelde Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken.
3.5.
3.6.
Luxemburg heeft met dagtekening 20 januari 2004 een E106-verklaring afgegeven, welke verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971.
3.7.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende in Nederland verzekerd is. Hij heeft aanslagen IB/PVV opgelegd waarbij zowel in 2013 als in 2014 voor het gehele jaar premie volksverzekeringen is geheven.
3.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2017 is de Inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2014 tegemoet gekomen, waarbij deze aanslag is verminderd vanwege een verleende vrijstelling voor premie volksverzekeringen voor de periode 17 november 2014 tot en met 31 december 2014. De in 1.3 vermelde beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
"Vrijstelling premieplicht volksverzekeringen
15. Vast staat dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en in die jaren in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en hij zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt en dat was voorzien van een daartoe vereist scheepspatent.
16. Op 11 februari 2011 is door de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst gesloten krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving, Stcrt. 2011/3397 (de Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010. Gegeven de onder 15 vastgestelde feiten en omstandigheden is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van [belanghebbende] met inachtneming van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 op grond van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden vastgesteld.
17. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvarendenverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
18. Niet in geschil is dat er in de periode 1 januari 2013 tot 17 november 2014 geen sprake was van een geldende Rijnvaartverklaring. Met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4 en 5 [zie onder 3.4 en 3.5; Hof], acht de rechtbank aannemelijk dat de eigenaar van het schip, [H] , tevens de exploitant was van het schip in 2013 en in 2014 althans tot 17 november van laatstbedoeld jaar. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de zetel van de onderneming van [H] zich in Nederland bevindt, is [belanghebbende] op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland verplicht verzekerd voor de sociale verzekeringen. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur voor het jaar 2013 en de periode 1 januari 2014 tot 17 november 2014 dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.
19. [Belanghebbende] heeft het standpunt ingenomen dat hij voor de sociale verzekeringen is verzekerd in Luxemburg en daarom niet verzekerd kan zijn in Nederland. Hij wijst daartoe op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E-106 met dagtekening 20 januari 2004 door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbendes] standpunt dat [de Inspecteur] gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
"Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt."
De rechtbank heeft, anders dan [belanghebbende], geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E-101 maar van een E-106 verklaring (vgl HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur] niet gebonden is aan de door Luxemburg aan [belanghebbende] afgegeven E-106 verklaring.
20. Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook [belanghebbendes] beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet (vergelijk bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.14 van de uitspraak van Gerechtshof Den Bosch 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844).
21. [Belanghebbendes] standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu [belanghebbende] zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust eveneens op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg.
22. [De Inspecteur] is niet gehouden contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten alvorens de aanslag op te leggen (vgl Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Van strijd met het recht of strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding is dan ook geen sprake.
23. Hetgeen hiervoor is overwogen onder 15 tot en met 21 leidt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 (tot 17 november 2014) [belanghebbende] terecht niet heeft vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen. De inspecteur is, anders dan [belanghebbende] stelt, ook bevoegd om de aanslagen zonder vrijstelling van premieheffing op te leggen, nu hij daarmee uitvoering gaf aan de op [belanghebbende] toepasselijke nationale en internationale wet- en regelgeving, onder meer artikel 57 Wet financiering sociale verzekeringen. Al hetgeen [belanghebbende] overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Belastingrente
24. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. [Belanghebbende] heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat de regelgeving met betrekking tot de belastingrente onjuist is toegepast. De beschikkingen belastingrente dienen nog wel te worden verminderd overeenkomstig de te verminderen aanslagen. De beroepen zijn ook in zoverre gegrond."
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
5.1.
In geschil is of belanghebbende in de periode 1 januari 2013 tot en met 16 november 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, - naar het Hof begrijpt - behoudens de beslissingen betreffende de vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tot aanslagen waarin geen premie volksverzekeringen is begrepen en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente.
5.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep Inspecteur
6.1.1.
Ingevolge artikel 8:110, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had de Inspecteur zijn incidenteel hoger beroep moeten indienen binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan hem had verzonden.
6.1.2.
Bij brief van 8 mei 2018 heeft de griffier van het Hof de gronden van het hoger beroep aan de Inspecteur verzonden en de Inspecteur daarbij gewezen op de mogelijkheid van het voeren van verweer en het instellen van incidenteel hoger beroep.
6.1.3.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief ingekomen op 18 september 2018 incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hoger beroep is niet uiterlijk op 19 juni 2018, en derhalve niet tijdig, ingediend.
6.1.4.
Ter zitting van het Hof van 19 september 2018 heeft de Inspecteur desgevraagd laten weten geen verzendadministratie bij te houden en geen beroep te doen op verschoonbare feiten of omstandigheden. Dit betekent dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6.1.5.
Voor zover moet worden geoordeeld dat het verweerschrift van de Inspecteur mede een incidenteel hoger beroep behelst, geldt mutatis mutandis hetzelfde omdat dit geschrift op 25 juni 2018, en derhalve evenmin tijdig, is ingediend.
Vooraf
6.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende moet worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van artikel 1, letter a, van de per 1 mei 2010 in werking getreden Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst). Verder is niet in geschil dat belanghebbende valt binnen de personele en materiële werkingssfeer als bedoeld in artikelen 2 en 3 van de Rijnvarendenovereenkomst, alsmede dat volgens de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing is, aangezien de zetel van 'de onderneming waartoe het schip behoort' zich in Nederland bevindt.
Bevoegdheid Inspecteur tot vaststelling verzekeringsplicht
6.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen maar valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangiften IB/PVV, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn.
6.4.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.
6.5.
Belanghebbende heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op de tussenuitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 april 2018, nrs. 16/03715 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de beantwoording door de Hoge Raad (5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725) van de door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in deze tussenuitspraken gestelde prejudiciële vragen aan het vorenstaande onder 6.4 niet afdoet. Volledigheidshalve merkt het Hof bovendien op dat - anders dan in de casus die ten grondslag ligt aan de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing - ten aanzien van belanghebbende niet een zogenoemde A1-verklaring is afgegeven.
De procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening)
6.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven.
6.7.
In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU)
6.8.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
6.9.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 6.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
6.10.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is in Luxemburg.
6.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring niet is ingetrokken. Het Hof zal hiervan uitgaan en is met de Inspecteur van oordeel dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.
Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening)
6.12.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende). Hieraan staat, aldus nog steeds belanghebbende, de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg en evenmin het feit dat hij behoort tot de groep Rijnvarenden, aangezien de aanwijsregels uit de Rijnvarendenovereenkomst niet in belanghebbendes belang zijn.
6.13.
Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Aan [E] opgelegde naheffingsaanslagen
6.14.
In hoger beroep heeft belanghebbende voorts aangevoerd dat aan [E] naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen zijn opgelegd. Volgens belanghebbende dienen de bij [E] nageheven premies volksverzekeringen bij belanghebbende als voorheffing te worden verrekend.
6.15.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om ten aanzien van belanghebbende voorheffingen in aanmerking te nemen. Belanghebbende heeft immers niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [E] opgelegde naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op belanghebbende.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
6.16.
Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan een Administratieve Commissie.
6.17.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten (zie onder 6.13) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De Inspecteur mocht in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 6.4 en 6.13. Ook het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel stuit op het voorgaande af.
Slotsom
6.18.
Gelet op het hiervoor overwogene is het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk en het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk; en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 29 mei 2019 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door Chr.Th.P.M. Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.