HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, rov. 4.2.
HR, 19-07-2019, nr. 18/01935, nr. 18/01950, nr. 18/02407
ECLI:NL:HR:2019:1279
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/01935
18/01950
18/02407
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1279, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑07‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:364
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:363
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:365
ECLI:NL:PHR:2019:363, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1279
ECLI:NL:PHR:2019:364, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1279
ECLI:NL:PHR:2019:365, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1279
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2018
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2019/165 met annotatie van P. Broere
JOR 2019/273 met annotatie van Hermans, R.M.
OR-Updates.nl 2019-0087 met annotatie van T. Drenth
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Procesrecht. Ondernemingskamer stelt wanbeleid vast van naamloze vennootschap en stelt vast wie daarvoor verantwoordelijk zijn. Klachten dat een niet-verschenen belanghebbende niet deugdelijk is opgeroepen en dat de ondernemingskamer bij verbetering van de beschikking in haar verbeteringsbeschikking buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Beginsel van hoor en wederhoor. Gevolgen van vernietiging beschikking.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01935, 18/01950 en 18/02407
Datum 19 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak 18/01935 van
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan,
tegen
1. RECALCICO BEHEER B.V.,gevestigd te Boekel,
als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
a. [verweerder 1]
wonende te [woonplaats] ,
b. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
c. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
d. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
e. [verweerder 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
f. [verweerder 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
g. [verweerder 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Recalcico,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
2. [A] N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [A],
niet verschenen,
3. [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 1] ,
4. [belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [belanghebbende 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [belanghebbende 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 4] ,
7. BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
8. [belanghebbende 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. [belanghebbende 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [belanghebbende 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 8] ,
11. [belanghebbende 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 9] ,
12. [belanghebbende 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
En in de zaak 18/01950 van
1. [verzoeker 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verzoeker 1] ,
2. [verzoeker 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verzoeker 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verzoeker 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verzoeker 4] ,
5. [verzoeker 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verzoeker 5] ,
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en verweerders in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verzoekers] ,
advocaat: mr. J.P. Heering,
tegen
1. RECALCICO BEHEER B.V.,
gevestigd te Boekel,
als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
a. [verweerder 1]
wonende te [woonplaats] ,
b. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
c. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
d. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
e. [verweerder 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
f. [verweerder 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
g. [verweerder 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en verweerders in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Recalcico,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
2. [A] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [A],
niet verschenen,
3. BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. [belanghebbende 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [belanghebbende 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen,
6. [belanghebbende 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 9] ,
VERWEERDER in cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en verzoeker in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema,
7. [belanghebbende 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen,
En in de zaak 18/02407 van
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan,
tegen
1. RECALCICO BEHEER B.V.,gevestigd te Boekel,
als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
a. [verweerder 1]
wonende te [woonplaats] ,
b. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
c. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
d. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
e. [verweerder 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
f. [verweerder 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
g. [verweerder 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Recalcico,
niet verschenen,
2. [A] N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [A],
niet verschenen,
3. [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 1] ,
4. [belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [belanghebbende 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [belanghebbende 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 4] ,
7. BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
8. [belanghebbende 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. [belanghebbende 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [belanghebbende 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 8] ,
11. [belanghebbende 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [belanghebbende 9]
12. [belanghebbende 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
In de zaak 18/01935 heeft [verzoeker] tegen de beschikkingen in de zaak 200.200.394/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2018 en 6 april 2018 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullende verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Recalcico refereert zich ten aanzien van de onderdelen (a), (b) en (c) aan het oordeel van de Hoge Raad en verzoekt [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren voor de aanvullende klachten in de onderdelen (d) en (e). [verzoeker] heeft verzocht het beroep op niet-ontvankelijkheid te verwerpen. Voor het overige zijn geen verweerschriften ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de beschikkingen van 6 februari 2018 en 6 april 2018 en tot terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
In de zaak 18/01950 hebben [verzoekers] tegen de beschikkingen in de zaak 200.200.394/01 van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2018 en 6 april 2018 beroep in cassatie ingesteld. Recalcico heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld en [belanghebbende 9] heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De beschikkingen van het hof, het verzoekschrift en de verweerschriften tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en het tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Recalcico heeft verzocht het principale cassatieberoep en de middelonderdelen 1 en 3 van het (deels voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep te verwerpen. Recalcico refereert zich in het (deels voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep ten aanzien van middelonderdeel 2 aan het oordeel van de Hoge Raad.
[belanghebbende 9] refereert zich in het principale cassatieberoep ten aanzien van de middelonderdelen 1.1, 1.2, 1.3,1.5 en 2 tot en met 5 aan het oordeel van de Hoge Raad. [belanghebbende 9] heeft verzocht zowel middelonderdeel 1.4 van het principale cassatieberoep alsmede het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van de onderdelen 2 tot en met 5 van het principale cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
In de zaak 18/02407 heeft [verzoeker] tegen de verbeteringsbeschikking in de zaak 200.200.394/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 6 april 2018 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Er is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusies van de Advocaat-Generaal in de zaken 18/01935 en 18/01950 onder 1.1-1.56. Voor de afdoening van de verschillende cassatieberoepen kan worden volstaan met de volgende samenvatting.
(i) [A] (tot 15 november 2011 Punch Graphix geheten) is op 16 mei 1997 opgericht. [A] drijft een onderneming op het gebied van digitale druk- en drukvoorbereidingsystemen voor de grafische industrie.
(ii) De aandelen in [A] waren tot 19 maart 2014 genoteerd aan Euronext Amsterdam. Punch International N.V. (hierna: Punch International) hield van 2008 tot 20 september 2013 een belang in [A] dat varieerde van 71,40% (2008) tot 73,04% (2013).
(iii) Op 22 juli 2008 heeft [A] documentatie van de zogenoemde Clubdeal ondertekend. Deze Clubdeal omvat het aantrekken door [A] van een bancaire kredietfaciliteit van € 75 miljoen. Onderdeel daarvan was een beperking van het bedrag dat [A] mocht uitlenen aan Punch International (hierna: de Upstreaming), tot € 15 miljoen.
(iv) Uit de notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [A] van 20 oktober 2008 blijkt dat [A] op dat moment onder de kredietfaciliteit € 60 miljoen had opgenomen, waarvan zij € 45 miljoen had uitgeleend (geupstreamed) aan Punch International.
(v) In november 2008 is het aan [A] duidelijk geworden dat Punch International niet over voldoende liquide middelen beschikte om de Upstreaming ongedaan te maken door terugbetaling van het volledige bedrag aan [A] voor het einde van het jaar.
(vi) Punch International heeft op 9 december 2008 een openbaar bod op Accentis N.V. (hierna: Accentis) uitgebracht van € 0,18 per aandeel. Punch International heeft hierdoor een belang in Accentis verworven van 99,78%.
(vii) Op 22 december 2008 heeft de raad van commissarissen van [A] ermee ingestemd dat Punch International haar schuld aan [A], ontstaan door de Upstreaming, inmiddels opgelopen tot € 51 miljoen, zou voldoen door overdracht aan [A] van (a) aandelen in Accentis en (b) een vordering van Punch International op Accentis.
(viii) Op 31 december 2008 heeft Punch International 24,49% van de geplaatste aandelen in Accentis tegen een koopsom van € 20,7 miljoen (€ 0,165 per aandeel) en een vordering op Accentis van nominaal € 30,4 miljoen tegen een koopsom van € 29,5 miljoen overgedragen aan [A] (hierna gezamenlijk aangeduid als het Accentis Belang). Diezelfde dag is de beurskoers van Accentis gedaald naar € 0,10 per aandeel. Vanaf januari 2009 schommelde de koers van Accentis rond € 0,05 en eind januari 2010 was de koers € 0,04.
(ix) Op 5 januari 2009 schreef de financiële instelling Petercam het volgende over de hiervoor vermelde overdracht van het Accentis Belang:
“We see this transaction as very unfavourable to [[A]]. (...) Clearly, we see no strategic benefit for [[A]] in owning a real estate company and this was clearly not the expected cash use following the capital increase. Furthermore, the price paid for Accentis is significantly above market price (...). In fact, we believe that as feared, the main driver behind this transaction was the financial situation at Punch International. Through this transaction, Punch International has used its subsidiary to transform illiquid assets into cash. (...) In the end, we believe this transaction is put in place to rescue Punch International at the expense of [[A]].”
In een rapport van 9 januari 2009 schreef SNS Securities:
“We regard the Accentis aquisition as value destructive. [Punch International] has used the favourable credit facility of [[A]] to reduce its balance sheet exposure to real estate. This shows that [Punch International] is in control of [[A]] destiny and that it is made secondary to [Punch International] itself.”
(x) Ten tijde van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang waren [verzoeker] en [betrokkene 1] bestuurders van [A]. [betrokkene 1] was toen bovendien bestuurder van Punch International en Accentis. [belanghebbende 9] , [belanghebbende 1] , [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8] waren toen commissarissen van [A]. [belanghebbende 9] was bovendien bestuurder en grootaandeelhouder van Punch International.
2.2
Recalcico heeft de ondernemingskamer onder meer verzocht bij beschikking vast te stellen dat zich wanbeleid bij [A] heeft voorgedaan, en vast te stellen dat het bestuur van [A], in het bijzonder enkele met name genoemde bestuurders onder wie [verzoeker] , en de raad van commissarissen verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid.
2.3
De ondernemingskamer heeft in de beschikking onder meer het volgende overwogen.
“De omvang van de rechtsstrijd
(…)
5.8
Met betrekking tot het verweer (…) dat Recalcico in haar verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Upstreaming als zodanig niet als een grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft aangevoerd en dat Recalcico niet gerechtigd is dat onderwerp in een later stadium van de procedure alsnog ten grondslag aan haar verzoek te leggen, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Recalcico heeft in haar verzoekschrift de Upstreaming – naast de verwerving van het Accentis Belang – niet als afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid genoemd. Recalcico heeft aan haar standpunt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid wel ten grondslag gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming. In haar nadere schriftelijke reactie (…) heeft Recalcico met zoveel woorden gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Voor zover Recalcico aldus de grondslag van haar verzoek heeft vermeerderd, is dat naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet ontoelaatbaar. Anders dan [A] heeft aangevoerd is artikel 283 jo. 130 Rv. ook van toepassing op de tweede fase procedure. Dit betekent dat de vermeerdering van de grondslag van het verzoek toelaatbaar is tenzij die vermeerdering in strijd komt met de goede procesorde. Van dat laatste is geen sprake gelet op de nauwe samenhang tussen de Upstreaming en de verkrijging van het Accentis Belang, de aandacht die de Upstreaming in het verslag heeft gekregen en de omstandigheid dat de overige partijen zowel schriftelijk als mondeling hebben kunnen reageren op de vermeerdering van de grondslag van het verzoek en dat [A] dat ook daadwerkelijk heeft gedaan door gemotiveerd te betogen dat de Upstreaming niet als wanbeleid kan worden aangemerkt. In verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv. heeft de advocaat van Recalcico ter zitting desgevraagd verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden.
(…)
De verantwoordelijkheid voor het wanbeleid
5.56
De Ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [A] en [belanghebbende 9] als commissaris van [A] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen hierboven over deze onderwerpen en de rol van [betrokkene 1], [verzoeker] en [belanghebbende 9] is overwogen.
(…)
6. De beslissing
De Ondernemingskamer:
stelt vast dat zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang in 2008 (…);
stelt vast dat [betrokkene 1], [verzoeker] en [belanghebbende 9] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming;
stelt vast dat [belanghebbende 1] , [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang;
(…).”
2.4.1
[belanghebbende 8] heeft verzocht de beschikking te verbeteren, onder meer op de grond dat in het dictum ten onrechte niet wordt vermeld dat ook [belanghebbende 9] , [betrokkene 1] en [verzoeker] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang, terwijl in rov. 5.56 van de beschikking staat dat deze personen verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid bij de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang.
2.4.2
[belanghebbende 9] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en heeft zelf verzocht de beschikking te verbeteren, voor zover die in rov. 5.56 inhoudt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang.
2.5
De ondernemingskamer heeft in de verbeteringsbeschikking over de verzochte verbeteringen onder meer het volgende overwogen:
“1.9 Van (…) [verzoeker] (…) is in dit verband niet vernomen.
2.1
De Ondernemingskamer constateert dat haar beschikking van 6 februari 2018 een tegenstrijdigheid bevat tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang (r.o. 5.16-5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56). Het gaat hier om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel, een en ander als bedoeld in artikel 31 lid 1 Rv. Uit de overwegingen (r.o 5.16-5.27) die hebben geleid tot het oordeel van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang volgt onmiskenbaar dat [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [A] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [A] om verwerving van het Accentis Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van Punch International aan [A] te accepteren. De genoemde overwegingen bevatten ten aanzien van [belanghebbende 9] geen aanknopingspunten voor de vaststelling van zijn verantwoordelijkheid (als commissaris van [A]) voor de verwerving van het Accentis Belang, terwijl in rechtsoverweging 5.15 wel wordt ingegaan op de rol van [belanghebbende 9] bij de Upstreaming.
2.2
Rechtsoverweging 5.56 dient dan ook te worden verbeterd en als volgt te luiden:
“De Ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [A] en [belanghebbende 9] als commissaris van [A] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming. Voorts acht de Ondernemingskamer [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [A] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen hierboven over deze onderwerpen en de rol van [betrokkene 1], [verzoeker] en [belanghebbende 9] is overwogen.”
2.3
Op grond van het voorgaande moeten [betrokkene 1] en [verzoeker] in het dictum van de beschikking worden toegevoegd aan de daar genoemde personen die verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang.”
2.6
In de verbeteringsbeschikking heeft de ondernemingskamer aan het dictum van de beschikking toegevoegd dat [betrokkene 1] en [verzoeker] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang. Voorts is in de verbeteringsbeschikking rov. 5.56 van de beschikking aldus gewijzigd dat [belanghebbende 9] niet langer verantwoordelijk wordt gehouden voor het wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang.
2.7
In de beschikking, die dateert van 6 februari 2018, is [verzoeker] aangeduid als niet-verschenen belanghebbende. De beschikking vermeldt “[woonplaats]” als zijn woonplaats. In de verbeteringsbeschikking, die dateert van 6 april 2018, is [verzoeker] eveneens aangeduid als niet-verschenen belanghebbende met vermelding van “[woonplaats]” als zijn woonplaats. De verbeteringsbeschikking vermeldt in rov. 1.9 voorts dat van [verzoeker] “in dit verband niet [is] vernomen.”
2.8
[verzoeker] heeft bij aanvullend cassatieverzoekschrift een getuigschrift van de burgemeester van [woonplaats] in het geding gebracht waaruit blijkt dat [verzoeker] per 2 oktober 2010 in het bevolkingsregister is ingeschreven ten titel van woon- en verblijfplaats op een adres in [woonplaats].
2.9
Uit informatie die de Advocaat-Generaal ambtshalve heeft opgevraagd bij de ondernemingskamer en die de secretaris van de ondernemingskamer heeft verstrekt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal van 7 februari 2019 in de zaak 18/01935 en de bijlagen bij die conclusie), blijkt dat [verzoeker] bij gewone brief is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek in de tweede fase van de enquêteprocedure (art. 2:355 lid 1 BW). De oproepingsbrief is gezonden aan het oude adres van [verzoeker] in [woonplaats]. Niet is gebleken van een oproeping op de voet van art. 277 lid 1 Rv (aangetekende brief met ontvangstbevestiging of daarmee gelijkwaardige wijze van verzending) of art. 277 lid 2 Rv (via een “ontvangende instantie” in België) of op de voet van art. 272 Rv (plaatsing van de oproeping in de Staatscourant).
Voorts bevestigt de verstrekte informatie dat de ondernemingskamer [verzoeker] niet heeft opgeroepen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van Recalcico. De secretaris van de ondernemingskamer verwijst naar de brief van 23 februari 2017 van de advocaat van Recalcico, waarin is vermeld dat de nadere schriftelijke reactie ook is verstuurd “naar alle overige belanghebbenden zoals genoemd in de bijlage van uw oproepingsbrief van 20 januari 2017” en verder naar rov. 5.8 van de beschikking (hiervoor in 2.3 geciteerd) en het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2017.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaken 18/01935 en 18/02407
3.1
Art. 426 lid 1 Rv bepaalt dat tegen beschikkingen op rekest cassatieberoep kan worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, door degenen die in een van de vorige instanties zijn verschenen.
Het verzoekschrift van [verzoeker] in de zaak 18/01935 heeft de Hoge Raad ontvangen op 7 mei 2018. De laatste dag van de driemaandentermijn, 6 mei 2018, viel op een zondag. Op grond van art. 1 lid 1 Algemene termijnenwet wordt de cassatietermijn dan verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een algemeen erkende feestdag is. Het cassatieberoep van [verzoeker] tegen de beschikking van 6 februari 2018 is dus tijdig ingesteld.
[verzoeker] is niet verschenen in de vorige instantie. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen echter mee dat moet worden aangenomen dat de in art. 426 lid 1 Rv gebezigde woorden “in een der vorige instantiën verschenen”, niet de strekking hebben om beroep in cassatie uit te sluiten als de niet-verschenen belanghebbende buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen.1.Uit de informatie die de secretaris van de ondernemingskamer heeft verstrekt (zie hiervoor in 2.9) blijkt dat de ondernemingskamer [verzoeker] bij gewone brief op zijn oude adres heeft opgeroepen. Van een deugdelijke oproeping op zijn woonadres is niet gebleken. Aangenomen moet worden dat [verzoeker] dus buiten zijn schuld niet is verschenen in de vorige instantie. Hij dient daarom in zijn cassatieberoep in de zaak 18/01935 te worden ontvangen.
3.2
[verzoeker] heeft op 31 mei 2018 zowel een zelfstandig verzoekschrift in cassatie (zaak 18/02407) als een aanvullend verzoekschrift in de zaak 18/01935 ingediend met gelijkluidende klachten tegen (alleen) de verbeteringsbeschikking die op de voet van art. 31 Rv is gegeven.
Art. 31 lid 4 Rv bepaalt dat tegen de verbetering van een kennelijke fout in een uitspraak geen voorziening openstaat. Naar vaste rechtspraak is een cassatieberoep desondanks ontvankelijk als wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Beide verzoekschriften bevatten klachten van die strekking, zodat die in zoverre voor behandeling in cassatie in aanmerking komen.
In een geval als dit is beroep in cassatie tegen de verbeteringsbeschikking mogelijk binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van de verbeteringsbeschikking, te weten 6 april 2018 (art. 426 lid 1 Rv). Zowel het zelfstandige cassatieberoep als het aanvullende cassatieberoep is binnen deze termijn ingesteld.
Een redelijke en op de praktijk gerichte rechtstoepassing brengt mee dat een partij in een geval als dit de keuze heeft tussen een zelfstandig cassatieberoep en een aanvullend cassatieberoep, tenzij zo’n aanvullend beroep in strijd zou komen met een goede procesorde, bijvoorbeeld in verband met het stadium waarin de cassatieprocedure verkeert. Van strijd met een goede procesorde is in dit geval geen sprake.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] ontvankelijk is in zowel zijn zelfstandige als zijn aanvullende cassatieberoep.
4. Het beroep in de zaak 18/02407
Nu het zelfstandige cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat zo’n beroep is vereist en hiervoor in 3.2 is gebleken dat dit niet het geval is, behoeft het zelfstandige cassatieberoep geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in de zaak 18/01935
5.1.1
Onderdeel (a) van het middel klaagt dat de ondernemingskamer [verzoeker] ten onrechte niet heeft opgeroepen nadat Recalcico in haar nadere schriftelijke reactie had gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Bij gebreke van deze oproeping was de vermeerdering van het verzoek tegen [verzoeker] uitgesloten in verband met het bepaalde in art. 283 Rv in verbinding met art. 130 lid 3 Rv. Het oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid bij de Upstreaming kan daarom niet in stand blijven. Rov. 5.8 van de beschikking geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Toezending van de nadere schriftelijke reactie door de advocaat van Recalcico vervangt immers niet de eigen verplichting van de ondernemingskamer om [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende deugdelijk op te roepen, temeer nu [verzoeker] die nadere schriftelijke reactie niet heeft ontvangen. Het niet-oproepen van [verzoeker] levert voorts een schending op van de eisen van de goede procesorde.
Onderdeel (b) klaagt onder meer dat voor zover de ondernemingskamer in rov. 5.8 van de beschikking in het midden laat of sprake is van een vermeerdering van het verzoek, in ieder geval sprake is van een verandering van het verzoek en dat [verzoeker] ook bij een verandering had moeten worden opgeroepen. Het oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid bij de Upstreaming kan ook in dat geval niet in stand blijven.
5.1.2
Art. 130 lid 3 Rv bepaalt dat een verandering of vermeerdering van eis is uitgesloten tegen een partij die niet in het geding is verschenen, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan die partij kenbaar heeft gemaakt. Art. 283 Rv bepaalt dat art. 130 Rv van overeenkomstige toepassing is op de verandering of vermeerdering van een verzoek. Voor een verzoekschriftprocedure – zoals de enquêteprocedure – betekent de overeenkomstige toepassing van art. 130 Rv dat de rechter in elk geval alle in de procedure eerder opgeroepen, maar niet verschenen belanghebbenden opnieuw moet oproepen met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek.2.Als een van de partijen aan een of meer niet-verschenen belanghebbenden de verandering of de vermeerdering van het verzoek heeft meegedeeld, kan de rechter zich ook van zijn taak kwijten door zich ten aanzien van deze niet-verschenen belanghebbenden ervan te vergewissen dat die mededeling hen heeft bereikt. Ook in dat geval is immers recht gedaan aan de gedachte die aan art. 130 lid 3 Rv ten grondslag ligt dat moet worden vermeden dat een belanghebbende een beslissing tegen zich moet laten gelden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom deze is verzocht.3.
5.1.3
Uit de informatie die de secretaris van de ondernemingskamer heeft verstrekt (zie hiervoor in 2.9) blijkt dat de ondernemingskamer [verzoeker] niet opnieuw heeft opgeroepen naar aanleiding van de verandering of de vermeerdering van het verzoek. Ook kon de ondernemingskamer niet ervan uitgaan dat de verandering of vermeerdering van het verzoek op andere wijze aan [verzoeker] was meegedeeld. Daardoor heeft [verzoeker] geen gelegenheid gehad zich te verweren tegen het veranderde of vermeerderde verzoek, hetgeen in strijd is met het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. De daarop gerichte klachten van de onderdelen (a) en (b) slagen derhalve.
5.2.1
Onderdeel (c) klaagt dat de ondernemingskamer art. 277 Rv heeft geschonden door na te laten [verzoeker] in de tweede fase van de enquêteprocedure op te roepen in overeenstemming met die bepaling. Bij gebreke van deugdelijke oproeping van [verzoeker] moet de beschikking worden vernietigd wegens strijd met de eisen van hoor en wederhoor.
5.2.2
Het onderdeel slaagt. De beschikking vermeldt “[woonplaats]” als woonplaats van [verzoeker] . De ondernemingskamer is kennelijk ervan uitgegaan dat [verzoeker] een bekende woonplaats heeft in België. Niet gebleken is van een oproeping op de voet van art. 277 lid 1 Rv of art. 277 lid 2 Rv. Uit de informatie die de secretaris van de ondernemingskamer heeft verstrekt (zie hiervoor in 2.9) blijkt dat de ondernemingskamer [verzoeker] voor de tweede fase van de enquêteprocedure heeft opgeroepen bij gewone brief aan een adres waar hij sinds 2010 niet meer woont. [verzoeker] is vervolgens in de beschikking aangemerkt als niet-verschenen belanghebbende. Nu de ondernemingskamer niet aan de wettelijke oproepingsvereisten heeft voldaan en [verzoeker] niet in de procedure is verschenen, moet ervan worden uitgegaan dat [verzoeker] zich niet heeft kunnen verweren ter voorkoming van de vaststelling van wanbeleid en van zijn verantwoordelijkheid daarvoor. Dit levert een schending op van de eisen van hoor en wederhoor. Het gevolg hiervan is dat de beschikking niet in stand kan blijven.
5.3.1
De onderdelen (d) en (e) zijn aangevoerd in het aanvullende cassatieverzoekschrift.
Onderdeel (d) klaagt dat de ondernemingskamer met de verbeteringsbeschikking buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. De in de verbeteringsbeschikking aangebrachte wijziging van rov. 5.56 en het dictum van de beschikking, waardoor [verzoeker] alsnog medeverantwoordelijk wordt gehouden voor wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang, heeft niet betrekking op een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over de maatstaf voor een kennelijke fout in de zin van art. 31 lid 1 Rv, aldus het onderdeel.
Onderdeel (e) klaagt dat de ondernemingskamer [verzoeker] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over de verbetering uit te laten.
5.3.2
Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen.4.Daarvan is in deze zaak geen sprake. De ondernemingskamer motiveert in rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking de verbeteringen in rov. 5.56 en in het dictum van de beschikking door te wijzen op een tegenstrijdigheid tussen rov. 5.56 en rov. 5.16-5.27 van de beschikking. Uit rov. 5.16-5.27 blijkt echter niet duidelijk of datgene wat de ondernemingskamer heeft bedoeld te beslissen over de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang, in rov. 5.56 staat of in het dictum, dan wel in geen van beide. Dat hierover debat mogelijk is, blijkt uit de hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 genoemde herstelverzoeken van [belanghebbende 8] en [belanghebbende 9] , die gedeeltelijk tegenstrijdig aan elkaar zijn. Nu debat mogelijk is over de vraag bij wie de ondernemingskamer in haar beschikking de verantwoordelijkheid heeft gelegd voor het wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang, is niet sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 lid 1 Rv. De ondernemingskamer is derhalve buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Onderdeel (d) klaagt hierover terecht.
5.3.3
Ook onderdeel (e) is terecht voorgesteld. Art. 31 lid 1, tweede zin, Rv bepaalt dat de rechter niet tot verbetering overgaat dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. De verbetering van de beschikking zou meebrengen dat [verzoeker] medeverantwoordelijk wordt gehouden voor het vastgestelde wanbeleid bij de verwerving van het Accentis Belang. Gelet op het belang dat voor [verzoeker] met deze verbetering gemoeid was, had de ondernemingskamer [verzoeker] in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten. Uit informatie die de secretaris van de ondernemingskamer heeft verstrekt (zie hiervoor in 2.9) blijkt niet dat [verzoeker] die gelegenheid is geboden. Met name blijkt daaruit niet dat [verzoeker] deugdelijk is opgeroepen, of dat de ondernemingskamer ervan mocht uitgaan dat [verzoeker] anderszins daadwerkelijk op de hoogte kon zijn van het verzoek tot verbetering van de beschikking. Het voorgaande leidt ertoe dat het beginsel van hoor en wederhoor jegens [verzoeker] is geschonden.
5.4
De klachten van het middel die hiervoor niet zijn besproken, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.5
Nu Recalcico de door de onderdelen (a), (b) en (c) bestreden beslissing in de beschikking van de ondernemingskamer niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
Gevolgen van het slagen van het middel in zaak 18/01935
5.6
De vernietiging van de beschikking en van de verbeteringsbeschikking heeft slechts betrekking op de oordelen over het gestelde wanbeleid bij de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang in 2008 en de verantwoordelijkheid daarvoor. Deze vernietiging werkt jegens alle partijen en belanghebbenden. Daarom zullen de beschikkingen ook in de zaak 18/01950 in zoverre worden vernietigd. De vernietiging van de beschikking en van de verbeteringsbeschikking bestrijkt niet het oordeel van de ondernemingskamer over de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de periode na 2008, waarbij [verzoeker] niet was betrokken.
Het slagen van het middel leidt ertoe dat de ondernemingskamer opnieuw moet beoordelen of zich bij de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang in 2008 wanbeleid heeft voorgedaan en (eventueel) wie daarvoor verantwoordelijk zijn, en dat zij daarover een voor alle partijen en belanghebbenden bindend oordeel moet geven. In die beoordeling moet de ondernemingskamer betrekken de stellingen van [verzoeker] en de eventuele reacties daarop van de andere partijen en belanghebbenden in deze procedure.
6. Beoordeling van de middelen in de zaak 18/01950
Het principale beroep van [verzoekers] in de zaak 18/01950
6.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van de ondernemingskamer (in rov. 5.16-5.27) over de verwerving van het Accentis Belang in 2008. De klachten van het onderdeel blijven buiten behandeling. Hiervoor in 5.6 is immers gebleken dat de beschikking en de verbeteringsbeschikking van de ondernemingskamer worden vernietigd voor zover het de gebeurtenissen in 2008 betreft en dat deze vernietiging gevolgen heeft voor alle partijen en belanghebbenden. De ondernemingskamer moet opnieuw beoordelen of zich wanbeleid heeft voorgedaan en (eventueel) wie daarvoor verantwoordelijk zijn.
6.2
De overige klachten van het middel in het principale beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.3
In verband met het hiervoor in 6.1 overwogene zal de Hoge Raad een beslissing omtrent de kosten in deze zaak reserveren tot de einduitspraak. Bij die gelegenheid dient ook het onder 6.2 overwogene in aanmerking te worden genomen.
Het incidentele beroep van [belanghebbende 9] in de zaak 18/01950
6.4
Onderdeel 1 van het incidentele beroep van [belanghebbende 9] is onvoorwaardelijk ingesteld. Onderdeel 2 van dat incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in de zaken 18/01935 en 18/02407 slagen en dit zou leiden tot vernietiging van de beschikking en de verbeteringsbeschikking. Nu blijkens het hiervoor onder 5 overwogene klachten in de zaak 18/01935 doel treffen, is de voorwaarde vervuld waaronder onderdeel 2 van het incidentele beroep van [belanghebbende 9] is ingesteld.
De klachten van de onderdelen 1 en 2 blijven echter buiten behandeling op de gronden hiervoor in 6.1 vermeld. In verband hiermee zal de Hoge Raad een beslissing omtrent de kosten in deze zaak reserveren tot de einduitspraak.
Het incidentele beroep van Recalcico in de zaak 18/01950
6.5
Het incidentele beroep van Recalcico is ingesteld onder de voorwaarde dat klachten in het principale cassatieberoep van [verzoekers] gegrond zijn. Nu gelet op het hiervoor in 6.1 overwogene een deel van die klachten in deze procedure buiten behandeling blijft, kan niet worden vastgesteld of de voorwaarde is vervuld waaronder het cassatieberoep is ingesteld. In verband daarmee zal de Hoge Raad een beslissing omtrent de kosten in deze zaak reserveren tot de einduitspraak.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaken 18/01935 en 18/01950:
- vernietigt de beschikkingen van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2018 en 6 april 2018, voor zover daarin wanbeleid is vastgesteld bij de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang in 2008 en voor zover daarin de verantwoordelijkheid voor dat wanbeleid is vastgesteld;
- wijst het geding terug naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
in de zaak 18/01935 voorts:
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot die kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verzoeker] op € 387,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Recalcico op € 852,49 aan verschotten en € 800,-- voor salaris;
in de zaak 18/01950 voorts:
in het principale beroep
- reserveert, in verband met de beslissing in de zaak 18/01935, de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot die kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verzoekers] op € 387,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, aan de zijde van [belanghebbende 9] op € 387,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van Recalcico op € 852,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van [belanghebbende 9]
- reserveert, in verband met de beslissing in de zaak 18/01935, de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot die kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [belanghebbende 9] op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Recalcico op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van Recalcico
- reserveert, in verband met de beslissing in de zaak 18/01935, de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot die kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Recalcico op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [belanghebbende 9] op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3435, rov. 3.4.2.
Vgl. HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7361, rov. 3.4.2, met betrekking tot art. 134 lid 4 (oud) Rv.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, rov. 3.5.
Conclusie 29‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Procesrecht. Ondernemingskamer stelt wanbeleid vast van naamloze vennootschap en stelt vast wie daarvoor verantwoordelijk zijn. Klachten dat een niet-verschenen belanghebbende niet deugdelijk is opgeroepen en dat de ondernemingskamer bij verbetering van de beschikking in haar verbeteringsbeschikking buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Beginsel van hoor en wederhoor. Gevolgen van vernietiging beschikking.
Partij(en)
Zitting: 29 maart 2019 Conclusie inzake:
Zaaknr: 18/02407 mr. L. Timmerman
[verzoeker]
tegen
1. [verweerster 1] B.V.
2. [verweerster 2] N.V.
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. En 12 anderen
Deze zaak hangt samen met de zaken 18/01935 en 18/01950.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Voor de feiten en het procesverloop in deze zaak verwijs ik naar mijn conclusie in de samenhangende zaak 18/01935 tussen dezelfde partijen, waarin ik vandaag ook concludeer.
1.2.
In de zaak 18/01935 heeft [verzoeker] (hierna: [verzoeker] ) bij op 7 mei bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 6 februari 2018.1.Het cassatieverzoekschrift bevat de onderdelen (a), (b) en (c).
1.3.
Bij aanvullend cassatieverzoekschrift van 31 mei 2018 heeft [verzoeker] zijn gronden van cassatie tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 6 februari 2018, zoals op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij de beschikking van 6 april 20182., aangevuld met de onderdelen (d) en (e).
1.4.
In de onderhavige zaak heeft [verzoeker] in zoverre als vereist tevens bij afzonderlijk cassatieverzoekschrift van 31 mei 2018 cassatieberoep ingesteld tegen de verbeteringsbeschikking van de ondernemingskamer van 6 april 2018.3.Het cassatieverzoekschrift in deze zaak bestaat uit de onderdelen (a) en (b), die inhoudelijk overeenkomen met de onderdelen (d) en (e) uit het aanvullende cassatieverzoekschrift in de zaak 18/01935.
1.5.
In de zaak 18/01935 heb ik geconcludeerd tot ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn aanvullende cassatieverzoekschrift van 31 mei 2018 (nr. 3.9-3.15 van de conclusie in de zaak 18/01935).
1.6.
In de zaak 18/01935 heb ik geconcludeerd tot vernietiging van de beschikkingen van de ondernemingkamer van 6 februari 2018 en 6 april 2018. De onderdelen (d) en (e) die gericht zijn tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 zijn behandeld in nr. 3.29-3.41 van de conclusie. Mijns inziens slagen beide onderdelen. De verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 kan volgens mij niet in stand blijven omdat de ondernemingskamer bij de verbetering buiten het toepassingsbied van art. 31 Rv is getreden (onderdeel (d)) en omdat verbetering is aangebracht zonder [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten in de zin van art. 31 lid 1 Rv, waardoor essentiële vormen zijn verzuimd (onderdeel (e)).
2. De bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Gelet op het voorgaande kom ik in de onderhavige zaak aan bespreking van het cassatiemiddel niet meer toe. Het is mijns inziens niet vereist afzonderlijk cassatieberoep in te stellen tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 (zie ook nr. 3.14 van de conclusie in de zaak 18/01935). Voor de bespreking van de – volgens mij slagende – klachten tegen de verbeteringsbeschikking verwijs ik naar nr. 3.29-3.41 van de conclusie in de zaak 18/01935.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2019
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:377, ARO 2018/85; JOR 2018/94 m.nt. M.W. Josephus Jitta; Ondernemingsrecht 2018/62 m.nt. P.H.M. Broere.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1609, ARO 2018/86.
Cassatieverzoekschrift van 31 mei 2018 in de zaak 18/02407, onder 12.
Conclusie 29‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Procesrecht. Ondernemingskamer stelt wanbeleid vast van naamloze vennootschap en stelt vast wie daarvoor verantwoordelijk zijn. Klachten dat een niet-verschenen belanghebbende niet deugdelijk is opgeroepen en dat de ondernemingskamer bij verbetering van de beschikking in haar verbeteringsbeschikking buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Beginsel van hoor en wederhoor. Gevolgen van vernietiging beschikking.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01935 mr. L. Timmerman
Zitting: 29 maart 2019 Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
1. [verweerster 1] B.V.
2. [verweerster 2] N.V.
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. En 11 anderen
Deze zaak hangt samen met de zaken 18/01950 en 18/02407.
1. De feiten1.
1.1.
[verweerster 2] N.V. (hierna: [verweerster 2] ) is op 16 mei 1997 opgericht en droeg tot 15 november 2011 de naam [A] (in deze conclusie wordt de vennootschap steeds [verweerster 2] genoemd). [verweerster 2] drijft, via haar Belgische dochtervennootschappen [B] N.V. en [C] N.V., een onderneming (gestart in 1988) op het gebied van digitale druk- en drukvoorbereidingsystemen voor de grafische industrie.
1.2.
De aandelen in [verweerster 2] waren tot 19 maart 2014 genoteerd aan Euronext Amsterdam . [D] N.V. (hierna: [D] ) hield in de periode van 2008 tot 20 september 2013 een belang in [verweerster 2] dat varieerde van 71,40% (2008) tot 73,04% (2013).
1.3.
Per 31 december 2007 bedroeg de netto schuld van [verweerster 2] aan [D] circa € 25 miljoen. In februari 2008 was die schuld volledig afgelost.
1.4.
De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 2] van18 februari 2008 houden in dat [verweerster 2] een lening beoogt te verkrijgen van € 60 miljoen ter financiering van een eventuele overname.
1.5.
Op 18 april 2008, in aanloop naar de vergadering van de raad van commissarissen van 21 april 2008, heeft [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3] ) aan alle bestuurders en alle andere commissarissen geschreven dat hij het uitlenen van “excess cash op armslength condities” door [verweerster 2] aan [D] geen probleem acht mits [verweerster 2] weer over het geld kan beschikken wanneer dat nodig is. In de vergadering van de raad van commissarissen van 21 april 2008 is gesproken over upstreaming van een bedrag van € 8 miljoen. De notulen van die vergadering houden in dat de raad van commissarissen heeft besloten dat de eventuele upstreaming commercieel onderbouwd moet worden, de bedragen enkel op korte termijn uitgeleend mogen worden en onmiddellijk opeisbaar moeten zijn door [verweerster 2] indien [verweerster 2] de middelen zelf nodig zou hebben. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft in die vergadering voorgesteld dat in geval van upstreaming [verweerster 2] zekerheid verkrijgt in de vorm van een pandrecht op de door [D] gehouden aandelen in [verweerster 2] . De notulen houden voorts in dat in een latere vergadering zal worden beslist over het al dan niet upstreamen.
1.6.
De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 2] van 27 mei 2008 houden met betrekking tot het agendapunt “Club deal”, onder meer in dat de raad van commissarissen onder voorwaarden heeft ingestemd met het aantrekken door [verweerster 2] van een bancair krediet van € 75 miljoen, welk krediet volgens die notulen als volgt zal worden gebruikt:
“- EUR 16 Mio voor terugbetaling kredieten [ [verweerster 2] ]
- EUR 9 Mio voor inkoop eigen aandelen
- EUR 19 Mio voor upstream naar [D] voor terugbetaling krediet [E]
- EUR 30 Mio voor upstream naar [D] voor terugbetaling krediet [F] ”.
De notulen houden voorts in dat [D] zekerheid zal stellen in de vorm van een pandrecht op de door haar gehouden aandelen in [verweerster 2] en dat de raad van commissarissen bepaalt dat de upstreaming van middelen naar [D] de groei, ontwikkeling en financiering van [verweerster 2] niet mag belemmeren en dat [D] hetzelfde aflossingsschema zal volgen als [verweerster 2] .
1.7.
In juni 2008 heeft [D] alle aandelen in haar dochtervennootschap [H] , houdster van een vastgoedportefeuille die voor een belangrijk deel bestaat uit onroerend goed dat is verhuurd aan vennootschappen waarin [D] een meerderheid van de aandelen houdt, voor een koopprijs van € 245 miljoen verkocht aan [G] N.V. (hierna: [G] ). Onderdeel van deze transactie was dat [D] aan [G] gedurende een periode van zes jaar een minimale huuropbrengst van € 19,58 miljoen per jaar garandeerde (hierna: de huurgarantie).
1.8.
Op 7 juli 2008 heeft de secretaris van [verweerster 2] de concept-documentatie van de Clubdeal2.toegestuurd aan de commissarissen, met uitzondering van [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ), (met cc aan beide bestuurders) en daarbij opgemerkt dat de documentatie een beperking van de upstreaming bevat tot € 15 miljoen.
1.9.
De documentatie van de Clubdeal is op 22 juli 2008 door [verweerster 2] ondertekend en omvat een kredietfaciliteit van € 75 miljoen en een beperking van de upstreaming tot € 15 miljoen.
1.10.
De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 2] van 25 augustus 2008 houden met betrekking tot het agendapunt Clubdeal in:
“De totale lijn bedraagt EUR 75 Mio, waarvan EUR 40 Mio opgenomen. 22 Mio EUR werd geupstreamed naar [D] . Maximum ligt op EUR 15 Mio. Overschrijdingen zijn niet acceptabel. De overschrijding van EUR 7 Mio zal terugbetaald worden uiterlijk tegen kerstdag.”
1.11.
De notulen van de raad van commissarissen van 20 oktober 2008 houden met betrekking tot hetzelfde agendapunt onder meer in:
“Op dit moment wordt EUR 60 Mio van de EUR 75 Mio opgenomen. 45 Mio EUR werd geupstreamed naar [D] , zijnde in breach, op vraag van [betrokkene 6] . Maximum ligt op EUR 15 Mio. Overschrijdingen zijn niet acceptabel. De overschrijding van EUR 30 Mio zal ten spoedigste worden terugbetaald doch uiterlijk tegen het eind van het jaar.”
1.12.
Op 21 oktober 2008 heeft [betrokkene 7] (hierna: [betrokkene 7] ) zijn medecommissarissen [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8] ) en [verweerder 3] geïnformeerd dat een door hem ingewonnen juridisch advies over de op 20 oktober 2008 aan de commissarissen gebleken (verdere) overschrijding van de Upstreaming3., onder meer inhoudt dat de commissarissen verplicht zijn goed toezicht te houden op het ongedaan maken van de overschrijding en het inlichten van de banken door het bestuur, dat indien [D] niet in staat is de geleende bedragen onmiddellijk terug te betalen, aangetoond moet worden dat [D] op korte termijn zal kunnen terugbetalen en dat, indien de directie aan een en ander geen gevolg geeft, de commissarissen een schorsing van de directie dienen te overwegen.
1.13.
[betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [verweerder 3] hebben op 26 oktober 2008 aan het bestuur van [verweerster 2] te kennen gegeven dat het bestuur verplicht is de banken in kennis te stellen van de overschrijding van de contractuele beperking van de Upstreaming en dat de overschrijding zo snel mogelijk ongedaan moet worden gemaakt en dat de voortgang van het voorgaande wekelijks besproken zal worden tussen het bestuur en de commissarissen. In reactie daarop heeft [verzoeker] (hierna: [verzoeker] ) aan de commissarissen bericht dat [betrokkene 6] het bestuur uitdrukkelijk heeft verzocht de banken niet in kennis te stellen vóór 31 oktober 2008 en dat het bestuur de noodzaak van de ongedaanmaking van de overschrijding onderschrijft.
1.14.
In oktober 2008 heeft [D] , door conversie van een onbetaald gebleven gedeelte van de door [G] verschuldigde koopsom voor de aandelen in [H] (zie 1.7), een aandelenbelang van 95,96% in [G] verkregen, welk belang door de uitoefening van een put-optie vervolgens is vergroot tot 99,15%.
1.15.
In november 2008 is het aan [verweerster 2] duidelijk geworden dat [D] niet over voldoende liquide middelen beschikte om de Upstreaming ongedaan te maken door terugbetaling van het volledige bedrag voor het einde van het jaar. Op 15 november 2008 is tussen [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [verweerder 3] enerzijds en [betrokkene 6] anderzijds besproken dat de Upstreaming tot € 15 miljoen op verzoek van [verweerster 2] zal worden terugbetaald binnen een termijn van 30 dagen en dat de Upstreaming boven € 15 miljoen voor 15 december 2008 zal worden terugbetaald, hetzij in geld, hetzij in aandelen [G] en dat tussen [verweerster 2] en [D] een kredietovereenkomst zal worden opgesteld, ook strekkende tot verpanding door [D] van haar aandelen in [G] .
1.16.
[D] heeft op 9 december 2008 een openbaar bod op [G] uitgebracht van € 0,18 per aandeel. Na afloop van de termijn van het bod (op 22 december 2008) hield [D] een belang in [G] van 99,78%.
1.17.
Op 22 december 2008 heeft de raad van commissarissen van [verweerster 2] ermee ingestemd dat [D] haar schuld aan [verweerster 2] , inmiddels opgelopen tot € 51 miljoen, zal voldoen door overdracht aan [verweerster 2] van (a) de [G] Deelneming4.en (b) de [G] Vordering.5.De notulen van de desbetreffende vergadering van de raad van commissarissen houden met betrekking tot het agendapunt Clubdeal onder meer in:
“Per 1 november staat er voor een bedrag van EUR 51 Mio open ten aanzien van [D] : EUR 45 op R/C en 6,4 Mio door de verkoop van het gebouw te [vestigingsplaats] .
[D] biedt 125.487.176 aandelen [G] aan ter aflossing ten bedrage van EUR 20.705.383 van de R/C, zijnde (…) een participatie van 24,49%. Het betreft hier beursgenoteerde aandelen, met een fair value van EUR 0,18, dewelke tegen EUR 0,165 oftewel een décote van 3% [sic] in betaling worden aangeboden aan [ [verweerster 2] ]. (…)
Voor het saldo van de openstaande R/C (ongeveer EUR 30 Mio) biedt [D] bovendien de overname aan van een lening van [D] op [G] . Deze vordering is rentedragend aan 6% per jaar en is bullit gefinancierd op vijf jaar (geen tussentijdse aflossingen door [G] ). Het betreft een gedeelte van een lening die [D] heeft op [G] voor een totaal bedrag van EUR 50 Mio. Het betreffende gedeelte van deze lening kan overgenomen worden met een décote van 3%. In totaal zou er een lening worden overgenomen van EUR 30,4 Mio voor een bedrag van 29,5 Mio.
De RvC bespreekt deze transactie, met haar voor- en nadelen. Het betreft hier verhandelbare aandelen van een vennootschap met belangrijke vastgoedportfolio (…). [G] heeft oa. 4 bedrijfsgebouwen in eigendom die door [ [verweerster 2] ] gehuurd worden, (…) waarvan een strategisch belangrijk pand (…).
De RvC wenst de R/C op [D] bovendien volledig op nul te zetten.
Gezien er op korte termijn geen andere mogelijkheid bestaat voor [ [D] ] om de R/C af te lossen, wordt na beraad besloten door de RvC om de aandelen van [G] aan te kopen, en voor het saldo de lening over te nemen van [D] op [G] , ter aflossing van de volledige openstaande R/C.
De RvC keurt deze transactie goed. [ [betrokkene 6] ] onthoudt zich bij de stemming wegens conflict of interest. (…)”
1.18.
Overeenkomstig een aankondiging in het prospectus van haar openbaar bod op de aandelen in [G] , heeft [D] op of omstreeks 28 december 2008 ongeveer 75% van de door haar gehouden aandelen in [G] in het kader van een kapitaalvermindering uitgereikt aan haar aandeelhouders. Als gevolg daarvan hield [D] nog slechts een belang van 24,60% in [G] .
1.19.
Op 31 december 2008 heeft [D] 24,49% van de geplaatste aandelen in [G] (de [G] Deelneming) tegen een koopsom van € 20,7 miljoen (€ 0,165 per aandeel) en een vordering op [G] van nominaal € 30,4 miljoen (de [G] Vordering) tegen een koopsom van € 29,5 miljoen overgedragen aan [verweerster 2] . Diezelfde dag is de koers van [G] gedaald naar € 0,10 per aandeel. Vanaf januari 2009 schommelde de koers van [G] rond € 0,05 en eind januari 2010 was de beurskoers van [G] € 0,04.
1.20.
Op 5 januari 2009 schreef de financiële instelling [I] over de verkrijging van het [G] Belang6.:
“We see this transaction as very unfavourable to [ [verweerster 2] ]. (...) Clearly, we see no strategic benefit for [ [verweerster 2] ] in owning a real estate company and this was clearly not the expected cash use following the capital increase. Furthermore, the price paid for [G] is significantly above market price (...). In fact, we believe that as feared, the main driver behind this transaction was the financial situation at [D] . Through this transaction, [D] has used its subsidiary to transform illiquid assets into cash. (...) In the end, we believe this transaction is put in place to rescue [D] at the expense of [ [verweerster 2] ].”
In een rapport van 9 januari 2009 schreef [J] :
“We regard the [G] aquisition as value destructive. [ [D] ] has used the favourable credit facility of [ [verweerster 2] ] to reduce its balance sheet exposure to real estate. This shows that [ [D] ] is in control of [ [verweerster 2] ] destiny and that it is made secondary to [ [D] ] itself.”
1.21.
Op 29 december 2009 is als gevolg van een aandelenuitgifte door [D] het (indirecte) belang van [betrokkene 6] in [D] verwaterd. [K] N.V. verkreeg toen een belang van ruim 20% in [D] . [K] N.V. en [L] B.V. (houder van een belang van ruim 10% in [D] ) zijn vennootschappen gelieerd aan (familieleden van) [verweerder 4] (hierna: [verweerder 4] ).
1.22.
Medio februari 2010 heeft [D] haar verplichtingen jegens [G] uit hoofde van de onder 1.7 genoemde huurgarantie afgekocht tegen betaling van € 13,3 miljoen.
1.23.
Op 30 november 2010 heeft [G] nieuwe aandelen uitgegeven tegen een prijs van € 0,02 per aandeel om te voorzien in haar behoefte aan werkkapitaal. [verweerster 2] heeft voor € 8.679.955 deelgenomen aan deze emissie, als gevolg waarvan de omvang van haar aandelenbelang in [G] is toegenomen van 24,49% tot 44,13% per ultimo 2010.
1.24.
In december 2010 is tussen [verweerster 2] als kredietgever en [D] als kredietnemer een schriftelijke kredietovereenkomst gesloten met betrekking tot een op dat moment reeds bestaande schuld in rekening-courant van € 9 miljoen en een bijkomende kredietfaciliteit van € 6 miljoen (tezamen € 15 miljoen).
1.25.
In mei 2012 heeft het management van [verweerster 2] de waarde van de onderneming gewaardeerd op € 7,40 per aandeel.
1.26.
Bij persbericht van 8 januari 2013 heeft [verweerster 2] bekendgemaakt dat zij gesprekken voert met een (niet nader bekendgemaakte) partij die mogelijk een openbaar bod wil uitbrengen. [verweerster 2] was toen in gesprek met [M] (hierna: [M] ), naar aanleiding van een non binding offer van € 6,25 per aandeel. [M] heeft op 28 januari 2013 afgezien van een overname van [verweerster 2] . Inmiddels, op 25 januari 2013, had [N] B.V. (hierna: [N] ) aan [verweerster 2] kenbaar gemaakt geïnteresseerd te zijn in een overname van [verweerster 2] .
1.27.
Op 29 januari 2013 is [verweerder 5] (hierna: [verweerder 5] ) op zijn eigen verzoek op non-actief gesteld als bestuurder van [D] in verband met de overnamegesprekken met betrekking tot [verweerster 2] .
1.28.
Begin april 2013 heeft de raad van commissarissen geconstateerd dat [verweerder 4] en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) als commissarissen en [verweerder 5] als enig bestuurder een tegenstrijdig belang hebben bij de besluitvorming over de overname van [verweerster 2] en dat die besluitvorming daarom door [verweerder 3] alleen dient te geschieden. Over de positie van [verweerder 5] is toen als volgt overwogen:
“The Supervisory Board has been informed by [verweerder 5] , the sole member of the Management Board, about his (potential) conflict of interest in respect of the Potential Transaction, which results from the facts that (i) he is also a member of the management board of the Company’s majority shareholder [D] NV and (ii) the Interested Party has offered him to, post-settlement of the Potential Transaction, continue his employment with the Company in his current position and participate in the capital of the newly to be incorporated holding company through which the Interested Party considers making the public takeover bid for all shares in the capital of the Company.”
Over de positie van [verweerder 4] vermelden de notulen:
“The Supervisory Board has furthermore been informed by [betrokkene 3] and [verweerder 4] , members of the Supervisory Board about their (potential) conflicts of interest in respect of the Potential Transaction, which, in case (…) of [verweerder 4] , results from the fact that he is a (direct or indirect) majority shareholder of [D] NV as well as a member of the board of directors of [G] NV, approximately 44% of the outstanding share capital of which is held by the Company.”
1.29.
Op 8 april 2013 heeft [verweerster 2] aan [N] te kennen gegeven betrokken te willen worden in de gesprekken over een overname van [verweerster 2] , in het bijzonder omdat [N] beoogt dat [verweerster 2] die overname steunt en daaraan meewerkt door overdracht van het [G] Belang aan [D] (de Carve Out7.).
1.30.
In een e-mail van 12 april 2013 heeft [verweerder 3] zorgen geuit over de Carve Out, in het bijzonder vanwege het verschil tussen de waardering van het [G] Belang in het jaarverslag van [verweerster 2] (€ 25 miljoen) in relatie met de veel lagere prijs waartegen de Carve Out plaatsvindt en daarnaast vanwege het feit dat [verweerster 2] in de voorafgaande vier maanden niemand benaderd heeft om het [G] Belang over te nemen.
1.31.
Op 23 april 2013 heeft Goss International een indicatief bod uitgebracht op [verweerster 2] van € 7,65 per aandeel met als voorwaarde onder meer de Carve Out op dezelfde voorwaarden als besproken met [N] . Eind mei 2013 heeft Goss International te kennen gegeven af te zien van een bod.
1.32.
Op 3 mei 2013 heeft [verweerder 5] aan [I] SA/NV medegedeeld dat [verweerster 2] haar ( [I] ) zal inschakelen voor het geven van een fairness opinion in het kader van een mogelijke overname.
1.33.
Op 16 mei 2013 heeft [verweerder 5] verslag gedaan aan de advocaat van [verweerster 2] van een gesprek tussen [verweerder 5] en [I] eerder die dag over “de discount” van het [G] Belang in het kader van de Carve Out. [verweerder 5] schrijft over dat gesprek:
“Verliep prima, 10 m Eur is wel challenging, te laag dus … komende dagen even over nadenken hoe hiermee om te gaan.”
1.34.
Op 28 mei 2013 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster 2] de jaarrekening 2012 vastgesteld. De [G] Vordering is in de jaarrekening, evenals in de jaarrekeningen 2009-2011 gewaardeerd tegen de nominale waarde. Tijdens diezelfde vergadering is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) benoemd als statutair bestuurder van [verweerster 2] .
1.35.
Op 2 juli 2013 heeft [betrokkene 19] , de CEO van [G] aan [verweerder 5] , met cc aan [verweerder 4] geschreven:
“FYI, Heb [betrokkene 4] [ [betrokkene 4] , Manager Corporate Finance bij [I] ] een uurtje aan de lijn gehad!
Kwam met bedragen af rond 20Meur voor aandelen/vordering.
Na grondige argumentatie en meerekenen :
- Aandelen à 0.011€ (gemiddelde beurswaarde) minus discount packageaankoop = ca 4800K
- RC na [O] rond 22MEur = tussen 7 & 9Meur
Heb alle mogelijke elementen aangereikt, van verdisconteringskosten voor leasings tot milieudossiers ...”
1.36.
Op 18 juli 2013 heeft [verweerder 3] namens [verweerster 2] schriftelijk verklaard dat [verweerster 2] akkoord is met de Carve Out, “onder de opschortende voorwaarde dat een onafhankelijke gereputeerde zakenbank ter zake een ‘fairness opinion’ zal afgeven, welke zakenbank wij z.s.m. na publicatie van de transactie tussen [ [D] ] en [N] zullen inschakelen.”
1.37.
Bij gezamenlijk persbericht van 18 juli 2013 hebben [D] en [N] bekendgemaakt overeenstemming te hebben bereikt over verkoop door [D] van alle door haar gehouden aandelen in [verweerster 2] aan [N] tegen een prijs van € 5,85 per aandeel. Het persbericht maakt melding van voorwaarden die afhankelijk zijn van de instemming van [verweerster 2] :
“Als onderdeel van de overeenkomst zal [ [D] ] voor een bedrag van maximaal 6.000.000 euro aan klantenvorderingen van [verweerster 2] overnemen. (…) Naarmate de vorderingen worden terugbetaald, kan [verweerster 2] tot 1.500.000 euro per jaar extra vorderingen overdragen op voorwaarde dat het totale uitstaande saldo maximaal 6.000.000 bedraagt. Deze faciliteit versterkt het werkkapitaal van [verweerster 2] en zou beschikbaar worden gesteld tot 2019.
Verder geldt als voorwaarde dat, voorafgaandelijk aan de overdracht van het controlebelang, de overblijvende banden tussen [verweerster 2] en [ [D] ] dienen te worden verbroken. Daarom neemt [ [D] ] voor een prijs van 9.600.000 euro alle belangen van [verweerster 2] in [G] over, namelijk 544.484.942 aandelen [G] (d.i. 43,74% van het uitstaande kapitaal) tegen de prijs van 0,01 euro per aandeel en alle vorderingen op [G] (…).
(…)
Bovengemelde transacties gaan vanzelfsprekend uit van de medewerking van [verweerster 2] .”
Het persbericht houdt voorts in dat “in de door [N] voorziene transactiestructuur” [verweerster 2] binnen twee weken na afronding van de transactie een aanmerkelijk deel van haar eigen aandelen zal inkopen en dat [N] nadien een verplicht openbaar bod zal uitbrengen op de overige aandelen in [verweerster 2] tegen een prijs van € 5,85 per aandeel.
1.38.
Bij persbericht van eveneens 18 juli 2013 heeft [verweerster 2] aangekondigd dat haar raad van commissarissen en raad van bestuur zich zullen beraden over de in de overeenkomst tussen [D] en [N] opgenomen voorwaarden die betrekking hebben op het verbreken van de banden tussen [verweerster 2] en [D] .
1.39.
De raad van commissarissen van [verweerster 2] heeft op 19 juli 2013 besloten om aan [I] een fairness opinion te vragen met betrekking tot de Carve Out.
1.40.
[I] heeft op 7 augustus 2013 twee afzonderlijke fairness opinions afgegeven – een met betrekking tot de Carve Out en een met betrekking tot de door [N] te betalen prijs van € 5,85 per aandeel – beide gericht aan de raad van commissarissen van [verweerster 2] en beide inhoudende dat de opdracht daartoe is verstrekt door de raad van commissarissen en is vastgelegd in een engagement letter van 27 juni 2013.
1.41.
Op 20 augustus 2013 heeft [verweerder 3] namens [verweerster 2] een brief van [N] waarin de Overname8.wordt beschreven, voor akkoord ondertekend. Dit stuk wordt ook aangeduid als de [N] Brief. De brief houdt onder meer in:
“(…) [verweerster 2] will repurchase own shares (up to maximum 28% of the shares), which will be financed with available cash and third party financing (the Repurchase); the Repurchase is a requirement from the lenders in the overall financing structure;
(...)
[verweerster 2] envisages to attract financing in an amount of up to EUR 30 million to finance the purchase of its own shares.”
1.42.
Een concept-persbericht van 22 augustus 2013 van [verweerster 2] over de Overname hield in dat [verweerder 5] een (potentieel) tegenstrijdig belang bij de overname heeft omdat hij tevens bestuurder is van [D] en een aanbod van [N] heeft gekregen om aan te blijven als CFO onder verwerving van een (indirect) belang in [verweerster 2] .
1.43.
Nadat de advocaat van [verweerster 2] had geconstateerd dat personen die eerder als geconflicteerd waren aangemerkt hadden deelgenomen aan de besluitvorming over de Overname, is in september 2013 aan de notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 2] van 13 juni 2013 een passage toegevoegd inhoudende dat de raad van commissarissen heeft besloten dat [verweerder 5] als bestuurder van [verweerster 2] niet langer geconflicteerd was met betrekking tot de overname van [verweerster 2] . De desbetreffende passage luidt:
“T.a.v. [verweerder 5] geldt vanaf begin juni dat niet langer sprake is van een (mogelijk) tegenstrijdig belang, omdat – anders dan ten tijde van de rechtstreekse gesprekken tussen [verweerster 2] en [N] over een mogelijk bod – niet langer tussen [verweerder 5] en [N] wordt gesproken over het in het vooruitzicht stellen van een vergoeding bij het slagen van de transactie en/of een “sweetener” in de vorm van aandelen en dergelijke en hij bij [D] v.w.b. de besluitvorming reeds op non-actief is gesteld gezien zijn dubbele positie als bestuurder bij [D] en [verweerster 2] . Daarom zal [verweerder 5] vanaf heden, naast [verweerder 3] , kunnen participeren in de beraadslagingen en besluitvorming t.a.v. project Apache [de Overname].”
1.44.
Op 11 september 2013 heeft [verweerster 2] , met het oog op een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 17 september 2013, een position statement gepubliceerd. In het position statement heeft [verweerster 2] bekend gemaakt te hebben besloten mee te werken aan de transactie tussen [D] en [N] en heeft zij dit besluit onder meer als volgt toegelicht.
Ten aanzien van de tussen [D] en [N] overeengekomen voorwaarden:
“The Boards have given (…) consideration to both the non-financial and financial consequences of the Transaction for the Company and its stakeholders (including the Shareholders), also (a) in relation to assessing all other strategic options, such as stand-alone scenarios and alternative forms of third party transactions and co-operations and (b) importantly, the strong wish of [verweerster 2] ’s majority shareholder, [D] , to divest its 65.68% Share interest.
(…)
[N] supports the business strategy of [verweerster 2] and will respect and support the business plans of [verweerster 2] . [N] will also make available sufficient funds to grow the business of [verweerster 2] in a manner that reflects [verweerster 2] ’s business strategy.
(…)
[G] is a real estate investment company whose activities have no added value to the business and strategy of [verweerster 2] whatsoever. The divestment of the [G] Receivables and the [G] Participation will therefor allow [verweerster 2] to focus on its core business and activities.
(…)
[N] would like [verweerster 2] to aim to repurchase between 4,922,906 and 8,205,844 Shares (…). (…) [verweerster 2] would in principle be willing to cooperate with the repurchase since this will give free float Shareholders the opportunity to tender their Shares in the Repurchase outside the Mandatory Offer at the same price (…). Under the Repurchase, free float Shareholders will even be given preference over [N] , subject to [N] ’ right to tender 1,504,103 Shares (i.e. 5,2%).
(…)
A transfer of the [G] Participation will result in [verweerster 2] no longer having to be responsible for significant funding requirements of [G] in future years. In this respect it should be noted that the [G] Participation has resulted in considerable impairments costs for [verweerster 2] which have negatively affected its profits over the past years.
Given the specific nature of many of [G] ’ real estate assets as well as current economic conditions and associated market demand for these real estate assets, a sale of [G] ’ real estate assets in a short timeframe may occur at a significant discount to the estimated market value.
As mentioned above, it is expected that [G] will require significant funding in the future years whereby additional equity funding cannot be excluded. (…) It cannot be excluded that in the absence of additional equity financing, holders of the unsecured debt (such as the [G] Receivables) will be asked to consider a debt restructuring.
The [G] Receivables is de facto subordinated to [G] ’ bank debt (…).
(…)
The [G] Receivables have a long maturity, there is no liquid market in the [G] receivables and its potential liquidity is further diminished by its limited size.
(…)
Finally, [verweerster 2] has engaged [I] SA/NV (…) and requested them to provide [verweerster 2] with a fairness opinion (…). (…) the fairness opinion of [I] (…) dated 7 August 2013, [is] stating that, subject to the assumptions made therein, in the opinion of [I] , the transfer of the [G] Receivables and the [G] Participation to [ [D] ], is fair from a financial point of view.”
Ten aanzien van de tussen [D] en [N] overeengekomen prijs van € 5,85 per aandeel [verweerster 2] :
“When comparing the Share Price of EUR 5.85 per Share, it, inter alia, represents:
(a) a premium even to the price at wich Shares have traded at any point in time in the period between 8 January 2013 and 11 July 2013 (i.e. EUR 4 to EUR 5.1) (...)
(b) a premium which is higher than the premiums paid in recent public takeovers bids on NYSE Euronext Amsterdam . (...)
(...) the Boards are of the opinion that the Share Price is fair to the Shareholders from a financial point of view.”
1.45.
Als bijlagen bij het position statement zijn gevoegd de genoemde fairness opinion van [I] met betrekking tot de Carve Out en de fairness opinion van [I] met betrekking tot de tussen [D] en [N] overeengekomen (bied)prijs van € 5,85 per aandeel [verweerster 2] .
De conclusie van de fairness opinion over de Carve Out luidt:
“Given the specific characteristics of [G] , the [G] Participation and the [G] Receivable, determining a market value for the [G] Receivable and the [G] Participation is not straightforward and carries inevitable subjective elements. On the Basis of and subject to the elements mentioned in this Opinion, we are of the opinion that, as of the date of the Opinion, the [G] Sale is fair, from a financial point of view.”
De conclusie van de fairness opinion met betrekking tot de prijs van € 5,85 per aandeel [verweerster 2] luidt:
“It should be noted that the Sales Price represents a discount to the estimated value per share obtained on the basis of the peer group multiples valuation method and the base case DCF valuation method with the busines plan of the Company’s management. However, taking into account and subject to the different elements mentioned in this Opinion, and a.o. when considering the Company’s historical valuation, we are of the opinion that, as of the date of the Opinion, the [verweerster 2] Sale is fair, from a financial point of view.”
1.46.
Ten tijde van het position statement bestond de raad van bestuur van [verweerster 2] uit [betrokkene 2] (CEO) en [verweerder 5] (CFO) en de raad van commissarissen uit [verweerder 3] (voorzitter), [betrokkene 3] en [verweerder 4] . Het position statement houdt in dat het desbetreffende besluit is genomen door [verweerder 5] en [verweerder 3] omdat de overige leden van de raad van bestuur en raad van commissarissen belast zijn met een tegenstrijdig belang; [betrokkene 2] omdat [N] te kennen heeft gegeven hem na voltooiing van de transactie te willen ontslaan als bestuurder, [betrokkene 3] omdat hij tevens lid is van de raad van bestuur van [D] , en [verweerder 4] omdat hij in nauwe familierelatie staat tot de grootaandeelhouder van [D] en omdat hij lid is van de raad van bestuur van [G] . Met betrekking tot [verweerder 5] houdt het position statement in dat ook hij weliswaar lid is van de raad van bestuur van [D] , maar dat geen sprake is van een (potentieel) tegenstrijdig belang omdat [verweerder 5] niet heeft deelgenomen aan de besluitvorming door [D] over de transactie met [N] en omdat [verweerder 5] “has not in any way been incentivised or deincentivised by either [ [D] ] or [N] tot approve or disapprove of the Transaction.”
1.47.
Bij vonnis van 16 september 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, een vordering van [verweerster 1] B.V. (hierna: [verweerster 1] ) tot het opleggen van een verbod aan [verweerster 2] om de [G] Vordering over te dragen aan [D] voor een bedrag van € 4.055.150 afgewezen.
1.48.
De notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster 2] van 17 september 2013 houden in dat [verweerder 5] een presentatie heeft gegeven over de beoogde transactie tussen [D] en [N] , dat een voorstel tot machtiging van het bestuur van [verweerster 2] tot inkoop van eigen aandelen (in het kader van de transactie tussen [D] en [N] ) is aangenomen, dat op het tijdstip van de aandelenoverdracht tussen [D] en [N] [betrokkene 3] en [verweerder 4] als commissarissen zullen aftreden en dat alsdan [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) en [betrokkene 10] (hierna: [betrokkene 10] ) (beiden voorgedragen vanuit [N] ) en [betrokkene 11] (hierna: [betrokkene 11] ) tot commissarissen worden benoemd.
1.49.
Bij besluiten van 17 en 20 september 2013 hebben [verweerder 5] en de raad van commissarissen besloten tot respectievelijk ingestemd met het inkoopprogramma.
1.50.
Op 20 september 2013 heeft [D] het door haar gehouden aandelenbelang van 65,68% in [verweerster 2] geleverd aan [P] B.V., een door [N] gecontroleerde vennootschap die hierna ook [N] zal worden genoemd. Op dezelfde datum is [betrokkene 2] afgetreden als CEO van [verweerster 2] .
1.51.
Bij persbericht van 14 oktober 2013 heeft [verweerster 2] bekend gemaakt dat zij in het kader van het inkoopprogramma 5.324.423 eigen aandelen heeft ingekocht (waarvan 1.504.103 aangeboden door [N] ). Als gevolg van de inkoop van eigen aandelen is het aandelenbelang van [N] in [verweerster 2] gestegen tot 85,8% van de niet door [verweerster 2] zelf gehouden aandelen.
1.52.
Op 6 november 2013 heeft [N] een verplicht openbaar bod uitgebracht op [verweerster 2] van € 5,85 per aandeel. Dezelfde dag heeft [verweerster 2] een position statement gepubliceerd waarin zij verklaart het bod te steunen en de aandeelhouders aanraadt het bod te aanvaarden.
1.53.
De algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster 2] heeft op 8 november 2013 [betrokkene 9] (hierna: [betrokkene 9] ) benoemd tot CEO en besloten tot intrekking van alle 8.476.755 aandelen die [verweerster 2] (als gevolg van de inkoop van eigen aandelen) zelf houdt.
1.54.
Met ingang van 19 maart 2014 zijn de aandelen van [verweerster 2] niet langer genoteerd aan Euronext Amsterdam . [N] ( [P] ) en [verweerster 2] hebben bij dagvaarding van 6 juni 2014 op de voet van art. 2:92a BW een vordering tot uitkoop van de minderheidsaandeelhouders van [verweerster 2] ingesteld.
1.55.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de Accountantskamer een klacht van [verweerster 1] tegen de externe accountant van [verweerster 2] over de op 16 april 2013 afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van [verweerster 2] over 2012, gegrond bevonden voor wat betreft het ten onrechte afwaarderen van het [G] Belang en het ten onrechte toestaan van het treffen van een voorziening voor rente op de [G] Vordering.
1.56.
[N] heeft op 20 november 2015 de verkoop van haar dochtervennootschap [P] , die meer dan 95% van de aandelen in [verweerster 2] houdt, aan Flint Group aangekondigd.
2. Het procesverloop
2.1.
[verweerster 1] , als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 17] en [betrokkene 18] (hierna kortweg: [verweerster 1] ), heeft de ondernemingskamer bij verzoekschrift van 2 april 2014 verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [verweerster 2] over de periode van 2008 tot de datum van indiening van het verzoekschrift. Daarbij heeft zij tevens verzocht bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding een commissaris van [verweerster 2] te benoemen met doorslaggevende stem in de raad van commissarissen en voorts de voorzieningen te treffen die de ondernemingskamer nuttig of nodig mocht achten.
2.2.
Bij beschikking van 22 juli 20149.heeft ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [verweerster 2] over de periode vanaf 2008. Bij beschikking van 24 juli 201410.heeft de ondernemingskamer mr. J.M. Blanco Fernández (hierna: de onderzoeker) benoemd tot onderzoeker.
2.3.
Op 4 augustus 2016 heeft de onderzoeker het onderzoek met bijlagen aan de ondernemingskamer doen toekomen. De ondernemingskamer heeft bij beschikking van die datum11.bepaald dat het onderzoekverslag met bijlagen ter inzage ligt voor een ieder, met dien verstande dat een aantal bijlagen uitsluitend ter inzage ligt voor belanghebbenden.
2.4.
[verweerster 1] heeft bij verzoekschrift van 4 oktober 2016 de ondernemingskamer onder meer verzocht bij beschikking:
I. vast te stellen dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij [verweerster 2] ;
II. vast te stellen dat het bestuur van [verweerster 2] , in het bijzonder de bestuurders [verzoeker] en/of [betrokkene 1] en/of [verweerder 5] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 2] en/of de raad van commissarissen van [verweerster 2] , in het bijzonder de commissarissen [betrokkene 6] en/of [verweerder 4] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 10] en/of [verweerder 3] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 3] en de meerderheidsaandeelhouder [D] en [N] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid.
2.5.
In het verweerschrift van [verweerster 2] , van [verweerder 3] , [verweerder 4] en [verweerder 5] en van [betrokkene 6] is aangevoerd dat [verweerster 1] in haar verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Upstreaming als zodanig niet als een grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft aangevoerd en dat [verweerster 1] niet gerechtigd is dat onderwerp in een later stadium van de procedure, in de schriftelijke reactie van 23 februari 2017 alsnog ten grondslag aan haar verzoek te leggen.
2.6.
Bij beschikking van 6 februari 201812.heeft de ondernemingskamer in het dictum vastgesteld dat “zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [G] Belang in 2008 (…), een en ander zoals omschreven in r.o. 5.10 (Upstreaming), r.o. 5.27 (verwerving van het [G] Belang) (…).” Voorts heeft de ondernemingskamer in het dictum vastgesteld dat “ [betrokkene 1] , [verzoeker] en [betrokkene 6] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming” en dat “ [verweerder 3] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang”.
Onder het kopje De omvang van de rechtsstrijd heeft de ondernemingskamer onder meer overwogen als volgt:
“5.8 Met betrekking tot het verweer van [verweerster 2] , van [verweerder 3] , [verweerder 4] en [verweerder 5] en van [betrokkene 6] dat [verweerster 1] in haar verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Upstreaming als zodanig niet als een grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft aangevoerd en dat [verweerster 1] niet gerechtigd is dat onderwerp in een later stadium van de procedure alsnog ten grondslag aan haar verzoek te leggen, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. [verweerster 1] heeft in haar verzoekschrift de Upstreaming - naast de verwerving van het [G] Belang - niet als afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid genoemd. [verweerster 1] heeft aan haar standpunt dat [betrokkene 6] verantwoordelijk is voor het wanbeleid wel ten grondslag gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming. In haar nadere schriftelijke reactie (zie 1.14) heeft [verweerster 1] met zoveel woorden gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Voor zover [verweerster 1] aldus de grondslag van haar verzoek heeft vermeerderd, is dat naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet ontoelaatbaar. Anders dan [verweerster 2] heeft aangevoerd is artikel 283 jo. 130 Rv. ook van toepassing op de tweede fase procedure. Dit betekent dat de vermeerdering van de grondslag van het verzoek toelaatbaar is tenzij die vermeerdering in strijd komt met de goede procesorde. Van dat laatste is geen sprake gelet op de nauwe samenhang tussen de Upstreaming en de verkrijging van het [G] Belang, de aandacht die de Upstreaming in het verslag heeft gekregen en de omstandigheid dat de overige partijen zowel schriftelijk als mondeling hebben kunnen reageren op de vermeerdering van de grondslag van het verzoek en dat [verweerster 2] dat ook daadwerkelijk heeft gedaan door gemotiveerd te betogen dat de Upstreaming niet als wanbeleid kan worden aangemerkt. In verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv. heeft de advocaat van [verweerster 1] ter zitting desgevraagd verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden.”
Onder het kopje De Upstreaming heeft de ondernemingskamer onder meer overwogen als volgt:
“5.10 De Ondernemingskamer oordeelt dat de Upstreaming wanbeleid is, kort gezegd omdat de Upstreaming eruit bestaat dat € 45 miljoen van de door [verweerster 2] op 22 juli 2008 aangetrokken bancaire kredietfaciliteit van € 75 miljoen (de Clubdeal) naar haar grootaandeelhouder [D] is gevloeid: (a) in strijd met de door [verweerster 2] met de banken overeengekomen beperking van de Upstreaming tot € 15 miljoen, (b) zonder de vereiste goedkeuring van de raad van commissarissen, (c) zonder het bedingen van enige zekerheid voor de terugbetaling door [D] en (d) uitgevoerd door [betrokkene 1] die daarbij een evident tegenstrijdig belang had omdat hij tevens bestuurder was van [D] . Met betrekking tot deze elementen overweegt de Ondernemingskamer als volgt. (…)
[verweerster 2] en de verschenen belanghebbenden hebben niet toegelicht welk belang van [verweerster 2] gediend werd met de Upstreaming en evenmin op welke wijze het bestuur van [verweerster 2] aandacht heeft besteed aan het tegenstrijdig belang tussen [verweerster 2] en [D] . Gelet op dat tegenstrijdig belang had [betrokkene 1] , die op dat moment zowel bestuurder was van [verweerster 2] als van [D] , zich van besluitvorming over de Upstreaming moeten onthouden. Voor zover - zoals de onderzoeker aannemelijk acht (zie onderzoeksverslag 168) - [betrokkene 6] , die een persoonlijk belang had bij de Upstreaming (zie onderzoeksverslag 167), druk uitoefende op [betrokkene 1] en [verzoeker] , hadden zij daaraan weerstand moeten bieden.”
Vervolgens oordeelt de ondernemingskamer in rov. 5.16-5.27 over De verkrijging van het [G] Belang. Daarna geeft de ondernemingskamer een oordeel over De overname van [verweerster 2] (rov. 5.28-5.33). Onder het kopje De verantwoordelijkheid voor het wanbeleid heeft de ondernemingskamer onder meer overwogen als volgt:
“5.56 De Ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] en [betrokkene 6] als commissaris van [verweerster 2] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [G] Belang. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen hierboven over deze onderwerpen en de rol van [betrokkene 1] , [verzoeker] en [betrokkene 6] is overwogen.”
2.7.
[betrokkene 8] heeft op 27 februari 2018 verzocht de beschikking van 6 februari 2018 op twee punten te verbeteren. Onder a stelt [betrokkene 8] dat in het dictum ten onrechte niet wordt vermeld dat ook [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [verzoeker] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang, terwijl in rov. 5.56 staat dat deze personen verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [G] Belang. Het verbeterpunt onder b gaat erover dat [betrokkene 6] ten onrechte niet veroordeeld is in de proceskosten aan de zijde van [verweerster 1] en blijft hier verder buiten beschouwing.
2.8.
[verweerster 2] , [N] , [betrokkene 5] , [betrokkene 10] , [betrokkene 3] hebben zich ten aanzien van het verzoek van [betrokkene 8] gerefereerd aan het oordeel van de ondernemingskamer. [betrokkene 7] , [verweerster 1] , [verweerder 4] , [verweerder 5] en [verweerder 3] hebben zich achter het verzoek van [betrokkene 8] geschaard, waarbij de drie laatstgenoemden daaraan hebben toegevoegd dat zij ook zelfstandig verzoeken om de beschikking te verbeteren op de door [betrokkene 8] vermelde punten. [betrokkene 6] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en heeft zelf verzocht de beschikking te verbeteren, voor zover die in rov. 5.56 inhoudt dat [betrokkene 6] verantwoordelijk is voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang. Van [betrokkene 1] , [verzoeker] , [betrokkene 9] , [betrokkene 2] en [D] is in dit verband niet vernomen.
2.9.
Bij beschikking van 6 april 201813.overweegt de ondernemingskamer met betrekking tot verzochte verbeteringen als volgt:
“2.1 De Ondernemingskamer constateert dat haar beschikking van 6 februari 2018 een tegenstrijdigheid bevat tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang (r.o. 5.16-5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56). Het gaat hier om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel, een en ander als bedoeld in artikel 31 lid 1 Rv. Uit de overwegingen (r.o 5.16-5.27) die hebben geleid tot het oordeel van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang volgt onmiskenbaar dat [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [verweerster 2] om verwerving van het [G] Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van [D] aan [verweerster 2] te accepteren. De genoemde overwegingen bevatten ten aanzien van [betrokkene 6] geen aanknopingspunten voor de vaststelling van zijn verantwoordelijkheid (als commissaris van [verweerster 2] ) voor de verwerving van het [G] Belang, terwijl in rechtsoverweging 5.15 wel wordt ingegaan op de rol van [betrokkene 6] bij de Upstreaming.
2.2
Rechtsoverweging 5.56 dient dan ook te worden verbeterd en als volgt te luiden:
“De Ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] en [betrokkene 6] als commissaris van [verweerster 2] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming. Voorts acht de Ondernemingskamer [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen hierboven over deze onderwerpen en de rol van [betrokkene 1] , [verzoeker] en [betrokkene 6] is overwogen.”
2.3
Op grond van het voorgaande moeten [betrokkene 1] en [verzoeker] in het dictum van de beschikking worden toegevoegd aan de daar genoemde personen die verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang.”
2.10.
Bij op 7 mei 2018 bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 6 februari 2018. Bij aanvullend verzoekschrift van 31 mei 2018 heeft [verzoeker] zijn gronden van cassatie tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 6 februari 2018, zoals verbeterd bij de beschikking van 6 april 2018, aangevuld. In zoverre als vereist, heeft [verzoeker] op 31 mei 2018 tevens bij afzonderlijk verzoekschrift cassatieberoep ingesteld tegen de verbeteringsbeschikking van de ondernemingskamer van 6 april 2018.14.
[verzoeker] stelt in het cassatieverzoekschrift dat hij geen oproeping van de ondernemingskamer heeft ontvangen om te verschijnen in de tweede fase van de enquêteprocedure en dat hij evenmin een oproeping heeft ontvangen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van [verweerster 1] en hij deze schriftelijke reactie ook niet van de ondernemingskamer of van [verweerster 1] heeft ontvangen. [verzoeker] stelt voorts in zijn aanvullende cassatieverzoekschrift dat hij de beschikking en de verbeteringsbeschikking evenmin van de ondernemingskamer heeft ontvangen en dat hij geen kennisgeving heeft ontvangen van het verzoek om verbetering.
2.11.
In de beschikking van 6 februari 2018 is [verzoeker] aangeduid als niet-verschenen belanghebbende. De beschikking vermeldt “ [plaats 1] België ” als zijn woonplaats. In rov. 2.1 van de beschikking is voorts vermeldt dat [verzoeker] (belanghebbende sub 12) van 2008 tot 16 november 2009 CFO van [verweerster 2] was en van begin tot medio 2010 bestuurder van [G] was. De beschikking is op 7 februari 2018 op rechtspraak.nl gepubliceerd.
In de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 is [verzoeker] eveneens aangeduid als niet-verschenen belanghebbende sub 12 met vermelding “wonende te [plaats 1] België ”. De verbeteringsbeschikking vermeldt in rov. 1.9 voorts dat van [verzoeker] “in dit verband niet [is] vernomen.” De verbeteringsbeschikking is op 24 juli 2018 op rechtspraak.nl gepubliceerd.
2.12.
[verzoeker] geeft de volgende verklaring voor zijn niet-verschijnen. Op basis van het feit dat de beschikking [plaats 1] als zijn woonplaats vermeldt, vermoedt hij dat de ondernemingskamer de oproeping voor de tweede fase van de enquêteprocedure (en overige oproepingen, kennisgevingen en stukken) naar zijn oude adres heeft verstuurd.15.Zijn oude adres is [adres 1] , België . Sinds medio 2010 is zijn adres [adres 2] , België (cassatieverzoekschrift, voetnoot 2 en aanvullend cassatieverzoekschrift, nr. 20 en 23 en voetnoot 25). Bij zijn aanvullende cassatieverzoekschrift heeft [verzoeker] een “getuigschrift van woonst”, afgeleverd door de burgemeester van [plaats 3] op 29 mei 2018, gevoegd. Uit dat getuigschrift blijkt dat hij per 2 oktober 2010 in het bevolkingsregister is ingeschreven ten titel van woon- en verblijfplaats op genoemd adres in [plaats 3] , België . Het getuigschrift vermeldt [plaats 4] als zijn vorige verblijfplaats. [plaats 1] maakt deel uit van de gemeente [plaats 4] (aanvullend verzoekschrift, voetnoot 25).
[verzoeker] stelt dat hij de beschikking niet van de ondernemingskamer heeft ontvangen. Nu de beschikking op 7 februari 2018 op rechtspraak.nl is gepubliceerd (zie nr. 2.19), heeft hij kennelijk wel van de beschikking kennis genomen en tijdig, op 7 mei 2018 (zie nr. 2.18), cassatieberoep kunnen instellen tegen de beschikking (aanvullend cassatieverzoekschrift, nr. 3 en voetnoot 3). [verzoeker] stelt dat hij ten tijde van het instellen van cassatieberoep nog niet op de hoogte was van de verbeteringsbeschikking, die op 24 juli 2018 op rechtspraak.nl werd gepubliceerd (nr. 2.19). [verzoeker] stelt dat hij de verbeteringsbeschikking toevalligerwijs heeft ontvangen van mr. A.F.J.A. Leijten (een kantoorgenoot van de raadsman die hem bijstond in het formuleren van een reactie op het concept-rapport van de onderzoeker in de enquêteprocedure). Mr. Leijten ontving deze beschikking op 17 mei 2018 in zijn hoedanigheid van redacteur van de JOR (aanvullend cassatieverzoekschrift, voetnoot 4). Op 18 mei 2018 heeft [verzoeker] advocaat een afschrift van de verbeteringsbeschikking en de beschikking, als verbeterd, opgevraagd bij de ondernemingskamer (aanvullend cassatieverzoekschrift, nr. 4). [verzoeker] advocaat ontving de beschikkingen op 14 juni 2018 samen met de rest van het procesdossier (verweerschrift inzake beroep op niet-ontvankelijkheid zijdens [verzoeker] , nr. 6 en voetnoot 6).
2.13.
[verweerster 1] heeft op 31 juli 2018 een verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer ingediend bij de Hoge Raad. [verweerster 1] refereert zich voor wat betreft de onderdelen (a), (b) en (c) in het cassatieverzoekschrift aan het oordeel en de beslissing van de Hoge Raad en concludeert voor wat betreft de onderdelen (d) en (e) in het aanvullende verzoekschrift tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn beroep.
[verweerster 1] stelt dat om de onderdelen (a), (b) en (c) te kunnen beoordelen het noodzakelijk is dat de Hoge Raad ambtshalve (de secretaris van) de ondernemingskamer vraagt of, op welke wijze en op welk adres [verzoeker] in de tweede fase van deze enquêteprocedure is opgeroepen en in kennis is gesteld van de nadere schriftelijke reactie van [verweerster 1] .
[verweerster 1] stelt dat als de verstrekte informatie bevestigt dat [verzoeker] op grond van art. 277 lid 1 of 2 Rv deugdelijk is opgeroepen en op grond van art. 283 jo. 130 lid 3 Rv tijdig in kennis is gesteld van de ‘vermeerdering’ van het verzoek van [verweerster 1] , dat zou kunnen meebrengen dat alle cassatieklachten onder (a), (b) en (c) niet zouden slagen. Ook zou dit kunnen betekenen dat [verzoeker] in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep op grond van de hoofdregel van art. 426 lid 1 Rv dat uitsluitend de in het geding verschenen belanghebbenden beroep kunnen instellen.
2.14.
[verzoeker] heeft bij verweerschrift van 7 augustus 2018 gereageerd op het niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerster 1] c.s. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft de onderdelen (a) en (b) van het middel nader onderzoek niet nodig is, nu reeds uit rov. 5.8 van de beschikking van 6 februari 2018 en uit het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2017 (nr. 2.13) blijkt dat de ondernemingskamer [verzoeker] niet heeft opgeroepen naar aanleiding van de vermeerdering/wijziging van het verzoek van [verweerster 1] . [verzoeker] heeft echter tegen de door [verweerster 1] bedoelde navraag bij de ondernemingskamer geen bezwaar. Nadere informatie kan volgens [verzoeker] ter beoordeling van onderdeel (c) ook nuttig zijn. [verzoeker] refereert zich voor wat betreft de opportuniteit van dergelijke navraag dan ook aan het oordeel van de Hoge Raad.
2.15.
Gelet op deze standpunten van partijen heb ik op 1 februari 2019 de griffie van de Hoge Raad verzocht navraag te doen bij de ondernemingskamer over de vraag of en op welke wijze [verzoeker] is opgeroepen in de tweede fase van de enquêteprocedure en in kennis is gesteld van de vermeerdering of wijziging van het verzoek van [verweerster 1] .
2.16.
De secretaris van de ondernemingskamer heeft bij e-mail (met bijlagen) van diezelfde dag gehoor gegeven aan het verzoek. De e-mail van de secretaris van de ondernemingskamer luidt, voor zover relevant, als volgt:
“ [verzoeker] is op 25 oktober 2016 middels bijgaande aan zijn woonadres verzonden oproepingsbrief opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het tweede fase verzoek op 19 januari 2017.
Bij brief van 13 januari 2017 zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling geen doorgang zou vinden. Daarnaast is aangekondigd dat partijen gelegenheid zal bieden voor een tweede schriftelijke ronde, voorafgaand aan de mondelinge behandeling.
Bij brief van 20 januari 2017 is [verzoeker] opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 13 april 2017 en zijn partijen voorts, conform de eerdere aankondiging, in de gelegenheid gesteld een nadere schriftelijke reactie in te dienen.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft mr. Wolters namens [verweerster 1] vorenbedoelde schriftelijke reactie ingediend en daarbij vermeld dat een exemplaar is verstuurd “naar alle overige belanghebbenden zoals genoemd in de bijlage van uw oproepingsbrief van 20 januari 2017.”
Zoals in r.o. 5.8 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 6 februari 2018 alsmede in het proces-verbaal van de zitting op 13 april 2017 is opgenomen, heeft mr. Wolters namens [verweerster 1] ter zitting desgevraagd verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden (te weten o.a. [verzoeker] ).
In de bijlage bij deze e-mail treft u de desbetreffende documenten waarnaar is verwezen.”
2.17.
In mijn tussenconclusie (met vijf producties) van 7 februari 2019 wordt de bij de ondernemingskamer opgevraagde informatie gepresenteerd. In nr. 2.2 van de tussenconclusie heb ik uit de verstrekte informatie opgemaakt dat [verzoeker] bij gewone brief is opgeroepen voor de tweede fase van de enquêteprocedure. Zowel de brief van 25 oktober 2016, als de brief van 13 januari 2017 als de brief van 20 januari 2017 zijn verzonden naar het oude adres van [verzoeker] : “ [verzoeker] , [adres 1] , België ”. Niet gebleken is van een oproeping ex art. 277 lid 1 Rv (aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of daarmee gelijkwaardige wijze van verzending) of art. 277 lid 2 Rv (via een “ontvangende instantie” in [plaats 2] ) of ex art. 272 Rv (plaatsing van de oproeping in de Staatscourant).
Voorts bevestigt de door de ondernemingskamer verstrekte informatie dat [verzoeker] niet door de ondernemingskamer is opgeroepen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van [verweerster 1] . De secretaris van de ondernemingskamer verwijst naar de brief van 23 februari 2017 van mr. Wolters namens [verweerster 1] , waarin is vermeld dat de nadere schriftelijke reactie ook is verstuurd “naar alle overige belanghebbenden zoals genoemd in de bijlage van uw oproepingsbrief van 20 januari 2017” en verder naar rov. 5.8 van de beschikking en het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2017.
2.18.
Bij brief van 8 februari 2019 heeft de Hoge Raad [verzoeker] en [verweerster 1] in de gelegenheid gesteld te reageren op mijn tussenconclusie. [verweerster 1] heeft bij brief van 13 februari 2019 haar standpunt uit het verweerschrift gehandhaafd. [verzoeker] heeft zich bij brief van 14 februari 2019 aangesloten bij hetgeen ik over de opgevraagde informatie heb opgemerkt (met name in nr. 2.2, weergeven in nr. 2.25 hiervoor). [verzoeker] heeft voorts opgemerkt dat de opgevraagde informatie hem ook sterkt in zijn vermoeden dat de ondernemingskamer hem niet (deugdelijk) in de gelegenheid heeft gesteld zich uit laten over de voorgenomen verbetering van de beschikking van 6 februari 2018.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
De aard van de enquêteprocedure en de positie van de belanghebbende
3.1.
Alvorens toe te komen aan de behandeling van de cassatieklachten maak ik enkele preliminaire opmerkingen over de aard van de enquêteprocedure en de positie van de belanghebbende in de enquêteprocedure. De enquêteprocedure is een verzoekschriftprocedure (art. 2:345 BW). Kenmerkend is ook dat de enquêteprocedure slechts één feitelijke instantie kent.16.In de enquêteprocedure staat het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming voorop. De vennootschap draagt in beginsel de kosten van het onderzoek (art. 2:350 lid 3 BW) en de voorzieningen na het op basis van het onderzoek vaststellen van wanbeleid zijn er vooral op gericht de vennootschap weer op het rechte spoor te krijgen (art 2:356 BW). Ook de onmiddellijke voorzieningen van art. 2:349a lid 2 BW staan nadrukkelijk in de sleutel van het vennootschappelijk belang. Deze opzet maakt de enquêteprocedure niet geschikt voor de beslechting van aansprakelijkheidsgeschillen. In de enquêteprocedure draait het in de kern om verantwoording. Bij aansprakelijkheid gaat het om verplaatsing van schade. Dat laatste hoort mijns inziens niet thuis in het enquêterecht.17.
3.2.
Inherent aan de enquêteprocedure is dat daarin doorgaans veel, althans meer dan twee, partijen een rol spelen. Naast de verzoeker(s) en de vennootschap als verweerster zijn er vaak verschillende belanghebbenden. De positie van belanghebbenden in de enquêteprocedure is enigszins mistig.18.Ik sta kort stil bij de positie van bestuurders en commissarissen van een vennootschap bij wie een enquête is gelast. Het functioneren van bestuurders en commissarissen kan voorwerp van onderzoek zijn. Bestuurders en commissarissen kunnen door de ondernemingskamer verantwoordelijk worden gehouden voor vastgesteld wanbeleid.19.Met de vaststelling van wanbeleid en de aanwijzing van degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, staat civielrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurders niet vast.20.De vaststelling van wanbeleid en de aanwijzing van degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, vormt echter wel een geduchte opstap naar civielrechtelijke aansprakelijkheid. De voorzitter van de ondernemingskamer drukt het in een recente beschikking in een andere zaak als volgt uit:
“De mogelijkheid om diegenen die verantwoordelijk zijn voor het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon in de onderzoeksperiode in rechte aan te spreken tot vergoeding van schade ligt in het verlengde van een van de doeleinden van het enquêterecht: het verkrijgen van opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid.”21.
Ik merk op dat de ondernemingskamer in haar uitspraak van 18 december 201822.in de in nr. 1.54 bedoelde uitkoopprocedure ex art. 2:92a BW prejudicieert op een aansprakelijkheidsoordeel. In deze uitkoopprocedure houdt de ondernemingskamer rekening met het vastgestelde wanbeleid en de daarvoor aangewezen verantwoordelijke personen in de beschikking van 6 februari 2018, zoals verbeterd in de beschikking van 6 april 2018. In de uitspraak van 21 februari 201723.heeft de ondernemingskamer iedere verdere beslissing in de uitkoopprocedure aangehouden, totdat uitspraak is gedaan in de tweede fase van de enquêteprocedure. In de uitspraak van 18 december 2018 in de uitkoopprocedure heeft de ondernemingskamer, onder verwijzing naar overwegingen uit de wanbeleidbeschikking van 6 februari 2018, zoals verbeterd in de beschikking van 6 april 2018, geoordeeld dat in voldoende mate vaststaat dat [verweerster 2] als gevolg van de Upstreaming, de verwerving van het [G] Belang en de Carve Out schade heeft geleden. Weliswaar staat volgens de ondernemingskamer met de vaststelling van wanbeleid en de aanwijzing van degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, civielrechtelijke aansprakelijkheid van betrokkenen niet vast, maar dat doet er naar haar oordeel niet aan af dat op grond van de inhoud van de wanbeleidbeschikking voldoende aannemelijk is dat op de in de uitkoopprocedure te hanteren peildatum tot het vermogen van [verweerster 2] vorderingen behoorden op derden, onder wie (voormalige) bestuurders, tot vergoeding van die schade (rov. 2.24). De ondernemingskamer schat de waarde van deze vorderingen op (ten minste) € 30 miljoen en draagt de te benoemen deskundige op bij de waardering van de aandelen uit te gaan van het bestaan van bedoelde vorderingen met een waarde van € 30 miljoen (rov. 2.28).
3.3.
Ik heb eerder gepleit voor een kloof tussen het enquêterecht en bestuurdersaansprakelijkheid.24.Van Solinge heeft recentelijk over deze kloof gesignaleerd:
“De praktijk is (…) weerbarstig. De kloof tussen het enquêterecht en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen is bepaald niet breder of dieper geworden. Sterker nog over de kloof zijn bruggetjes gelegd door wet, rechtspraak en literatuur. Hierdoor is het gemakkelijker geworden om de kloof te overbruggen. De stap van de enquêteprocedure naar de aansprakelijkheidsprocedure is zonder moeite te maken. (…) Het valt te betreuren dat de kloof gemakkelijker is te overbruggen. Hierdoor dreigt op de achtergrond te geraken dat de enquêteprocedure een uitermate nuttig middel is om bedrijven in financiële moeilijkheden of met governance issues weer op de been te helpen. De procedure zou niet vervuild moeten raken met elementen en gedragingen van (proces)partijen die slechts zijn gericht op het opbouwen van schadeclaims.”25.
3.4.
Tegen deze achtergrond dient mijns inziens het belang voor het enquêterecht van processuele waarborgen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals de wettelijke vereisten voor oproeping van niet-verschenen belanghebbenden, te worden begrepen. Dat de enquêteprocedure een verzoekschriftprocedure is, brengt met zich dat art 261 e.v. Rv in beginsel van toepassing zijn op de enquêteprocedure.26.Storm kenschetst de verhouding tussen het enquêterecht en burgerlijk procesrecht in algemene zin als volgt:
“De wettelijke regeling [van het enquêterecht in Titel 8 van Boek 2 BW, A-G] bevat in wezen voorschriften van procesrechtelijke aard die van toepassing zijn in een (nog steeds) ietwat onwennige symbiose met de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over de verzoekprocedure (ruwweg art. 261-291 (…)).”27.
Toegespitst op de rol van bestuurders en commissarissen als belanghebbenden in de enquêteprocedure merkt Storm in dit verband treffend op:
“[B]estuurders en commissarissen [komen] er in de wettelijke bepalingen betreffende het recht van enquête qua rechtsbescherming nogal bekaaid af (…). Slechts met behulp van art. 271 tot en met 291 Rv (…) komen zij als “belanghebbenden” min of meer aan hun trekken.”28.
3.5.
Ik wijs voorts nog op het dilemma waarvoor bestuurders en commissarissen staan om al dan niet in de enquêteprocedure als belanghebbende te verschijnen. In de Ogem-beschikking heeft de Hoge Raad beslist dat de vaststelling dat er sprake is van wanbeleid - behoudens cassatie - bindend is, ook in andere procedures, voor diegenen die in de onderhavige procedure zijn verschenen.29.Maeijer merkt naar aanleiding van deze rechtsoverweging in zijn noot onder die beschikking op dat bestuurders en commissarissen er voortaan wellicht goed aan zouden doen om in een enquêteprocedure niet meer als belanghebbende te verschijnen, omdat hun positie in een eventueel te entameren aansprakelijkheidsprocedure dan sterker zou zijn.30.Dit moeilijke dilemma speelt heden ten dage ook nog.31.Om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen of bestuurders en commissarissen al dan niet in de enquêteprocedure willen verschijnen als belanghebbende is een adequate oproeping in de zin van art. 271 e.v. Rv vereist. Dat bestuurders en commissarissen als belanghebbenden de mogelijkheid hebben om te verschijnen in de enquêteprocedure is niet alleen van belang voor hun eigen procesrechtelijke positie. Het verschijnen in de tweede fase van de enquêteprocedure past mijns inziens ook bij het enquêterecht als verantwoordingssysteem (nr. 3.1 hiervoor). Door als belanghebbenden te verschijnen kunnen bestuurders en commissarissen jegens de ondernemingskamer verantwoording afleggen over het beleid en de gang van zaken van de vennootschap en hebben zij de mogelijkheid gemotiveerd te betogen dat en waarom zich geen wanbeleid in de zin van art. 2:355 lid 1 BW bij de vennootschap heeft voorgedaan. Dat past bij hun taak als bestuurder of commissaris.32.
Ontvankelijkheid
3.6.
Ik kom toe aan het beoordelen van de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn cassatieberoep van 7 mei 2018 tegen de beschikking van 6 februari 2018.
3.7.
De enquêteprocedure is een verzoekschriftprocedure. Op grond van art. 426 lid 1 Rv staat tegen beschikkingen op rekest cassatieberoep open binnen een termijn van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Ik stel vast dat het cassatieberoep van [verzoeker] tegen de beschikking van 6 februari 2018 tijdig is ingesteld. Het verzoekschrift is bij de Hoge Raad ingekomen op 7 mei 2018. De laatste dag van de driemaandentermijn - 6 mei 2018 - viel op een zondag. Art. 1 lid 1 Atw brengt dan met zich dat de cassatietermijn wordt verlengd tot en met de daaropvolgende dag.33.
3.8.
Dat [verzoeker] kwalificeert als belanghebbende staat niet ter discussie. In de beschikking van 6 februari 2018 staat [verzoeker] vermeld als belanghebbende sub 12, niet verschenen. De beschikking vermeldt voorts in rov. 2.1 onder meer dat [verzoeker] van 2008 tot 16 november 2009 CFO van [verweerster 2] was. In de Ogem-beschikking is door de Hoge Raad beslist dat art. 2:359 BW niet derogeert aan art. 426 lid 1 Rv, zodat ook cassatieberoep toekomt aan bijvoorbeeld bestuurders of commissarissen die als belanghebbenden voor de ondernemingskamer zijn verschenen en verweer hebben gevoerd.34.Vaststaat dat [verzoeker] niet is verschenen. Hij heeft geen verweerschrift ingediend en is niet gehoord.35.Op grond van art. 426 lid 1 Rv staat beroep in cassatie tegen beschikkingen op rekest open voor “degenen die in een der vorige instantiën verschenen zijn”. Naar de letter van de wet zou dat betekenen dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen echter mee dat moet worden aangenomen dat de in art. 426 lid 1 Rv gebezigde woorden “in een der vorige instantiën verschenen zijn” niet de strekking hebben om beroep in cassatie uit te sluiten als de niet-verschenen belanghebbende buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen.36.[verzoeker] doet in zijn cassatieverzoekschrift een beroep op deze uitzondering door te stellen dat hij niet (deugdelijk) is opgeroepen.37.Naar ik begrijp uit het verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer zijdens [verweerster 1] gaat ook [verweerster 1] ervan uit dat [verzoeker] ontvankelijk is indien de bedoelde uitzondering zich voordoet.38.Voor de vraag of [verzoeker] kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep komt het derhalve aan op de vraag of hij deugdelijk door de ondernemingskamer is opgeroepen. Mijns inziens is uit de ambtshalve bij de ondernemingskamer opgevraagde informatie voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen. De oproepingsbrief voor de tweede fase van de enquêteprocedure van 25 oktober 2016 is blijkens de opgevraagde informatie (nr. 2.17 hiervoor) per gewone brief verstuurd naar zijn oude woonadres in België , waar hij sinds 2010 niet meer woonachtig is (nr. 2.20 hiervoor). Nu van een oproeping ex art. 277 lid 1 Rv (aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of daarmee gelijkwaardige wijze van verzending) of art. 277 lid 2 Rv (via een “ontvangende instantie” in België ) of ex art. 272 Rv (plaatsing van de oproeping in de Staatscourant) niet is gebleken, concludeer ik dat [verzoeker] buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen en ontvangen dient te worden in zijn cassatieberoep.39.Ik betrek daarbij ook de aard van de cassatieklachten, die juist betrekking hebben op de wijze waarop [verzoeker] door de ondernemingskamer is opgeroepen.40.Ik noem voorts nog een wetssystematisch argument waarom [verzoeker] in zijn cassatieberoep ontvangen dient te worden. Op grond van art. 358 Rv staat ook voor in eerste aanleg niet-verschenen belanghebbenden hoger beroep open tegen beschikkingen.41.De wetgever is er kennelijk aan voorbijgegaan dat het onredelijk is dat ex art. 426 lid 1 Rv geen cassatieberoep openstaat voor in de vorige instanties niet-verschenen belanghebbenden.42.
3.9.
Dan de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn aanvullende cassatieverzoekschrift van 31 mei 2018 tegen de beschikking van 6 februari 2018, zoals verbeterd in de beschikking van 6 april 2018. De beschikking van 6 april 2018 is een verbeteringsbeschikking in de zin van art. 31 Rv. Verbetering heeft geen invloed op de termijn voor het instellen van cassatieberoep. Er begint geen nieuwe cassatietermijn te lopen vanaf de dag waarop de verbeterbeschikking is uitgesproken.43.De verbeterde beschikking treedt als het ware in de plaats van de oorspronkelijke beschikking, waarbij de verbeterde beschikking geen nieuwe uitspraakdatum verkrijgt. Dat zou betekenen dat het aanvullende verzoekschrift, ingekomen bij de Hoge Raad op 31 mei 2018 (nr. 2.18 hiervoor), te laat is. De termijn voor het instellen van cassatieberoep verstreek immers op 7 mei 2018 (nr. 3.7 hiervoor).
3.10.
[verweerster 1] heeft een dergelijk ontvankelijkheidsverweer gevoerd. [verweerster 1] stelt zich in haar verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer op het standpunt dat [verzoeker] reeds in zijn verzoekschrift tot cassatie van 7 mei 2018 beroep had moeten instellen tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018. [verweerster 1] betoogt dat waar [verzoeker] tijdig op 7 mei 2018 cassatieberoep kon instellen tegen de beschikking van 6 februari 2018, mag worden verwacht en verlangd dat eerder bij de ondernemingskamer de in cassatie te bestrijden beschikking was opgevraagd, zodat op dat moment al bekend had kunnen zijn (gemaakt) dat de beschikking op 6 april 2018 was verbeterd.44.In het aanvullende verzoekschrift tot cassatie stelt [verzoeker] dat hij op 17 mei 2018 toevalligerwijs van de verbeteringsbeschikking van de ondernemingskamer heeft vernomen. Op 18 mei 2018 heeft de advocaat van [verzoeker] een afschrift van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 en van de beschikking van 6 februari 2018 bij de ondernemingskamer opgevraagd. De advocaat van [verzoeker] ontving beide beschikkingen, samen met de rest van het procesdossier, op 14 juni 2018. De verbeterbeschikking van 6 april 2018 is op 24 juli 2018 op rechtspraak.nl gepubliceerd (nr. 2.12 hiervoor).
3.11.
Uitgangspunt van de Hoge Raad is dat strikt de hand moet worden gehouden aan beroepstermijnen. In het belang van een goede rechtspleging dient duidelijkheid te bestaan over het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van cassatieberoep aanvangt en eindigt. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gerechtvaardigd geacht indien degene die cassatie instelt tegen een beschikking van het hof (i) ten gevolge van een door (de griffie van) het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en (ii) de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van cassatie is toegezonden of verstrekt.45.In een zodanig geval dient de beroepstermijn verlengd te worden met een termijn van veertien dagen na de dag van de verstrekking of verzending van de beschikking.46.
3.12.
Het ontvankelijkheidsverweer van [verweerster 1] houdt kennelijk in dat geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding als bedoeld in nr. 3.11 hiervoor omdat van [verzoeker] verwacht en verlangd mag worden dat eerder, niet pas op 18 mei 2018, bij de ondernemingskamer de in cassatie te bestrijden beschikking was opgevraagd, zodat binnen de cassatietermijn die liep tot 7 mei 2018 ook cassatieberoep had kunnen worden ingesteld tegen de beschikking als verbeterd op 6 april 2018. Ik meen dat dit ontvankelijkheidsverweer van [verweerster 1] niet opgaat. [verweerster 1] beroept zich kennelijk op een arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2001.47.In die uitspraak liet de Hoge Raad in het midden of sprake was van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Een uitzondering op het strikt de hand houden aan de beroepstermijnen deed zich in die zaak niet voor, omdat aan de betrokkene en diens advocaat door de rechter ter zitting was medegedeeld dat zij ernaar streefde om op een bepaalde datum uitspraak te doen, op welke datum inderdaad ook uitspraak was gedaan. In een zodanig geval kan worden verlangd dat de betrokkene of diens advocaat bij het gerecht informeert naar de uitspraak en dient voor het einde van de termijn cassatieberoep te worden ingesteld, ook al is de uitspraak pas na het verstrijken van de cassatietermijn toegezonden.48.In het onderhavige geval ligt het mijns inziens anders. Van [verzoeker] kon mijns inziens in de gegeven omstandigheden niet verwacht of verlangd worden dat hij uit eigener beweging eerder bij de ondernemingskamer de bestreden beschikking (zoals verbeterd op 6 april 2018) had opgevraagd.
3.13.
Mijns inziens is in casu sprake van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Naar mijn oordeel kon [verzoeker] niet tijdig cassatieberoep instellen tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 omdat ten gevolge van een door (de griffie van) de ondernemingskamer begane fout of verzuim hij niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de ondernemingskamer de beschikking op 6 april 2018 op de voet van art. 31 Rv had verbeterd en de verbeteringsbeschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van cassatie is toegezonden of verstrekt. Vaststaat dat de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 door de ondernemingskamer per gewone post naar het voormalige woonadres van [verzoeker] in [plaats 1] België is gestuurd49.en dat [verzoeker] evenmin voor het sluiten van de cassatietermijn op 7 mei 2018 via openbare bronnen op de hoogte kan zijn geraakt van de verbeteringsbeschikking, nu deze immers pas op 24 juli 2018 op rechtspraak.nl is gepubliceerd (nr. 2.12 hiervoor). [verzoeker] heeft gesteld de beschikking pas op 14 juni 2018, dus na het sluiten van de cassatietermijn op 7 mei 2018, van de ondernemingskamer te hebben ontvangen (nr. 2.13 hiervoor). Uitgaande van een aanvullende cassatietermijn van veertien dagen na de dag van de verstrekking of verzending van de beschikking door de ondernemingskamer heeft [verzoeker] zijn aanvullende cassatieberoep tijdig ingesteld. [verzoeker] heeft te kennen gegeven op 17 mei 2018 bekend te zijn geworden met de verbeteringsbeschikking. Op 31 mei 2018 is het aanvullende cassatieberoep tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Vanaf het moment dat [verzoeker] bekend raakte met de verbeteringsbeschikking is derhalve met bekwame spoed, binnen veertien dagen en nog voor de verbeteringsbeschikking van de ondernemingskamer is ontvangen, cassatieberoep ingesteld tegen de verbeteringsbeschikking. [verzoeker] is ontvankelijk in zijn aanvullende cassatieberoep tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018. Bij dat ontvankelijkheidsoordeel betrek ik ook dat [verzoeker] onder meer klaagt dat hij niet door de ondernemingskamer in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de verbetering in de zin van art. 31 Rv en dat deze ‘verbetering’ hem in zijn procesrechtelijke positie raakt, nu hij in de beschikking als verbeterd tevens medeverantwoordelijk wordt gehouden voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang, terwijl hij daar in het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 nog niet verantwoordelijk voor werd gehouden.
3.14.
[verzoeker] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de aanvullende cassatieklachten (d) en (e) tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 kunnen worden behandeld in de onderhavige cassatieprocedure tegen de beschikking van 6 februari 2018. Mijns inziens dient [verzoeker] in dat standpunt te worden gevolgd. Voor zover vereist heeft [verzoeker] tevens afzonderlijk cassatieberoep ingesteld tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018. Dat is de zaak 18/02407 waarin ik vandaag ook concludeer. Mijns inziens kunnen de aanvullende klachten tegen de verbeteringsbeschikking in de onderhavige procedure worden behandeld. De afzonderlijke procedure 18/02407 is niet nodig. Voor dat standpunt pleit dat er nauwe samenhang bestaat tussen (de klachten gericht tegen) de beschikking van 6 februari 2018 en de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018.50.
3.15.
[verzoeker] heeft zich in dit verband voorts beroepen op het voorbehoud dat hij in het verzoekschrift tot cassatie van 7 mei 2018 heeft gemaakt voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift.51.Dit voorbehoud luidt: “ [verzoeker] behoudt zich ingevolge artikel 3.5.4 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden en onder verwijzing naar HR 23 december 2005, NJ 2006, 31, het recht voor een aanvullend verzoekschrift in te dienen, indien de inhoud van een eventueel proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.”52.Dit voorbehoud heeft weliswaar betrekking op een proces-verbaal en niet op de tekst van de verbeteringsbeschikking. De verwijzing naar HR 23 december 200553.heeft mijns inziens echter een ruimere strekking dan een proces-verbaal. A-G Huydecoper vat de in de rechtsleer ontwikkelde lijn over aanvulling van cassatiemiddelen na het verstrijken van de cassatietermijn in zijn conclusie voor de genoemde beschikking samen als volgt:
“dat er ruimte is voor nadere klachten wanneer de desbetreffende partij niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft kunnen beschikken over het stuk — bijvoorbeeld: een rechterlijke beslissing of een proces-verbaal — waarop de nader te formuleren klacht berust (of: betrekking heeft); en dat in dat geval de klacht zo spoedig mogelijk, dan wel met bekwame spoed nadat het ontbrekende stuk ter beschikking is gekomen, moet worden ingebracht [voetnoten verwijderd, A-G].”54.
Art. 3.5.4 van het Procesreglement van de Hoge Raad begrijp ik aldus dat er ook aanleiding kan zijn om een aanvullend verzoekschrift in te dienen als de tekst van een verbeteringsbeschikking niet tijdig beschikbaar is. Deze situatie zal zich in de praktijk niet vaak voordoen, nu het gaat om een verbeteringsbeschikking die niet tijdig beschikbaar is en de mogelijkheden om een verbeteringsbeschikking in cassatie te bestrijden, gelet op het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv, beperkt zijn. Tegen die achtergrond volstaat het door [verzoeker] gemaakte voorbehoud voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift met klachten over de verbeteringsbeschikking.
De cassatieklachten
3.16.
Nu [verzoeker] mijns inziens kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep kom ik toe aan de beoordeling van de cassatieklachten. De onderdelen (a), (b) en (c) zijn gericht tegen de beschikking van 6 februari 2018 en de onderdelen (d) en (e) zijn gericht tegen de beschikking van 6 februari 2018, zoals verbeterd bij de beschikking van 6 april 2018.
3.17.
Onderdeel (a) klaagt dat het oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming niet in stand kan blijven, omdat bij gebreke van nadere oproeping de vermeerdering van het verzoek gelet op art. 283 jo. 130 lid 3 Rv te zijn aanzien is uitgesloten. Rov. 5.8 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu met het toezenden van de nadere schriftelijke reactie door de advocaat van [verweerster 1] niet voldaan is aan de verplichting van de ondernemingskamer ex art. 130 lid 3 Rv om [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende deugdelijk op te roepen.
3.18.
In art. 130 lid 3 Rv is bepaald dat indien een partij niet in het geding is verschenen, een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij is uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar kenbaar heeft gemaakt. Art. 130 lid 3 Rv geldt voor de dagvaardingsprocedure. Op grond van art. 283 Rv is ingeval van verandering of vermeerdering van het verzoek art. 130 Rv van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 10 juli 2009 overwogen dat aan art. 130 lid 3 Rv de gedachte ten grondslag ligt dat moet worden vermeden dat de gedaagde tot iets veroordeeld kan worden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het is gevorderd.55.De Hoge Raad ontleent deze gedachte aan rechtspraak over art. 134 lid 4 Rv (oud).56.Voor de overeenkomstige toepassing van art. 130 lid 3 Rv op de verzoekschriftprocedure betekent een en ander volgens de Hoge Raad dat:
“overeenkomstig de hiervoor genoemde daaraan ten grondslag liggende gedachte, in elk geval alle in de procedure eerder opgeroepen, maar niet verschenen belanghebbenden opnieuw dienen te worden opgeroepen, met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek.”57.
3.19.
Ik merkte op dat bepalingen uit Rv in beginsel ook van toepassing zijn op de enquêteprocedure (nr. 3.4 hiervoor). Dat dit ook geldt voor art. 130 lid 3 jo. 283 Rv blijkt voorts uit eerdere rechtspraak van de ondernemingskamer.58.Lemstra en Salemink vatten de overeenkomstige toepassing streng op:
“Zolang de OK geen eindbeschikking heeft gegeven, kan een verzoeker in beginsel zijn verzoek veranderen of vermeerderen. Hij dient er echter wel rekening mee te houden dat als niet alle opgeroepen partijen in het geding zijn verschenen, op grond van art. 283 jo. 130 lid 3 Rv een vermeerdering van het verzoek alleen is toegestaan als deze tijdig bij exploot aan de niet verschenen partijen bekend is gemaakt [curs. A-G].”59.
Een dergelijk strenge overeenkomstige toepassing lijkt mij niet in overeenstemming met de strekking van de bepaling, zoals de Hoge Raad die in zijn beschikking van 10 juli 2009 heeft uiteengezet. Volgens die beschikking van de Hoge Raad is een hernieuwde oproeping door de rechter, onder opgave van de verandering of vermeerdering van eis, vereist.60.
3.20.
Ik ga nog in op de strekking van art. 130 lid 3 Rv, die de Hoge Raad heeft ontleend aan jurisprudentie onder het oude recht. Met name het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 200061.is in verband met de onderhavige casus relevant. In die zaak had het hof (rov. 4.7) uit de inhoud van de appeldagvaarding (waarin de wijziging van eis was vermeld) en het feit dat deze in persoon was betekend aangenomen dat wetenschap van de eisvermeerdering bekend werd geacht en op grond van de vermeerderde en uitgebreide eis beslist. De Hoge Raad liet deze beperkte uitleg van de bepaling, overeenkomstig de strekking, in zijn arrest (rov. 3.5) in stand.62.
3.21.
De ondernemingskamer lijkt deze naar haar strekking restrictieve uitleg van art. 130 lid 3 Rv door te trekken naar de onderhavige casus. In cassatie staat vast dat het bepaalde in art. 283 jo. 130 lid 3 Rv op de onderhavige casus van toepassing is. In rov. 5.8 van de beschikking van 6 februari 2018 heeft de ondernemingskamer onbestreden overwogen dat “[a]nders dan [verweerster 2] heeft aangevoerd artikel 283 jo. 130 Rv. ook van toepassing [is] op de tweede fase procedure.” Waar over wordt geklaagd is de uitleg die de ondernemingskamer heeft gegeven aan het bepaalde in art. 130 lid 3 Rv. Aan het slot van rov. 5.8 heeft de ondernemingskamer overwogen:
“In verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv. heeft de advocaat van [verweerster 1] ter zitting desgevraagd verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden.”
Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2017 (p. 5) blijkt onder meer het volgende:
“Op de vraag van de voorzitter of mr. Wolters meent dat artikel 283 Rv jo. 130 Rv van toepassing zijn in het enquêterecht, antwoordt hij dat dat zijns inziens het geval is. De upstreaming maakt onderdeel uit van de verwerving van het [G] belang, dat al eerder door [verweerster 1] als grond is genoemd. Er is geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde. Bovendien is voornoemde schriftelijke reactie van [verweerster 1] aan iedereen gestuurd, ook aan de niet verschenen belanghebbenden, zodat de facto aan het vereiste van 130 lid 3 Rv is voldaan [curs. A-G].”
3.22.
Mijns inziens is er in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor een dergelijke restrictieve interpretatie van art. 130 lid 3 Rv. De reden daarvoor is dat in dit geval niet aan de strekking van de bepaling is voldaan. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2000 kan wetenschap van de wijziging van het verzoek in de onderhavige casus bij [verzoeker] niet bekend worden geacht door het bij gewone brief door de advocaat van [verweerster 1] versturen van de nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017, die volgens de ondernemingskamer de verandering van het verzoek bevat (In rov. 5.8 heeft de ondernemingskamer overwogen: “In haar nadere schriftelijke reactie (…) heeft [verweerster 1] met zoveel woorden gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is.”).
De ondernemingskamer had zich er mijns inziens, gelet op de strekking van art. 130 lid 3 Rv, van moeten vergewissen dat de nadere schriftelijke reactie [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende daadwerkelijk had bereikt en dat daarin uitdrukkelijk is gesteld dat sprake was van een wijziging van het verzoek. De Hoge Raad heeft immers in zijn beschikking van 10 juli 2009, overeenkomstig de aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte, als vereisten voor overeenkomstige toepassing van art. 130 lid 3 Rv een hernieuwde oproeping van niet-verschenen belanghebbenden met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek geformuleerd.
De situatie die de Hoge Raad met het vereisen van een hernieuwde oproeping van niet-verschenen belanghebbenden met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek heeft willen voorkomen, lijkt zich in casu te hebben voorgedaan, nu de stukken zijn gestuurd naar een adres waar [verzoeker] sinds 2010 niet meer woonachtig is. Uit de ambtshalve bij de ondernemingskamer opgevraagde informatie blijkt dat een hernieuwde oproeping door de ondernemingskamer met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek niet heeft plaatsgevonden. Dat in het onderhavige geval evenmin aan de strekking van art. 130 lid 3 Rv – dat bij [verzoeker] wetenschap van de wijziging van het verzoek bekend mocht worden geacht – is voldaan, volgt eveneens uit de ambtshalve opgevraagde informatie. Van een adequate oproeping van [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende die woonachtig is in België , in de zin van art. 277 lid 1 of 2 of 272 Rv, is immers evenmin gebleken. De ondernemingskamer mocht er derhalve in dit geval niet op vertrouwen dat de wijziging van het verzoek [verzoeker] had bereikt door het toesturen van de nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 door de advocaat van [verweerster 1] .63.Onderdeel (a) slaagt.
3.23.
Onderdeel (b) klaagt dat voor zover de ondernemingskamer in rov. 5.8 in het midden heeft gelaten of sprake is van een vermeerdering van het verzoek, haar oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming eveneens niet in stand kan blijven, nu in ieder geval sprake is van een verandering van het verzoek, ten aanzien waarvan [verzoeker] eveneens had behoren te worden opgeroepen. Het onderdeel klaagt voorts dat een eventueel oordeel dat geen sprake is van een vermeerdering van het verzoek ten aanzien van [verzoeker] onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.24.
Het onderdeel slaagt voor zover het klaagt dat als rov. 5.8 zo dient te worden begrepen dat de ondernemingskamer de mogelijkheid openlaat dat van een vermeerdering van het verzoek geen sprake is, dit aan de klacht van onderdeel (a) niet afdoet. Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het oproepingsvereiste uiteengezet bij de beoordeling van onderdeel (a) – hernieuwde oproeping door de ondernemingskamer onder opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek – zowel geldt voor een vermeerdering als voor een verandering van het verzoek. Rov. 5.8 kan mijns inziens niet anders worden begrepen dan dat naar het oordeel van de ondernemingskamer in ieder geval sprake is van een verandering van verzoek. De ondernemingskamer stelt in rov. 5.8 immers vast dat [verweerster 1] in haar verzoekschrift de Upstreaming niet als een afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid heeft genoemd, en [verweerster 1] in haar nadere schriftelijke reactie wel met zoveel woorden heeft gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Deze lezing van rov. 5.8, dat naar het oordeel van de ondernemingskamer in ieder geval sprake is van een verandering van het verzoek, vindt mijns inziens ook steun in de overwegingen dat “artikel 283 jo. 130 Rv. ook van toepassing [is] op de tweede fase procedure” en dat “[i]n verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv. de advocaat van [verweerster 1] ter zitting desgevraagd [heeft] verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden”. Deze overwegingen zouden bij een andere lezing zonder betekenis zijn.
3.25.
Het onderdeel faalt voor het overige. Mijns inziens is niet onbegrijpelijk dat de ondernemingskamer de vraag in het midden heeft gelaten of van een vermeerdering van het verzoek sprake was.64.Anders dan het onderdeel klaagt, begrijp ik het oordeel van de ondernemingskamer niet zo dat door de Upstreaming als afzonderlijke grond – naast de verwerving van het [G] Belang - voor de vaststelling van wanbeleid te noemen in ieder geval sprake zou zijn van een vermeerdering van het verzoek. De ondernemingskamer wijst in rov. 5.8 op de nauwe samenhang tussen de Upstreaming en de verwerving van het [G] Belang. De onderzoeker heeft in zijn verslag geen onderscheid gemaakt tussen de Upstreaming en de verwerving van het [G] Belang en bespreekt de Upstreaming in het kader van wanbeleid ten aanzien van de verkrijging van het [G] Belang (rov. 5.8: “de aandacht die de Upstreaming in het verslag heeft gekregen”; zie ook de passages uit het onderzoeksverslag weergegeven in rov. 4.1 van de beschikking). De onderzoeker is alles afwegend tot de conclusie gekomen dat de verkrijging van het [G] Belang blijk geeft van wanbeleid en dat de verantwoordelijkheid daarvoor hoofdzakelijk bij [betrokkene 6] ligt (onderzoeksbevinding 170, weergeven in rov. 4.1 van de beschikking). Ik begrijp het oordeel van de ondernemingskamer zo dat zij een onderscheid heeft willen aanbrengen tussen wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming (rov. 5.10-5.15) en ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang (5.16-5.27) om vervolgens zodoende ook te kunnen differentiëren in het vaststellen van verantwoordelijkheid voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang. [verzoeker] wordt door de ondernemingskamer in rov. 5.56 en in het dictum (na verbetering ex art. 31 Rv bij de beschikking 6 april 2018) verantwoordelijk gehouden voor het vastgestelde wanbeleid ten aanzien van zowel de Upstreaming als de verwerving van het [G] Belang. In het verzoekschrift van 4 oktober 2016 (nr. 2.11 hiervoor) heeft [verweerster 1] onder meer verzocht om vaststelling van wanbeleid en om vaststelling van verantwoordelijke personen voor dat wanbeleid, onder wie [verzoeker] . Onder 4 van het verzoekschrift van 4 oktober 2016 wordt ingegaan op de verantwoordelijken voor het wanbeleid. Onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen wordt onder 4.2-4.3 (p. 17) onder meer opgemerkt dat [betrokkene 6] hoofdverantwoordelijkheid draagt voor de Upstreaming die heeft geleid tot de verkrijging van het [G] belang en dat [betrokkene 6] een persoonlijk belang had bij de Upstreaming (in die zin ook rov. 5.8). Onder 4.5 (p. 18) wordt voorts vermeld dat [verweerster 1] instemt met de bevinding van de onderzoeker dat de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid hoofdzakelijk bij [betrokkene 6] ligt “met dien verstande dat zij van mening is dat [betrokkene 6] weliswaar de initiator en kwade genius was, maar dat het bestuur ( [betrokkene 1] en [verzoeker]) en de onafhankelijke commissarissen ( [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [verweerder 3] ) vanuit hun respectievelijke verantwoordelijkheden verzet hadden moeten bieden door hun medewerking aan de gewraakte transacties te onthouden [curs. A-G].” Voor zover onderdeel (b) klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd nu [verweerster 1] in haar verzoekschrift slechts aan haar standpunt dat [betrokkene 6] verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten grondslag heeft gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming (maar dat dus niet voor [verzoeker] geldt) mist het onderdeel mijns inziens, gelet op de hiervoor aangehaalde passage achter randnummer 4.5 van het verzoekschrift van 4 oktober 2016, feitelijke grondslag.
3.26.
Onderdeel (c) klaagt dat de ondernemingskamer [verzoeker] ook overigens niet deugdelijk heeft opgeroepen, althans dat de beschikking onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu uit de beschikking niet blijkt dat aan de oproepingsvereisten ex art. 277 of art. 272 Rv is voldaan. Bij gebreke van deugdelijke oproeping van [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende dient de beschikking wegens strijd met de eisen van hoor en wederhoor te worden vernietigd.
3.27.
Mijns inziens treft onderdeel (c) doel voor zover wordt geklaagd over schending van art. 277 Rv. De beschikking vermeldt “ [plaats 1] België ” als woonplaats van [verzoeker] . De ondernemingskamer is er kennelijk vanuit gegaan dat [verzoeker] een bekende woonplaats heeft in België . Niet gebleken is van een oproeping ex art. 277 lid 1 Rv (aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of daarmee gelijkwaardige wijze van verzending) of art. 277 lid 2 Rv (via een “ontvangende instantie” in België ). Uit de ambtshalve bij de ondernemingskamer opgevraagde informatie blijkt dat de ondernemingskamer [verzoeker] bij gewone brief voor de tweede fase van de enquêteprocedure heeft opgeroepen. [verzoeker] is vervolgens in de beschikking aangemerkt als niet-verschenen belanghebbende sub 12. Mijns inziens had de ondernemingskamer niet voetstoots mogen aannemen dat de oproeping bij gewone brief [verzoeker] heeft bereikt. Het kan voor bestuurders een weloverwogen keuze zijn om niet in de tweede fase van de enquêteprocedure te verschijnen. Om die keuze weloverwogen te kunnen maken dient wel met voldoende zekerheid vastgesteld te worden dat oproeping een belanghebbende die niet in de procedure is verschenen daadwerkelijk heeft bereikt. Rv biedt bepaalde waarborgen voor de oproeping. Indien door de ondernemingskamer niet aan deze wettelijke oproepingsvereisten, die op de enquêteprocedure van toepassing zijn, wordt voldaan, is sprake van schending van de eisen van hoor en wederhoor met als gevolg dat de beschikking niet in stand kan blijven. In de onderhavige procedure heeft de ondernemingskamer [verzoeker] verantwoordelijk gehouden voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [G] Belang. Door de oproeping bij gewone brief te sturen naar een adres waar hij sinds 2010 niet meer woonachtig is, lijkt zich de situatie te hebben verwezenlijkt dat hem de kans is ontnomen om zich als bestuurder van de vennootschap te verweren tegen het vastgestelde wanbeleid en zijn verantwoordelijkheid daarvoor. Dat is een fundamenteel gebrek.
Tussenconclusie
3.28.
Door [verzoeker] niet deugdelijk ex art. 277 Rv op te roepen voor de tweede fase van de enquêteprocedure (onderdeel (c)) en deugdelijk op te roepen ex art. 283 jo. 130 lid 3 Rv naar aanleiding van de vermeerdering of verandering van het verzoek met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor het vastgestelde wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming (onderdelen (a) en (b)) kan de beschikking van 6 februari 2018 niet in stand blijven.
3.29.
Ik kom toe aan de onderdelen (d) en (e) die gericht zijn tegen de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018. De ondernemingskamer heeft de beschikking van 6 februari 2018 verbeterd op de voet van art. 31 Rv.
3.30.
Onderdeel (d) klaagt dat de ondernemingskamer buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, nu de wijziging van rov. 5.56 en het dictum van de beschikking in die zin dat [verzoeker] alsnog mede-verantwoordelijk is gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang geen kennelijke fout is die zich voor eenvoudig herstel leent. Rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf om te bepalen of sprake is van een kennelijke fout in de zin van art. 31 lid 1 Rv. De rov. 2.1 is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.31.
Krachtens art. 31 lid 1 Rv verbetert de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De maatstaf voor de toepassing van art. 31 Rv is of voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is.65.De fout moet, mede in het licht van de stellingen van partijen, niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn en voor derden op het eerste gezicht duidelijk zijn.66.De regeling is bedoeld voor gevallen waarin het evident is dat en welk ‘steekje’ de rechter heeft laten vallen.67.Als het dictum niet aansluit op de overwegingen in de beschikking kan dat een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van een kennelijke fout.68.Als echter sprake is van een verschil in de motivering en het dictum van dien aard dat onduidelijk is of de vergissing in de motivering of in het dictum is begaan, leent de beschikking zich niet voor verbetering op de voet van art. 31 Rv.69.Er is geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent als partijen van mening verschillen over de verzochte verbetering. Als discussie bestaat over de verbetering kan de rechter slechts tot verbetering overgaan als redelijkerwijs uit de tekst van de beschikking, de motivering en het dictum, tegen de achtergrond van de stellingen van partijen, kan worden afgeleid dat sprake is van een kennelijke fout en hoe de uitspraak te dien aanzien moet worden verbeterd.70.
3.32.
Een treffend voorbeeld uit de rechtspraak is de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad Thuiszorg/Plum.71.In die zaak had de rechtbank in hoger beroep Thuiszorg veroordeeld aan Plum te betalen een bedrag van ƒ 54.000,-- wegens kennelijk onredelijk ontslag, zonder dat uit het vonnis bleek of het bedrag bruto of netto was bedoeld. De rechtbank heeft vervolgens, zonder Thuiszorg te horen, haar vonnis verbeterd in de zin dat de veroordeling het bruto equivalent van ƒ 54.000,-- betrof. In een tweede verbeteringsvonnis heeft de rechtbank het verzuim Thuiszorg te horen getracht te herstellen. De rechtbank handhaafde haar oordeel dat het ging om het bruto equivalent. De Hoge Raad oordeelde dat het vonnis ontoelaatbaar onduidelijk was en dat verbetering - welke verbetering zoals hierna zal blijken niet toelaatbaar is - daarin geen verandering brengt.72.De Hoge oordeelde verder dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied is getreden van de in de rechtspraak ontwikkelde regel van procesrecht73.die verbetering van een uitspraak toelaat als daarin een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving voorkomt, nu in dit geval geenszins sprake was van een zodanige verschrijving. De Hoge Raad oordeelde voorts dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door Thuiszorg niet in de gelegenheid te stellen zich over een eventuele verbetering uit te laten vóórdat zij haar vonnis verbeterde.74.
3.33.
Duidelijk is dat art. 31 Rv noopt tot een beperkte uitleg. Dat is in de tekst van de bepaling tot uitdrukking gebracht door de toevoeging van het bijvoeglijke naamwoord “kennelijke” voor fout.75.Met de regeling van art. 31 Rv is beoogd dat de rechter die de beschikking heeft gewezen een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent, verbetert, waarmee wordt voorkomen dat partijen genoodzaakt zijn daartoe een relatief zwaar rechtsmiddel, hoger beroep of cassatieberoep, in te stellen.76.Als partijen van mening verschillen over de verzochte verbetering is verbetering op de voet van art. 31 Rv, mede gelet op het rechtsbeschermings- en rechtszekerheidsbeginsel, niet aangewezen.
3.34.
Ik stel vast dat er twee - deels tegenstrijdige - verzoeken tot verbetering van de beschikking van 6 februari 2018 zijn gedaan. Het verzoek van [betrokkene 8] (nr. 1.5 van de verbeteringsbeschikking) wijst voor zover hier van belang (afgezien van de verzochte verbetering terzake van de proceskostenveroordeling) op een tegenstrijdigheid tussen rov. 5.56 en het dictum van de beschikking. In rov. 5.56 van de beschikking staat dat [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [verzoeker] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang, terwijl de ondernemingskamer hen in het dictum van de beschikking niet verantwoordelijk heeft gehouden voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang. Het verzoek tot verbetering van [betrokkene 8] strekt ertoe het dictum in overeenstemming te brengen met rov. 5.56, in die zin dat [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [verzoeker] ook volgens het dictum verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang.
[betrokkene 6] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [betrokkene 8] en heeft zelf verzocht de beschikking te verbeteren, door rov. 5.56 in overeenstemming te brengen met het dictum, in die zin dat ook rov. 5.56 inhoudt dat [betrokkene 6] niet verantwoordelijk is voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang (nr. 1.8 van de verbeteringsbeschikking).
De ondernemingskamer heeft het verzoek tot verbetering van [betrokkene 8] ingewilligd voor zover het [betrokkene 1] en [verzoeker] betreft. Dat betekent dat [betrokkene 1] en [verzoeker] in het dictum van de beschikking zijn toegevoegd aan de daar genoemde personen die verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang (rov. 2.3 en het dictum van de verbeteringsbeschikking).
Het verzoek van [betrokkene 6] is in zoverre ingewilligd dat de ondernemingskamer rov. 5.56 aldus heeft verbeterd dat [betrokkene 6] niet meer verantwoordelijk wordt gehouden voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang (rov. 2.2 van de verbeteringsbeschikking). Het dictum is op dit punt dus ongewijzigd gebleven.
3.35.
Een tegenstrijdigheid tussen de overwegingen van de beschikking en het dictum kan duiden op het bestaan van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel (nr. 3.31 hiervoor). Deze situatie zou zich hebben voorgedaan als de ondernemingskamer het dictum in overeenstemming had gebracht met rov. 5.56 overeenkomstig het verzoek van [betrokkene 8] . De ondernemingskamer is echter een stap verder gegaan door ook rov. 5.56 te verbeteren, in die zin dat [betrokkene 6] daarin niet langer verantwoordelijk wordt gehouden voor het vastgestelde wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang. De verbeteringsbeschikking is aldus op te vatten dat de ondernemingskamer ten aanzien van het vaststellen van de verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] en [verzoeker] klaarblijkelijk een steekje heeft laten vallen in het dictum van de beschikking en ten aanzien van het vaststellen van verantwoordelijkheid van [betrokkene 6] een steekje heeft laten vallen in het lichaam (rov. 5.56) van de beschikking.
3.36.
De ondernemingskamer motiveert de verbeteringen in rov. 5.56 en het dictum in rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking niet door te wijzen op een tegenstrijdigheid tussen rov. 5.56 en het dictum, maar door te wijzen op een tegenstrijdigheid tussen rov. 5.56 en rov. 5.16-5.27. In rov. 5.16-5.27 heeft ondernemingskamer geoordeeld over de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang en in rov. 5.56 heeft de ondernemingskamer geoordeeld over de vraag wie verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang. De ondernemingskamer overweegt in rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking dat uit rov. 5.16-5.27 “onmiskenbaar [volgt] dat [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [verweerster 2] om verwerving van het [G] Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van [D] aan [verweerster 2] te accepteren. De genoemde overwegingen bevatten ten aanzien van [betrokkene 6] geen aanknopingspunten voor de vaststelling van zijn verantwoordelijkheid (als commissaris) voor de verwerving van het [G] Belang, terwijl in rechtsoverweging 5.15 wel wordt ingegaan op de rol van [betrokkene 6] bij de Upstreaming.”
3.37.
Tegen deze achtergrond treft onderdeel (d) mijns inziens doel. Ik kan het oordeel van de ondernemingskamer in zoverre volgen dat de beschikking een tegenstrijdigheid bevat over welke personen verantwoordelijk zijn voor de als wanbeleid aangemerkte verwerving van het [G] Belang. Bij de tegenstrijdigheid tussen rov. 5.56 en het dictum van de beschikking is mijns inziens voor partijen en derden direct duidelijk dat sprake is van een vergissing, dat geldt mijns inziens echter niet voor de tegenstrijdigheid die de ondernemingskamer signaleert tussen rov. 5.16-5.27 en rov. 5.56. Het is gelet daarop voor partijen en derden mijns inziens niet direct duidelijk waar – in het dictum of in het lichaam - de ondernemingskamer steekjes heeft laten vallen. Dat vergt volgens de ondernemingskamer in rov. 2.1 interpretatie van de beschikking, in het bijzonder van de rov. 5.16-5.27 die de ondernemingskamer ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat de verwerving van het [G] Belang wordt aangemerkt als wanbeleid. Het oordeel van de ondernemingskamer dat uit rov. 5.16-5.27 “onmiskenbaar” volgt dat [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang en [betrokkene 6] als commissaris daarvoor niet verantwoordelijk is, is mijns inziens niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Uit rov. 5.16-5.27, die gaan over de vaststelling van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang, kan mijns inziens niet zonder enige twijfel worden afgeleid dat de ondernemingskamer heeft bedoeld [betrokkene 1] en [verzoeker] als bestuurders van [verweerster 2] verantwoordelijk te houden voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang en [betrokkene 6] als commissaris van [verweerster 2] niet. Mijns inziens maken rov. 5.16-5.27 niet overduidelijk in hoeverre rov. 5.56 of het dictum is wat de ondernemingskamer heeft bedoeld te beslissen over de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang. Nu discussie mogelijk is over de vraag bij wie de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [G] Belang is gelegd, is mijns inziens geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, een en ander als bedoeld in art. 31 lid 1 Rv. Dat debat mogelijk is over wat de ondernemingskamer hierover heeft bedoeld te beslissen blijkt al uit de verschillende standpunten die door partijen en verschenen belanghebbenden zijn ingenomen over de wijze waarop de beschikking verbeterd zou moeten worden (rov. 1.5-1.8 van de verbeteringsbeschikking). De beschikking is op het punt van de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid ten aanzien de verwerving van het [G] Belang ontoelaatbaar onduidelijk, welke onduidelijkheid zich niet op de voet van art. 31 lid 1 Rv laat herstellen.
3.38.
Onderdeel (e) klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte [verzoeker] niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over de verbetering uit te laten. Voor zover de ondernemingskamer het vereiste van art. 31 lid 1, tweede zin, Rv wel heeft gevolgd, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De overweging in rov. 1.9 van de verbeteringsbeschikking dat van [verzoeker] “in dit verband niet [is] vernomen” geeft geen inzicht in de wijze waarop [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld zich over de verzochte verbetering uit te laten.
3.39.
In art. 31 lid 1, tweede zin, Rv is bepaald dat de rechter niet tot verbetering overgaat dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Indien partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld zich over een verbetering uit te laten voordat de rechter de uitspraak verbetert, wordt het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dat is een verzuim in de naleving van essentiële vormen.77.Het wordt aan de rechter overgelaten om te bepalen op welke wijze partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de verbetering.78.Het ligt voor de hand dat de kennisgeving schriftelijk, door een brief van de rechter aan alle betrokkenen, wordt verstuurd. Gelet op de belangen die met een – al dan niet toelaatbare – verbetering zijn gemoeid, dient de kennisgeving met voldoende waarborgen omkleed te zijn.79.Om zich ervan te vergewissen dat de kennisgeving betrokkenen daadwerkelijk heeft bereikt, kan door de rechter worden aangesloten bij de oproepingsvereisten van art. 271 e.v. Rv.80.Juist bij niet-verschenen belanghebbenden die door de verbetering in hun belangen worden geraakt, dient de rechter zich ervan te vergewissen dat het risico zich niet verwezenlijkt dat de kennisgeving in de zin van art. 31 lid 1, tweede zin, Rv de belanghebbende niet heeft bereikt.81.
3.40.
Mijns inziens dient onderdeel (e) te slagen. De ondernemingskamer overweegt in rov. 1.9 dat van (onder andere) [verzoeker] “in dit verband niet [is] vernomen”. Ik stel vast dat de door de ondernemingskamer aangebrachte verbetering van de beschikking ertoe leidt dat [verzoeker] mede-verantwoordelijk wordt gehouden voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [G] Belang, terwijl dat volgens het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 nog niet het geval was. Gelet op de belangen die voor [verzoeker] met deze verbetering gemoeid zijn, dient de rechter zich ervan te vergewissen dat de kennisgeving in de zin van art. 31 lid 1, tweede zin, Rv [verzoeker] daadwerkelijk heeft bereikt. De rechter mag dat mijns inziens aannemen als de oproepingsvereisten van art. 271 e.v. Rv in acht zijn genomen. De rechter is daartoe evenwel niet verplicht. Als, zoals in het onderhavige geval, die oproepingsvereisten niet (kenbaar) in acht zijn genomen (vgl. nr. 3.27 hiervoor), mag de rechter mijns inziens, gelet op de centrale positie die de kennisgeving in verband met hoor en wederhoor in de procedure tot verbetering inneemt, niet volstaan met de constatering dat van een niet-verschenen belanghebbende niet is vernomen. Een kennisgeving per gewone brief naar een adres waar [verzoeker] sinds 2010 niet meer staat ingeschreven – de verbeteringsbeschikking vermeldt ook [plaats 1] België als woonplaats van [verzoeker] – volstaat mijns inziens, gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor, niet. De ondernemingskamer had moeten nagaan of [verzoeker] zich wenste uit te laten over de verbetering.
Tussenconclusie
3.41.
De verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 kan niet in stand blijven. De ondernemingskamer is bij de verbetering buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden (onderdeel (d))82.en heeft door verbetering aan te brengen zonder [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten essentiële vormen verzuimd (onderdeel (e)).83.Het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv (vgl. nr. 3.14 hiervoor) wordt doorbroken.84.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikkingen van 6 februari 2018 en 6 april 2018 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2019
Ontleend aan rov. 3.2-3.57 van de bestreden beschikking.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als een door een bankenconsortium bestaande uit [Q] , [E] en [R] bij overeenkomst van 22 juli 2008 aan [verweerster 2] verstrekte kredietfaciliteit van € 75 miljoen.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de terbeschikkingstelling door [verweerster 2] aan [D] van gelden door [verweerster 2] opgenomen onder de Clubdeal.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als het aandelenbelang van 24,49% in [G] dat [D] op 31 december 2008 aan [verweerster 2] heeft overgedragen (tezamen met de [G] Vordering) ter aflossing van de Upstreaming. Dit aandelenbelang is als gevolg van de deelname van [verweerster 2] aan een emissie door [G] op 30 november 2010 toegenomen tot 44,13% per ultimo 2010.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als een vordering op [G] van nominaal € 30,4 miljoen, door [D] op 31 december 2008 aan [verweerster 2] overgedragen (tezamen met de [G] Deelneming) ter aflossing van de Upstreaming.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de combinatie van de [G] Vordering en de [G] Deelneming.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de verkoop en overdracht door [verweerster 2] van het [G] Belang aan [D] in het kader van de Overname. [verweerster 2] heeft de [G] Vordering, toen nominaal (inclusief achterstallige rente) € 21.506.415, aan [D] verkocht voor € 4.055.000 en de [G] Deelneming (544.484.942 aandelen, zijnde 43,74% van het uitstaande kapitaal van [G] ) tegen een prijs van € 0,01 per aandeel. De Carve Out omvatte voorts de overname door [verweerster 2] van de door [D] gehouden aandelen in Point IT, maar dat element van de Carve Out speelt in deze procedure geen rol.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de verkoop in 2013 door [D] van alle door haar gehouden aandelen in [verweerster 2] (65,68%) aan [N] N.V. (hierna ook: [N] ) tegen een prijs van € 5,85 per aandeel en onder de voorwaarde dat voorafgaand aan de overdracht [verweerster 2] het [G] Belang aan een derde overdraagt (de Carve Out). De overname is gevolgd door een verplicht openbaar bod door [N] van € 5,85 per aandeel [verweerster 2] op 6 november 2013.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 22 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2899, ARO 2014/167.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 24 juli 2014, ARO 2014/168.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 4 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3210, ARO 2016/155.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:377, ARO 2018/85; JOR 2018/94 m.nt. M.W. Josephus Jitta; Ondernemingsrecht 2018/62 m.nt. P.H.M. Broere.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1609, ARO 2018/86.
Zaak 18/02704, waarin ik vandaag ook concludeer.
Overigens wijst [verweerster 1] er onder 2 van haar verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer (zie hierna nr. 2.21) op dat dit vermoeden bevestiging vindt in de brief van de secretaris van de ondernemingskamer van 6 april 2018 waarbij de verbeteringsbeschikking werd toegezonden, met als bijlage de lijst met haar bekende adresgegevens van de verzoekers, verweerster en (mogelijke) belanghebbenden, onder wie [verzoeker] . De brief vermeldt als adres van [verzoeker] : [adres 1] , België .
Zie bijv. Kamerstukken II 2010/11, 32887, nr. 3, p. 22-23.
L. Timmerman, ‘Een pleidooi voor een kloof tussen enquêterecht en bestuurdersaansprakelijkheid’, in: M.J. Kroeze e.a. (red.), Verantwoording aan Hans Beckman, Deventer: Kluwer 2006, p. 542 (hierna: Timmerman 2006). Zie ook nr. 3.40 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:857) voor HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 m.nt. H.B. Krans & P. van Schilfgaarde (Meavita): “Mijns inziens kan verantwoordelijkheid voor onjuist beleid niet zonder meer tot uiteenlopende vormen van aansprakelijkheid daarvoor leiden. Verantwoordelijkheid is een voorwaarde voor aansprakelijkheid d.w.z. voor het moeten opdraaien voor de gevolgen van een bepaald gedrag. Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid moeten -zo meen ik- worden onderscheiden.”
Timmerman 2006, p. 538. Zie voor het belanghebbende-begrip in de enquêteprocedure HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer (….), rov. 3.3.2. Zie over de rechtspositie van belanghebbenden in het enquêterecht meer uitgebreid P.M. Storm, Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: BJu 2018, p. 427-441 (hierna: Storm 2018). Storm 2018, p. 430 spreekt van een “delicate” positie van bestuurders en commissarissen als belanghebbenden.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem), rov. 4.1 en HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671 m.nt. J.M.M. Maeijer (Text Lite), rov. 4.1.1.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem), rov. 5, verduidelijkt in HR 8 april 2005, ECCLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006/443 m.nt. G. van Solinge (Laurus), rov. 3.8. Zie ook HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671 m.nt. J.M.M. Maeijer (Text Lite), rov. 4.1.3, HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3419, NJ 2003/538 m.nt. J.M.M. Maeijer (Skipper Club), rov. 3.4 en HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2456, NJ 2006/173 m.nt. J.M.M. Maeijer (Unilever), rov. 4.1.1.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 12 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4681, rov. 2.8. Zie in vergelijkbare bewoordingen bijv. ook Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 28 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2765, ARO 2016/160, rov. 2.2 en Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4745, ARO 2014/15, rov. 2.4.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4684, Ondernemingsrecht 2019/42 m.nt. M.W. Josephus Jitta.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 21 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:817, ARO 2017/84.
Timmerman 2006. In gelijke zin L. Timmerman, ‘De begrenzers van het enquêterecht’, in: H. Beckman e.a., Ondernemingsrecht door en voor Mick den Boogert, Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht deel 62, Deventer: Kluwer 2008, p. 149-151.
G. van Solinge, ‘Van wanbeleid naar aansprakelijkheid’, in: G. van Solinge e.a. (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 140, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 517-518 (hierna: Van Solinge 2017). Zie ook J.W. Winter, ‘Beoordeeld door anderen. Het werkelijke risico voor bestuurders en commissarissen’, in dezelfde bundel, p. 46.
Zie bijv. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/731 en Assink/Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 2), Deventer: Kluwer 2013, p. 1570 (hierna: Assink/Slagter 2013). Zie ook HR 23 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1056, NJ 2012/393 m.nt. P. van Schilfgaarde (e-Traction), rov. 4.1.3: “Op de enquêteprocedure zijn de bepalingen van toepassing van de verzoekschriftprocedure van art. 261 e.v. Rv.”
Storm 2018, p. 70. “Nog steeds” in de aangehaalde passage lijkt een verwijzing naar F.K. Buijn & P.M. Storm, BV en NV. Het nieuwe ondernemingsrecht (Recht en Praktijk deel 23), Deventer: Kluwer 2005, p. 311 (hierna: Buijn & Storm 2005), en eerdere drukken van dat boek.
Storm 2018, p. 433. Vgl. hierover ook reeds Buijn & Storm 2005, p. 357. In gelijke zin Van Solinge 2017, p. 505.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem), rov. 5.
Maeijer sub 4 van zijn onder HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem).
Zie bijv. ook Storm 2018 p. 433: “Wèl verschijnen heeft alleen zin als ze de door de onderzoeker(s) vastgestelde feiten met succes menen te kunnen betwisten. Ze moeten de kansen van die betwisting afwegen tegen het nadeel dat ze in andere procedures aan de door de OK vast te stellen feiten gebonden zijn.”. Zie verder Assink/Slagter 2013, p. 1819 en Van Solinge 2017 p. 495-496, in lijn met Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/443.
Evenzo Assink/Slagter 2013, p. 1819 en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/443.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem), rov. 3.3.
Vgl. bijv. HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2764, NJ 1999/117 (Friesland Bank/Kroeze), rov. 4.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/255: “Onzes inziens behoort dit [dat cassatieberoep openstaat, A-G] te gelden in alle gevallen waarin belanghebbenden buiten hun schuld niet eerder zijn verschenen”. Zie bijv. ook HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6831, NJ 2002/38 (College van B&W Ferwerderadiel en […] / […]), rov. 4.2.
Cassatieverzoekschrift sub 18.
Verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer, sub 3.
Evenzo M.W. Josephus Jitta onder 3 van zijn noot onder bestreden beschikking in JOR 2018/94.
Vgl. HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4277, NJ 1983/56 m.nt. W.H. Heemskerk. Heemskerk merkt onder 2 van zijn noot onder deze beschikking op: “Betrokkene was in de eerste instantie niet verschenen noch gehoord, maar haar klacht in cassatie was juist dat zij niet was gehoord. De HR doorbreekt deze vicieuze cirkel door een vrijmoedige interpretatie van art. 426 Rv. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep let de HR niet slechts op de formele regels, maar kent hij in dit geval een gewichtige rol toe aan de aard van de klacht die aan het cassatieberoep ten grondslag ligt. Het belang van de grief doet het cassatieberoep ontvankelijk zijn.”
Zie bijv. Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 5), Deventer: Kluwer 2013, p. 197 (hierna: Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013), onder verwijzing naar Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo-Bart, p. 175 en HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1109, NJ 2006/601, rov. 3.1.
Verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer, sub 5.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.
HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.
HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513, rov. 3.3.
[verweerster 1] wijst onder 2 van haar verweerschrift, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer op de brief van de secretaris van de ondernemingskamer van 6 april 2018 waarbij de verbeteringsbeschikking werd toegezonden, met als bijlage de lijst met haar bekende adresgegevens van verzoekers, verweerster en (mogelijke) belanghebbenden, onder wie [verzoeker] . De brief vermeldt als adres van [verzoeker] : [adres 1] , België .
Zie ook Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 207-208: “[De oorspronkelijke uitspraak] is immers de inzet van de verbetering die daarvan onderdeel moet gaan uitmaken”.
Aanvullend verzoekschrift tot cassatie, sub 25 en Verweerschrift inzake beroep op niet-ontvankelijkheid, sub 8.
Verzoekschrift tot cassatie, sub 21.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, NJ 2006/31.
A-G Huydecoper onder 7 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AU3720) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, NJ 2006/31.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3435, NJ 2009/359, rov. 3.4.2. Zie ook nr. 2.4, met verdere verwijzingen, van de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2009:BI3435) voor HR 10 juli 2009.
HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7361, NJ 2001/167 en HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7319, NJ 2003/355 m.nt. H.J. Snijders.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3435, NJ 2009/359, rov. 3.4.2.
Zie bijv. Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 3 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1168, ARO 2014/66, rov. 4.1: “Ingevolge artikel 283 en 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vergt wijziging van het verzoek dat alle in de procedure eerder opgeroepen, maar niet verschenen belanghebbenden opnieuw worden opgeroepen, met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI3435
J.H. Lemstra & T. Salemink, ‘Kroniek enquêterecht 2014’, in: M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten & D.J. Oranje (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2014-2015, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 128, Deventer: Kluwer 2015, p. 13.
Zie bijv. ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/179: “Overeenkomstige toepassing van art. 130 lid 3 Rv op de verzoekprocedure brengt mee dat in elk geval alle in de procedure eerder opgeroepen, maar niet verschenen belanghebbenden opnieuw – door de griffie – dienen te worden opgeroepen, met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek (art. 279 Rv).” Aldus ook M.W. Josephus Jitta sub 3 van zijn noot onder de bestreden beschikking in JOR 2018/94: “Die regeling [van art. 130 lid 3 Rv, A-G] geldt ook voor verzoekschriftprocedures, met dien verstande dat de Hoge Raad heeft beslist dat de oproeping bij exploot door de eiser wordt vervangen door de hernieuwde oproeping door de rechter van de niet verschenen belanghebbenden met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek (…).”
HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7361, NJ 2001/167.
Zie hierover ook Snijders sub 2 van zijn noot in NJ 2003/355: “De Hoge Raad interpreteert de wettelijke uitsluiting van de bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in geval van verstek van een verweerder naar haar strekking restrictief.”
Evenzo M.W. Josephus Jitta sub 3 van zijn noot onder de bestreden beschikking in JOR 2018/94: “De OK had dan ook niet kunnen afgaan op de mededeling van de advocaat van [verweerster 1] op de zitting dat de nadere schriftelijke reactie ook is toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden en had deze vraag ook niet mogen stellen, maar had deze zelf moeten oproepen.”
Anders M.W. Josephus Jitta sub 3 van zijn noot onder de bestreden beschikking in JOR 2018/94: “Omdat er sprake was van niet in de procedure verschenen belanghebbenden, had de OK de vraag of van een vermeerdering van de grondslag sprake was, daarom ook niet in het midden kunnen laten. Dat lijkt mij op zichzelf een gebrek in de motivering. De beslissing of van een vermeerdering van de grondslag sprake was, had de OK moeten beslissen alvorens op basis van het veranderde verzoek de zaak te behandelen.”
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 62 (MvT). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 164 en A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 3 (2018).
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 63 (MvT). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 165-166 en A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 3 (2018).
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 33 (NnavV). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 166.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 62 (MvT). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 166 en A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 3 (2018).
Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 177.
Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 168. Zie bijv. ook reeds A. Knigge, ‘Herstel van kennelijke fouten in vonnissen, arresten en beschikkingen’, Advocatenblad 2000, nr. 8, p. 296 (hierna: Knigge 2000): “Herstel is mijns inziens slechts mogelijk indien voor partijen en derden niet alleen op het eerste gezicht direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is, maar bovendien op grond van de inhoud van het vonnis buiten redelijke twijfel is hoe de beslissing had moeten luiden, zonder dat nader inhoudelijk debat hierover tussen partijen noodzakelijk is”. Evenzo, met verwijzingen naar rechtspraak, P.A. Fruytier & L.V. van Gardingen, ‘De aanvulling en verbetering van uitspraken – een onderzoek naar het toepassingsbereik van art. 31 en 32 Rv’, TCR 2014, nr. 3, p. 78 (hierna: Fruytier & Van Gardingen 2014): “Zodra over de beslissing of de wijze waarop de verbetering vorm zou moeten krijgen enig debat mogelijk is, trekt de Hoge Raad – althans voor de lagere rechters – de grens.”
HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171 (Thuiszorg/Plum).
HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171 (Thuiszorg/Plum), rov. 3.5.
Deze uitspraak dateert van voor de codificatie van deze in de rechtspraak ontwikkelde regel van procesrecht in art. 31 Rv. De bepaling is in werking getreden per 1 januari 2002 (Stb. 2001, 621). Zie onder het oude recht verder HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1363, NJ 1994/497 (Bodair/Meijboom) en HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2656, NJ 1999/672 m.nt. H.J. Snijders (Zevenbergen/Interpolis).
HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171 (Thuiszorg/Plum), rov. 3.7. Zie hierover ook Knigge 2000, p. 294 en p. 297 en voorts Fruytier & Van Gardingen 2014, p. 78: “Die beslissing [van de Hoge Raad in Thuiszorg/Plum] is begrijpelijk. Herstel van die fout is nadelig voor een der partijen, terwijl over de vraag wat bedoeld is debat mogelijk is. De fout is dus niet ‘kennelijk’.” Vgl. in dit verband ook Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 168, onder verwijzing naar art. 794 (Belgisch) Gerechtelijk Wetboek, dat luidt als volgt: “De rechter kan de verschrijvingen of misrekeningen die in een door hem gewezen beslissing voorkomen, verbeteren, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen [curs. A-G].”
Zie ook Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 165 en Fruytier & Van Gardingen 2014, p. 83.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 62 (MvT). Zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 33 (NnavV). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 155, Knigge 2000, p. 299 en Fruytier & Van Gardingen 2014, p. 76-77.
Zie bijv. HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171 (Thuiszorg/Plum), rov. 3.7: “De Rechtbank heeft voorts het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden door Thuiszorg niet in de gelegenheid te stellen zich over een eventuele verbetering uit te laten vóórdat zij haar vonnis verbeterde.” Zie ook Knigge 2000, p. 297-298, Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 188-190 en A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 4 (2018).
“[D]at behoort dus te gebeuren”, aldus de minister in Kamerstukken II 2000/2001, 26855, nr. 16, p. 29.
Aldus Knigge 2000, p. 298. Zie ook T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 4 (2018): “Nadat partijen zich hebben uitgelaten of hebben aangegeven dat zij zich niet wensen uit te laten (…).”
Zie Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 190-191.
Vgl. bijv. Knigge 2000, p. 299, die in dit verband stelt dat overwogen zou kunnen worden om aanvulling of herstel van verstekvonnissen uit te sluiten.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5 (NnavV), p. 32, onder verwijzing naar HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171 (Thuiszorg/Plum).
Zie ook HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171 (Thuiszorg/Plum).
Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 206-207, met verdere verwijzingen.
Conclusie 29‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Procesrecht. Ondernemingskamer stelt wanbeleid vast van naamloze vennootschap en stelt vast wie daarvoor verantwoordelijk zijn. Klachten dat een niet-verschenen belanghebbende niet deugdelijk is opgeroepen en dat de ondernemingskamer bij verbetering van de beschikking in haar verbeteringsbeschikking buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Beginsel van hoor en wederhoor. Gevolgen van vernietiging beschikking.
Partij(en)
Zitting: 29 maart 2019
Conclusie inzake:
Zaaknr: 18/01950 mr. L. Timmerman
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
3. [verzoeker 3]
4. [verzoeker 4]
5. [verzoeker 5]
tegen
1. [verweerster 1] N.V.
2. [verweerster 2] B.V.
3. [verweerster 3] B.V.
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. En nog 2 anderen
Deze zaak hangt samen met de zaken 18/01935 en 18/02407.
1. De feiten1.
1.1.
[verweerster 1] N.V. (hierna: [verweerster 1] ) is op 16 mei 1997 opgericht en droeg tot 15 november 2011 de naam [C] (in deze conclusie wordt de vennootschap steeds [verweerster 1] genoemd). [verweerster 1] drijft, via haar Belgische dochtervennootschappen [A] N.V. en [B] N.V., een onderneming (gestart in 1988) op het gebied van digitale druk- en drukvoorbereidingsystemen voor de grafische industrie.
1.2.
De aandelen in [verweerster 1] waren tot 19 maart 2014 genoteerd aan Euronext Amsterdam. [D] N.V. (hierna: [D] ) hield in de periode van 2008 tot 20 september 2013 een belang in [verweerster 1] dat varieerde van 71,40% (2008) tot 73,04% (2013).
1.3.
Per 31 december 2007 bedroeg de netto schuld van [verweerster 1] aan [D] circa € 25 miljoen. In februari 2008 was die schuld volledig afgelost.
1.4.
De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 1] van 18 februari 2008 houden in dat [verweerster 1] een lening beoogt te verkrijgen van € 60 miljoen ter financiering van een eventuele overname.
1.5.
Op 18 april 2008, in aanloop naar de vergadering van de raad van commissarissen van 21 april 2008, heeft [verzoeker 1] (hierna: [verzoeker 1] ) aan alle bestuurders en alle andere commissarissen geschreven dat hij het uitlenen van “excess cash op armslength condities” door [verweerster 1] aan [D] geen probleem acht mits [verweerster 1] weer over het geld kan beschikken wanneer dat nodig is. In de vergadering van de raad van commissarissen van 21 april 2008 is gesproken over upstreaming van een bedrag van € 8 miljoen. De notulen van die vergadering houden in dat de raad van commissarissen heeft besloten dat de eventuele upstreaming commercieel onderbouwd moet worden, de bedragen enkel op korte termijn uitgeleend mogen worden en onmiddellijk opeisbaar moeten zijn door [verweerster 1] indien [verweerster 1] de middelen zelf nodig zou hebben. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft in die vergadering voorgesteld dat in geval van upstreaming [verweerster 1] zekerheid verkrijgt in de vorm van een pandrecht op de door [D] gehouden aandelen in [verweerster 1] . De notulen houden voorts in dat in een latere vergadering zal worden beslist over het al dan niet upstreamen.
1.6.
De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 1] van 27 mei 2008 houden met betrekking tot het agendapunt “Club deal”, onder meer in dat de raad van commissarissen onder voorwaarden heeft ingestemd met het aantrekken door [verweerster 1] van een bancair krediet van € 75 miljoen, welk krediet volgens die notulen als volgt zal worden gebruikt:
“- EUR 16 Mio voor terugbetaling kredieten [ [verweerster 1] ]
- EUR 9 Mio voor inkoop eigen aandelen
- EUR 19 Mio voor upstream naar [D] voor terugbetaling krediet [E]
- EUR 30 Mio voor upstream naar [D] voor terugbetaling krediet [F] ”.
De notulen houden voorts in dat [D] zekerheid zal stellen in de vorm van een pandrecht op de door haar gehouden aandelen in [verweerster 1] en dat de raad van commissarissen bepaalt dat de upstreaming van middelen naar [D] de groei, ontwikkeling en financiering van [verweerster 1] niet mag belemmeren en dat [D] hetzelfde aflossingsschema zal volgen als [verweerster 1] .
1.7.
In juni 2008 heeft [D] alle aandelen in haar dochtervennootschap [G] , houdster van een vastgoedportefeuille die voor een belangrijk deel bestaat uit onroerend goed dat is verhuurd aan vennootschappen waarin [D] een meerderheid van de aandelen houdt, voor een koopprijs van € 245 miljoen verkocht aan [H] N.V. (hierna: [H] ). Onderdeel van deze transactie was dat [D] aan [H] gedurende een periode van zes jaar een minimale huuropbrengst van € 19,58 miljoen per jaar garandeerde (hierna: de huurgarantie).
1.8.
Op 7 juli 2008 heeft de secretaris van [verweerster 1] de concept-documentatie van de Clubdeal2.toegestuurd aan de commissarissen, met uitzondering van [verweerder 5] (hierna: [verweerder 5] ), (met cc aan beide bestuurders) en daarbij opgemerkt dat de documentatie een beperking van de upstreaming bevat tot € 15 miljoen.
1.9.
De documentatie van de Clubdeal is op 22 juli 2008 door [verweerster 1] ondertekend en omvat een kredietfaciliteit van € 75 miljoen en een beperking van de upstreaming tot € 15 miljoen.
1.10.
De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 1] van 25 augustus 2008 houden met betrekking tot het agendapunt Clubdeal in:
“De totale lijn bedraagt EUR 75 Mio, waarvan EUR 40 Mio opgenomen. 22 Mio EUR werd geupstreamed naar [D] . Maximum ligt op EUR 15 Mio. Overschrijdingen zijn niet acceptabel. De overschrijding van EUR 7 Mio zal terugbetaald worden uiterlijk tegen kerstdag.”
1.11.
De notulen van de raad van commissarissen van 20 oktober 2008 houden met betrekking tot hetzelfde agendapunt onder meer in:
“Op dit moment wordt EUR 60 Mio van de EUR 75 Mio opgenomen. 45 Mio EUR werd geupstreamed naar [D] , zijnde in breach, op vraag van [ [verweerder 5] ]. Maximum ligt op EUR 15 Mio. Overschrijdingen zijn niet acceptabel. De overschrijding van EUR 30 Mio zal ten spoedigste worden terugbetaald doch uiterlijk tegen het eind van het jaar.”
1.12.
Op 21 oktober 2008 heeft [verzoeker 4] (hierna: [verzoeker 4] ) zijn medecommissarissen [verzoeker 5] (hierna: [verzoeker 5] ) en [verzoeker 1] geïnformeerd dat een door hem ingewonnen juridisch advies over de op 20 oktober 2008 aan de commissarissen gebleken (verdere) overschrijding van de Upstreaming3., onder meer inhoudt dat de commissarissen verplicht zijn goed toezicht te houden op het ongedaan maken van de overschrijding en het inlichten van de banken door het bestuur, dat indien [D] niet in staat is de geleende bedragen onmiddellijk terug te betalen, aangetoond moet worden dat [D] op korte termijn zal kunnen terugbetalen en dat, indien de directie aan een en ander geen gevolg geeft, de commissarissen een schorsing van de directie dienen te overwegen.
1.13.
[verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 1] hebben op 26 oktober 2008 aan het bestuur van [verweerster 1] te kennen gegeven dat het bestuur verplicht is de banken in kennis te stellen van de overschrijding van de contractuele beperking van de Upstreaming en dat de overschrijding zo snel mogelijk ongedaan moet worden gemaakt en dat de voortgang van het voorgaande wekelijks besproken zal worden tussen het bestuur en de commissarissen. In reactie daarop heeft [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) aan de commissarissen bericht dat [verweerder 5] het bestuur uitdrukkelijk heeft verzocht de banken niet in kennis te stellen vóór 31 oktober 2008 en dat het bestuur de noodzaak van de ongedaanmaking van de overschrijding onderschrijft.
1.14.
In oktober 2008 heeft [D] , door conversie van een onbetaald gebleven gedeelte van de door [H] verschuldigde koopsom voor de aandelen in [G] (zie 1.7), een aandelenbelang van 95,96% in [H] verkregen, welk belang door de uitoefening van een put-optie vervolgens is vergroot tot 99,15%.
1.15.
In november 2008 is het aan [verweerster 1] duidelijk geworden dat [D] niet over voldoende liquide middelen beschikte om de Upstreaming ongedaan te maken door terugbetaling van het volledige bedrag voor het einde van het jaar. Op 15 november 2008 is tussen [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 1] enerzijds en [verweerder 5] anderzijds besproken dat de Upstreaming tot € 15 miljoen op verzoek van [verweerster 1] zal worden terugbetaald binnen een termijn van 30 dagen en dat de Upstreaming boven € 15 miljoen voor 15 december 2008 zal worden terugbetaald, hetzij in geld, hetzij in aandelen [H] en dat tussen [verweerster 1] en [D] een kredietovereenkomst zal worden opgesteld, ook strekkende tot verpanding door [D] van haar aandelen in [H] .
1.16.
[D] heeft op 9 december 2008 een openbaar bod op [H] uitgebracht van € 0,18 per aandeel. Na afloop van de termijn van het bod (op 22 december 2008) hield [D] een belang in [H] van 99,78%.
1.17.
Op 22 december 2008 heeft de raad van commissarissen van [verweerster 1] ermee ingestemd dat [D] haar schuld aan [verweerster 1] , inmiddels opgelopen tot € 51 miljoen, zal voldoen door overdracht aan [verweerster 1] van (a) de [H] Deelneming4.en (b) de [H] Vordering.5.De notulen van de desbetreffende vergadering van de raad van commissarissen houden met betrekking tot het agendapunt Clubdeal onder meer in:
“Per 1 november staat er voor een bedrag van EUR 51 Mio open ten aanzien van [D] : EUR 45 op R/C en 6,4 Mio door de verkoop van het gebouw te [vestigingsplaats] .
[D] biedt 125.487.176 aandelen [H] aan ter aflossing ten bedrage van EUR 20.705.383 van de R/C, zijnde (…) een participatie van 24,49%. Het betreft hier beursgenoteerde aandelen, met een fair value van EUR 0,18, dewelke tegen EUR 0,165 oftewel een décote van 3% [sic] in betaling worden aangeboden aan [ [verweerster 1] ]. (…)
Voor het saldo van de openstaande R/C (ongeveer EUR 30 Mio) biedt [D] bovendien de overname aan van een lening van [D] op [H] . Deze vordering is rentedragend aan 6% per jaar en is bullit gefinancierd op vijf jaar (geen tussentijdse aflossingen door [H] ). Het betreft een gedeelte van een lening die [D] heeft op [H] voor een totaal bedrag van EUR 50 Mio. Het betreffende gedeelte van deze lening kan overgenomen worden met een décote van 3%. In totaal zou er een lening worden overgenomen van EUR 30,4 Mio voor een bedrag van 29,5 Mio.
De RvC bespreekt deze transactie, met haar voor- en nadelen. Het betreft hier verhandelbare aandelen van een vennootschap met belangrijke vastgoedportfolio (…). [H] heeft oa. 4 bedrijfsgebouwen in eigendom die door [ [verweerster 1] ] gehuurd worden, (…) waarvan een strategisch belangrijk pand (…).
De RvC wenst de R/C op [D] bovendien volledig op nul te zetten.
Gezien er op korte termijn geen andere mogelijkheid bestaat voor [ [D] ] om de R/C af te lossen, wordt na beraad besloten door de RvC om de aandelen van [H] aan te kopen, en voor het saldo de lening over te nemen van [D] op [H] , ter aflossing van de volledige openstaande R/C.
De RvC keurt deze transactie goed. [ [verweerder 5] ] onthoudt zich bij de stemming wegens conflict of interest. (…)”
1.18.
Overeenkomstig een aankondiging in het prospectus van haar openbaar bod op de aandelen in [H] , heeft [D] op of omstreeks 28 december 2008 ongeveer 75% van de door haar gehouden aandelen in [H] in het kader van een kapitaalvermindering uitgereikt aan haar aandeelhouders. Als gevolg daarvan hield [D] nog slechts een belang van 24,60% in [H] .
1.19.
Op 31 december 2008 heeft [D] 24,49% van de geplaatste aandelen in [H] (de [H] Deelneming) tegen een koopsom van € 20,7 miljoen (€ 0,165 per aandeel) en een vordering op [H] van nominaal € 30,4 miljoen (de [H] Vordering) tegen een koopsom van € 29,5 miljoen overgedragen aan [verweerster 1] . Diezelfde dag is de koers van [H] gedaald naar € 0,10 per aandeel. Vanaf januari 2009 schommelde de koers van [H] rond € 0,05 en eind januari 2010 was de beurskoers van [H] € 0,04.
1.20.
Op 5 januari 2009 schreef de financiële instelling [I] over de verkrijging van het [H] Belang6.:
“We see this transaction as very unfavourable to [ [verweerster 1] ]. (...) Clearly, we see no strategic benefit for [ [verweerster 1] ] in owning a real estate company and this was clearly not the expected cash use following the capital increase. Furthermore, the price paid for [H] is significantly above market price (...). In fact, we believe that as feared, the main driver behind this transaction was the financial situation at [D] . Through this transaction, [D] has used its subsidiary to transform illiquid assets into cash. (...) In the end, we believe this transaction is put in place to rescue [D] at the expense of [ [verweerster 1] ].”
In een rapport van 9 januari 2009 schreef [J] :
“We regard the [H] aquisition as value destructive. [ [D] ] has used the favourable credit facility of [ [verweerster 1] ] to reduce its balance sheet exposure to real estate. This shows that [ [D] ] is in control of [ [verweerster 1] ] destiny and that it is made secondary to [ [D] ] itself.”
1.21.
Op 29 december 2009 is als gevolg van een aandelenuitgifte door [D] het (indirecte) belang van [verweerder 5] in [D] verwaterd. [K] N.V. verkreeg toen een belang van ruim 20% in [D] . [K] N.V. en [L] B.V. (houder van een belang van ruim 10% in [D] ) zijn vennootschappen gelieerd aan (familieleden van) [verzoeker 2] (hierna: [verzoeker 2] ).
1.22.
Medio februari 2010 heeft [D] haar verplichtingen jegens [H] uit hoofde van de onder 1.7 genoemde huurgarantie afgekocht tegen betaling van € 13,3 miljoen.
1.23.
Op 30 november 2010 heeft [H] nieuwe aandelen uitgegeven tegen een prijs van € 0,02 per aandeel om te voorzien in haar behoefte aan werkkapitaal. [verweerster 1] heeft voor € 8.679.955 deelgenomen aan deze emissie, als gevolg waarvan de omvang van haar aandelenbelang in [H] is toegenomen van 24,49% tot 44,13% per ultimo 2010.
1.24.
In december 2010 is tussen [verweerster 1] als kredietgever en [D] als kredietnemer een schriftelijke kredietovereenkomst gesloten met betrekking tot een op dat moment reeds bestaande schuld in rekening-courant van € 9 miljoen en een bijkomende kredietfaciliteit van € 6 miljoen (tezamen € 15 miljoen).
1.25.
In mei 2012 heeft het management van [verweerster 1] de waarde van de onderneming gewaardeerd op € 7,40 per aandeel.
1.26.
Bij persbericht van 8 januari 2013 heeft [verweerster 1] bekendgemaakt dat zij gesprekken voert met een (niet nader bekendgemaakte) partij die mogelijk een openbaar bod wil uitbrengen. [verweerster 1] was toen in gesprek met [M] (hierna: [M] ), naar aanleiding van een non binding offer van € 6,25 per aandeel. [M] heeft op 28 januari 2013 afgezien van een overname van [verweerster 1] . Inmiddels, op 25 januari 2013, had [verweerster 3] B.V. (hierna: [verweerster 3] ) aan [verweerster 1] kenbaar gemaakt geïnteresseerd te zijn in een overname van [verweerster 1] .
1.27.
Op 29 januari 2013 is [verzoeker 3] (hierna: [verzoeker 3] ) op zijn eigen verzoek op non-actief gesteld als bestuurder van [D] in verband met de overnamegesprekken met betrekking tot [verweerster 1] .
1.28.
Begin april 2013 heeft de raad van commissarissen geconstateerd dat [verzoeker 2] en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) als commissarissen en [verzoeker 3] als enig bestuurder een tegenstrijdig belang hebben bij de besluitvorming over de overname van [verweerster 1] en dat die besluitvorming daarom door [verzoeker 1] alleen dient te geschieden. Over de positie van [verzoeker 3] is toen als volgt overwogen:
“The Supervisory Board has been informed by [verzoeker 3] , the sole member of the Management Board, about his (potential) conflict of interest in respect of the Potential Transaction, which results from the facts that (i) he is also a member of the management board of the Company’s majority shareholder [D] NV and (ii) the Interested Party has offered him to, post-settlement of the Potential Transaction, continue his employment with the Company in his current position and participate in the capital of the newly to be incorporated holding company through which the Interested Party considers making the public takeover bid for all shares in the capital of the Company.”
Over de positie van [verzoeker 2] vermelden de notulen:
“The Supervisory Board has furthermore been informed by [betrokkene 4] and [verzoeker 2] , members of the Supervisory Board about their (potential) conflicts of interest in respect of the Potential Transaction, which, in case (…) of Mr. [verzoeker 2] , results from the fact that he is a (direct or indirect) majority shareholder of [D] NV as well as a member of the board of directors of [H] NV, approximately 44% of the outstanding share capital of which is held by the Company.”
1.29.
Op 8 april 2013 heeft [verweerster 1] aan [verweerster 3] te kennen gegeven betrokken te willen worden in de gesprekken over een overname van [verweerster 1] , in het bijzonder omdat [verweerster 3] beoogt dat [verweerster 1] die overname steunt en daaraan meewerkt door overdracht van het [H] Belang aan [D] (de Carve Out7.).
1.30.
In een e-mail van 12 april 2013 heeft [verzoeker 1] zorgen geuit over de Carve Out, in het bijzonder vanwege het verschil tussen de waardering van het [H] Belang in het jaarverslag van [verweerster 1] (€ 25 miljoen) in relatie met de veel lagere prijs waartegen de Carve Out plaatsvindt en daarnaast vanwege het feit dat [verweerster 1] in de voorafgaande vier maanden niemand benaderd heeft om het [H] Belang over te nemen.
1.31.
Op 23 april 2013 heeft Goss International een indicatief bod uitgebracht op [verweerster 1] van € 7,65 per aandeel met als voorwaarde onder meer de Carve Out op dezelfde voorwaarden als besproken met [verweerster 3] . Eind mei 2013 heeft Goss International te kennen gegeven af te zien van een bod.
1.32.
Op 3 mei 2013 heeft [verzoeker 3] aan [I] SA/NV medegedeeld dat [verweerster 1] haar ( [I] ) zal inschakelen voor het geven van een fairness opinion in het kader van een mogelijke overname.
1.33.
Op 16 mei 2013 heeft [verzoeker 3] verslag gedaan aan de advocaat van [verweerster 1] van een gesprek tussen [verzoeker 3] en [I] eerder die dag over “de discount” van het [H] Belang in het kader van de Carve Out. [verzoeker 3] schrijft over dat gesprek:
“Verliep prima, 10 m Eur is wel challenging, te laag dus … komende dagen even over nadenken hoe hiermee om te gaan.”
1.34.
Op 28 mei 2013 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster 1] de jaarrekening 2012 vastgesteld. De [H] Vordering is in de jaarrekening, evenals in de jaarrekeningen 2009-2011 gewaardeerd tegen de nominale waarde. Tijdens diezelfde vergadering is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) benoemd als statutair bestuurder van [verweerster 1] .
1.35.
Op 2 juli 2013 heeft [betrokkene 10] , de CEO van [H] aan [verzoeker 3] , met cc aan [verzoeker 2] geschreven:
“FYI, Heb [betrokkene 5] [ [betrokkene 5] , Manager Corporate Finance bij [I] ] een uurtje aan de lijn gehad!
Kwam met bedragen af rond 20Meur voor aandelen/vordering.
Na grondige argumentatie en meerekenen :
- Aandelen à 0.011€ (gemiddelde beurswaarde) minus discount packageaankoop = ca 4800K
- RC na Oostkaai rond 22MEur = tussen 7 & 9Meur
Heb alle mogelijke elementen aangereikt, van verdisconteringskosten voor leasings tot milieudossiers ...”
1.36.
Op 18 juli 2013 heeft [verzoeker 1] namens [verweerster 1] schriftelijk verklaard dat [verweerster 1] akkoord is met de Carve Out, “onder de opschortende voorwaarde dat een onafhankelijke gereputeerde zakenbank ter zake een ‘fairness opinion’ zal afgeven, welke zakenbank wij z.s.m. na publicatie van de transactie tussen [ [D] ] en [verweerster 3] zullen inschakelen.”
1.37.
Bij gezamenlijk persbericht van 18 juli 2013 hebben [D] en [verweerster 3] bekendgemaakt overeenstemming te hebben bereikt over verkoop door [D] van alle door haar gehouden aandelen in [verweerster 1] aan [verweerster 3] tegen een prijs van € 5,85 per aandeel. Het persbericht maakt melding van voorwaarden die afhankelijk zijn van de instemming van [verweerster 1] :
“Als onderdeel van de overeenkomst zal [ [D] ] voor een bedrag van maximaal 6.000.000 euro aan klantenvorderingen van [verweerster 1] overnemen. (…) Naarmate de vorderingen worden terugbetaald, kan [verweerster 1] tot 1.500.000 euro per jaar extra vorderingen overdragen op voorwaarde dat het totale uitstaande saldo maximaal 6.000.000 bedraagt. Deze faciliteit versterkt het werkkapitaal van [verweerster 1] en zou beschikbaar worden gesteld tot 2019.
Verder geldt als voorwaarde dat, voorafgaandelijk aan de overdracht van het controlebelang, de overblijvende banden tussen [verweerster 1] en [ [D] ] dienen te worden verbroken. Daarom neemt [ [D] ] voor een prijs van 9.600.000 euro alle belangen van [verweerster 1] in [H] over, namelijk 544.484.942 aandelen [H] (d.i. 43,74% van het uitstaande kapitaal) tegen de prijs van 0,01 euro per aandeel en alle vorderingen op [H] (…).
(…)
Bovengemelde transacties gaan vanzelfsprekend uit van de medewerking van [verweerster 1] .”
Het persbericht houdt voorts in dat “in de door [verweerster 3] voorziene transactiestructuur” [verweerster 1] binnen twee weken na afronding van de transactie een aanmerkelijk deel van haar eigen aandelen zal inkopen en dat [verweerster 3] nadien een verplicht openbaar bod zal uitbrengen op de overige aandelen in [verweerster 1] tegen een prijs van € 5,85 per aandeel.
1.38.
Bij persbericht van eveneens 18 juli 2013 heeft [verweerster 1] aangekondigd dat haar raad van commissarissen en raad van bestuur zich zullen beraden over de in de overeenkomst tussen [D] en [verweerster 3] opgenomen voorwaarden die betrekking hebben op het verbreken van de banden tussen [verweerster 1] en [D] .
1.39.
De raad van commissarissen van [verweerster 1] heeft op 19 juli 2013 besloten om aan [I] een fairness opinion te vragen met betrekking tot de Carve Out.
1.40.
[I] heeft op 7 augustus 2013 twee afzonderlijke fairness opinions afgegeven – een met betrekking tot de Carve Out en een met betrekking tot de door [verweerster 3] te betalen prijs van € 5,85 per aandeel – beide gericht aan de raad van commissarissen van [verweerster 1] en beide inhoudende dat de opdracht daartoe is verstrekt door de raad van commissarissen en is vastgelegd in een engagement letter van 27 juni 2013.
1.41.
Op 20 augustus 2013 heeft [verzoeker 1] namens [verweerster 1] een brief van [verweerster 3] waarin de Overname8.wordt beschreven, voor akkoord ondertekend. Dit stuk wordt ook aangeduid als de [verweerster 3] Brief. De brief houdt onder meer in:
“(…) [verweerster 1] will repurchase own shares (up to maximum 28% of the shares), which will be financed with available cash and third party financing (the Repurchase); the Repurchase is a requirement from the lenders in the overall financing structure;
(...)
[verweerster 1] envisages to attract financing in an amount of up to EUR 30 million to finance the purchase of its own shares.”
1.42.
Een concept-persbericht van 22 augustus 2013 van [verweerster 1] over de Overname hield voor zover hier van belang in dat [verzoeker 3] een (potentieel) tegenstrijdig belang bij de overname heeft omdat hij tevens bestuurder is van [D] en een aanbod van [verweerster 3] heeft gekregen om aan te blijven als CFO onder verwerving van een (indirect) belang in [verweerster 1] .
1.43.
Nadat de advocaat van [verweerster 1] had geconstateerd dat personen die eerder als geconflicteerd waren aangemerkt hadden deelgenomen aan de besluitvorming over de Overname, is in september 2013 aan de notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 1] van 13 juni 2013 een passage toegevoegd inhoudende dat de raad van commissarissen heeft besloten dat [verzoeker 3] als bestuurder van [verweerster 1] niet langer geconflicteerd was met betrekking tot de overname van [verweerster 1] . De desbetreffende passage luidt:
“T.a.v. [verzoeker 3] geldt vanaf begin juni dat niet langer sprake is van een (mogelijk) tegenstrijdig belang, omdat – anders dan ten tijde van de rechtstreekse gesprekken tussen [verweerster 1] en [verweerster 3] over een mogelijk bod – niet langer tussen [verzoeker 3] en [verweerster 3] wordt gesproken over het in het vooruitzicht stellen van een vergoeding bij het slagen van de transactie en/of een “sweetener” in de vorm van aandelen en dergelijke en hij bij [D] v.w.b. de besluitvorming reeds op non-actief is gesteld gezien zijn dubbele positie als bestuurder bij [D] en [verweerster 1] . Daarom zal [verzoeker 3] vanaf heden, naast [verzoeker 1] , kunnen participeren in de beraadslagingen en besluitvorming t.a.v. project Apache [de Overname].”
1.44.
Op 11 september 2013 heeft [verweerster 1] , met het oog op een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 17 september 2013, een position statement gepubliceerd. In het position statement heeft [verweerster 1] bekend gemaakt te hebben besloten mee te werken aan de transactie tussen [D] en [verweerster 3] en heeft zij dit besluit onder meer als volgt toegelicht.
Ten aanzien van de tussen [D] en [verweerster 3] overeengekomen voorwaarden:
“The Boards have given (…) consideration to both the non-financial and financial consequences of the Transaction for the Company and its stakeholders (including the Shareholders), also (a) in relation to assessing all other strategic options, such as stand-alone scenarios and alternative forms of third party transactions and co-operations and (b) importantly, the strong wish of [verweerster 1] ’s majority shareholder, [D] , to divest its 65.68% Share interest.
(…)
[verweerster 3] supports the business strategy of [verweerster 1] and will respect and support the business plans of [verweerster 1] . [verweerster 3] will also make available sufficient funds to grow the business of [verweerster 1] in a manner that reflects [verweerster 1] ’s business strategy.
(…)
[H] is a real estate investment company whose activities have no added value to the business and strategy of [verweerster 1] whatsoever. The divestment of the [H] Receivables and the [H] Participation will therefor allow [verweerster 1] to focus on its core business and activities.
(…)
[verweerster 3] would like [verweerster 1] to aim to repurchase between 4,922,906 and 8,205,844 Shares (…). (…) [verweerster 1] would in principle be willing to cooperate with the repurchase since this will give free float Shareholders the opportunity to tender their Shares in the Repurchase outside the Mandatory Offer at the same price (…). Under the Repurchase, free float Shareholders will even be given preference over [verweerster 3] , subject to [verweerster 3] ’ right to tender 1,504,103 Shares (i.e. 5,2%).
(…)
A transfer of the [H] Participation will result in [verweerster 1] no longer having to be responsible for significant funding requirements of [H] in future years. In this respect it should be noted that the [H] Participation has resulted in considerable impairments costs for [verweerster 1] which have negatively affected its profits over the past years.
Given the specific nature of many of [H] ’ real estate assets as well as current economic conditions and associated market demand for these real estate assets, a sale of [H] ’ real estate assets in a short timeframe may occur at a significant discount to the estimated market value.
As mentioned above, it is expected that [H] will require significant funding in the future years whereby additional equity funding cannot be excluded. (…) It cannot be excluded that in the absence of additional equity financing, holders of the unsecured debt (such as the [H] Receivables) will be asked to consider a debt restructuring.
The [H] Receivables is de facto subordinated to [H] ’ bank debt (…).
(…)
The [H] Receivables have a long maturity, there is no liquid market in the [H] receivables and its potential liquidity is further diminished by its limited size.
(…)
Finally, [verweerster 1] has engaged [I] SA/NV (…) and requested them to provide [verweerster 1] with a fairness opinion (…). (…) the fairness opinion of [I] (…) dated 7 August 2013, [is] stating that, subject to the assumptions made therein, in the opinion of [I] , the transfer of the [H] Receivables and the [H] Participation to [ [D] ], is fair from a financial point of view.”
Ten aanzien van de tussen [D] en [verweerster 3] overeengekomen prijs van € 5,85 per aandeel [verweerster 1] :
“When comparing the Share Price of EUR 5.85 per Share, it, inter alia, represents:
(a) a premium even to the price at wich Shares have traded at any point in time in the period between 8 January 2013 and 11 July 2013 (i.e. EUR 4 to EUR 5.1) (...)
(b) a premium which is higher than the premiums paid in recent public takeovers bids on NYSE Euronext Amsterdam. (...)
(...) the Boards are of the opinion that the Share Price is fair to the Shareholders from a financial point of view.”
1.45.
Als bijlagen bij het position statement zijn gevoegd de genoemde fairness opinion van [I] met betrekking tot de Carve Out en de fairness opinion van [I] met betrekking tot de tussen [D] en [verweerster 3] overeengekomen (bied)prijs van € 5,85 per aandeel [verweerster 1] .
De conclusie van de fairness opinion over de Carve Out luidt:
“Given the specific characteristics of [H] , the [H] Participation and the [H] Receivable, determining a market value for the [H] Receivable and the [H] Participation is not straightforward and carries inevitable subjective elements. On the Basis of and subject to the elements mentioned in this Opinion, we are of the opinion that, as of the date of the Opinion, the [H] Sale is fair, from a financial point of view.”
De conclusie van de fairness opinion met betrekking tot de prijs van € 5,85 per aandeel [verweerster 1] luidt:
“It should be noted that the Sales Price represents a discount to the estimated value per share obtained on the basis of the peer group multiples valuation method and the base case DCF valuation method with the busines plan of the Company’s management. However, taking into account and subject to the different elements mentioned in this Opinion, and a.o. when considering the Company’s historical valuation, we are of the opinion that, as of the date of the Opinion, the [verweerster 1] Sale is fair, from a financial point of view.”
1.46.
Ten tijde van het position statement bestond de raad van bestuur van [verweerster 1] uit [betrokkene 2] (CEO) en [verzoeker 3] (CFO) en de raad van commissarissen uit [verzoeker 1] (voorzitter), [betrokkene 4] en [verzoeker 2] . Het position statement houdt in dat het desbetreffende besluit is genomen door [verzoeker 3] en [verzoeker 1] omdat de overige leden van de raad van bestuur en raad van commissarissen belast zijn met een tegenstrijdig belang; [betrokkene 2] omdat [verweerster 3] te kennen heeft gegeven hem na voltooiing van de transactie te willen ontslaan als bestuurder, [betrokkene 4] omdat hij tevens lid is van de raad van bestuur van [D] , en [verzoeker 2] omdat hij in nauwe familierelatie staat tot de grootaandeelhouder van [D] en omdat hij lid is van de raad van bestuur van [H] . Met betrekking tot [verzoeker 3] houdt het position statement in dat ook hij weliswaar lid is van de raad van bestuur van [D] , maar dat geen sprake is van een (potentieel) tegenstrijdig belang omdat [verzoeker 3] niet heeft deelgenomen aan de besluitvorming door [D] over de transactie met [verweerster 3] en omdat [verzoeker 3] “has not in any way been incentivised or deincentivised by either [ [D] ] or [verweerster 3] tot approve or disapprove of the Transaction.”
1.47.
Bij vonnis van 16 september 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, een vordering van [verweerster 2] B.V. (hierna: [verweerster 2] ) tot het opleggen van een verbod aan [verweerster 1] om de [H] Vordering over te dragen aan [D] voor een bedrag van € 4.055.150 afgewezen.
1.48.
De notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster 1] van 17 september 2013 houden in dat [verzoeker 3] een presentatie heeft gegeven over de beoogde transactie tussen [D] en [verweerster 3] , dat een voorstel tot machtiging van het bestuur van [verweerster 1] tot inkoop van eigen aandelen (in het kader van de transactie tussen [D] en [verweerster 3] ) is aangenomen, dat op het tijdstip van de aandelenoverdracht tussen [D] en [verweerster 3] [betrokkene 4] en [verzoeker 2] als commissarissen zullen aftreden en dat alsdan [verweerder 4] (hierna: [verweerder 4] ) en [betrokkene 7] (hierna: [betrokkene 7] ) (beiden voorgedragen vanuit [verweerster 3] ) en [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8] ) tot commissarissen worden benoemd.
1.49.
Bij besluiten van 17 en 20 september 2013 hebben [verzoeker 3] en de raad van commissarissen besloten tot respectievelijk ingestemd met het inkoopprogramma.
1.50.
Op 20 september 2013 heeft [D] het door haar gehouden aandelenbelang van 65,68% in [verweerster 1] geleverd aan [N] B.V., een door [verweerster 3] gecontroleerde vennootschap die hierna ook [verweerster 3] zal worden genoemd. Op dezelfde datum is [betrokkene 2] afgetreden als CEO van [verweerster 1] .
1.51.
Bij persbericht van 14 oktober 2013 heeft [verweerster 1] bekend gemaakt dat zij in het kader van het inkoopprogramma 5.324.423 eigen aandelen heeft ingekocht (waarvan 1.504.103 aangeboden door [verweerster 3] ). Als gevolg van de inkoop van eigen aandelen is het aandelenbelang van [verweerster 3] in [verweerster 1] gestegen tot 85,8% van de niet door [verweerster 1] zelf gehouden aandelen.
1.52.
Op 6 november 2013 heeft [verweerster 3] een verplicht openbaar bod uitgebracht op [verweerster 1] van € 5,85 per aandeel. Dezelfde dag heeft [verweerster 1] een position statement gepubliceerd waarin zij verklaart het bod te steunen en de aandeelhouders aanraadt het bod te aanvaarden.
1.53.
De algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster 1] heeft op 8 november 2013 [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) benoemd tot CEO en besloten tot intrekking van alle 8.476.755 aandelen die [verweerster 1] (als gevolg van de inkoop van eigen aandelen) zelf houdt.
1.54.
Met ingang van 19 maart 2014 zijn de aandelen van [verweerster 1] niet langer genoteerd aan Euronext Amsterdam. [verweerster 3] ( [N] ) en [verweerster 1] hebben bij dagvaarding van 6 juni 2014 op de voet van art. 2:92a BW een vordering tot uitkoop van de minderheidsaandeelhouders van [verweerster 1] ingesteld.
1.55.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de Accountantskamer een klacht van [verweerster 2] tegen de externe accountant van [verweerster 1] over de op 16 april 2013 afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van [verweerster 1] over 2012, gegrond bevonden voor wat betreft het ten onrechte afwaarderen van het [H] Belang en het ten onrechte toestaan van het treffen van een voorziening voor rente op de [H] Vordering.
1.56.
[verweerster 3] heeft op 20 november 2015 de verkoop van haar dochtervennootschap [N] , die meer dan 95% van de aandelen in [verweerster 1] houdt, aan [O] aangekondigd.
2. Het procesverloop
2.1.
[verweerster 2] , als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] en [betrokkene 17] (hierna kortweg: [verweerster 2] ), heeft de ondernemingskamer bij verzoekschrift van 2 april 2014 verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [verweerster 1] over de periode van 2008 tot de datum van indiening van het verzoekschrift. Daarbij heeft zij tevens verzocht bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding een commissaris van [verweerster 1] te benoemen met doorslaggevende stem in de raad van commissarissen en voorts de voorzieningen te treffen die de ondernemingskamer nuttig of nodig mocht achten.
2.2.
[verweerster 1] heeft bij verweerschrift van 22 mei 2014 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
2.3.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 12 juni 2014. Bij beschikking van 22 juli 20149.heeft ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [verweerster 1] over de periode vanaf 2008; het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op € 50.000 exclusief de verschuldigde omzetbelasting; en mr. G.C. Makkink benoemd tot raadsheer-commissaris. Bij beschikking van 24 juli 201410.heeft de ondernemingskamer mr. J.M. Blanco Fernández (hierna: de onderzoeker) benoemd tot onderzoeker.
2.4.
Op 4 augustus 2016 heeft de onderzoeker het onderzoek met bijlagen aan de ondernemingskamer doen toekomen. De ondernemingskamer heeft bij beschikking van die datum11.bepaald dat het onderzoekverslag met bijlagen ter inzage ligt voor een ieder, met dien verstande dat een aantal bijlagen uitsluitend ter inzage ligt voor belanghebbenden.
2.5.
[verweerster 2] heeft bij verzoekschrift van 4 oktober 2016 de ondernemingskamer onder meer verzocht bij beschikking:
I. vast te stellen dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij [verweerster 1] ;
II. vast te stellen dat het bestuur van [verweerster 1] , in het bijzonder de bestuurders [betrokkene 3] en/of [betrokkene 1] en/of [verzoeker 3] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 2] en/of de raad van commissarissen van [verweerster 1] , in het bijzonder de commissarissen [verweerder 5] en/of [verzoeker 2] en/of [verzoeker 4] en/of [betrokkene 7] en/of [verzoeker 1] en/of [verweerder 4] en/of [verzoeker 5] en/of [betrokkene 4] en de meerderheidsaandeelhouder [D] en [verweerster 3] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid.
2.6.
In het verweerschrift van [verweerster 1] , van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] en van [verweerder 5] is aangevoerd dat [verweerster 2] in haar verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Upstreaming als zodanig niet als een grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft aangevoerd en dat [verweerster 2] niet gerechtigd is dat onderwerp in een later stadium van de procedure, in de schriftelijke reactie van 23 februari 2017, alsnog ten grondslag aan haar verzoek te leggen.
2.7.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 13 april 2017.
2.8.
Bij beschikking van 6 februari 201812.heeft de ondernemingskamer in het dictum vastgesteld dat zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang in 2008 en ten aanzien van de Overname (omgang met tegenstrijdig belang en Carve Out) in 2013, een en ander zoals omschreven in rov 5.10 (Upstreaming), rov. 5.27 (verwerving van het [H] Belang), rov. 5.39 (tegenstrijdig belang) en rov. 5.47 (Carve Out). De ondernemingskamer heeft voorts in het dictum vastgesteld welke personen verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid. De ondernemingskamer houdt [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [verweerder 5] verantwoordelijk voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming. [verzoeker 1] , [verzoeker 4] en [verzoeker 5] worden door de ondernemingskamer verantwoordelijk geacht voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang. De ondernemingskamer stelt verder vast dat [verzoeker 1] , [verzoeker 3] en [verzoeker 2] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de Carve Out en de omgang met tegenstrijdig belang als elementen van de Overname.
Onder het kopje De Upstreaming overweegt de Ondernemingskamer onder andere:
“5.14 In het bijzonder het feit (a) dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] , in weerwil van de op 25 augustus 2008 geuite opvatting van de commissarissen, de Upstreaming boven de limiet niet ongedaan hebben gemaakt en de Upstreaming nadien zelfs aanzienlijk hebben uitgebreid en het feit (b) dat [betrokkene 1] een tegenstrijdig belang had bij de Upstreaming leveren naar het oordeel van de Ondernemingskamer omstandigheden op die de raad van commissarissen noopten tot doortastend ingrijpen, in ieder geval aanstonds na 20 oktober 2008. De raad van commissarissen behoefde na de op 25 augustus 2008 gebleken Upstreaming zijn beleid niet aanstonds af te stemmen op de mogelijkheid dat het bestuur, in strijd met zijn instructie, de Upstreaming verder zou uitbreiden. Hoewel (achteraf) kan worden vastgesteld dat de keuze van de raad van commissarissen om de ongedaanmaking van de Upstreaming in handen te laten van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] onjuist was, kan niet gezegd worden dat het optreden door de raad van commissarissen in reactie op de op 20 oktober 2008 gebleken verdere Upstreaming – als gezegd afgezien van de verwerving van het [H] Belang die hierna afzonderlijk aan de orde komt – zozeer tekort schoot dat dit op zichzelf als wanbeleid moet worden aangemerkt. De onafhankelijke commissarissen hebben kort na 20 oktober 2008 hun toezicht op het bestuur versterkt en geïntensiveerd en ook in rechtstreeks contact met [verweerder 5] getracht een oplossing te vinden. Bij haar oordeel dat een hardere opstelling van de raad van commissarissen weliswaar wenselijk zou zijn geweest, maar niet gezegd kan worden dat de reactie van de raad van commissarissen op de Upstreaming wanbeleid is, betrekt de Ondernemingskamer dat het niet aannemelijk is dat een andere opstelling van de raad van commissarissen na 20 oktober 2008 zou hebben geleid tot een daadwerkelijke ongedaanmaking van de Upstreaming. Zoals hierboven in 5.10 en 5.11 al is overwogen bracht de Upstreaming zelf – waarmee de raad van commissarissen tot twee keer toe achteraf werd geconfronteerd – [verweerster 1] in een onmogelijke positie.
5.15
Afzonderlijke aandacht verdient de rol van [verweerder 5] bij de Upstreaming. [verweerder 5] was ten tijde van de Upstreaming commissaris van [verweerster 1] en bestuurder van [D] . Voorts hield [P] N.V., een aan familieleden van [verweerder 5] gelieerde vennootschap, in 2008 ruim 30% van de aandelen in [D] (onderzoeksverslag 68). [D] had zich jegens [E] verplicht tot terugbetaling van twee door [E] aan [D] verstrekte kredieten van tezamen € 19,5 miljoen op het moment dat [verweerster 1] de eerste opname onder de Clubdeal zou doen. De kredieten van [E] aan [D] waren gesecureerd met een pandrecht op de aandelen die [P] N.V. in [D] hield (onderzoeksverslag 133 en 134). Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat [verweerder 5] een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [verweerster 1] . De stelling van [verweerder 5] dat hij tot 25 augustus 2013 niet op de hoogte was van de contractuele beperking van de Upstreaming tot € 15 miljoen acht de Ondernemingskamer niet geloofwaardig in het licht van de constatering van de onderzoeker (onderzoeksverslag 131) dat [betrokkene 1] de in 3.9 genoemde e-mail van 7 juli 2008 met de concept-financieringsdocumentatie van de Clubdeal diezelfde dag aan [verweerder 5] heeft doorgestuurd (onderzoeksverslag 131). Afgezien daarvan is het standpunt van [verweerder 5] dat hij de financieringsdocumentatie tot 25 augustus 2013 niet kende geen afdoend excuus. De Upstreaming heeft plaatsgevonden op verzoek van [verweerder 5] (onderzoeksverslag 140-143 en 167 sub a) en als commissaris van [verweerster 1] diende hij zich daaraan voorafgaand op de hoogte te stellen van hetgeen de financieringsdocumentatie van de Clubdeal inhield over de wijze waarop [verweerster 1] het krediet mocht aanwenden. Bovendien wist [verweerder 5] op grond van het besprokene in de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 1] van 25 augustus 2008 (zie 3.11) dat toen reeds sprake was van Upstreaming in strijd met de bepalingen van de Clubdeal en is de Upstreaming nadien meer dan verdubbeld in de periode tot 20 oktober 2008 (zie 3.12). Ten slotte geldt dat [verweerder 5] op de hoogte was van de overige voorwaarden die door de raad van commissarissen van [verweerster 1] (waarvan [verweerder 5] deel uitmaakte) in de vergaderingen van 21 april en 27 mei 2008 aan upstreaming waren gsteld, onder meer inhoudende onmiddellijke opeisbaarheid en toereikende zekerheidstelling door [D] en dat [verweerder 5] wist dat de Upstreaming niet aan deze voorwaarden voldeed. Onbegrijpelijk acht de Ondernemingskamer daarom het standpunt van [verweerder 5] dat [D] in 2008 niet in staat behoefde te zijn om het bedrag van de Upstreaming terug te betalen.”
Onder het kopje De verkrijging van het [H] Belang overweegt de ondernemingskamer als volgt:
“5.16 Voor een goed begrip vermeldt de Ondernemingskamer de gebeurtenissen tussen [D] en [H] , voorafgaand aan de overdracht door [D] van het [H] Belang aan [verweerster 1] (zie hierboven 3.8, 3.15, 3.17 en 3.19). In juni 2008 heeft [D] haar dochtervennootschap [G] , houdster van een onroerend goed portefeuille, verkocht aan [H] voor € 245 miljoen waarbij (een deel van) de koopsom is omgezet in een geldlening. In oktober 2008 heeft [D] door conversie van (een deel van) die geldlening 95,96% van de aandelen in [H] verkregen, welk belang zij vervolgens door uitoefening van een putoptie heeft uitgebreid tot 99,15%. Op 9 december 2008 heeft [D] een openbaar bod uitgebracht op de resterende aandelen [H] (0,85% van het geplaatste kapitaal) van € 0,18 per aandeel. Door middel van dit bod heeft [D] haar belang in [H] uitgebreid tot 99,78%. Tenslotte heeft [D] op of omstreeks 18 december 2008 haar belang in [H] teruggebracht tot 24,60%, door uitdeling (bij wijze van dividenduitkering) van de overige aandelen aan haar eigen aandeelhouders.
5.17
Met de overdracht van het [H] Belang aan [verweerster 1] diende [D] slechts haar eigen belang. [D] werd aldus bevrijd van haar onmiddellijk opeisbare schuld aan [verweerster 1] van € 50 miljoen (uit hoofde van de Upstreaming en de koop van onroerend goed) tegen overdracht van haar resterende aandelen in [H] en haar niet liquide vordering op [H] .
5.18
[verweerster 1] voelde zich, teneinde alsnog te voldoen aan de kredietvoorwaarden van de Clubdeal, kennelijk gedwongen het [H] Belang als betaling te accepteren, maar had bij de verkrijging van het [H] Belang geen enkel strategisch belang. Tekenend voor dit laatste is dat, toen in november 2008 aan [verweerster 1] duidelijk werd dat [D] niet in staat was om de Upstreaming ongedaan te maken door terugbetaling en [D] voorstelde aandelen [H] in betaling te geven, [verzoeker 1] aan [betrokkene 1] kenbaar maakte dat verwerving van de aandelen door [verweerster 1] tekst en uitleg zou vergen en dat [betrokkene 1] daarop een tekstvoorstel heeft geformuleerd - kort gezegd inhoudende dat [verweerster 1] behoefte zou hebben aan diversifiëren (zie onderzoeksverslag 150) - dat slechts kan worden begrepen als window dressing. De Ondernemingskamer overwoog in haar beschikking van 22 juli 2014, dat gesteld noch gebleken is dat in 2008 niet hetzelfde gold als wat [verweerster 1] in 2013 in haar position statement schreef ter toelichting op de voorgenomen vervreemding van haar belang in [H] , te weten: “ [H] is a real estate investment company whose activities have no added value to the business and strategy of [verweerster 1] whatsoever”. De Ondernemingskamer ziet geen reden daar thans anders over te denken.
5.19
Kort gezegd was het resultaat van de Upstreaming en de overdracht van het [H] Belang dat [D] een deel van haar oorspronkelijke vordering op [H] (zie 3.8) tegen vrijwel de nominale waarde had omgezet in ruim € 50 miljoen aan contanten en dat [verweerster 1] ten laste van haar bancaire financiering (de Clubdeal) een illiquide en niet strategisch belang in [H] had verworven, tegen, zoals hieronder zal worden besproken, een te hoge prijs.
5.20
De verwerving door [verweerster 1] van het [H] Belang in 2008 en de vervreemding van het [H] Belang in 2013 (de Carve Out) hebben per saldo een aanzienlijk verlies opgeleverd voor [verweerster 1] . Dat verlies kan als volgt gesimplificeerd (zonder rekening te houden met rente) berekend worden: [verweerster 1] heeft in 2008 € 20,7 miljoen betaald voor de [H] Deelneming en € 29,5 miljoen voor de [H] Vordering, zijnde tezamen € 50,2 miljoen. [verweerster 1] heeft aan de emissie van [H] in 2010 deelgenomen voor een bedrag van € 8,7 miljoen (zie 3.24). Tegenover deze kosten staan als opbrengsten aflossingen op de [H] Vordering tussen 2008 en 2013 ten bedrage van € 7,3 miljoen en het bedrag van € 9,6 miljoen dat in 2013 is betaald voor de Carve Out. Per saldo bedraagt het door [verweerster 1] op het [H] Belang geleden verlies derhalve ruwweg € 42 miljoen.
5.21
De Ondernemingskamer acht het veelzeggend dat direct nadat [verweerster 1] het [H] Belang had verworven twee analisten zich daarover zeer kritisch uitlieten (zie 3.21). Zowel [I] , op 5 januari 2009, als [J] , op 9 januari 2009, legden meteen de vinger op de zere plek door erop te wijzen dat daarmee slechts de belangen van [D] ten detrimente van de belangen van [verweerster 1] waren gediend en dat [D] [verweerster 1] had gebruikt om haar illiquide activa om te zetten in contanten. Het feit dat aldus de portee van de overdracht van het [H] Belang indertijd voor externe waarnemers zo duidelijk was, betekent dat ook het bestuur en de raad van commissarissen van [verweerster 1] zich gerealiseerd moeten hebben dat [verweerster 1] daarbij benadeeld werd door [D] . Het is zelfs sterker: reeds op 31 oktober 2008 - toen [verweerster 1] nog pogingen deed om de Upstreaming terug te draaien – schreef [I] te vrezen dat [verweerster 1] doende is [D] te subsidiëren ten koste van haar minderheidsaandeelhouders en vroeg daarover opheldering bij [verweerster 1] , waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 3] besloten de analist niet te informeren over de Upstreaming (onderzoeksverslag 156). De Ondernemingskamer verwerpt reeds daarom het verweer van [verweerster 1] dat zij niet kon voorzien dat de verwerving van het [H] Belang slecht zou uitpakken. Dat verweer strandt voorts op de omstandigheid dat [verweerster 1] , zoals hierna zal blijken, de verwerving van het [H] Belang onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
5.22
Onduidelijk is gebleven waarom [verweerster 1] er uiteindelijk mee heeft ingestemd dat [D] haar gehele schuld mocht aflossen door overdracht van het [H] Belang. Op 15 november 2008 hebben de onafhankelijke commissarissen van [verweerster 1] met [verweerder 5] besproken dat [D] tenminste € 15 miljoen zal terugbetalen in geld en dat [D] zekerheid zal stellen in de vorm van een pandrecht op aandelen [H] (zie 3.16). In de overeenkomst tussen [verweerster 1] en [D] van 5 december 2008 wordt [D] de keuze gelaten (een deel?) daarvan te voldoen in aandelen [H] . Op 22 december 2008 heeft [verweerster 1] ermee ingestemd dat ter aflossing van het gehele bedrag van ruim € 50 miljoen [D] zowel aandelen [H] als een vordering op [H] overdraagt. Deze ontwikkelingen duiden erop dat [verweerster 1] niet bij machte was haar belangen tegenover [D] effectief te beschermen; [verweerster 1] heeft [D] niet gehouden aan haar toezegging tenminste een deel van de Upstreaming in contanten terug te betalen en het door [D] toegezegde pandrecht is evenmin gevestigd. Voorts heeft de onderzoeker met betrekking tot het aanvaarden door [verweerster 1] van de [H] Vordering als deelbetaling door [D] niet meer aangetroffen dan de notulen van de vergadering van 22 december 2008 (onderzoeksverslag 162). Dat alles duidt erop dat [verweerster 1] de verkrijging van het [H] Belang niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
5.23
Dat gebrek aan zorgvuldige voorbereiding heeft ook betrekking op de waardering van het [H] Belang. Met betrekking tot de [H] Deelneming verwerpt de Ondernemingskamer het standpunt van [verweerster 1] dat daarvoor aansluiting kon worden gezocht bij het openbaar bod van [D] van 9 december 2008. Uit de hierboven in 3.15 en 3.16 weergegeven feiten blijkt dat [D] ten tijde van het bod reeds meer dan 95% van de aandelen in [H] hield en dat [D] het bod deed nadat zij jegens [verweerster 1] had bedongen dat zij haar schuld uit hoofde van de Upstreaming kon aflossen door overdracht van de [H] Deelneming. Onder deze omstandigheden kan de biedprijs van € 0,18 per aandeel redelijkerwijs geen betrouwbare indicatie van de waarde van de [H] Deelneming zijn. Dat de biedprijs geen betrouwbare indicatie van de waarde van de [H] Deelneming was, bleek ook onmiddellijk na de verwerving van het [H] Belang; dezelfde dag daalde de koers van [H] naar € 0,10 per aandeel en in januari 2009 naar € 0,05. In één maand tijd was 70% van de waarde die [verweerster 1] bij de verwerving van de [H] Deelneming daaraan toekende verdampt.
5.24
[verweerster 1] heeft de als deelbetaling van [D] ontvangen [H] Vordering van nominaal € 30,4 miljoen kennelijk gewaardeerd op € 29,5 miljoen, zijnde het nominale bedrag minus de door [D] aangeboden discount van 3%. Met betrekking tot deze waardering zijn geen stukken of andere gegevens voorhanden waaruit blijkt dat [verweerster 1] de waarde van de [H] Vordering heeft onderzocht. Ook de notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van 22 december 2008 bieden daarin geen inzicht. Indien de waarde van de [H] Vordering daadwerkelijk vrijwel gelijk was aan de nominale waarde van de vordering zou het voor de hand hebben gelegen dat [D] de vordering aan een derde zou hebben verkocht om uit de opbrengst daarvan haar schuld uit hoofde van de Upstreaming af te lossen. Indien de tijd daarvoor ontbrak omdat [verweerster 1] ter voldoening aan de voorwaarden van de Clubdeal de rekening-courantstand met [D] wilde terugbrengen voor 31 december 2008, zou het voor de hand hebben gelegen dat [verweerster 1] de [H] Vordering begin 2009 zelf te gelde zou hebben gemaakt door verkoop aan een derde en dat [verweerster 1] van [D] een garantie zou hebben bedongen dat de opbrengst ten minste € 29,5 miljoen zou zijn.
5.25
[verweerster 1] , [verzoeker 1] , [verzoeker 5] en [verzoeker 4] hebben nog gewezen op een onafhankelijke waardering van medio 2008 (in verband met een transactie tussen [D] en [H] ) en een deskundigenrapport van 27 november 2008 met betrekking tot de waarde van het vastgoed van [H] , maar hebben niet toegelicht wat deze stukken inhielden en waarom zij steun boden aan de door [verweerster 1] betaalde prijs voor het [H] Belang.
5.26
De stelling van [verweerster 1] dat zij eind 2008 geen andere keuze had dan aanvaarding van het [H] Belang als betaling voor de schuld van [D] uit hoofde van de Upstreaming, leidt niet tot een ander oordeel omdat (a) dat geen afbreuk doet aan de onzorgvuldige voorbereiding van de transactie en het ontbreken van een adequate waardering van het [H] Belang en (b) aannemelijk is dat alternatieven voorhanden waren. Wat dit laatste betreft heeft [verweerster 1] - aangenomen dat de door [D] gehouden aandelen in [verweerster 1] reeds waren verpand aan de [F] en dus als zekerheid of betaling niet beschikbaar waren - onvoldoende toegelicht waarom zij de op 15 november 2008 overeengekomen verpanding door [D] van haar aandelen in [H] niet heeft afgedwongen en waarom zij er niet voor gekozen heeft garanties te bedingen van [D] met betrekking tot de toekomstige waarde van het [H] Belang of van [D] heeft verlangd dat ten minste € 15 miljoen van de Upstreaming in contanten zou worden terugbetaald, desnoods op een later tijdstip dan 31 december 2008. De voorwaarden van de Clubdeal lieten toe de Upstreaming voor een bedrag van € 15 miljoen na 31 december 2008 in stand te laten. [verweerster 1] had daarom verpanding van een deel van het [H] Belang kunnen bedingen als zekerheid voor de terugbetaling door [D] van die € 15 miljoen op een later tijdstip, zodat in ieder geval in zoverre het risico van waardedaling van het [H] Belang niet voor rekening van [verweerster 1] zou zijn gekomen.
5.27
Op grond van hetgeen hierboven in 5.16 tot en met 5.26 is overwogen oordeelt de Ondernemingskamer dat de verwerving door [verweerster 1] van het [H] Belang aangemerkt moet worden als wanbeleid.”
Onder het kopje De Carve Out heeft de ondernemingskamer onder meer overwogen als volgt:
“5.40 Zoals de onderzoeker voorop heeft gesteld (onderzoeksverslag 387) en door geen van partijen is bestreden, berustte de Carve Out op een gezonde rationale; het doorsnijden van de banden tussen [verweerster 1] en [H] was condicio sine qua non voor een overname. Bij de beoordeling van de Carve Out komt het daarom vooral aan op de prijs waartegen [verweerster 1] het [H] Belang heeft overgedragen aan [D] . Het tegenstrijdig belang tussen [verweerster 1] als verkoper van het [H] Belang en haar grootaandeelhouder [D] als koper van het [H] Belang bij het bepalen van die prijs is evident. Er bestond bovendien een rechtstreeks verband tussen de prijs waartegen de Carve Out zou plaatsvinden en de overnameprijs per aandeel [verweerster 1] . Dit verband is ter zitting bevestigd door de verklaring van [verweerster 3] dat zij geen belang hechtte aan de Carve Out prijs omdat die prijs en de overnameprijs voor haar communicerende vaten waren en dat verband bestond ook al ten tijde van de in 2010 beoogde overname door [Q] zoals blijkt uit een e-mail van [verzoeker 3] aan [betrokkene 1] van 14 februari 2010 (zie onderzoeksverslag 402), waarin [verzoeker 3] voorstelt de prijs waartegen de [H] Vordering wordt overgedragen aan [D] te bepalen op € 22,5 miljoen (in plaats van € 10 miljoen) onder de toevoeging dat dan “uiteraard” de prijs per aandeel [verweerster 1] stijgt “met een dito bedrag”.
5.41
De prijs waartegen het [H] Belang is verkocht aan [D] bedroeg € 9,6 miljoen, bestaande uit € 4.055.000 voor de [H] Vordering van nominaal € 21.506.415 en € 5.444.849 (€ 0,01 per aandeel) voor de [H] Deelneming (zie 3.38). De beurskoers van [H] bedroeg toen € 0,01 en in de jaarrekening van [verweerster 1] van 2012 is de [H] Deelneming gewaardeerd op € 5,5 miljoen per ultimo 2012, tegenover € 13,3 miljoen per ultimo 2011.
5.42
De Carve Out prijs van € 9,6 miljoen was feitelijk al overeengekomen tussen [D] en [verweerster 3] op 26 januari 2013 (onderzoeksverslag 206), met dien verstande dat, zoals uit het onderzoeksverslag volgt (onderzoeksverslag 203) en [verweerster 3] heeft gesteld, daaraan geen onderhandelingen vooraf zijn gegaan en dat de Carve Out, met inbegrip van de Carve Out Prijs, aan [verweerster 3] is medegedeeld als onderdeel van de beoogde overname van de door [D] gehouden aandelen in [verweerster 1] . Nu ook tussen [verweerster 1] en [D] niet is onderhandeld over de Carve Out prijs, is de hoogte daarvan dus in feite eenzijdig bepaald door [D] , de koper van het [H] Belang.
5.43
Er hebben zich ten tijde van de Carve Out feiten en omstandigheden voorgedaan die erop duiden dat de prijs waartegen de Carve Out heeft plaatsgevonden te laag was, in het bijzonder ten aanzien van de [H] Vordering. Die omstandigheden zijn de volgende:
a. In de jaarrekeningen 2009-2012 heeft [verweerster 1] de [H] Vordering consistent tegen (vrijwel) nominale waarde gewaardeerd (onderzoeksverslag 398), volgens [verweerster 1] omdat zich geen loss events conform IFRS hebben voorgedaan.
b. Op 15 juni 2009 heeft de raad van commissarissen van [verweerster 1] besloten het [H] Belang te proberen te verkopen en daarbij de minimumprijs bepaald op € 43 miljoen (onderzoeksverslag 400).
c. Op 14 februari 2010 (toen een mogelijke overname door [Q] aan de orde was) heeft [verzoeker 3] aan [betrokkene 1] geschreven dat hij problemen voorziet bij een Carve Out van de [H] Vordering tegen een prijs van € 10 miljoen, gegeven de boekwaarde van € 30 miljoen en dat hij daarom voorstelt de prijs van de [H] Vordering te bepalen op €22,5 miljoen en de prijs per aandeel [verweerster 1] dienovereenkomstig te verhogen (onderzoeksverslag 402). Op 15 februari 2010 heeft [verzoeker 1] er bij [verzoeker 3] op aangedrongen dat een discount op de prijs van de [H] Vordering consistent dient te zijn met de “waarderingsonderbouw in onze jaarafsluiting” en met de instemming door de raad van commissarissen met de deelname van [verweerster 1] aan de emissie van [H] (onderzoeksverslag 402). In het voorstel van [Q] is de [H] Vordering (toen nominaal € 30,2 miljoen) gewaardeerd op € 24 miljoen.
d. De notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van [verweerster 1] van 23 februari 2010 houden in dat de raad van commissarissen zich kan vinden in de raming door [R] (de controlerend accountant van [verweerster 1] ) van de direct realiseerbare waarde van het [H] Belang op € 25 miljoen (onderzoeksverslag 400).
e. Op 28 september 2010 heeft [verweerster 1] aan de AFM geschreven dat zij de [H] Vordering heeft gewaardeerd zonder rekening te houden met een afwaardering onder meer omdat [H] tot nu toe aan al haar verplichtingen heeft voldaan, waaronder de rente over de lening over 2009 en [verweerster 1] haar huurverplichtingen kan verrekenen met de lening (onderzoeksverslag 399).
f. In mei 2012 hebben [betrokkene 6] en [verzoeker 3] een berekening gemaakt met het oog op de mogelijke invoering van een werknemersparticipatieplan bij [verweerster 1] waarin de opbrengst van verkoop van de [H] Deelneming aan [D] is berekend op € 11 miljoen en van de [H] Vordering op € 15 miljoen (onderzoeksverslag 403).
g. [R] heeft op 23 januari 2013 aan [verzoeker 3] geschreven dat de Carve Out tegen een prijs die, voor wat betreft de [H] Vordering neerkomt op 30% van de nominale waarde van de [H] Vordering, niet strookt met de in april 2012 opgemaakte jaarrekening 2011, zonder dat daarvoor een verklaring is. [R] heeft daarom geadviseerd een prijs voor het [H] Belang overeen te komen die strookt met de beurskoers van de aandelen respectievelijk de nominale waarde van de vordering “met eventuele beperkte discount" (onderzoeksverslag 394).
h. [verzoeker 1] heeft op 12 april 2013 zijn zorgen geuit over de Carve Out prijs in relatie tot de waardering in het jaarverslag en het feit dat [verweerster 1] in de voorafgaande vier maanden niemand heeft benaderd om het [H] Belang over te nemen (zie 3.31 en verslag 408).
i. In het accountantsverslag van 1 mei 2013, over jaarrekening 2012, schrijft [R] onder meer dat de raad van bestuur van mening is dat er geen redenen zijn om een eventuele bijzondere waardevermindering op de [H] Vordering door te voeren en dat [R] deze mening onderschrijft (onderzoeksverslag 401). Dat laatste volgt ook uit het controledossier van de externe accountant als geciteerd in r.o. 4.7.8 van de uitspraak van 17 juli 2015 van de Accountantskamer (zie 3.56).
j. Op 16 mei 2013 heeft [verzoeker 3] met [I] gesproken over “de discount” op het [H] Belang en diezelfde dag daarover aan de advocaat van [verweerster 1] geschreven: “10 m Eur is wel challenging, te laag dus (...)” (onderzoeksverslag 254).
k. In een memo van 16 augustus 2013 heeft [R] , aan de hand van de financiële positie van [H] , kritiek geuit op het kennelijk zeer hoge kredietrisico dat [I] in haar fairness opinion bij de waardering van de [H] Vordering heeft gehanteerd (onderzoeksverslag 395).
5.44
De hierboven genoemde omstandigheden en het feit dat de Carve Out een transactie met haar meerderheidsaandeelhouder was, noopten [verweerster 1] tot een grote mate van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit al dan niet in te stemmen met de prijs waartegen de Carve Out zou plaatsvinden. Daartoe lag het voor de hand, zoals de advocaat van [verweerster 1] haar ook had geadviseerd (onderzoeksverslag 378) om een daadwerkelijk onafhankelijke financieel adviseur in te schakelen, hetgeen [verweerster 1] heeft nagelaten. Het standpunt van [verweerster 1] dat er geen reden was een onafhankelijke financieel adviseur in te schakelen omdat zij slechts voor de keuze stond al dan niet mee te werken aan de Carve Out, acht de Ondernemingskamer onjuist omdat ook die beslissing vergde dat [verweerster 1] zich op zorgvuldige wijze een oordeel vormt over de Carve Out prijs, ook vanwege het hierboven besproken verband tussen de Carve Out prijs en de door [verweerster 3] te betalen prijs per aandeel. Bovendien zou een eigenstandig oordeel van [verweerster 1] over de waarde van het [H] Belang - indien die waardering hoger zou zijn dan de Carve Out prijs - een aanknopingspunt hebben geboden voor onderhandelingen met [D] . Indien dat zou hebben geleid tot een hogere Carve Out prijs, zou dat gelet op het hierboven sub 5.40 genoemde verband, hebben geresulteerd in een hogere prijs per aandeel [verweerster 1] op een wijze die voor [verweerster 3] budgettair neutraal is. De Ondernemingskamer ziet daarom niet in waarom er geen ruimte zou zijn geweest voor onderhandelingen tussen [verweerster 1] en [D] indien [verweerster 1] de door [D] bepaalde Carve Out prijs te laag zou hebben bevonden.
5.45
[verweerster 1] heeft aangevoerd dat de Carve Out prijs steun vindt in de fairness opinion van [I] (zie 3.41). Naar het oordeel van de Ondernemingskamer komt aan deze fairness opinion slechts zeer beperkte betekenis toe omdat [verzoeker 3] op 16 mei 2013 (zie 3.34) - voordat [verweerster 1] opdracht had gegeven aan [I] tot het opstellen van de fairness opinion - en de CEO van [H] ( [betrokkene 9] ) op 2 juli 2013 (zie 3.36) overleg hebben gevoerd met [I] met de kennelijke bedoeling [I] te bewegen tot een waardering overeenkomstig de reeds voordien bepaalde Carve Out prijs. Noch uit het verslag, noch uit de stellingen van partijen blijkt dat [verzoeker 1] op de hoogte is gesteld van de beïnvloeding van [I] door [verzoeker 3] en [betrokkene 9] , terwijl in ieder geval tot begin september 2013 binnen [verweerster 1] werd aangenomen dat [verzoeker 1] als enige die niet belast was met een tegenstrijdig belang, bevoegd was te beslissen (zie 5.35). Het feit dat [verzoeker 3] en [verzoeker 2] betrokken waren bij - althans voor wat betreft [verzoeker 2] op de hoogte was van - het bewerken van [I] , nadat [verzoeker 3] op 3 mei 2013 aan [I] had laten weten dat zij de opdracht zou krijgen voor het geven van een fairness opinion maar voordat [verweerster 1] , op 19 juli 2013, formeel besloot tot het inschakelen van [I] (zie 3.40), duidt erop dat de fairness opinion slechts bedoeld was om de reeds overeengekomen Carve Out prijs te legitimeren en niet de functie had van een zelfstandige onafhankelijke waardering die in de besluitvorming van [verweerster 1] over de Carve Out nog enige wezenlijke rol kon spelen. In haar beschikking van 22 juli 2014 (r.o. 3.16) overwoog de Ondernemingskamer dat zij de fairness opinion van [I] ten aanzien van de waardering van de [H] Vordering aldus begrijpt dat bij de waardering van die vordering “a significant discount” gerechtvaardigd is indien de [H] Vordering (die een lange looptijd heeft) op zeer korte termijn te gelde gemaakt zou moeten worden en dat gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1] genoodzaakt was tot verkoop van de [H] Vordering op zeer korte termijn en dat daarom niet begrijpelijk is waarom [verweerster 1] een zo grote korting op de waarde van de vordering accepteerde in het kader van de Carve Out. De Ondernemingskamer ziet geen reden daar thans anders over te oordelen. Ook het argument van [verweerster 1] dat haar in 2011 was gebleken dat er feitelijk geen markt was voor herfinanciering van de [H] Vordering, legt weinig gewicht in de schaal omdat uit het desbetreffende bericht van [E] van 2 maart 2011 (verslag 404) niet blijkt dat [verweerster 1] serieus onderzoek heeft laten doen naar de mogelijkheden tot vervreemding van de [H] Vordering. Het ontbreken van enige serieuze poging van [verweerster 1] om het [H] Belang eerder te gelde maken blijkt ook uit de in 5.43 sub h genoemde zorgen van [verzoeker 1] .
5.46
[verweerster 1] heeft er voorts op gewezen dat de voorwaarden van de Carve Out tevens inhielden dat [D] tot 2019 aan [verweerster 1] werkkapitaal zou verschaffen door overname van vorderingen van [verweerster 1] op klanten. Los van de - door [verweerster 1] niet beantwoorde - vraag wat de economische waarde is van deze voorwaarde, doet dit feit geen afbreuk aan de mate van zorgvuldigheid die van [verweerster 1] kon worden verlangd bij haar beoordeling van de Carve Out prijs.
5.47
Op grond van hetgeen in 5.40 tot en met 5.46 is overwogen, oordeelt de Ondernemingskamer dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out moet worden gekwalificeerd als wanbeleid, in het bijzonder omdat [verweerster 1] heeft nagelaten zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de waarde van het [H] Belang in relatie tot de Carve Out prijs en in plaats daarvan haar aandeelhouders zonder voldoende deugdelijke grondslag heeft voorgespiegeld dat [verweerster 1] gebleken was dat die prijs redelijk is. De stelling van [verweerster 1] dat haar beslissing om mee te werken aan de Carve Out niet slechts berustte op de prijs maar ook op het belang van [verweerster 1] bij de overname, leidt niet tot een ander oordeel (a) omdat het verderstrekkende belang van de overname niet afdoet aan de verplichting van [verweerster 1] om zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de waarde van het [H] Belang en (b) omdat gesteld noch gebleken is dat in de interne beraadslagingen van [verweerster 1] en/of in haar informatievoorziening aan haar aandeelhouders (bijvoorbeeld in het position statement van 11 september 2013) uitdrukkelijk aan de orde is gesteld dat de Carve Out prijs weliswaar niet berust op een zorgvuldig tot stand gekomen eigen oordeel van [verweerster 1] over de waarde van het [H] Belang, maar niettemin gerechtvaardigd is vanwege het belang van [verweerster 1] bij de overname.”
Onder het kopje De verantwoordelijkheid voor het wanbeleid heeft de ondernemingskamer onder meer overwogen als volgt:
“5.56 De Ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als bestuurders van [verweerster 1] en [verweerder 5] als commissaris van [verweerster 1] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen hierboven over deze onderwerpen en de rol van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [verweerder 5] is overwogen.
5.57
De Ondernemingskamer acht [verzoeker 1] verantwoordelijk voor het in 5.27, 5.39 en 5.47 genoemde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang en de Carve Out en de omgang met tegenstrijdig belang als elementen van de Overname. Aan zijn verantwoordelijkheid doet niet af dat, zoals de onderzoeker heeft geconstateerd (zie onderzoeksverslag 347), zijn optreden geheel vrij van enig eigen belang is geweest en steeds gericht was op het belang van [verweerster 1] .
5.58
De Ondernemingskamer acht [verzoeker 5] en [verzoeker 4] , naast [verzoeker 1] , - de drie onafhankelijke commissarissen ten tijde van de verwerving van het [H] Belang -verantwoordelijk voor het in 5.27 genoemde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang.
5.59
De Ondernemingskamer acht [verzoeker 3] en [verzoeker 2] verantwoordelijk voor de omstandigheid dat zij zich niet hebben onthouden van beraadslaging en besluitvorming door [verweerster 1] over de Overname en meer in het bijzonder de Carve Out, terwijl zij geconflicteerd waren. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen zij hierboven onder 5.39 heeft overwogen.”
2.9.
[verzoeker 5] heeft op 27 februari 2018 verzocht de beschikking van 6 februari 2018 op twee punten te verbeteren. Onder a stelt [verzoeker 5] dat in het dictum ten onrechte niet wordt vermeld dat ook [verweerder 5] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang, terwijl in rov. 5.56 staat dat deze personen verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang. Het verbeterpunt onder b gaat erover dat [verweerder 5] ten onrechte niet is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster 2] en blijft hier verder buiten beschouwing.
2.10.
[verweerster 1] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , [betrokkene 7] , [betrokkene 4] hebben zich ten aanzien van het verzoek van [verzoeker 5] gerefereerd aan het oordeel van de ondernemingskamer. [verzoeker 4] , [verweerster 2] , [verzoeker 2] , [verzoeker 3] en [verzoeker 1] hebben zich achter het verzoek van [verzoeker 5] geschaard, waarbij de drie laatstgenoemden daaraan hebben toegevoegd dat zij ook zelfstandig verzoeken om de beschikking te verbeteren op de door [verzoeker 5] vermelde punten. [verweerder 5] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en zelf verzocht de beschikking te verbeteren, voor zover die in rov. 5.56 inhoudt dat [verweerder 5] verantwoordelijk is voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang. Van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , [betrokkene 2] en [D] is in dit verband niet vernomen.
2.11.
Bij beschikking van 6 april 201813.overweegt de ondernemingskamer met betrekking tot de verzochte verbeteringen als volgt:
“2.1 De Ondernemingskamer constateert dat haar beschikking van 6 februari 2018 een tegenstrijdigheid bevat tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang (r.o. 5.16-5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56). Het gaat hier om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel, een en ander als bedoeld in artikel 31 lid 1 Rv. Uit de overwegingen (r.o 5.16-5.27) die hebben geleid tot het oordeel van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang volgt onmiskenbaar dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als bestuurders van [verweerster 1] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [verweerster 1] om verwerving van het [H] Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van [D] aan [verweerster 1] te accepteren. De genoemde overwegingen bevatten ten aanzien van [verweerder 5] geen aanknopingspunten voor de vaststelling van zijn verantwoordelijkheid (als commissaris van [verweerster 1] ) voor de verwerving van het [H] Belang, terwijl in rechtsoverweging 5.15 wel wordt ingegaan op de rol van [verweerder 5] bij de Upstreaming.
2.2
Rechtsoverweging 5.56 dient dan ook te worden verbeterd en als volgt te luiden:
“De Ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als bestuurders van [verweerster 1] en [verweerder 5] als commissaris van [verweerster 1] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming. Voorts acht de Ondernemingskamer [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als bestuurders van [verweerster 1] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang. De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen hierboven over deze onderwerpen en de rol van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [verweerder 5] is overwogen.”
2.3
Op grond van het voorgaande moeten [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in het dictum van de beschikking worden toegevoegd aan de daar genoemde personen die verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang.”
2.12.
Bij op 7 mei 2018 - derhalve tijdig14.- bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift hebben [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] en [verzoeker 5] (hierna: [verzoeker 1] c.s.) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van de ondernemingskamer van 6 februari 2018 en 6 april 2018.
2.13.
[verweerder 5] heeft op 13 juli 2018 een verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingediend.
2.14.
[verweerster 2] heeft op 13 juli 2018 een verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
2.15.
[verweerder 5] heeft bij verweerschrift van 13 september 2018 gereageerd op het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [verweerster 2] .
2.16.
[verweerster 2] heeft bij verweerschrift van 14 september 2018 gereageerd op het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep van [verweerder 5] .
3. De bespreking van de cassatiemiddelen
Inleidend kader
3.1.
Alvorens toe te komen aan de behandeling van de cassatieklachten, maak ik enkele preliminaire opmerkingen over het rechterlijk toetsen van transacties van de vennootschap met haar controlerende aandeelhouder in het enquêterecht.
3.2.
Deze zaak draait in de kern om drie transacties tussen [verweerster 1] - een beursvennootschap - en haar controlerende aandeelhouder [D] : (i) de het ter beschikking stellen door [verweerster 1] aan [D] van gelden behorende tot een aan [verweerster 1] verstrekte kredietfaciliteit (de Upstreaming); (ii) de verwerving van 24,49% aandelenbelang in [H] -belang door [verweerster 1] ter aflossing van de Upstreaming en (iii) de (terug)verkoop en overdracht door [verweerster 1] van het [H] Belang aan [D] in 2013 (de Carve Out) in het kader van de verkoop in 2013 door [D] van alle door haar gehouden aandelen in [verweerster 1] aan [verweerster 3] (de Overname). [verweerster 2] meent als minderheidsaandeelhouder van [verweerster 1] bij deze transacties te zijn benadeeld.15.De ondernemingskamer stelt in de bestreden beschikking - op basis van het verslag van de onderzoeker en het gevoerde partijdebat - wanbeleid vast ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang in 2008 en ten aanzien van het beleid en de gang van zaken omtrent de Overname en de Carve Out in 2013. De ondernemingskamer stelt bovendien vast welke individuele bestuurders en commissarissen verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid.16.Opmerkelijk is ook dat diverse personen die in deze zaak een rol spelen op uiteenlopende momenten een dubbelrol vervullen.
3.3.
Naar mijn indruk wordt het enquêterecht in toenemende mate geconfronteerd met transacties tussen de (beurs)vennootschap en haar controlerende aandeelhouder en (mogelijke) benadeling van minderheidsaandeelhouders dientengevolge. De onderhavige zaak vormt daarvan een illustratie.17.Deze ontwikkeling houdt mijns inziens verband met een verschuiving naar een meer geconcentreerd aandeelhouderschap die zich de laatste jaren bij Nederlandse beursvennootschappen heeft voltrokken.18.Door zijn sterke positie binnen de vennootschap kan de controlerende aandeelhouder afdwingen dat de vennootschap voor haar nadelige transacties aangaat, wel aangeduid als “tunneltjes graven”.19.Van een controlerende aandeelhouder wordt doorgaans gesproken bij een belang vanaf 30% van de stemrechten.20.In het onderhavige geval houdt de controlerende aandeelhouder [D] een meerderheidsbelang in [verweerster 1] van ruim 70% (nr. 1.2 hiervoor).
3.4.
Uit de bestreden beschikking blijkt ook dat de ondernemingskamer zich niet beperkt tot het beoordelen van formele aspecten van de transacties. De ondernemingskamer vormt zich tevens een eigen oordeel over de inhoud van de transacties uit 2008 en 2013. Zo overweegt de ondernemingskamer met betrekking tot de verkrijging van het [H] Belang in 2008 dat [verweerster 1] daarbij “geen enkel strategisch belang” had (rov. 5.18) en dat het [H] Belang tegen “een te hoge prijs” is verworven (rov. 5.19). Met betrekking tot de Carve Out in 2013 stelt de ondernemingskamer vast dat deze, evenals de Overname zelf (rov. 5.28) “op een gezonde rationale [berustte]; het doorsnijden van de banden tussen [verweerster 1] en [H] was condicio sine qua non voor een overname” (rov. 5.40). De ondernemingskamer toetst ook hier de prijs inhoudelijk en stelt vast dat “zich ten tijde van de Carve Out feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die erop duiden dat de prijs waartegen de Carve Out heeft plaatsgevonden te laag was, in het bijzonder ten aanzien van de [H] Vordering” (rov. 5.43).
3.5.
De ondernemingskamer prikt verder door formele aspecten die de transacties beogen te legitimeren heen. Een voorbeeld daarvan is de betekenis die door de ondernemingskamer wordt toegekend aan een fairness opinion bij de Carve Out uit 2013. Van een fairness opinion kan een legitimerende werking uitgaan. [verweerster 1] heeft ten aanzien van de Carve Out-prijs in dit verband aangevoerd dat deze steun vindt in een fairness opinion van [I] (zie nr. 1.40). De ondernemingskamer oordeelt echter dat aan deze fairness opinion “slechts zeer beperkte betekenis” toekomt (rov. 5.45). De feiten en omstandigheden duiden er volgens de ondernemingskamer op “dat de fairness opinion slechts bedoeld was om de reeds overeengekomen Carve Out prijs te legitimeren en niet de functie had van een zelfstandige onafhankelijke waardering die in de besluitvorming van [verweerster 1] over de Carve Out nog enige wezenlijke rol kon spelen” (rov 5.45).
3.6.
Zowel in 2008 bij de verkrijging van het [H] Belang als gevolg van de Upstreaming als bij de (terug)verkoop van het [H] Belang aan [D] (de Carve Out) in het kader van de Overname in 2013 speelt het risico van persoonlijke belangen bij de transacties. Uit de beschikking (rov. 5.15, onder verwijzing naar onderzoeksbevinding 68) blijkt dat [P] N.V., een aan familieleden van [verweerder 5] gelieerde vennootschap, in 2008 ruim 30% van de aandelen in [D] hield. [verweerder 5] was op dat moment tevens commissaris van [verweerster 1] en bestuurder van [D] (rov. 5.15, zie ook rov. 2.1). Uit de beschikking (rov. 3.22) blijkt verder dat eind 2009 het (indirecte) belang van [verweerder 5] in [D] is verwaterd. Via [K] N.V. en [L] B.V., vennootschappen gelieerd aan (familieleden van) [verzoeker 2] werd [verzoeker 2] feitelijk gezien en gepresenteerd als aandeelhouder van [D] (rov. 5.37, onder verwijzing naar onderzoeksbevindingen 89-101). [K] N.V. had een belang van ruim 20% in [D] (rov. 3.22 en rov. 5.37) en [L] B.V. was houder van een belang van ruim 10% in [D] (rov. 3.22). In de notulen van de raad van commissarissen van april 2013 staat ook vermeld dat [verzoeker 2] “is a (direct or indirect) majority shareholder of [D] ” (rov. 3.29). [verzoeker 2] was in 2013 tevens commissaris van [verweerster 1] en commissaris (of non-executieve bestuurder) van [H] (rov. 5.37, zie ook rov. 2.1).
3.7.
Het verdient opmerking dat de ondernemingskamer de verantwoordelijkheid voor het vastgestelde wanbeleid legt bij individuele bestuurders en commissarissen van [verweerster 1] . De ondernemingskamer heeft de controlerende aandeelhouder [D] niet verantwoordelijk geoordeeld voor het wanbeleid van [verweerster 1] , hoewel dat wel door [verweerster 2] was verzocht.21.In de commentaren bij de bestreden beschikking in de literatuur wordt dit opmerkelijk geacht.22.Het komt vaker voor dat de individuele bestuurders van de vennootschap verantwoordelijk worden gehouden voor geconstateerd wanbeleid en niet (tevens) de (groot)aandeelhouder.23.
3.8.
Ik wijs nog op de samenloop van de onderhavige enquêteprocedure met andere procedures.24.Het gaat met name om de vordering die [N] op de voet van art. 2:92a BW heeft ingesteld tot uitkoop van minderheidsaandeelhouders van [verweerster 1] (nr. 1.54 hiervoor). De ondernemingskamer heeft in die uitkoopprocedure bij beschikking van 18 december 2018 geoordeeld dat de inhoud van de wanbeleidbeschikking van 6 februari 2018, zoals verbeterd bij beschikking van 6 april 2018, betrokken dient te worden bij de vaststelling van de uitkoopprijs. Volgens de ondernemingskamer is het op grond van de wanbeleidbeschikking voldoende aannemelijk geworden dat op de te hanteren peildatum voor de uitkoop van 31 januari 2014 tot het vermogen van [verweerster 1] vorderingen behoorden op de derden, onder wie (voormalige) bestuurders, tot vergoeding van schade. De ondernemingskamer schat de waarde van de vorderingen op (ten minste) € 30 miljoen. De ondernemingskamer draagt de door haar te benoemend deskundige op bij de waardering van de aandelen uit te gaan van het bestaan van dergelijke vorderingen ter waarde van € 30 miljoen (rov. 2.28).25.De ondernemingskamer prejudicieert in de uitkoopprocedure op een aansprakelijkheidoordeel.26.
3.9.
Mijn conclusies in de zaken 18/01935 en 18/02407 van [betrokkene 3] tegen [verweerster 2] en anderen strekken tot vernietiging van de beschikkingen van 6 februari 2018 en 6 april 2018 en terugwijzing naar de ondernemingskamer. De grond voor vernietiging is gelegen in een vormverzuim: [betrokkene 3] is als belanghebbende niet adequaat opgeroepen voor de tweede fase van de enquêteprocedure en ook niet naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie waarin [verweerster 2] haar verzoek heeft gewijzigd in de zin dat [verweerster 2] de Upstreaming als afzonderlijke grond – naast de verwerving van het [H] Belang – voor het vaststellen van wanbeleid heeft aangevoerd. Verder heeft de ondernemingskamer in het kader van de verbetering van de tweede fase beschikking [betrokkene 3] niet in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Aldus heeft de ondernemingskamer essentiële vormen verzuimd, die onder meer volgen uit het bepaalde in art. 277 Rv, art. 283 jo. art. 130 lid 3 Rv en art. 31 lid 1 Rv.
3.10.
De vraag dient zich aan wat de consequenties zijn van een vernietiging door de Hoge Raad.27.Volgens oude jurisprudentie van de Hoge Raad leidde gegrondbevinding van een cassatieklacht wegens vormverzuim tot algehele vernietiging.28.Ook tegenwoordig leidt gegrondbevinding van een klacht soms nog tot algehele vernietiging van de beschikking.29.Een recent voorbeeld daarvan in een enquêterechtelijke zaak bij de ondernemingskamer is de Meavita-beschikking waarin de Hoge Raad een klacht over schending van art. 5 lid 2 en 3 RO jo. art. 66 lid 2 RO gegrond bevond. Dat de beschikking niet is gewezen door het in de wet bepaalde aantal rechters bracht volgens de Hoge Raad mee “dat de zaak volledig opnieuw moet worden beoordeeld”.30.In de jaarrekeningprocedure bij de ondernemingskamer heeft de Hoge Raad ook aangenomen dat schending van het bepaalde in het huidige art. 2:450 lid 4 BW - om de accountant die met het onderzoek van de jaarrekening is belast geweest, in de gelegenheid te stellen te worden gehoord31.- meebracht dat het arrest van de ondernemingskamer in zijn geheel werd vernietigd.32.De Hoge Raad beschouwt het tot de ondernemingskamer gerichte voorschrift, dat door de wetgever mede is gegeven in het belang van een juiste oordeelsvorming door de ondernemingskamer, als van zo wezenlijke betekenis voor een goede procesgang dat niet-inachtneming van dat voorschrift een beslissing van de ondernemingskamer in haar geheel aantastbaar maakt. Maeijer merkt in zijn noot onder het KSH/Sobi-arrest op:
“Bij dit onderdeel van de uitspraak kan men een vraagteken zetten. Het had mede ter wille van een te bevorderen, effici[ë]nte proceseconomie in jaarrekeningzaken, meer voor de handgelegen de nietigheid te beperken tot die onderdelen van het arrest van de O.k. waarin was beslist over gestelde tekortkomingen van de jaarrekening waarover de accountant niet was gehoord. Thans moet door de O.k. na een verder behandeling ten principale van de zaak opnieuw beslist worden over alle gestelde tekortkomingen, waarbij echter de beschouwingen van de conclusie van de Adv.-Gen. over de [overige, A-G] onderdelen (…) van het cassatiemiddel kunnen worden verdisconteerd. Indien de O.k. bij haar eerder bestreden beslissingen blijft (dit hoeft niet), is voor een beroep in cassatie dat betrekking heeft op dezelfde punten, een tweede cassatieprocedure noodzakelijk. Men kan zich afvragen of de Derde Kamer van de HR zich hier niet had kunnen inspireren door hetgeen bij cassatie in burgerlijke zaken gebruikelijk is. Daar kent men de parti[ë]le werking: die delen van de gecasseerde beslissing die niet of zonder succes zijn aangevochten, blijven in stand en krijgen kracht van gewijsde. Dit geldt in beginsel ook voor vormverzuimen bijv. bij onvoldoende motivering. Slechts in uitzonderlijke gevallen van vormverzuim: bijv. het niet uitspraak doen met open deuren, is er sprake van aantasting van het gehele vonnis. (…). Indien de Derde Kamer deze weg had gekozen, dan zou zij een beslissing hebben kunnen nemen over alle aangevoerde grieven die na cassatie en terugverwijzing van belang blijven. Wellicht zou ambtshalve op bepaalde punten een richtsnoer kunnen zijn gegeven voor de verdere behandeling.”33.
In het Pakhoed/Sobi-arrest blijkt dat de Belastingkamer van de Hoge Raad deze laatste suggestie van Maeijer, om ambtshalve een richtsnoer te geven voor de verdere behandeling, ter harte heeft genomen, door een beoordeling “ten overvloede” te geven van andere middelonderdelen.34.Ik laat wederom Maeijer aan het woord:
“Ondanks aandrang in de literatuur zijn standpunt in dit opzicht te wijzigen: vgl. ook mijn noot onder het KSH-arrest, wil de HR bij schending van art. 339 lid 5 niet weten van een eventuele parti[ë]le nietigheid van het arrest waartegen cassatie is ingesteld. Wel wordt thans de bepleite effici[ë]nte proceseconomie in jaarrekeningzaken op andere wijze bevorderd. Anders dan in het KSH-arrest wordt thans sub 7 een beoordeling ten overvloede gegeven van enige andere middelen. Deze laatste uitdrukking kan misverstand wekken, want in wezen worden alle middelen in de beoordeling betrokken: het vijfde, enige niet behandelde cassatiemiddel van Sobi had dezelfde strekking als haar tweede cassatiemiddel en was voorts van geen belang meer omdat het cassatiemiddel van Pakhoed gegrond was gevonden. De O.k. kon derhalve met deze beoordeling ten overvloede voor ogen, de zaak bij eindarrest van 29 mei 1980, kort afdoen. Wat echter, indien de accountant bij nader verhoor een nieuwe zienswijze naar voren had gebracht die de O.k. tot een andere oordeelsvorming had geleid? M.i. zou de O.k. zich dan alleen aan de door de HR ten overvloede gegeven beoordeling gebonden hoeven te voelen, voor zover deze de uitleg betreft van in het geding zijnde rechtsregels. Dit volgt uit de betekenis van art. 339 lid 5 zoals de HR deze ziet.”35.
Het behandelen van een aantal andere cassatiemiddelen “ten overvloede” paste de Hoge Raad meer recent ook toe in de geheel vernietigde Meavita-beschikking.36.
3.11.
Uitgangspunt is tegenwoordig dat het cassatieberoep partiële werking heeft.37.Een vernietiging door de Hoge Raad raakt alleen beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden en beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen.38.Een algehele vernietiging komt nog slechts aan de orde in uitzonderlijke gevallen van vormverzuim, zoals in de Meavita-zaak, waar de beschikking van de ondernemingskamer niet was gewezen door het in de wet bepaalde aantal rechters, of in het hiervoor door Maeijer genoemde voorbeeld, waarin niet uitspraak is gedaan met open deuren. Korthals Altes & Groen drukken het aldus uit: “Beslissend is of, zo het vormvoorschrift wél in acht was genomen, de uitspraak in tegengestelde zin zou kunnen zijn uitgevallen; is dat het geval dan is een algehele vernietiging op haar plaats.”39.Het vormverzuim in de Meavita-beschikking raakte de gehele beschikking. In het onderhavige geval ligt het mijns inziens een slag anders. Het niet adequaat oproepen van een belanghebbende in een enquêteprocedure is mijns inziens niet een vormverzuim dat steeds zal leiden tot een gehele vernietiging van de bestreden uitspraak. Het gaat erom of het vormverzuim gevolgen kan hebben gehad voor de op grond van dat vormverzuim vernietigde beslissingen.40.
3.12.
In de beschikking van 6 februari 2018 maakt de ondernemingskamer onderscheid tussen gebeurtenissen in 2008 en in 2013. De Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang vonden plaats in 2008. De ondernemingskamer komt in rov. 5.10-5.15 en het dictum tot het oordeel wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming en in rov. 5.16-5.27 en het dictum tot het oordeel wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang. In rov. 5.56-5.58 en het dictum houdt de ondernemingskamer verschillende personen verantwoordelijk voor de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang. [betrokkene 3] wordt als bestuurder van [verweerster 1] in rov. 5.56 en het dictum verantwoordelijk gehouden voor het wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming.
De ondernemingskamer komt met betrekking tot de Overname in 2013 in rov. 5.28-5.48 tot het oordeel wanbeleid ten aanzien van de elementen: omgang met tegenstrijdig belang (met name rov. 5.39 en het dictum) en de Carve Out (met name rov. 5.47 en het dictum). De ondernemingskamer houdt in rov. 5.57 en 5.59 en het dictum verschillende personen verantwoordelijk voor het wanbeleid met betrekking tot de Carve Out en de omgang met tegenstrijdig belang als elementen van de Overname. [betrokkene 3] is niet een van deze personen. Dat houdt verband met het feit dat [betrokkene 3] in de periode dat de Overname speelde geen functie meer bekleedde bij [verweerster 1] . Uit rov. 2.1 blijkt dat [betrokkene 3] CFO van [verweerster 1] was van 2008 tot 16 november 2009 (en bestuurder van [H] van begin tot medio 2010).
De partiële werking van het cassatieberoep brengt met zich dat de mijns inziens slagende klachten over het niet adequaat oproepen van [betrokkene 3] slechts gevolgen kunnen hebben voor het door de ondernemingskamer vastgestelde wanbeleid en verantwoordelijkheid daarvoor ten aanzien van de gebeurtenissen in 2008 (de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang). Het oordeel wanbeleid en de verantwoordelijkheid daarvoor ten aanzien van de gebeurtenissen in 2013 worden niet geraakt door het niet adequaat oproepen van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] was in 2013 immers niet meer als bestuurder bij [verweerster 1] betrokken. Het is daarmee uitgesloten dat, zo [betrokkene 3] wel adequaat was opgeroepen, het oordeel wanbeleid en de verantwoordelijkheid daarvoor ten aanzien van de gebeurtenissen 2013 anders had geluid. Ten aanzien van de gebeurtenissen in 2008 – de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang – kan niet uitgesloten worden dat de beslissing van de ondernemingskamer anders had geluid als [betrokkene 3] adequaat was opgeroepen.
3.13.
Vernietiging van de beschikking van 6 februari 2018 op de grond dat [betrokkene 3] als belanghebbende niet adequaat is opgeroepen in de zin van art. 277 Rv en naar aanleiding van de verandering van het verzoek van [verweerster 2] in de zin van art. 283 Rv jo. art. 130 lid 3 Rv betekent mijns inziens dat de ondernemingskamer opnieuw dient te oordelen over de vaststelling van wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang in 2008 en over de vraag wie daarvoor eventueel verantwoordelijk zijn. Als [betrokkene 3] alsnog als belanghebbende in de procedure wenst te verschijnen (vgl. nr. 3.5 van mijn conclusie in de zaak 18/01935) mag hij reageren op de deze gronden voor wanbeleid en zich verweren ten aanzien van verantwoordelijkheid voor wanbeleid inzake de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang (vgl. rov. 5.8 van de beschikking van 6 februari 2018).
3.14.
Over de reikwijdte van een vernietiging van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 nog het volgende. In de verbeteringsbeschikking heeft de ondernemingskamer de beschikking van 6 februari 2018 op drie punten verbeterd: (i) de ondernemingskamer acht [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als bestuurders van [verweerster 1] verantwoordelijk voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang ( [betrokkene 1] en [betrokkene 3] worden op grond van rov. 2.3 en het dictum van de verbeteringsbeschikking toegevoegd in het dictum van de beschikking aan de daar genoemde personen die verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang); (ii) de ondernemingskamer acht [verweerder 5] als commissaris van [verweerster 1] niet verantwoordelijk voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang (rov. 5.56 van de beschikking wordt in rov. 2.2 en het dictum van de verbeteringsbeschikking in die zin aangepast); (iii) [verweerder 5] wordt, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming, als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster 2] (rov. 5.70 en het dictum van de beschikking worden in rov. 2.4-2.5 en het dictum van de verbeteringsbeschikking in die zin aangepast). De verbeteringen onder (i) en (ii) zijn door de ondernemingskamer gemotiveerd in rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking.
In de zaak 18/01935 heb ik geconcludeerd tot vernietiging van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 op de gronden dat de ondernemingskamer bij de verbeteringen (onder (i) en (ii)) buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden en door verbetering aan te brengen zonder [betrokkene 3] in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten essentiële vormen heeft verzuimd. Mijns inziens dient de verbeteringsbeschikking in zijn geheel te worden vernietigd. Het opnieuw beoordelen van het wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang en de verantwoordelijkheid daarvoor brengt met zich dat ook de verbetering onder (iii) niet in stand kan blijven.
De cassatieklachten in het principale cassatieberoep
3.15.
Tegen deze achtergrond kom ik toe aan de beoordeling van de cassatieklachten in het principale cassatieberoep van [verzoeker 1] c.s.
3.16.
Het principale cassatieberoep bestaat uit vijf onderdelen.
Onderdeel 1: de verwerving van het [H] Belang
3.17.
Het eerste onderdeel ziet op de verwerving van het [H] Belang. Het onderdeel richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 5.16-5.27 van de beschikking van 6 februari 2018, waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de verwerving door [verweerster 1] van het [H] Belang aangemerkt moet worden als wanbeleid, rov. 5.56-5.58 van de beschikking van 6 februari 2018, waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 1] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid en rov. 2.1 van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018, waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat [verweerder 5] niet verantwoordelijk is voor dit wanbeleid. Het onderdeel is uitgewerkt in zes subonderdelen.
3.18.
Ik merkte hiervoor op dat de ondernemingskamer mijns inziens opnieuw dient te oordelen over het wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang en de verantwoordelijkheid daarvoor. Ik beoordeel de klachten van onderdeel 1 derhalve “ten overvloede” (vgl. nr. 3.13 en 3.14 hiervoor).
3.19.
Subonderdeel 1.1 is gericht tegen het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 5.20-5.21 dat de verwerving door [verweerster 1] van het [H] Belang in 2008 en de vervreemding van het [H] Belang in 2013 (de Carve Out) een aanzienlijk verlies hebben opgeleverd voor [verweerster 1] en dat het bestuur en de raad van commissarissen zich moeten hebben gerealiseerd dat [verweerster 1] daarbij werd benadeeld door [D] . Het subonderdeel klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte voorbij is gegaan aan de concrete omstandigheden die zich tussen 2008 en 2013 hebben voorgedaan, zoals de financiële en economische crisis. Het subonderdeel stelt als feit van algemene bekendheid dat deze crisis ongekend was en een gigantische invloed heeft gehad op vrijwel alle waarderingen van vastgoed.
3.20.
Het subonderdeel faalt. De ondernemingskamer respondeert in rov. 5.20-5.21 op het verweer van [verweerster 1] dat zij niet kon voorzien dat de verwerving van het [H] Belang slecht zou uitpakken. Dat oordeel rust niet alleen op de waardering van het [H] Belang bij de verkrijging in 2008 en de vervreemding in 2013 en het daaruit voortvloeiende door [verweerster 1] geleden verlies, dat door de ondernemingskamer in rov. 5.20 wordt berekend op ruwweg € 42 miljoen, maar ook op de onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van de verwerving van het [H] Belang in 2008 (rov. 5.21 e.v.). Het subonderdeel maakt niet duidelijk op welke wijze de financiële en economische crisis afdoet aan dat oordeel. Deze omstandigheden hebben zich volgens het subonderdeel voorgedaan ná de verwerving van het [H] Belang in 2008. Het subonderdeel stelt dat [verweerster 1] - als gevolg van de financiële en economische crisis - “sedert 2009 steeds meer problemen kreeg om financiering bij de banken te verkrijgen”.41.Deze omstandigheden kunnen daarom mijns inziens niet afdoen aan het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 5.20-5.21 dat het verweer van [verweerster 1] dat zij niet kon voorzien dat verwerving van het [H] Belang slecht zou uitpakken, wordt verworpen.42.Het hof is in rov. 5.20-5.21 niet ten onrechte voorbijgegaan aan de context van de financiële en economische crisis. Het oordeel van de ondernemingskamer op dit punt is ook niet onbegrijpelijk.
3.21.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat de ondernemingskamer voor wat betreft de als wanbeleid aangemerkte verwerving van het [H] Belang ten onrechte geen onderscheid maakt tussen de rol van het bestuur en de rol van de raad van commissarissen van [verweerster 1] . De ondernemingskamer rept in rov. 5.16-5.27 over de verwerving van het [H] Belang van ‘ [verweerster 1] ’ terwijl bij de verantwoordelijkheid voor de Upstreaming wel een onderscheid wordt gemaakt tussen de bestuurders van [verweerster 1] en haar commissarissen en de ondernemingskamer de nauwe band tussen de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang heeft benadrukt (rov. 5.8).
3.22.
Het subonderdeel faalt. Ik acht het oordeel van de ondernemingskamer dat erop neerkomt dat de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 1] niet mede-verantwoordelijk zijn voor de Upstreaming (rov. 5.56) en wel verantwoordelijk worden gehouden voor de verwerving van het [H] Belang (rov. 5.57 en 5.58) niet onterecht of onbegrijpelijk. Dat de ondernemingskamer uitgaat van een nauwe band tussen de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang maakt dat niet anders. In de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming (rov. 5.10-5.15) gaat de ondernemingskamer uitgebreid in op de rol van de onafhankelijke commissarissen. Ik wijs met name op rov. 5.14. Bij de rov. 5.16-5.27 die ten grondslag liggen aan het oordeel wanbeleid ten aanzien van de verkrijging van het [H] Belang ligt het anders. Uit deze overwegingen, in samenhang beschouwd, valt mijns op te maken dat de ondernemingskamer de (onafhankelijke) commissarissen van [verweerster 1] verwijten maakt, welke verwijten in rov. 5.27 worden gekwalificeerd als wanbeleid en waarvoor de onafhankelijke commissarissen in rov. 5.58 verantwoordelijk worden gehouden. Zo blijkt uit rov. 5.22 dat de onafhankelijke commissarissen van [verweerster 1] weliswaar met [verweerder 5] hebben besproken dat [D] tenminste € 15 miljoen zal terugbetalen in geld en dat zij zekerheid zal stellen in de vorm van een pandrecht op de aandelen [H] , maar is van dat alles niets terechtgekomen wat er volgens de ondernemingskamer op duidt dat [verweerster 1] – waaronder kennelijk ook begrepen haar raad van commissarissen – niet bij machte was haar belangen tegenover [D] effectief te beschermen. De ondernemingskamer concludeert in rov. 5.22 dat dat alles erop duidt dat [verweerster 1] – waaronder kennelijk ook begrepen haar raad van commissarissen – de verkrijging van het [H] Belang niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. In rov. 5.24 voegt de ondernemingskamer daar nog aan toe dat uit de notulen van de raad van commissarissen van 22 december 2008 ook niet blijkt dat [verweerster 1] de waarde van de [H] Vordering heeft onderzocht. In rov. 5.24 overweegt de ondernemingskamer verder dat [verweerster 1] , [verzoeker 1] , [verzoeker 5] en [verzoeker 4] hebben gewezen op een onafhankelijke waardering en deskundigenrapport, maar niet hebben toegelicht wat deze stukken inhielden en waarom zij steun boden aan de door [verweerster 1] betaalde prijs voor het [H] Belang. Tegen deze achtergrond acht ik het oordeel van de ondernemingskamer dat de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen mede-verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang niet onbegrijpelijk.
3.23.
Subonderdeel 1.3 klaagt dat de onbegrijpelijkheid wordt versterkt doordat de ondernemingskamer in haar verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 [verweerder 5] niet verantwoordelijk houdt voor de verwerving van het [H] Belang (rov. 2.1).
3.24.
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer dat [verweerder 5] niet verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang bovendien onbegrijpelijk is, omdat het niet valt te verenigen met de bevindingen van de onderzoeker, die heeft geconcludeerd dat “de verkrijging van het [H] Belang blijkt geeft van wanbeleid en dat de verantwoordelijkheid daarvoor hoofdzakelijk bij [verweerder 5] ligt.”43.
3.25.
Subonderdeel 1.5 klaagt dat in het licht van het voorgaande des te onbegrijpelijker is waarom de ondernemingskamer de overige (onafhankelijke) commissarissen wel verantwoordelijk houdt voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het [H] Belang en dat rov. 5.16-5.27 niet voldoende inzichtelijk maken welke gedragingen de onafhankelijke commissarissen nu precies worden verweten en waarom zij daarom verantwoordelijk zijn voor het geconstateerde wanbeleid op dit punt.
3.26.
Ik stel voorop dat het de onderzoeker vrijstaat zich uit te laten over de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan.44.Dit is met zoveel woorden opgenomen in laatste zin van bepaling 4.5 van de Aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers in enquêteprocedures:
“De onderzoeker dient in het verslag de weergave van feitelijke bevindingen waar mogelijk te scheiden van de weergave van eventuele oordelen, meningen, conclusies en aanbevelingen. Voor zover oordelen, meningen of conclusies betrekking hebben op het beleid of de gang van zaken van de rechtspersoon, dienen deze te worden gegeven in het licht van in de betrokken periode geldende normen en opvattingen.
Het uiteindelijke oordeel over mogelijk “wanbeleid” is, nadat hierover een debat tussen partijen heeft kunnen plaatsvinden tijdens de zogeheten tweede fase van de enquêteprocedure, aan de Ondernemingskamer. Het staat de onderzoeker echter vrij desgewenst op dit punt zijn opvatting weer te geven.”45.
Deze vrijheid van de onderzoeker wordt door de ondernemingskamer in rov. 5.9 van de beschikking van 6 februari 2018 ook – in het onderhavige cassatieberoep onbestreden – aangenomen. Het is vervolgens aan de ondernemingskamer om vast te stellen of inderdaad sprake is geweest van wanbeleid, waarbij de ondernemingskamer niet aan het oordeel van de onderzoeker is gebonden.46.De Aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers zwijgen over de vraag of de onderzoeker zich, ook zonder een daartoe strekkende expliciete opdracht van de ondernemingskamer, mag uitlaten over de vraag wie verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid. Ik meen dat de onderzoeker deze vrijheid heeft.47.De ondernemingskamer is ook hier niet gebonden aan het oordeel van de onderzoeker. Overigens meen ik dat onderzoekers er verstandig aan doen terughoudendheid te betrachten bij het uitspreken van een oordeel over de vraag of sprake is van wanbeleid.48.Dat geldt temeer voor het door de onderzoeker geven van een oordeel over de verantwoordelijkheid voor wanbeleid.49.
3.27.
De ondernemingskamer maakt in de bestreden beschikking haar eigen afweging en beoordeling bij het vaststellen van wanbeleid en het aanwijzen van daarvoor verantwoordelijke personen. Anders dan de onderzoeker50.maakt de ondernemingskamer bij het vaststellen van wanbeleid een onderscheid tussen de Upstreaming en de verkrijging van het [H] Belang. Dit onderscheid heeft de ondernemingskamer kennelijk gemaakt om vervolgens, anders dan de onderzoeker, ook bij het aanwijzen van verantwoordelijke personen, onderscheid te kunnen maken tussen de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en ten aanzien van de verkrijging van het [H] Belang. Naar het oordeel van de ondernemingskamer, de beschikking van 6 februari 2018 zoals verbeterd in de beschikking van 6 april 2018, wordt [verweerder 5] wel verantwoordelijk gehouden voor de Upstreaming (rov. 5.56, zoals verbeterd in rov. 2.2 van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018) en niet verantwoordelijk gehouden voor de verkrijging van het [H] Belang (rov. 5.57 en 5.58). De onafhankelijke commissarissen worden niet verantwoordelijk gehouden voor de Upstreaming (rov. 5.56, zoals verbeterd in rov. 2.2 van de verbeteringsbeschikking van 6 april 2018) en wel verantwoordelijk gehouden voor de verkrijging van het [H] Belang (rov. 5.57 en 5.58).
3.28.
De onderdelen 1.3-1.5, die voortbouwen op onderdeel 1.2, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De onderdelen treffen geen doel. Zij delen in het lot van onderdeel 1.2. Dat het onderzoeksverslag wel aanknopingspunten bevat voor de verantwoordelijkheid van [verweerder 5] bij de verkrijging van het [H] Belang (zie met name onderzoeksbevindingen 166, 167 en 170, zoals weergegeven in rov. 4.1 van de beschikking) doet niet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van de ondernemingskamer af. Onderdeel 1.4 faalt daarom ook. De ondernemingskamer heeft immers haar eigen oordeel gevormd over de vaststelling van wanbeleid en het vaststellen van wie verantwoordelijkheid dragen voor dat wanbeleid. Dat oordeel van de ondernemingskamer is mede gebaseerd op het onderzoeksverslag en het partijdebat en (voldoende) gemotiveerd onderbouwd. De ondernemingskamer is niet gebonden aan de kwalificaties “wanbeleid” en “verantwoordelijkheid” in het onderzoekverslag (nr. 3.29 hiervoor). De verwarring die blijkens onderdeel 1.4 over het gebruik van deze kwalificaties door de onderzoeker kan ontstaan, onderstreept nog eens dat het verstandig is, hoewel de onderzoeker de vrijheid heeft desgewenst zijn opvatting over “wanbeleid” en “verantwoordelijkheid” in het onderzoeksverslag weer te geven, terughoudend gebruik te maken van die kwalificaties (nr. 3.29 hiervoor).
Onderdeel 1.5 faalt ook. De verwijten die de onafhankelijke commissarissen worden gemaakt zijn naar mijn mening voldoende gemotiveerd in rov. 5.16-5.27 (zie ook nr. 3.25 hiervoor). De verwijten die de onafhankelijke commissarissen worden gemaakt blijken met name uit rov. 5.22 en 5.23 en zijn gelegen in een onvoldoende zorgvuldige besluitvorming van de verkrijging van het [H] Belang, die ook blijkt uit het ontbreken van een onafhankelijke waardering. In rov. 5.22 is vermeld: “Op 15 november 2008 hebben de onafhankelijke commissarissen van [verweerster 1] met [verweerder 5] besproken dat [D] tenminste € 15 miljoen zal terugbetalen in geld en dat [D] zekerheid zal stellen in de vorm van een pandrecht op aandelen [H] (zie 3.16)”. Uit rov. 3.16, weergegeven in nr. 1.15 van deze conclusie, blijkt dat [verweerder 5] hier optrad namens [D] en de drie onafhankelijke commissarissen - [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en [verzoeker 1] - namens [verweerster 1] . [verweerder 5] was ten tijde van de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang zowel commissaris van [verweerster 1] als bestuurder van [D] . Een aan familieleden van [verweerder 5] gelieerde vennootschap hield voorts ruim 30% van de aandelen in [D] (zie rov. 5.25 onder verwijzing naar het onderzoekverslag; zie ook nr. 3.9 hiervoor). Ik memoreer dat de verantwoordelijkheid van [verweerder 5] voor het wanbeleid – wel verantwoordelijk ten aanzien van de Upstreaming en niet ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang – is gebaseerd op zijn positie als commissaris van [verweerster 1] .
3.29.
Subonderdeel 1.6 klaagt dat de ondernemingskamer in rov. 5.26 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. De ondernemingskamer overweegt dat het aannemelijk is dat alternatieven voorhanden waren voor de verkrijging van het [H] Belang. Het gaat om een tweetal alternatieven: (i) verpanden door [D] van haar aandelen in [H] en (ii) bedingen van garanties van [D] met betrekking tot de toekomstige waarde van het [H] Belang of van [D] te verlangen dat ten minste € 15 miljoen van de Upstreaming in contanten zou worden terugbetaald, desnoods op een later tijdstip. Het subonderdeel klaagt dat deze alternatieven noch door de onderzoeker, noch door [verweerster 2] , [verweerster 1] of door één van de belanghebbenden in dit verband te berde zijn gebracht.
Het subonderdeel klaagt voorts dat het oordeel van de ondernemingskamer onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat de ondernemingskamer zich geen rekenschap heeft gegeven van het verweer van de commissarissen dat zij zich na de Upstreaming in een dwangpositie bevonden, dat er in de hectische periode eind 2008 geen tijd was voor een uitgebreidere waardering van het [H] Belang en dat verpanding van eigen aandelen geen uitkomst bood omdat daarmee een mogelijke default van [verweerster 1] in de ogen van de banken niet zou kunnen worden geremedieerd.
3.30.
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Het eerste deel van de klacht mist feitelijke grondslag. De onderzoeker is in bevinding 165 van het onderzoeksverslag nadrukkelijk ingegaan op de vraag of er een alternatief voorhanden was voor de verkrijging van het [H] Belang. De onafhankelijke commissarissen hebben op het onderzoeksverslag kunnen reageren. De door de ondernemingskamer in rov. 5.26 genoemde alternatieven zijn ontleend aan rov. 3.16 van de vaststaande feiten. Deze feiten zijn blijkens rov. 3.1 vastgesteld op grond van de in zoverre niet nader ter discussie gestelde feitenweergave in de beschikking van de ondernemingskamer van 22 juli 2014, het in zoverre onbestreden onderzoeksverslag en hetgeen partijen in de tweede fase procedure onbestreden hebben aangevoerd. Van het treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd is bij het noemen van deze alternatieven in rov. 5.26 geen sprake, nu deze alternatieven horen tot de vastgestelde feiten op basis van het onderzoeksverslag.
Het tweede deel van de klacht faalt eveneens. Rov. 5.26 geeft er juist blijk van dat de ondernemingskamer zich rekenschap geeft van het verweer van [verweerster 1] dat zij geen andere keuze had dan aanvaarding van het [H] Belang als betaling voor de schuld van [D] uit hoofde van de Upstreaming. De ondernemingskamer heeft dit verweer gewogen en oordeelt - naast dat het aannemelijk is dat alternatieven voorhanden waren - dat dit verweer ook geen afbreuk doet aan de onzorgvuldige voorbereiding van de transactie en het ontbreken van een adequate waardering van het [H] Belang. In zoverre is ook geen sprake van innerlijke tegenstrijdigheid in het oordeel van de ondernemingskamer, nu de ondernemingskamer ook in eerdere rechtsoverwegingen - met name in rov. 5.21-5.23 – oordeelt dat [verweerster 1] de verkrijging van het [H] Belang niet voldoende heeft voorbereid.
Ook bij dit subonderdeel draagt het onderscheid dat de ondernemingskamer maakt tussen de Upstreaming en het verkrijging van het [H] Belang bij aan de begrijpelijkheid van het oordeel. Het dwangpositieverweer van de onafhankelijke commissarissen wordt aanvaard voor de Upstreaming waarvoor de commissarissen niet verantwoordelijk worden gehouden. De ondernemingskamer oordeelt in rov. 5.14 dat de Upstreaming – waarmee de raad van commissarissen tot twee keer toe achteraf geconfronteerd werd – [verweerster 1] in een onmogelijke positie bracht. Dat neemt volgens de ondernemingskamer echter niet weg dat de verkrijging van het [H] Belang onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De ondernemingskamer kwalificeert de verkrijging van het [H] Belang in rov. 5.27 als wanbeleid. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat de onafhankelijke commissarissen in rov. 5.57 en 5.58 voor dat wanbeleid medeverantwoordelijk worden gehouden.
Onderdeel 2: de Overname en de Carve Out
3.31.
Het tweede onderdeel heeft betrekking op de Overname en de Carve Out in 2013. Onder de Carve Out wordt verstaan (nr. 1.29 hiervoor): de (terug)verkoop en overdracht door [verweerster 1] van het [H] Belang aan [D] in het kader van de Overname. Onder de Overname wordt verstaan (zie ook nr. 1.41 hiervoor): de verkoop in 2013 door [D] van alle door haar gehouden aandelen in [verweerster 1] aan [verweerster 3] onder de voorwaarde dat voorafgaand aan de overdracht [verweerster 1] het [H] Belang aan een derde overdraagt (de Carve Out).
3.32.
De ondernemingskamer heeft het beleid en de gang van zaken omtrent de Carve Out, gekwalificeerd als wanbeleid (rov. 5.40-5.47), waarvoor [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] verantwoordelijk zijn (rov. 5.57, 5.59 en het dictum). Het onderdeel richt motiveringsklachten tegen rov. 5.40-5.47. Het onderdeel is uitgewerkt in zeven subonderdelen.
3.33.
De klachten van het tweede onderdeel kunnen worden samengevat als volgt.
3.34.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat de ondernemingskamer bij haar oordeel dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out kwalificeren als wanbeleid ten onrechte voorbij is gegaan aan de context waarin die plaatsvond. Het was voor [verweerster 1] “een voor twaalf” op het moment dat zij moest besluiten over medewerking aan de Overname en de Carve Out, zodat die beslissing een “nu of nooit”-karakter had. Het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 5.40-5.47 waarin wordt verondersteld dat er voor [verweerster 1] nog een zekere ruimte was om te onderhandelen over de prijs is in het licht van deze omstandigheden onbegrijpelijk.
Subonderdeel 2.2 bouwt op de zojuist gegeven context voort en klaagt dat de ondernemingskamer deze in het bijzonder heeft miskend door in rov. 5.40 tot uitgangspunt te nemen dat het bij de beoordeling van de Carve Out vooral aankomt op de prijs waartegen [verweerster 1] het [H] Belang aan [D] heeft overgedragen. Bij de beoordeling van de Carve Out zou de context, dat deze van cruciaal belang was voor het waarborgen van de continuïteit van [verweerster 1] , bepalend moeten zijn.
Subonderdeel 2.3 klaagt dat voor zover de prijs waartegen het [H] Belang aan [D] is verkocht al bepalend zou kunnen zijn voor het oordeel over de Carve Out, de ondernemingskamer met haar oordeel dat de in rov. 5.43 genoemde omstandigheden erop duiden dat de Carve Out prijs te laag was, ten onrechte heeft verondersteld dat [verweerster 1] in een positie verkeerde waarin over de Carve Out prijs kon worden onderhandeld. Die onderhandelingsruimte was er volgens de stellingen van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] niet.
Subonderdeel 2.4 klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer dat de in rov. 5.43 opgesomde omstandigheden a t/m k erop duiden dat de Carve Out prijs te laag was, om verschillende redenen onbegrijpelijk is. De omstandigheden a t/m e zien op de periode 2009/2010 en liggen in de tijd en qua ontwikkelingen van de markt ver verwijderd van het moment – in 2013 – waarop de Carve Out prijs wordt beoordeeld. [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] hebben er voorts op gewezen dat de boekwaarde van de [H] Vordering onder IFRS weinig tot niets zegt over de overdrachtsprijs.
Subonderdeel 2.5 klaagt dat de ondernemingskamer bij haar oordeel dat de in rov. 5.43 genoemde omstandigheden erop duiden dat de Carve Out prijs te laag was ten onrechte heeft nagelaten het belang van de Carve Out voor de continuïteit van [verweerster 1] en de overige voorwaarden van de Carve Out in zijn beoordeling te betrekken. Het ging bij het beoordelen van de Carve Out niet slechts om de Carve Out prijs, maar ook om de overige voorwaarden van de Carve Out als onderdeel van de Overname.
Onderdeel 2.6 acht het voorts onbegrijpelijk dat het oordeel van de ondernemingskamer dat gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1] genoodzaakt was tot verkoop van de [H] Vordering op zeer korte termijn en dat daarom niet begrijpelijk is dat [verweerster 1] een zo grote korting op de waarde van de [H] Vordering accepteerde bij de Carve Out (rov. 5.45). Ook dit subonderdeel is onderbouwd met de context waarbinnen de Carve Out plaatsvond, waarbij [verweerster 1] haar eigen continuïteit diende te waarborgen en waaruit volgde dat [verweerster 1] wel degelijk genoodzaakt was tot verkoop van het [H] Belang (inclusief de [H] Vordering) op zeer korte termijn.
Onderdeel 2.7 klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer aan het slot van rov. 5.45 dat [verweerster 1] geen serieuze poging heeft ondernomen om het [H] Belang eerder te gelde te maken onbegrijpelijk is, temeer nu dit oordeel indruist tegen de bevindingen van de onderzoeker op dit punt (onderzoeksbevinding 404).
3.35.
De klachten van het tweede onderdeel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De rov. 5.40-5.47 moeten mijns inziens in onderlinge samenhang worden gelezen. Ik begrijp het oordeel van de ondernemingskamer dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out moeten worden gekwalificeerd als volgt. In rov. 5.40 neemt de ondernemingskamer tot uitgangspunt dat de Carve Out – de verkoop van het [H] Belang - een transactie is tussen [verweerster 1] en haar grootaandeelhouder [D] . De ondernemingskamer overweegt dat het vooral aankomt op de prijs waartegen [verweerster 1] het [H] Belang aan [D] heeft overgedragen. De tegengestelde belangen bij het bepalen van die prijs tussen [verweerster 1] als verkoper en [D] als koper zijn evident. In rov 5.41 bepaalt de ondernemingskamer de prijs waartegen het [H] Belang is verkocht aan [D] op € 9,6 miljoen. In rov. 5.42 overweegt de ondernemingskamer dat tussen [verweerster 1] en [D] niet is onderhandeld over deze prijs en dat de hoogte daarvan dus in feite eenzijdig is bepaald door [D] . In rov. 5.43 somt de ondernemingskamer feiten en omstandigheden op die zich in de periode 2009-2013 hebben voorgedaan en die er naar haar oordeel op duiden dat de prijs waartegen de Carve Out heeft plaatsgevonden te laag was. In rov. 5.44 overweegt de ondernemingskamer dat deze omstandigheden, en het feit dat de Carve Out een transactie met haar meerderheidsaandeelhouder was, [verweerster 1] noopten tot een grote mate van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit al dan niet in te stemmen met de Carve Out prijs. Het lag daartoe volgens de ondernemingskamer voor de hand dat [verweerster 1] een onafhankelijk financieel adviseur inschakelde, hetgeen niet is gebeurd. De ondernemingskamer oordeelt dat ook als [verweerster 1] slechts voor de keuze stond al dan niet mee te werken aan de Carve Out, die beslissing vergde dat [verweerster 1] zich op zorgvuldige wijze een oordeel vormde over de Carve Out prijs. In rov. 5.45 kent de ondernemingskamer slechts zeer beperkte betekenis toe aan de fairness opinion van [I] . De ondernemingskamer overweegt dat overleg is gevoerd door [verzoeker 3] en de CEO van [H] met de kennelijke bedoeling [I] te bewegen tot een waardering overeenkomstig de reeds voordien bepaalde Carve Out prijs. De opinie was naar het oordeel van de ondernemingskamer slechts bedoeld om de voordien overeengekomen prijs te legitimeren. De ondernemingskamer trekt voorts de uitgangspunten waarop de opinie is gebaseerd in twijfel, “a significant discount” was alleen gerechtvaardigd als de [H] Vordering (die een lange looptijd heeft) op zeer korte termijn te gelde gemaakt zou moeten worden. Naar het oordeel van de ondernemingskamer legt ook het argument van [verweerster 1] dat in 2011 was gebleken dat er feitelijk geen markt was voor herfinanciering van de [H] Vordering weinig gewicht in de schaal, omdat niet gebleken is dat [verweerster 1] serieus onderzoek heeft laten doen naar de mogelijkheden tot vervreemding van de [H] Vordering. In rov. 5.46 gaat de ondernemingskamer in op overige voorwaarden van de Carve Out, naast de prijs. De voorwaarde dat [D] werkkapitaal aan [verweerster 1] zou verschaffen doet naar het oordeel van de ondernemingskamer geen afbreuk aan de mate van zorgvuldigheid die van [verweerster 1] kon worden verlangd bij haar beoordeling van de Carve Out prijs. In rov. 5.47 neemt de ondernemingskamer hetgeen is overwogen in rov. 5.40-5.46 samen en oordeelt zij dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out kwalificeren als wanbeleid. Het kernverwijt is dat [verweerster 1] heeft nagelaten zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de waarde van het [H] Belang in relatie tot de Carve Out prijs. De stelling van [verweerster 1] dat haar beslissing om mee te werken aan de Carve Out niet slechts berustte op de prijs, maar ook op het belang van [verweerster 1] bij de overname, leidt naar het oordeel van de ondernemingskamer niet tot een ander oordeel. Het belang van [verweerster 1] bij de overname doet niet af aan de verplichting zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de waarde van het [H] Belang. Daarnaast is in interne beraadslagingen en informatievoorziening aan de aandeelhouders van [verweerster 1] niet uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat de Carve Out prijs niet berust op een zorgvuldig tot stand gekomen eigen oordeel over de waarde van het [H] Belang maar niettemin gerechtvaardigd is vanwege het belang van [verweerster 1] bij de overname.
3.36.
Uit het voorgaande blijkt dat de ondernemingskamer zich een inhoudelijk oordeel heeft gevormd over zowel de prijs en de overige voorwaarden van de Carve Out als over de wijze waarop het besluit om met de Carve Out in te stemmen tot stand is gekomen en de mate van zorgvuldigheid die bij de voorbereiding van het besluit is betracht. De verschillende subonderdelen van onderdeel 2 nemen alle tot uitgangspunt dat [verweerster 1] in 2013 in een dwangpositie verkeerde. Het onderdeel klaagt in de kern dat de ondernemingskamer heeft miskend dat de positie waarin [verweerster 1] in 2013 verkeerde, noopte tot onverwijld handelen waarbij er gelet op de op het spel staande continuïteit van [verweerster 1] geen gelegenheid meer was over de prijs of de overige voorwaarden van de Carve Out te onderhandelen. Mijns inziens heeft de ondernemingskamer in de overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out kwalificeren als wanbeleid kenbaar rekening gehouden met de omstandigheden waarin [verweerster 1] verkeerde ten tijde van de Carve Out. Ik wijs met name op rov. 5.44 en 5.47. De ondernemingskamer beziet in haar wanbeleidoordeel de Carve Out in 2013 niet geïsoleerd, maar betrekt daarbij, voor haar beoordeling van de wijze waarop het besluit van de Carve Out tot stand is gekomen, de aanloop naar dat besluit in de periode daaraan voorafgaand aan het uiteindelijke besluit in 2013. Tegen die achtergrond begrijp ik ook de feiten en omstandigheden uit de periode 2009-2010 die de ondernemingskamer in rov. 5.43 heeft opgesomd. De ondernemingskamer heeft voor het wanbeleidoordeel, dat in belangrijke mate steunt op de omstandigheid dat [verweerster 1] heeft nagelaten zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de Carve Out prijs, ook kenbaar rekening gehouden met de overige voorwaarden van de Carve Out. Ik wijs met name op rov. 5.46. Het oordeel van de ondernemingskamer komt er in de kern op neer dat het dwangpositieverweer van [verzoeker 1] c.s. naar het oordeel van de ondernemingskamer kennelijk en niet onbegrijpelijk onvoldoende gewicht in de schaal legt ten opzichte van de eisen van zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming die in het licht van het geconstateerde tegenstrijdig belang bij de transactie tussen [verweerster 1] en haar grootaandeelhouder [D] (rov. 5.40) gelden. Daarop stuiten alle klachten van onderdeel 2 af. Voor zover in subonderdeel 2.7 wordt geklaagd dat de ondernemingskamer in rov. 5.45 afwijkt van het oordeel van de onderzoeker verwijs ik naar nr. 3.31 hiervoor.
Onderdeel 3: de betekenis van de fairness opinion
3.37.
Het derde onderdeel heeft betrekking op de betekenis van de fairness opinion van [I] over de Carve Out prijs. Het onderdeel richt motiveringsklachten tegen rov. 5.45 van de beschikking van 6 februari 2018, waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat maar zeer beperkte betekenis moet worden toegekend aan de fairness opinion van [I] over de Carve Out prijs. Het onderdeel is uitgewerkt in elf subonderdelen.
3.38.
De klachten van het derde onderdeel kunnen als volgt worden samengevat. Subonderdeel 3.1 klaagt dat het onbegrijpelijk is dat in rov. 5.45 slechts een zeer beperkte betekenis aan de fairness opinion wordt toegekend, omdat de ondernemingskamer eraan voorbijziet dat aan het afgeven van een fairness opinion logischerwijze een fase van informatievergaring voorafgaat, waarbij alle relevante aspecten van de transactie moeten worden onderzocht.
Subonderdeel 3.2 klaagt dat evenmin begrijpelijk is hoe de ondernemingskamer in rov. 5.45 tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker 3] in het gesprek van 16 mei 2013 de kennelijke bedoeling zou hebben gehad [I] te bewegen tot een waardering overeenkomstig de Carve Out prijs.
Subonderdeel 3.3 klaagt dat ook uit de e-mail van [betrokkene 10] van 2 juli 2013, de toenmalige CEO van [H] , waar de ondernemingskamer in rov. 5.45 onder verwijzing naar rov. 3.36 aan refereert, niet anders blijkt dan dat deze slechts de relevante informatie heeft verstrekt.
Subonderdeel 3.4 klaagt dat ook indien bij [betrokkene 10] en [verzoeker 3] de intentie zou hebben bestaan om [I] ervan te overtuigen dat de Carve Out in het belang van [verweerster 1] en haar aandeelhouders was, dat het oordeel van de ondernemingskamer dat aan de fairness opinion slechts zeer beperkte betekenis toekomt niet kan dragen.
Subonderdeel 3.5 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het feit dat [verzoeker 2] op de hoogte was van het contact tussen [verzoeker 3] en [I] in dit verband van belang kon zijn.
Subonderdeel 3.6 klaagt dat uit de bestreden overwegingen voorts niet blijkt dat en op welke gronden de ondernemingskamer zou hebben geoordeeld dat [I] daadwerkelijk door [verzoeker 3] en/of [betrokkene 10] zou zijn bewogen tot een waardering overeenkomstig de reeds bepaalde Carve Out prijs.
Subonderdeel 3.7 klaagt dat voor zover in het oordeel van de ondernemingskamer besloten ligt dat [I] zich daadwerkelijk (oneigenlijk) zou hebben laten beïnvloeden door [betrokkene 10] of [verzoeker 3] , c.q. [H] of [verweerster 1] , dit oordeel tevens onbegrijpelijk is in het licht van de stelling van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] dat [I] een onafhankelijk, gerenommeerd bureau is, dat zich eerder bij de beoordeling van het beleid omtrent de verwerving van het [H] Belang kritisch had opgesteld en dat er, gelet op het relatief geringe financieel belang dat voor [I] gemoeid was met opstellen van de fairness opinion, geen enkele reden was om aan te nemen dat [I] zich zou laten beïnvloeden of haar waardering niet op kritische en zakelijke wijze zou uitvoeren. Het oordeel van de ondernemingskamer is gelet op rov. 5.18, waar de kritiek van [I] over de verwerving van het [H] Belang in de beoordeling werd betrokken, innerlijk tegenstrijdig.
De subonderdelen 3.8 t/m 3.11 bevatten voortbouwende klachten.
3.39.
De motiveringsklachten in de subonderdelen 3.1 t/m 3.7 zijn gericht tegen rov. 5.45 waarin de ondernemingskamer slechts een zeer geringe betekenis heeft toegekend aan de fairness opinion. Deze rechtsoverweging maakt deel uit van de rov. 5.40-5.47 waarin de ondernemingskamer tot de slotsom komt dat het beleid en de gang van zaken omtrent de Carve Out moeten worden gekwalificeerd als wanbeleid. De begrijpelijkheid van rov. 5.45 dient mijns inziens niet zoals het onderdeel doet geïsoleerd, maar in de context van rov. 5.40-5.47, te worden beoordeeld. De klachten zijn tegen deze achtergrond mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Zij delen in het lot van onderdeel 2. Het dragende element in rov. 5.45 in het geheel van de rov. 5.40-5.47 is dat de fairness opinion “niet de functie had van een zelfstandige onafhankelijke waardering die in de besluitvorming van [verweerster 1] over de Carve Out nog enige wezenlijke rol kon spelen”. In de aan dit oordeel voorafgaande rov. 5.44 staat immers dat de in rov. 5.43 genoemde omstandigheden en het feit dat de Carve Out een transactie met haar meerderheidsaandeelhouder was (zie ook rov. 5.40) [verweerster 1] “noopten tot een grote mate van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit al dan niet in te stemmen met de prijs waartegen de Carve Out zou plaatsvinden. Daartoe lag het voor de hand, zoals de advocaat van [verweerster 1] haar ook had geadviseerd (onderzoeksverslag 378) om een daadwerkelijk onafhankelijke financieel adviseur in te schakelen, hetgeen [verweerster 1] heeft nagelaten”. Ik begrijp het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 5.45 zo dat de fairness opinion van [I] naar haar oordeel niet als zodanig kwalificeert. Volgens de vastgestelde feiten (zie nr. 1.39) heeft de raad van commissarissen ( [verzoeker 1] ) op 19 juli 2013 besloten om aan [I] een fairness opinion te vragen met betrekking tot de Carve Out. Blijkens de vastgestelde feiten is voordien, op 16 mei 2013 door [verzoeker 3] (nr. 1.33) en op 2 juli 2013 door [betrokkene 10] , waarvan [betrokkene 10] aan [verzoeker 3] , met cc aan [verzoeker 2] , verslag heeft uitgebracht (nr. 1.35), overleg gevoerd met [I] . De ondernemingskamer wijst in rov. 5.45 voorts op het feit dat [verzoeker 3] op 3 mei 2013 [I] al heeft laten weten dat [verweerster 1] haar zal inschakelen voor het geven van een fairness opinion (nr. 1.32). Dat de ondernemingskamer in rov. 5.45 oordeelt dat deze gang van zaken duidt op het “bewerken” van [I] en erop duidt dat de fairness opinion slechts bedoeld was om de reeds overeengekomen Carve Out prijs te legitimeren is een feitelijk oordeel dat mij in het licht van het in rov. 5.40 vooropgestelde evident tegenstrijdige belang tussen [verweerster 1] als verkoper van het [H] Belang en haar grootaandeelhouder [D] als koper van het [H] Belang bij het bepalen van de prijs niet onbegrijpelijk voorkomt en zich voor het overige in cassatie als verweven met waarderingen van feitelijke aard niet laat toetsen.
3.40.
Het behoeft geen nadere toelichting met het verwerpen van de voorgaande klachten ook de voortbouwende klachten in de subonderdelen 3.8 t/m 3.11 falen.
3.41.
Onderdeel 4 bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en faalt derhalve ook.
3.42.
Onderdeel 5 klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer in het dictum dat [verzoeker 1] tevens verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de omgang met tegenstrijdig belang als element van de Overname niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgens het onderdeel staat vast dat [verzoeker 1] zelf geen tegenstrijdig belang had bij de Overname en dat zijn optreden steeds gericht is geweest op het belang van [verweerster 1] . Voor zover de ondernemingskamer zou hebben geoordeeld dat [verzoeker 1] onjuist is omgegaan met het door haar vastgestelde tegenstrijdig belang van [verzoeker 2] en [verzoeker 3] , heeft zij nagelaten dit oordeel van een deugdelijke motivering te voorzien, aldus het onderdeel.
3.43.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van de ondernemingskamer in het dictum ten aanzien van de verantwoordelijkheid van [verzoeker 1] voor wanbeleid met betrekking tot de omgang met tegenstrijdig belang als element van de Overname heeft een grondslag in rov. 5.57. In rov. 5.57 houdt de ondernemingskamer [verzoeker 1] verantwoordelijk voor het wanbeleid met betrekking tot het [H] Belang, de Carve Out en de omgang met tegenstrijdig belang als elementen van de Overname. De ondernemingskamer heeft in rov. 5.57 nadrukkelijk overwogen dat aan zijn verantwoordelijkheid niet afdoet dat, zoals de onderzoeker heeft geconstateerd, zijn optreden geheel vrij van enig eigen belang is geweest en steeds gericht was op het belang van [verweerster 1] . De omgang met het tegenstrijdig belang is in rov. 5.39 aangemerkt als wanbeleid. Het gaat om het feit dat [verzoeker 3] en [verzoeker 2] hebben deelgenomen aan de beraadslaging en besluitvorming over de Overname en de Carve Out. Het verwijt dat [verzoeker 1] gemaakt wordt, blijkt uit de rov. 5.34-5.39 en is erin gelegen dat [verweerster 1] – daaronder begrepen [verzoeker 1] – ervoor had moeten zorgdragen dat [verzoeker 3] en [verzoeker 2] , vanwege hun tegenstrijdig belang, niet zouden hebben deelgenomen aan de beraadslaging en besluitvorming over de Overname en de Carve Out. Het onderdeel faalt.
Cassatieklacht in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [verweerster 2]
3.44.
heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat klachten van het cassatiemiddel in het principale beroep van [verzoeker 1] c.s. gegrond zijn.
3.45.
De klacht in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [verweerster 2] is gericht tegen rov. 5.56 zoals verbeterd in de beschikking van 6 april 2018. De klacht houdt in dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat en waarom [verweerder 5] niet meer medeverantwoordelijk is voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het [H] Belang.
3.46.
Mijns inziens dienen de klachten van het cassatiemiddel in het principale beroep van [verzoeker 1] c.s. te worden verworpen, waarmee niet aan de voorwaarde voor het instellen van incidenteel beroep van [verweerster 2] wordt voldaan. Ten overvloede merk ik op dat de ondernemingskamer mijns inziens op grond van de slagende klachten in de zaak 18/01935 opnieuw zal moeten oordelen over het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het [H] Belang en de verantwoordelijkheid daarvoor (nr. 3.10-3-15 hiervoor).
In het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep van [verweerder 5]
3.47.
De klachten van [verweerder 5] hebben alle betrekking op de Upstreaming. Omdat de ondernemingskamer mijns inziens opnieuw dient te oordelen over het wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming en de verantwoordelijkheid daarvoor, beoordeel ik de klachten van onderdeel 1 “ten overvloede”.
3.48.
Middelonderdeel 1 is uitgewerkt in een lange reeks subonderdelen. De kern van het middel komt er mijns inziens op neer dat [verweerder 5] van oordeel is dat de Ondernemingskamer in met name rov. 5.15 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarin [verweerder 5] als commissaris van [verweerster 1] nu precies is tekortgeschoten.
3.49.
Ik meen dat het middelonderdeel dient te slagen. In rov. 5.15 zijn een aantal negatieve dingen over [verweerder 5] te lezen (onder andere zijn persoonlijke, tegenstrijdige belang). Maar in rov. 5.15 blijft voor mij onduidelijk wat [verweerder 5] in zijn hoedanigheid van commissaris [verweerster 1] nu precies verkeerd heeft gedaan op het punt van de Upstreaming.
4. De conclusie in het principale cassatieberoep
4.1.
De conclusie strekt tot verwerping van de onderdelen 2 tot en met 5 van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2019
Ontleend aan rov. 3.2-3.57 van de bestreden beschikking.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als een door een bankenconsortium bestaande uit ABN AMRO, [E] en BBVA bij overeenkomst van 22 juli 2008 aan [verweerster 1] verstrekte kredietfaciliteit van € 75 miljoen.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de terbeschikkingstelling door [verweerster 1] aan [D] van gelden door [verweerster 1] opgenomen onder de Clubdeal.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als het aandelenbelang van 24,49% in [H] dat [D] op 31 december 2008 aan [verweerster 1] heeft overgedragen (tezamen met de [H] Vordering) ter aflossing van de Upstreaming. Dit aandelenbelang is als gevolg van de deelname van [verweerster 1] aan een emissie door [H] op 30 november 2010 toegenomen tot 44,13% per ultimo 2010.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als een vordering op [H] van nominaal € 30,4 miljoen, door [D] op 31 december 2008 aan [verweerster 1] overgedragen (tezamen met de [H] Deelneming) ter aflossing van de Upstreaming.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de combinatie van de [H] Vordering en de [H] Deelneming.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de verkoop en overdracht door [verweerster 1] van het [H] Belang aan [D] in het kader van de Overname. [verweerster 1] heeft de [H] Vordering, toen nominaal (inclusief achterstallige rente) € 21.506.415, aan [D] verkocht voor € 4.055.000 en de [H] Deelneming (544.484.942 aandelen, zijnde 43,74% van het uitstaande kapitaal van [H] ) tegen een prijs van € 0,01 per aandeel. De Carve Out omvatte voorts de overname door [verweerster 1] van de door [D] gehouden aandelen in Point IT, maar dat element van de Carve Out speelt in deze procedure geen rol.
In rov. 2.2 van de bestreden beschikking omschreven als de verkoop in 2013 door [D] van alle door haar gehouden aandelen in [verweerster 1] (65,68%) aan [verweerster 3] Belgium N.V. (hierna ook: [verweerster 3] ) tegen een prijs van € 5,85 per aandeel en onder de voorwaarde dat voorafgaand aan de overdracht [verweerster 1] het [H] Belang aan een derde overdraagt (de Carve Out). De overname is gevolgd door een verplicht openbaar bod door [verweerster 3] van € 5,85 per aandeel [verweerster 1] op 6 november 2013.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 22 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2899, ARO 2014/167.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 24 juli 2014, ARO 2014/168.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 4 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3210, ARO 2016/155.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:377, ARO 2018/85; JOR 2018/94 m.nt. M.W. Josephus Jitta; Ondernemingsrecht 2018/62 m.nt. P.H.M. Broere.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 6 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1609, ARO 2018/86.
Op grond van de driemaandentermijn van art. 426 lid 1 Rv. 6 mei 2018 viel op een zondag. Op grond van art. 1 lid 1 Atw is de cassatietermijn verlengd tot en met 7 mei 2018. Zie ook nr. 3.7 van de conclusie in de samenhangende zaak 18/01935, onder verwijzing naar Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/89 en 256.
Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 m.nt. P. van Schilfgaarde (Slotervaartziekenhuis), rov. 5.3.2: “Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders (…) tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.” Zie ook reeds Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 4 (MvT).
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466, m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem), rov. 4.1 en HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671 m.nt. J.M.M. Maeijer (Text Lite), rov. 4.1.1.
Zie voor enkele andere voorbeelden uit het enquêterecht: Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 8 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1243, Ondernemingsrecht 2015/18 m.nt. A.A. Bootsma & J.B.S. Hijink ([…] N.V.); Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 24 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1626, JOR 2017/163 m.nt. M.W. Josephus Jitta; Ondernemingsrecht 2017/80 m.nt. A.A. Bootsma (Fortuna Entertainment Group N.V.); en Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 14 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2901, JOR 2018/7 m.nt. J.L. van der Schrieck; Ondernemingsrecht 2017/122 m.nt. A.A. Bootsma (Fortuna Entertainment Group N.V.). Vgl., ook voor niet-beursvennootschappen, A.J.F. Lafarre, B.C.J. Schippers, S.F.W. van den Bosch C.F. van der Elst & G.J.H. van der Sangen, Doelbereiking en effectiviteit van de wet aanpassing enquêterecht in de praktijk (WODC-rapport 2791), Tilburg: Tilburg University 2018, p. 66. Zie voor een recent voorbeeld uit het Curaçaose enquêterecht HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316 met mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1513).
Zie over deze ontwikkeling bijv. ook Kamerstukken II 2016/17, 29752, nr. 9, met verwijzingen.
Zie voor deze beeldspraak J.W. Winter, ‘Tunneltjes graven’, Ondernemingsrecht 2001, p. 217.
Vgl. rov. 5.1 van de bestreden beschikking en Voorziening onder A op p. 28 van het Verzoekschrift ex artikel 2:355 BW tot het treffen van voorzieningen van [verweerster 2] .
M.W. Josephus Jitta, JOR 2018/94, sub 7: “Ik zou mij hebben kunnen voorstellen dat de OK ook [D] – gelet op de invloed die [D] heeft gehad op het beleid en de gang van zaken bij [verweerster 1] – verantwoordelijk zou hebben geoordeeld voor het wanbeleid bij [verweerster 1] . [verweerster 2] had dat wel gevraagd, maar dat deel van het verzoek lijkt in de beschikking tussen de wal en het schip te zijn gevallen.”. In gelijke zin P.H.M. Broere, Ondernemingsrecht 2018/62, p. 369: “Vreemd genoeg zwijgt de Ondernemingskamer – hoewel door [verweerster 2] wel verzocht – over de vaststelling van verantwoordelijkheid voor het wanbeleid van [D] .”
Zie bijv. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 m.nt. P. van Schilfgaarde (Cancun).
Zie ook M.W. Josephus Jitta, JOR 2018/94, sub 9 e.v., die in dit verband spreekt van een “gordiaanse knoop”.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4684, Ondernemingsrecht 2019/42 m.nt. M.W. Josephus Jitta. Zie hierover ook reeds M.W. Josephus Jitta, ‘Drie variaties op een thema; complicaties bij de bepaling van de te vergoede waarde in OK-procedures’, Ondernemingsrecht 2016/105 en Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 28 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2493, JOR 2016/270 m.nt. M.W. Josephus Jitta, Ondernemingsrecht 2017/29 m.nt. D.J.F.F.M. Duynstee in Ondernemingsrecht 2017/30. Vgl. verder Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 5 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2676, JOR 2016/271 m.nt. T. Salemink, Ondernemingsrecht 2017/30 m.nt. D.J.F.M.M. Duynstee.
Zie ook nr. 3.2 van mijn conclusie in de samenhangende zaak 18/01935 waarin ik vandaag ook concludeer.
Zie hierover bijv. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/328-337. Zie ook B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, Serie civiele procespraktijk, Zwolle: Tjeenk Willink 1992, p. 64-73 (hierna: Winters 1992) en I.M.A. Lintel, ‘Vernietiging door de Hoge Raad: gevolgen van de vernietiging bij verwijzing’, TCR 2019, p. 33-41 (hierna: Lintel 2019).
Zie bijv. Winters 1992, p. 64, onder verwijzing naar HR 7 mei 1926, NJ 1926, 1057. Zie ookAsser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/296, onder verwijzing naar A-G Wijnveldt bij HR 22 december 1938, NJ 1939/754.
Aldus ook Lintel 2019, p. 34.
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, JOR 2017/30 m.nt. A. Hammerstein (Meavita), rov. 3.4.
Het ging om schending van het oude art. 33 lid 5 Wet op de jaarrekening en het vrijwel gelijkluidende art. 2:339 lid 5 BW (oud).
HR 20 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AD5646, NJ 1979/566 m.nt. J.M.M. Maeijer (KSH/Sobi), rov. 6-7 en HR 26 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6854, NJ 1980/630 (Pakhoed/Sobi), rov. 6. Zie voor het eindarrest na verwijzing in laatstgenoemde zaak Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 29 mei 1980, ECLI:NL:GHAMS:1980:AC6905, NJ 1980/631 m.nt. J.M.M. Maeijer (Pakhoed/Sobi).
J.M.M. Maeijer sub 3 van zijn noot onder HR 20 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AD5646, NJ 1979/566 m.nt. J.M.M. Maeijer (KSH/Sobi).
Zie hierover ook Winters 1992, p. 69-70.
J.M.M. Maeijer sub 2 van zijn noot onder Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 29 mei 1980, ECLI:NL:GHAMS:1980:AC6905, NJ 1980/631 m.nt. J.M.M. Maeijer (Pakhoed/Sobi) en mede naar aanleiding van HR 26 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6854, NJ 1980/630 (Pakhoed/Sobi).
HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, JOR 2017/30 m.nt. A. Hammerstein (Meavita), rov. 3.4: “Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de zaak volledig opnieuw moet worden beoordeeld. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen ten aanzien van een aantal andere onderdelen van het middel.”
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/296 en 331. Zie ook Lintel 2019, p. 34.
Zie bijv. ook Winters 1992, p. 71.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/296, onder verwijzing naar HR 20 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AD5646, NJ 1979/566 m.nt. J.M.M. Maeijer (KSH/Sobi) en HR 26 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6854, NJ 1980/630 (Pakhoed/Sobi). Vgl. sub c van de conclusie van A-G Van Soest voor HR 26 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6854, NJ 1980/630 (Pakhoed/Sobi): “Nu is de kans, dat het verhoor van de accountant op dit punt had kunnen bijdragen tot een in dit opzicht voor Sobi gunstiger oordeel van de Ondernemingskamer, wel heel klein, maar naar het mij voorkomt, kan men aan een klacht in cassatie over schending van een substanti[ë]le vorm, voorgeschreven in het algemene belang van een goede procesorde, geen zwaarder belangvereiste stellen dan dat een voor de klager gunstigere uitkomst in abstracto denkbaar is: de wet eist eerbiediging van de vorm; eerst vervolgens kan door afweging van alle rechtmatig verkregen gegevens een geldige beslissing tot stand komen.”
Aldus ook Winters 1992, p. 71.
Zie ook de dupliek van mr. Evers [advocaat van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ] in het p-v van de zitting van 13 april 2017, p. 14: “Mr. Evers schetst de achtergrond van de problemen bij [H] . Als gevolg van de vastgoedcrisis in 2009/2010 daalde de waarde van het onroerend goed en stond het vastgoed van [H] tegen een te hoge waarde op de balans. De dalende waarde van het vastgoed had een negatief effect op de mogelijkheden van (her)financiering: beleggers bieden bij een dalende waarde minder. Hierdoor kwam [H] in financieringsproblemen.”
Zie ook de dupliek van mr. Soerjatin [advocaat van [verweerster 1] ] in het p-v van de zitting van 13 april 2017, p. 14: “De voorzitter houdt mr. Soerjatin voor dat [verweerster 1] op het moment van de carve out in 2013 moest beslissen over een fire sale van het [H] Belang; vanuit [D] bezien was in 2008 eveneens sprake van een fire sale van het [H] Belang. Waarom is er destijds door [verweerster 1] niet eenzelfde discount afgedwongen? Mr. Soerjatin antwoord dat de omstandigheden destijds in 2008 anders waren, onder meer omdat [verweerster 1] en [D] toen verbonden waren; in 2013 bestond er een belang voor [verweerster 1] om zich uit de greep van [D] te bevrijden.”
Onderzoeksverslag nr. 170, tevens weergegeven in rov. 4.1 van de beschikking van 6 februari 2018.
Vgl. ook J.M. Blanco Fernández, ‘Het oordeel van de onderzoeker over wanbeleid’, Ondernemingsrecht 2019/14, waarin de onderzoeker in de onderhavige enquêteprocedure zijn standpunt over het trekken van normatieve conclusies in het onderzoeksverslag toelicht.
Aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers in enquêteprocedures (artikel 2:345 BW) gewijzigd per 1 januari 2013, beschikbaar op www.rechtspraak.nl.
HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671 m.nt. J.M.M. Maeijer (Text Lite), rov. 4.4.2. Zie bijv. ook Hof Amsterdam (ondernemingskamer), ECLI:NL:GHAMS:2015:4454, JOR 2016/61 m.nt. P. van Schilfgaarde (Meavita), rov. 3.5. Van Schilfgaarde merkt hierover sub 8 van zijn JOR-noot instemmend op: “Dit standpunt lijkt mij juist: iedere onderzoeker zingt zoals hij gebekt is. Van belang is slechts dat de OK zich bewust is dat zij zelfstandig haar eigen conclusies moet trekken.”
Evenzo P.H.M. Broere Ondernemingsrecht 2018/62, p. 369.
Kamerstukken II 2010/11, 32887, 3, p. 25: “De onderzoekers doen er verstandig aan om zich te richten op een beschrijving van de feiten en omstandigheden, zonder een oordeel uit te spreken over de vraag of sprake is van wanbeleid (…)”. In die zin bijv. ook R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure (diss. Nijmegen), Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 145, Deventer; Wolters Kluwer 2017, p. 232 (hierna: Hermans 2017). Vgl. ook G. van Solinge, ‘Van wanbeleid naar aansprakelijkheid’, in: G. van Solinge e.a. (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 140, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 504.
Aldus ook P.H.M. Broere, Ondernemingsrecht 2018/62, p. 369. Zie voorts Hermans 2017, p. 240.
Vgl. de bevindingen uit het onderzoeksverslag met betrekking tot de Upstreaming en de verkrijging van het [H] Belang weergegeven in rov. 4.1 van de beschikking.
Beroepschrift 13‑07‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 13 juli 2018
VERWEERSCHRIFT IN PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP, HOUDENDE (DEELS VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1.
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], België, verweerder in principaal cassatieberoep, verzoeker in (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema
tegen:
- 2.
de heer [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- 3.
de heer [verweerder 2], wonende te [wonplaats], België,
- 4.
de heer [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
- 5.
de heer [verweerder 5], wonende te [woonplaats], België,
- 6.
de heer [verweerder 6], wonende te [woonplaats], België
verzoekers in principaal cassatieberoep, verweerders in incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering
en tegen:
- 7.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RECALCICO BEHEER B.V., gevestigd te Boekel, als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
- a.
[verweerder 7], wonende te [woonplaats],
- b.
[verweerder 8], wonende te [woonplaats],
- c.
[verweerder 9], wonende te [woonplaats], België,
- d.
[verweerder 10], wonende te [wonplaats], België,
- e.
[verweerder 11], wonende te [woonplaats],
- f.
[verweerder 12], wonende te [woonplaats], België,
- g.
[verweerder 13], wonende te [woonplaats], België
Verzoekster in deze enquête procedure,
en tegen:
- 8.
de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in de enquêteprocedure,
en tegen:
- 9.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V., gevestigd te Amsterdam.
- 10.
De heer [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats],
- 11.
De heer [belanghebbende 3], wonende te [woonplaats], België,
- 12.
De heer [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België,
in vorige instantie verschenen belanghebbenden,
- 13.
De heer [belanghebbende 5], wonende te [woonplaats], België,
- 14.
De heer [belanghebbende 6], wonende te [woonplaats], België,
- 15.
De heer [belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België,
- 16.
De heer [belanghebbende 8], wonende te [woonplaats], België,
- 17.
De vennootschap naar Belgisch recht [B] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België,
in vorige instantie niet verschenen belanghebbenden.
Edelhoogachtbaar College,
Verweerder in principaal cassatieberoep, verzoeker in incidenteel cassatieberoep, hierna te noemen: ‘[verzoeker]’, heeft kennis genomen van het verzoekschrift in principaal cassatieberoep van verzoekers in principaal cassatieberoep, verweerders in incidenteel cassatieberoep, hierna te noemen: ‘[verweerder 1 c.s.]’. [verzoeker] voert verweer tegen het verzoek van [verweerder 1 c.s.] als volgt. Voorts stelt hij (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in als volgt.
In principaal cassatieberoep
Referte
Ten aanzien van de middelonderdelen 1.1 tot en met 1.3, middelonderdeel 1.5 en 1.6, alsmede de middelonderdelen 2 tot en met 5 in het principaal beroep van [verweerder 1 c.s.] refereert [verzoeker] aan het oordeel van de Hoge Raad. Ten aanzien van middelonderdeel 1.4 voert [verzoeker] verweer. Dit middelonderdeel betreft de verwerving van het Accentis Belang eind 2008.
Middelonderdeel 1.4
[verzoeker] leest het middelonderdeel zo dat [verweerder 1 c.s.] niet zozeer bepleiten dat [verzoeker] alsnog verantwoordelijk wordt gehouden voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, doch dat ook ten aanzien van [verweerder 1 c.s.] wordt betoogd dat zij daarvoor niet verantwoordelijk zijn.
Mocht deze lezing juist zijn, dan refereert [verzoeker] ook voor wat betreft middelonderdeel 1.4 aan het oordeel van de Hoge Raad. Moet echter het middelonderdeel 1.4 zo worden begrepen dat wordt betoogd door [verweerder 1 c.s.] dat ook [verzoeker] alsnog verantwoordelijk moet worden gehouden voor wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, dan wordt door [verzoeker] geconstateerd dat het middelonderdeel dient te falen. In dat geval moet het middelonderdeel aldus worden samengevat dat [verweerder 1 c.s.] stellen dat onbegrijpelijk is de beslissing van het hof dat [verzoeker] niet verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang omdat die beslissing volgens [verweerder 1 c.s.] niet valt te verenigen met de bevindingen van de Onderzoeker die heeft vastgesteld dat ‘de verantwoordelijkheid voor de verkrijging van het Accentis Belang grotendeels bij [verzoeker] ligt’. Het partijdebat in de tweede fase van de procedure geeft geen aanleiding tot een andere bevinding ten aanzien van de rol van [verzoeker] in vergelijking met de andere commissarissen, terwijl bovendien de OK de nodige relevantie toekent aan die bevinding van de Onderzoeker, aldus [verweerder 1 c.s.] De beslissing van de OK dat [verzoeker] niet verantwoordelijk is voor dit wanbeleid en de onafhankelijke commissarissen wel, is daarmee ook innerlijk tegenstrijdig, aldus [verweerder 1 c.s.]
Geconstateerd dient te worden dat [verweerder 2] en [verweerder 3] geen belang hebben bij de klachten van middelonderdeel 1.4 (art. 3:303 BW), nu hen door de OK geen verantwoordelijkheid voor wanbeleid is verweten ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang.
In de herstelbeschikking van 6 april 2018 wordt door de OK geconstateerd dat haar beschikking van 6 februari 2018 een tegenstrijdigheid bevat tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang (rov. 5.16–5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor. De OK heeft daarbij geconstateerd dat het gaat om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel als bedoeld in artikel 31 Rv.1. Terecht en op goede gronden heeft de OK daarbij geconstateerd dat uit de overwegingen die hebben geleid tot dat oordeel van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang onmiskenbaar volgt dat [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] als bestuurders van [A] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [A] om verwerving van het Accentis Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van Punch International aan [A] te accepteren (rov. 5.16 – 5.27). Terecht en op goede gronden heeft de OK daarbij geconstateerd dat de genoemde overwegingen ten aanzien van [verzoeker] geen aanknopingspunten bevatten voor de vaststelling van zijn verantwoordelijkheid (als commissaris van [A]) voor de verwerving van het Accentis Belang, terwijl in rechtsoverweging 5.15 wel wordt ingegaan op de rol van [verzoeker] bij de Upstreaming.2.
De Onderzoeker is in zijn onderzoeksverslag achter de randnummers 165 tot en met 170 ook met name in gegaan op de Upstreaming. De OK heeft het onderzoeksverslag ook zo gelezen, getuige de bewoordingen ‘dat onder meer is gelegen in de beslissing van [A] om verwerving van het Accentis Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van Punch International aan [A] te accepteren’ met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 5.16 – 5.27 van haar beschikking van 6 februari 2018.3. Sprake is van een feitelijke beslissing van de OK, die zich niet leent voor toetsing in cassatie. De OK kon tot haar feitelijk oordeel komen omdat ook de Onderzoeker in zijn onderzoeksverslag achter de randnummers 158 – 170 voornamelijk is ingegaan op de rol van [verzoeker] bij de Upstreaming en niet heeft beargumenteerd waarom [verzoeker] verantwoordelijk zou zijn voor wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang. De conclusie van de Onderzoeker achter randnummer 170 dat de verkrijging van het Accentis Belang blijk geeft van wanbeleid en dat de verantwoordelijkheid daarvoor hoofdzakelijk bij [verzoeker] ligt, waarnaar [verweerder 1 c.s.] In het middelonderdeel verwijzen, kan deze beslissing van de OK — mede gelet op het feit dat de Onderzoeker bij zijn conclusie geen kenbaar onderscheid heeft gemaakt tussen de Upstreaming en de Verwerving van het Accentis Belang — niet aantasten. Onbegrijpelijk Is de beslissing van de OK niet.
In (deels voorwaardelijk) Incidenteel cassatieberoep
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat de OK heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikkingen, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen.
Middelonderdeel 1: de Upstreaming
1.1
Onbegrijpelijk is de beslissing van de OK in rov. 5.10, p. 45, van de beschikking van 6 februari 2018 dat [A] en de verschenen belanghebbenden niet hebben toegelicht welk belang van [A] gediend werd met de Upstreaming. [verzoeker] heeft immers de essentiële stellingen ingenomen
- (i)
dat het bestuur van [A] de kredietlijn indertijd motiveerde met de mededeling dat daarmee een rendement op de financiering voor [A] van € 200.000,00 per maand kan worden gerealiseerd, daar waar [A] relatief goedkoper kon lenen dan Punch International,4.
- (ii)
dat met de rentespread tussen de door [A] aan het consortium te betalen rente enerzijds en de van Punch International te ontvangen rente anderzijds, — aldus het bestuur van [A] indertijd — € 200.000,00 per maand werd verdiend binnen [A]5. en
- (iii)
dat [verzoeker] ten aanzien van de wens van de directie van [A] om te gaan fungeren als financier, mede ten behoeve van Punch international, in beginsel een neutrale opstelling heeft ingenomen, waarbij hij het door de directie van [A] nagestreefde voordeel van circa € 200.000,00 per maand, namens Punch International aan [A] heeft gegund.
Punch International zou van dit voordeel als aandeelhouder in [A] uitelndelijk immers mede profijt kunnen trekken.6. Deze essentiële stellingen heeft de OK onbesproken gelaten, zodat in cassatie veronderstellenderwijze van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Deze stellingen zijn onverenigbaar met de hier bestreden beslissing, de beslissing van de OK daarmee onbegrijpelijk makende.
1.2
De beslissing van de OK in rov. 5.15, p. 48, van de beschikking van 6 februari 2018 dat de OK de stelling van [verzoeker] dat hij tot 25 augustus 2013 niet op de hoogte was van de contractuele beperking van de Upstreaming tot € 15 miljoen niet geloofwaardig acht in het licht van de constatering van de onderzoeker dat [belanghebbende 5] de in 3.9 genoemde e-mail van 7 juli 2008 met de concept-financieringsdocumentatie van de Clubdeal diezelfde dag aan [verzoeker] heeft doorgestuurd is onbegrijpelijk, evenals de beslissing van de OK in rov. 5.15, p. 48, dat het standpunt van [verzoeker] dat hij de financieringsdocumentatie tot 25 augustus 2013 niet kende geen afdoende excuus is, omdat [verzoeker] niet heeft gesteld dat hij tot 25 augustus 2013 niet op de hoogte was van de contractuele beperking; [verzoeker] heeft gesteld dat hij tot eind augustus 2008 niet op de hoogte was van de contractuele beperking.7.
1.3
Onbegrijpelijk is de beslissing van de OK in rov. 5.10, p. 44, eerste alinea, van de beschikking van 6 februari 2018 dat de beperking van de maximale Upstreaming het bestuur (en de commissarissen) van [A] niet kan zijn ontgaan, ook omdat de secretaris van [A] daarop uitdrukkelijk heeft gewezen bij de verspreiding van de concept-documentatie op 7 juli 2008. De bewuste e-mail is immers niet aan [verzoeker] gezonden, zo heeft de OK vastgesteld.8. Onbegrijpelijk is voorts de beslissing van de OK in rov. 5.15, p. 48, dat de OK de stelling van [verzoeker] dat hij tot 25 augustus 2013 niet op de hoogte was van de contractuele beperking van de Upstreaming tot € 15 miljoen niet geloofwaardig acht in het licht van de constatering van de onderzoeker dat [belanghebbende 5] de in 3.9 genoemde e-mail van 7 juli 2008 met de concept-financieringsdocumentatle van de Clubdeal diezelfde dag aan [verzoeker] heeft doorgestuurd. [verzoeker] heeft immers de essentiële stelling ingenomen dat hij de bewuste e-mail van [belanghebbende 5] d.d. 7 juli 2008 niet heeft gezien9. / niet heeft ontvangen.10. Nu het hof die stelling onbesproken heeft gelaten, moet veronderstellenderwijze ten behoeve van een effectieve cassatiecontrole worden uitgegaan van de juistheid van die stelling. De bedoelde beslissingen zijn niet verenigbaar met het feit dat [verzoeker] de bewuste e-mail niet heeft gezien / ontvangen, de beslissingen van de OK onbegrijpelijk makende.
1.4
De beslissing van de OK in rov. 5.10, p. 45, en 5.15, p. 48, rov. 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming omdat hij een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [A] nu:
- a)
[verzoeker] ten tijde van de Upstreaming commissaris van [A] en bestuurder van Punch International was;
- b)
[C] N.V., een aan familieleden van [verzoeker] gelieerde vennootschap, in 2008 ruim 30% van de aandelen in Punch International hield;
- c)
Punch International zich jegens Dexia had verplicht tot terugbetaling van twee door Dexia aan Punch International verstrekte kredieten van tezamen € 19,5 miljoen op het moment dat [A] de eerste opname onder de Clubdeal zou doen;
- d)
De kredieten van Dexia aan Punch International waren gesecureerd met een pandrecht op de aandelen die [C] N.V. in Punch International hield.
is hetzij rechtens onjuist, hetzij niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De beslissing is rechtens onjuist, omdat de OK heeft miskend dat [verzoeker] alleen dan op grond van een tegenstrijdig belang verantwoordelijk kan worden gehouden voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming indien [verzoeker] ondanks het bestaan van een tegenstrijdig belang toch zou hebben deelgenomen aan de beraadslaging en besluitvorming binnen de raad van commissarissen over de Upstreaming.11. Indien de OK dit niet heeft miskend, is haar beslissing onbegrijpelijk, omdat de OK niet heeft vastgesteld aan welke beraadslaging en besluitvorming [verzoeker] heeft deelgenomen doch niet had mogen deelnemen.
1.5
De beslissing in rov. 5.10, p. 45, en 5.15, p. 48, rov. 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming omdat hij een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [A] is rechtens onjuist omdat de betrokkenheid van [verzoeker] bij de Upstreaming op grond van de door de OK vastgestelde feiten bestaat uit het door hem verzoeken van het bestuur van [A] tot de Upstreaming12. en de OK heeft miskend dat een dergelijk verzoek geen schending kan opleveren van de verplichting zich te onthouden van deelname aan de beraadslaging en besluitvorming inzake de Upstreaming. De verplichting van een commissaris om zich van een uitvoeringshandeling te onthouden ten aanzien van een onderwerp ten aanzien waarvan hij geconflicteerd is, volgt niet uit het onthoudingsvoorschrift zoals dat voor de periode tot 1 januari 2013 door de OK (kennelijk) wordt afgeleid uit artikel 2:8 BW.13.
1.6
Er zijn drie vormen van tegenstrijdig belang:
- a.
Direct of formeel tegenstrijdig belang: de vennootschap is betrokken bij een rechtshandeling met of rechtsgeding tegen de bestuurder/commissaris,
- b.
Kwalitatief tegenstrijdig belang: betreft een belang van een andere vennootschap waarbij de betrokken bestuurder/commissaris ook een functie vervult en
- c.
Indirect tegenstrijdig belang: wanneer de vennootschap met een derde handelt en de bestuurder/commissaris een — persoonlijk of kwalitatief — belang bij de transactie heeft.
De OK is bij de beslissing in rov. 5.10, p. 45, en 5.15, p. 48, rov. 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming omdat hij een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [A] uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu zij heeft miskend dat het enkele feit dat [verzoeker] commissaris was van [A] en tevens bestuurder van Punch International, en dat [C] N.V. een aan familieleden van [verzoeker] gelieerde vennootschap betrof die aandeelhouder van Punch International was, hooguit een kwalitatief tegenstrijdig belang oplevert en daarom niet een ontoelaatbaar tegenstrijdig belang kan opleveren.
1.7
Indien de OK bij zijn beslissing in rov. 5.10, p. 45, en 5.15, p, 48, rov. 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming omdat hij een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [A] is uitgegaan van een ‘indirect’ tegenstrijdig belang, is de OK hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is haar beslissing onbegrijpelijk. De OK is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat onder de voorwaarden van de banken een upstream mocht plaatsvinden van € 15 miljoen, zodat reeds € 15 miljoen van de ‘benodigde’ € 19,5 miljoen volgens de Clubdeal aan [A] mocht worden geupstreamd naar Punch International. Het ‘indirect tegenstrijdig belang’ van [verzoeker] kan dus hooguit betrekking hebben gehad op het meerdere boven € 15 miljoen maar tot een maximum van € 19,5 miljoen, derhalve op € 4,5 miljoen. Geen rechtsregel brengt mee dat de commissaris dan tegenstrijdig belang en wanbeleid ten aanzien van de gehele Upstreaming van 45 miljoen kan worden verweten, terwijl het vermeend indirect tegenstrijdig belang zag op € 19,5 miljoen minus de toegelaten Upstreaming van € 15 miljoen. Indien de OK dit niet heeft miskend, is haar beslissing onbegrijpelijk, nu uit de beslissing niet blijkt dat zij dit in ogenschouw heeft genomen. De hier bestreden beslissing is temeer onbegrijpelijk nu de OK niet heeft gemotiveerd waarom [verzoeker] niettemin verantwoordelijk zou zijn voor wanbeleid ten aanzien van de (volledige) Upstreaming van € 45 miljoen, mede gelet op het feit dat [verzoeker] in het licht van de kredieten van Dexia geen (indirect tegenstrijdig) belang kan hebben gehad bij een upstream van meer dan € 19,5 miljoen en het zwaartepunt bij de vaststelling van wanbeleid is gelegen in het feit dat door de volledige upstream van € 45 miljoen en de hierop volgende transactie (Accentis Deelneming en de Accentis Vordering) [A] een (beweerdelijk) verlies zou hebben geleden van € 42 miljoen.
1.8
De beslissing in rov. 5.10, p. 45, en 5.15, p. 48, rov. 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming omdat hij een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [A] is onbegrijpelijk, omdat de OK omtrent de hoedanigheid van [verzoeker] bij het verzoek tot upstreaming niets heeft vastgesteld, althans niet heeft vastgesteld dat [verzoeker] als commissaris van [A] zou hebben verzocht om de Upstreaming.
1.9
Indien en voor zover het de OK met de beslissing in rov. 5.10, p. 45, en 5.15, p. 48, rov. 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming omdat hij een persoonlijk belang had bij de Upstreaming dat tegengesteld was aan dat van [A] (tevens) doelt op betrokkenheid van [verzoeker] bij de besluitvorming omtrent de Upstreaming nádat deze feitelijk had plaatsgevonden aan Punch International, is die beslissing eveneens onbegrijpelijk. Die besluitvorming had immers betrekking op inlossing op de Upstreaming te weten de transactie inhoudende de overdracht aan [A] van de Accentis Deelneming en de Accentis Vordering, en niet zozeer op de (gedefinieerde) Upstreaming zelf. De OK heeft in dit verband geoordeeld dat [verzoeker] niet verantwoordelijk is voor de besluitvorming over en uitvoering van deze transactie.14. Bovendien heeft [verzoeker] zich bij de goedkeuring aangaande deze transactie binnen de RvC onthouden van stemming wegens conflict of interest.15.
1.10
De beslissing van de OK in rechtsoverweging 5.56 en het dictum van de beschikking van 6 februari 2018 dat [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk wordt gehouden voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming is voorts onbegrijpelijk omdat de OK heeft vastgesteld dat de Upstreaming is uitgevoerd door [belanghebbende 5] als bestuurder van [A],16. het bestuur van [A] de beperking van € 15 miljoen in de Upstreaming heeft genegeerd,17. het bestuur van [A] voor de Upstreaming de toestemming van de raad van de raad van commissarissen nodig had,18. vast staat dat het bestuur van [A] die goedkeuring heeft gevraagd noch verkregen,19. het bestuur van [A] zekerheid voor de terugbetaling van Punch International had moeten bedingen,20. deze voorwaarde door het bestuur van [A] is genegeerd,21. niet is gebleken dat het bestuur enige aandacht heeft besteed aan het verkrijgen van zekerheid in welke vorm dan ook, dan wel enige reden had om af te zien van zekerheid,22. [belanghebbende 5] zich van besluitvorming over de Upstreaming had moeten onthouden,23. [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] in weerwil van de op 25 augustus 2008 geuite opvatting van de commissarissen, de Upstreaming boven de limiet niet ongedaan hebben gemaakt en de Upstreaming nadien zelfs aanzienlijk hebben uitgebreid.24. De hier bestreden beslissing van de OK is met name onbegrijpelijk in het licht van deze primaire verantwoordelijkheid van het bestuur en in het licht van de beslissing van de OK om (zakelijk weergegeven) [verzoeker] af te zonderen van de overige commissarissen en [verzoeker] wél, en de overige commissarissen, niet verantwoordelijk te houden voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming, mede gelet op de overige klachten in dit incidenteel beroep van [verzoeker].
1.11
Gelet op het slagen van de een of meer van de voorgaande middelonderdelen kan ook niet in stand blijven de daarvan afhankelijke beslissing van de OK in rov. 5.15, p. 48, van de beschikking van 6 februari 2018 dat het standpunt van [verzoeker] dat hij de financieringsdocumenten tot 25 augustus 2013 niet kende geen afdoend excuus is, omdat (aldus de OK):
- (i)
De Upstreaming heeft plaatsgevonden op verzoek van [verzoeker] en [verzoeker] als commissaris van [A] zich daaraan voorafgaand op de hoogte diende te stellen van hetgeen de financieringsdocumentatie van de Clubdeal inhield over de wijze waarop [A] het krediet mocht aanwenden;
- (ii)
[verzoeker] op grond van het besprokene in de vergadering van de raad van commissarissen van [A] van 25 augustus 2008 dat toen reeds sprake was van Upstreaming in strijd met de bepalingen van de Ciubdeal en de Upstreaming nadien meer dan verdubbeld is in de periode tot 20 oktober 2008;
- (iii)
[verzoeker] op de hoogte was van de overige voorwaarden die door de raad van commissarissen van [A] (waarvan [verzoeker] deel uitmaakte) in de vergaderingen van 21 april en 27 mei 2008 aan upstreaming waren gesteld, onder meer inhoudende onmiddellijke opeisbaarheid en toereikende zekerheidstelling door Punch International en dat [verzoeker] wist dat de Upstreaming niet aan deze voorwaarden voldeed.
1.12
De OK is met de in middelonderdeel 1.11 bedoelde beslissing bovendien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat bij een verzoek tot upstreaming dat niet is gedaan in de hoedanigheid van commissaris, althans waarbij niet is vastgesteld dat dit is gedaan in de hoedanigheid van commissaris, er geen verplichting bestaat zich op de hoogte te stellen van wat de financieringsdocumentatie van de vennootschap inhoudt omdat de verzoeker ook de hoedanigheid heeft van commissaris van die vennootschap, temeer nu die verantwoordelijkheid (primair) ligt bij het bestuur van de vennootschap. Indien de OK dit niet heeft miskend is zijn beslissing onbegrijpelijk omdat de OK niet heeft gemotiveerd waarom ondanks het feit dat [verzoeker] het verzoek niet heeft gedaan als commissaris van de vennootschap, althans door de OK niet is vastgesteld dat [verzoeker] het verzoek zou hebben gedaan als commissaris van de vennootschap, ondanks het feit dat die verantwoordelijkheid (primair) ligt bij het bestuur van de vennootschap, [verzoeker] als commissaris van [A] zich voorafgaand aan het verzoek tot upstreaming op de hoogte diende te stellen van hetgeen de financieringsdocumentatie van de Clubdeal inhield over de wijze waarop [A] het krediet mocht aanwenden.
1.13
Voorts is de in middelonderdeel 1.11 bedoelde beslissing onbegrijpelijk omdat de OK niet heeft vastgesteld wanneer [verzoeker] een verzoek zou hebben gedaan tot upstreaming, meer in het bijzonder: voor of na 25 augustus 2008 toen de beperking aan upstreaming tot maximaal € 15 miljoen in de vergadering van de raad van commissarissen is besproken. Ais het verzoek is gedaan voor 25 augustus 2008 kan [verzoeker] wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming überhaupt niet worden verweten omdat hij toen niet op de hoogte was van de beperking tot € 15 miljoen. Daarnaast is de beslissing onbegrijpelijk omdat de OK niet toelicht waarom [verzoeker] verantwoordelijk zou zijn voor het feit dat na de vergadering van 25 augustus 2008 van de raad van commissarissen van [A], op grond van het besprokene in die vergadering ten aanzien van de Upstreaming in strijd met de bepalingen van de Clubdeal, verantwoordelijk zou zijn voor het feit dat de Upstreaming nadien meer dan verdubbeld is in de periode tot 20 oktober 2008; door de OK is niet vastgesteld dat ook die Upstreaming op verzoek van [verzoeker] zou zijn geschied.
1.14
Tot slot is de OK bij de in middelonderdeel 1.11 bedoelde beslissing uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat geen rechtsregel meebrengt dat als een commissaris op de hoogte is van voorwaarden die door de raad van commissarissen aan upstreaming zijn gesteld, gehouden is bij het verzoek tot upstreaming — waarvan niet is vastgesteld dat dit is gedaan als commissaris van die vennootschap — (nogmaals) te stipuleren dat er door de raad van commissarissen voorwaarden zijn verbonden aan upstreaming. Daarbij dient te worden bedacht dat [verzoeker] niet is verweten door de onderzoeker of de OK dat hij onvoldoende toezicht zou hebben gehouden op het bestuur van [A]. Indien de OK niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn beslissing onbegrijpelijk, nu de OK niet heeft gemotiveerd waarom ondanks het feit dat [verzoeker] de voorwaarden niet behoefde te stipuleren en ondanks het feit dat hem niet onvoldoende toezicht op het bestuur is verweten, hij tóch verantwoordelijk zou zijn voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming nu hij de voorwaarden die in de vergadering van de de raad van commissarissen aan de orde zijn geweest niet heeft gestipuleerd bij het verzoek tot upstreaming.
Middelonderdeel 2: het beroep van [belanghebbende 6] (voorwaardelijk)
Door de OK als zodanig aangeduide belanghebbende sub 12, de heer [belanghebbende 6], hierna ‘[belanghebbende 6]’ heeft (eveneens) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van 4 februari 2018 en 6 april 2018 van de OK. Dit beroep is geregistreerd onder de zaaknummers 18/01935 en 18/02407. Dit middelonderdeel wordt voorwaardelijk ingesteld, voor het geval een of meer van de klachten van [belanghebbende 6] in de procedures met de zaaknummers 18/01935 en 18/02407 mocht(en) slagen en dit zou leiden tot vernietiging van de litigieuze beschikkingen van de OK en terugverwijzing naar de OK.
2.1
[belanghebbende 6] is door de OK verantwoordelijk gehouden voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang.25. [verzoeker] is door de OK verantwoordelijk gehouden voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming.26. Voorts hebben [verweerder 1 c.s.] bij middelonderdeel 1.4 in principaal beroep de verantwoordelijkheid van [verzoeker] voor wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang aan de orde gesteld. De OK heeft een vorm verzuimd27. waarvan verwaarlozing leidt tot nietigheid, dan wel de OK heeft het recht geschonden, nu de OK het beginsel van hoor en wederhoor heeft veronachtzaamd28. door bij beschikkingen van 6 februari 2018 en 6 april 2018 recht te doen jegens [verzoeker] ten aanzien van verantwoordelijkheid voor wanbeleid inzake de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang terwijl [belanghebbende 6] — jegens wie dezelfde verwijten werden gemaakt — niet op rechtsgeldige wijze is opgeroepen en niet op rechtsgeldige wijze op de hoogte is gesteld van de nadere schriftelijke reactie van Recalcico ten aanzien van verantwoordelijkheid voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming.29. [belanghebbende 6] heeft geen oproeping ontvangen te verschijnen in de procedure bij de OK noch heeft hij een oproeping ontvangen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van Recalcico. Op basis van het feit dat de beschikking van de OK [a-plaats] als zijn woonplaats vermeldt wordt vermoed dat de OK de oproeping naar het oude adres van [belanghebbende 6] heeft verzonden ([a-straat 01], [postcode] [woonplaats], België) terwijl sinds medio 2010 zijn adres is [b-straat 02], [postcode] [b-plaats], België. De OK heeft [belanghebbende 6] niet opgeroepen op de in artikel 277 lid 1 Rv. juncto artikel 14 van de Verordening 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad voorgeschreven wijze, te weten hetzij door middel van rechtstreeks door postdiensten verricht aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze hetzij door middel van verzending aan een ontvangende instantie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Verordening 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad. [verzoeker] heeft zich dientengevolge niet over de door [belanghebbende 6] te poneren stellingen en te voeren verweren ten aanzien van verantwoordelijkheid voor wanbeleid inzake de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang heeft kunnen uitlaten; desondanks heeft de OK in zijn beschikkingen van 6 februari en 6 april 2018 beslissingen ten aanzien van [verzoeker] genomen.
Toelichting
[belanghebbende 6] was (onder meer) CFO van [A] van 2008 tot 16 november 2009.30. Ten aanzien van de (de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid ten aanzien van) de Upstreaming heeft [verzoeker] [belanghebbende 6] diverse verwijten gemaakt, die niet alleen maken dat [belanghebbende 6] verantwoordelijk is voor wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming doch bovendien [verzoeker] disculperen voor verantwoordelijkheid ten aanzien van wanbeleid inzake de Upstreaming.31. Voorts is [belanghebbende 6] door de OK verantwoordelijk gehouden voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang. Ook daarbij kan [verzoeker], afhankelijk van het slagen van middelonderdeel 1.4 van [verweerder 1 c.s.] in principaal cassatieberoep, of in geval van nieuwe stellingen van [belanghebbende 6] in de zaak na terugverwijzing naar de OK, nog belang hebben.
Het beroep van [belanghebbende 6] strekt ertoe dat de Hoge Raad de litigieuze beschikkingen van de OK vernietigt omdat [belanghebbende 6] niet op rechtsgeldige wijze door de OK zou zijn opgeroepen en zijn recht op hoor- en wederhoor hiermee zou zijn geschonden. Mochten de klachten van [belanghebbende 6] slagen en mocht de Hoge Raad de beschikkingen van de OK vernietigen en terugverwijzen naar de OK, dan heeft die vernietiging relatieve werking. Alle beslissingen ten aanzien van de Upstreaming die door [verzoeker] niet met succes in cassatie zouden zijn bestreden, of ten aanzien waarvan de Hoge Raad de cassatieklachten niet onbehandeld heeft gelaten, staan vast. Dit terwijl [belanghebbende 6] bij de zaak na terugverwijzing stellingen kan betrekken die ook het belang van [verzoeker] kunnen raken. [verzoeker] mag weliswaar (waarschijnlijk) responderen op die stellingen, maar die respons kan niet meer leiden tot vernietiging van beslissingen ten aanzien van [verzoeker]. Het is om die reden dat [verzoeker] onder de bovengenoemde voorwaarde de bovengenoemde klacht in cassatie ontwikkelt.
Middelonderdeel 3: veegklacht
Gelet op het slagen van een of meer van de klachten van de middelonderdelen 1 tot en met 3 in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep als gevolg waarvan de daar bestreden beslissingen moeten worden vernietigd, behoren ook de hiervoor bedoelde daarmee samenhangende afhankelijke beslissingen te worden vernietigd. Ten onrechte heeft de OK dan ook bij zijn beschikking van 6 februari 2018, zoals hersteld bij beschikking van 6 april 2018, in rechtsoverweging 5.56 en het dictum [verzoeker] als commissaris van [A] verantwoordelijk gehouden voor het wanbeleid ten aanzien van de Upstreaming en ten onrechte heeft de OK in rechtsoverweging 5.70, derde volzin, en het dictum van bedoelde beschikkingen [verzoeker] aangemerkt als overwegend in het ongelijk gestelde partij en [verzoeker] met anderen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van Recalcico, begroot op € 4.294,-.
Conclusie
[verzoeker] refereert in principaal beroep ten aanzien van de klachten van de middelonderdelen 1.1 tot en met 1.3, 1.5 en 1.6, en 2 tot en met 5 aan het oordeel van de Hoge Raad. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad het principaal cassatieberoep voor wat betreft de klachten van middelonderdeel 1.4 te verwerpen voor zover daarmee wordt beoogd dat ook [verzoeker] verantwoordelijk moet worden gehouden voor wanbeleid ten aanzien van de verkrijging van het Accentis Belang. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep gegrond te verklaren en de beschikking van 6 februari 2018 zoals verbeterd bij beschikking van 6 april 2018 te vernietigen. In principaal cassatieberoep en in (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep: met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, ook ten aanzien van de kosten.
Breda, 13 juli 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑07‑2018
Rov. 2.1 van de beschikking van 6 april 2018.
Rov. 2.1 van de beschikking van 6 april 2018.
Rov. 2.1 van de beschikking van 6 april 2018.
Verweerschrift d.d. 5 januari 2017 van [verzoeker], randnummer 22, p. 10.
Verweerschrift d.d. 5 januari 2017 van [verzoeker], randnummer 24, p. 10.
Pleitaantekeningen d.d. 13 april 2017 mr. Lensen, randnummer 14.
Verweerschrift d.d. 5 januari 2017 van [verzoeker], randnummer 28; pleitaantekeningen d.d. 13 april 2017 mr. Lensen, randnummer 14 p. 6; hernieuwd proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 april 2017, p. 10.
Rov. 3.9.
Verweerschrift d.d. 5 januari 2017 van [verzoeker], randnummers 45 en 49 en voetnoot 16 op pagina 20 van dat verweerschrift.
Hernieuwd proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 april 2017, p. 10.
Vgl. Josephus Jitta achter randnummer 6 van zijn noot in JOR 2018/94 onder de beschikking van de Ondernemingskamer d.d. 6 februari 2018.
Rov. 5.15 beschikking d.d. 6 februari 2018. In gevallen waarin de voetnoten wordt verwezen naar een rechtsoverweging, betreft het een rechtsoverweging in de beschikking van 6 februari 2018, tenzij in die voetnoot anders is vermeld.
Zo ook Josephus Jitta achter randnummer 6, laatste volzin, van zijn noot in JOR 2018/94 onder de beschikking d.d. 6 februari 2018.
Beschikking van 6 april 2018, rov. 2.1 en dictum.
Rov. 3.18
Rov. 5.10, p. 43, tweede alinea.
Rov. 5.10., p. 44, eerste alinea.
Rov. 5.10, p. 43, tweede alinea.
Rov. 5.10., p. 44, tweede alinea.
Rov. 5.10, p. 43, tweede alinea.
Rov. 5.10., p. 45, eerste alinea.
Rov. 5.10., p. 45, eerste alinea.
Rov. 5.10, p. 45, tweede alinea.
Rov. 5.14.
Rov. 5.56 en dictum.
Rov. 5.56 zoals hersteld bij beschikking van 6 april 2018.
Een informaliteit waaraan de rechter zich schuldig heeft gemaakt bij de voorbereiding of het wijzen van de aangevallen uitspraak: HR 10 december 1915, NJ 1916/258 en HR 30 oktober 1970, NJ 1971/41.
Als bedoeld in rov. 5.8.
Beschikking van 6 februari 2018, rov. 2.1.
Onder meer: verweerschrift d.d. 5 januari 2017 van [verzoeker], randnummers 46, 50 en 64.
Beroepschrift 13‑07‑2018
Verweerschrift in cassatie, tevens houdende niet-ontvankelijkheidsverweer
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
Verweerster in cassatie de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RECALCICO BEHEER B.V., gevestigd te Boekel, namens en in haar hoedanigheid van gevolmachtigde en vertegenwoordiger van
de heer [verweerder 1], wonende te [woonplaats];
de heer [verweerder 2], wonende te [woonplaats];
de heer [verweerder 3], wonende te [woonplaats], België;
de heer [verweerder 4], wonende te [woonplaats], België;
de heer [verweerder 5], wonende te [woonplaats];
de heer [verweerder 6], wonende te [woonplaats], België en
de heer [verweerder 7], wonende te [woonplaats], België,
hierna gezamenlijk te noemen: RECALCICO C.S., te dezer zake woonplaats gekozen hebben aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen als advocaat wordt aangewezen en zich als zodanig in deze procedure in cassatie stelt en optreedt dit verweerschrift ondertekent en indient, heeft kennisgenomen van het
door verzoeker tot cassatie de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], België, en/of te [woonplaats], België (hierna: [verzoeker]), middels de advocaat bij de Hoge Raad mr R.L.M.M. Tan kantoorhoudende te Amsterdam aan de Weesperstraat nr. 61, (1018 VN), op 7 mei 2018 ingediend verzoekschrift tot cassatie en op 31 mei 2018 ingediend aanvullend verzoekschrift tot cassatie.
Verweerster in de vorige instantie was de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], voor wie in vorige instantie optrad mr. E.M. Soerjatin, kantoorhoudende te (1075 AB) Amsterdam aan de Koningslaan nr. 3.
De overige belanghebbenden in deze enquêteprocedure zijn:
- (i)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V., gevestigd te Amsterdam;
- (ii)
de heer [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats];
- (iii)
de heer [belanghebbende 3], wonende te [woonplaats], België,
voor wie in vorige instantie optraden mr R.G.J. de Haan en M. Keuper, kantoorhoudende te (1077 AB) Amsterdam aan de Apollolaan nr. 15;
- (iv)
de heer [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België, voor wie in vorige instantie optrad mr R.M.A. Lensen, kantoorhoudende te Terneuzen (4532 DB) aan de Willem Alexanderlaan nr. 43;
- (v)
de heer [belanghebbende 5], wonende te [woonplaats], België, voor wie in vorige instantie optrad mr P.J. van der Korst, kantoorhoudende te Amsterdam (1075 BC) aan de Prins Hendriklaan nr. 16;
- (vi)
de heer [belanghebbende 6], wonende te [woonplaats], België;
- (vii)
de heer [belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België;
- (viii)
de heer [belanghebbende 8], wonende te [woonplaats], België;
- (ix)
de vennootschap naar Belgisch recht [B] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België; welke belanghebbenden in vorige instantie niet zijn verschenen.
Recalcico c.s. zullen hieronder de in deze verzoekschriften aangevoerde cassatieklachten van [verzoeker] tegen de eindbeschikking van de Ondernemingskamer van 6 februari 2018 en tegen haar herstelbeschikking van 6 april 2018 achtereenvolgens, waar mogelijk tezamen, bespreken.
Bespreking van het middel in het verzoekschrift tot cassatie
1.
[verzoeker] komt in zijn verzoekschrift tot cassatie met uiteenlopende rechts- en motiverings- klachten (uitsluitend en alleen) op tegen de oordelen van de Ondernemingskamer in rov. 5.9 en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 5.10 en 5.56 en beslissingen in het dictum van haar eindbeschikking dat wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de ‘Upstreaming’ en [verzoeker] naast Deblauwe en Dumarey verantwoordelijk is voor vorenbedoeld wanbeleid.
De cassatieklachten en de toelichting daarop komen, kort samengevat, erop neer dat in haar bestreden beschikkingen de Ondernemingskamer ten aanzien van [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende ten onrechte, als zodanig en zonder meer, de vermeerdering het inleidende verzoek van Recalcico c.s. op de in rov. 5.9 vermelde gronden in haar beoordeling en beslissing op de voet van art. 283 in verbinding met art. 130 Rv heeft betrokken, terwijl — naar in cassatie als processueel vaststaand feit wordt gepresenteerd (verzoekschrift nrs. 5 en 9) — [verzoeker] in de onderhavige procedure niet door de Ondernemingskamer is opgeroepen, geen oproeping heeft ontvangen te verschijnen noch een oproeping heeft ontvangen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van Recalcico c.s., en hij deze schriftelijke reactie ook niet van de Ondernemingskamer of van Recalcico c.s. heeft ontvangen (niettegenstaande de verklaring van haar advocaat ter zitting van de Ondernemingskamer dat ‘zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden’; rov. 5.9 slot).
Volgens de rechtsklachten onder (a), (b) en (c) van het middel heeft de Ondernemingskamer [verzoeker] ten onrechte niet op de voet van art. 277 of art. 272 Rv deugdelijk opgeroepen in de tweede fase van deze enquêteprocedure en ten onrechte ook niet nader opgeroepen om op grond van art. 283 in verbinding met art. 130 lid 3 Rv in de gelegenheid te stellen van deze ‘vermeerdering’ van het verzoek van Recalcico c.s. in haar schriftelijke reactie kennis te nemen en verweer te voeren, waardoor de eisen van een goede procesorde zijn geschonden.
Terloops, in voetnoot 2 van het verzoekschrift tot cassatie (blz. 5 onderaan), merkt [verzoeker] op dat de Ondernemingskamer mogelijk de oproeping naar aanleiding van het inleidend verzoek van Recalcico c.s. in de tweede fase ‘naar zijn oude adres heeft verstuurd ([a-straat 01], [postcode] [woonplaats], België)’ nu dit woonadres in de eindbeschikking van 6 februari 2018 staat vermeld, terwijl ‘sinds medio 2010’ zijn adres echter is gewijzigd naar [‘b-straat 02], [postcode] [b-plaats], België’.
2.
De vermelding van het (oude) woonadres van [verzoeker] [‘a-plaats], België’ in de eindbeschikking rechtvaardigt de veronderstelling dat de Ondernemingskamer, net als aan de overige partijen, ook [verzoeker] haar brief van 25 oktober 2016 op het haar bekend woonadres heeft toegezonden als kennisgeving van en oproeping voor de tweede fase van deze procedure. Dit vermoeden vindt bevestiging in de brief van de Secretaris van de Ondernemingskamer van 6 april 2018 waarbij de herstelbeschikking van die datum werd toegezonden, met als bijlage de lijst met de haar bekende adresgegevens van de verzoekers, verweerster en (mogelijk) belanghebbenden onder wie [verzoeker] (blz. 3), bij wie als woonadres is vermeld: [‘a-straat 01], [postcode] [a-plaats], België’.
Waar de steller van het cassatiemiddel in het verzoekschrift tot cassatie ervan uitgaat dat de Ondernemingskamer [verzoeker] niet heeft opgeroepen in de tweede fase van deze procedure en ook niet heeft opgeroepen onder toezending van de schriftelijke reactie zijdens Recalcico c.s. houdende vermeerdering van haar verzoek, lijkt dit uitgangspunt niet zonder meer juist in het licht van het processueel feit dat de Ondernemingskamer in haar beschikking(en) en brieven wel het haar bekende woonadres vermeldt, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Ondernemingskamer [verzoeker] op dat woonadres haar oproeping voor de tweede fase en ook haar nadere oproeping met de kennisgeving van de ‘eisvermeerdering’ van Recalcico c.s. in hun schriftelijke reactie heeft toegezonden.
Recalcico c.s. stelt zich primair op het standpunt dat de Ondernemingskamer daarmee alsdan zou kunnen worden geacht te hebben voldaan aan het bepaalde in art. 277 dan wel art. 272 Rv respectievelijk art. 283 in verbinding met art. 130 lid 3 Rv, en het op de weg van [verzoeker] had gelegen om de Ondernemingskamer in kennis te stellen van zijn adreswijziging in België ‘sinds medio 2010’ nu [verzoeker] bekend was met de eerste fase van deze enquêteprocedure en zich liet bijstaan door het kantoor van mr A.F.J.A. Leijten (Stibbe N.V. te Amsterdam) voor zijn reactie op het concept-onderzoeksverslag (erkend in aanvullend verzoekschrift nr. 4 in/bij noot 4), zodat de verdere kennisgevingen, oproepingen en stukken door de Ondernemingskamer aan hem dan ook (wel) op het juiste woonadres in België zouden (kunnen) worden toegezonden.
Daarnaast meent Recalcico c.s. dat, vanwege mogelijke doorzending naar het nieuw adres van [verzoeker] of toezending op de voet van art. 277 lid 2 Rv jo. art. 14 Betekeningsverordening (nr. 1348/2000) aan de ontvangende instantie in België ter betekening op zijn juiste woonadres, in cassatie niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat [verzoeker] niet c.q. niet deugdelijk is opgeroepen in de tweede fase van deze procedure en de Ondernemingskamer ook niet de schriftelijke reactie van Recalcico c.s. hem niet heeft toegezonden om van de eisvermeerdering kennis te kunnen nemen en daarop zonodig te reageren, als bedoeld in art. 283 jo. 130 lid 3 Rv.
3.
Om het cassatiemiddel inhoudelijk te kunnen beoordelen en te beslissen acht Recalcico c.s. het noodzakelijk dat Uw Raad ambtshalve (de Secretaris van) de Ondernemingskamer vraagt bij brief (nader) te informeren of, op welke wijze en op welk adres [verzoeker] in de tweede fase van deze enquêteprocedure is opgeroepen en in kennis is gesteld van de ‘eisvermeerdering’ door toezending van de schriftelijke reactie van Recalcico c.s.
Indien de door (de Secretaris van) de Ondernemingskamer verstrekte informatie bevestigt dat [verzoeker], op grond van art. 277 lid 1 of 2 Rv, (deugdelijk) is opgeroepen en, op grond van art. 283 jo. 130 lid 3 Rv, (tijdig) in kennis is gesteld van de ‘vermeerdering’ van het verzoek van Recalcico c.s., zou dit kunnen meebrengen dat alle cassatieklachten onder (a), (b) en (c) in het verzoekschrift van [verzoeker] niet zouden slagen. Ook zou dit kunnen betekenen dat [verzoeker] in zoverre in zijn beroep niet-ontvankelijk is op grond van de hoofdregel van art. 426 lid 1 Rv dat uitsluitend de in het geding verschenen belanghebbenden beroep kunnen instellen als de door de steller van het middel bedoelde uitzondering zich niet voordoet (verzoekschrift nr. 18).
Nu de verplichting tot vorenbedoelde deugdelijke oproeping en kennisgeving zich richt tot de Ondernemingskamer en beoordeling van het cassatiemiddel van [verzoeker] afhangt van de door haar te verstrekken informatie, refereert Recalcico c.s, zich thans aan het oordeel van Uw Raad. Zij heeft de door [verzoeker] in cassatie bestreden oordelen in de eindbeschikking en handelingen van de Ondernemingskamer niet uitgelokt of verdedigd. De aan het slot van rov. 5.8 vermelde verklaring van haar advocaat ter zitting ‘dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden’, was een reactie op vragen van de Ondernemingskamer en strekte niet ertoe de bestreden oordelen c.q. handeling te verdedigen.
Volledigheidshalve behoudt Recalcico c.s. in dit kader hierbij zich het recht voor op de door Uw Raad ambtshalve opgevraagde informatie van (de Secretaris van) de Ondernemingskamer indien en voor zover nodig schriftelijk te reageren.
Bespreking van het aanvullend middel in het aanvullend verzoekschrift tot cassatie
4.
Ook bij de rechts- en motiveringsklachten van het middel in het aanvullend verzoekschrift tot cassatie wordt zonder meer ervan uitgegaan (nr. 3): [‘verzoeker] is niet deugdelijk opgeroepen in de procedure bij de Ondernemingskamer: noch naar aanleiding van het verzoekschrift van Recalcico in de tweede fase van de enquêteprocedure, noch naar aanleiding van Recalcico's nadere schriftelijke reactie waarin zij haar verzoek wijzigde c.q. vermeerderde, in de zin dat zij het onderwerp van de Upstreaming als zodanig ten grondslag legde aan haar verzoek tot het vaststelling van wanbeleid.’ Hieraan wordt ter aangehaalde plaatse nog toegevoegd dat hij de eindbeschikking van 6 februari 2018 daarom ook niet had ontvangen maar daarvan, kennelijk, op de hoogte kwam via www.rechtspraak.nl.
Tydgadt stelt de herstelbeschikking van 6 april 2018 evenmin van de Ondernemingskamer te hebben ontvangen maar via mr A.F.J.A. Leijten, kantoorgenoot van de raadsman die [verzoeker] bijstond bij zijn reactie op het concept-rapport van de onderzoeker (nr. 4 in en bij voetnoot 4); steller van het aanvullend middel heeft op 18 mei 2018 een afschrift van beide beschikkingen opgevraagd bij de Ondernemingskamer (nr. 4, 2e en 3e volzin); de ‘Verbeterbeschikking’ was op het moment dat de cassatietermijn verstreek, niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Volgens de steller van het middel kon [verzoeker] ten tijde van het instellen van het cassatieberoep bij zijn eerste verzoekschrift van 7 mei 2018 door de ‘fout c.q. verzuim van de Ondernemingskamer’ toen (nog) niet de gronden van cassatie betrekken tegen de herstelbeschikking van 6 april 2018 en is hij daarom ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover ingesteld bij het aanvullende verzoekschrift van 31 mei 2018 (aanvullend verzoekschrift nrs. 7, 22 t/m 26).
5.
Recalcico c.s. stelt vast dat (ook) het aanvullend cassatiemiddel tot uitgangspunt neemt dat de beschikking van de Ondernemingskamer van 6 april 2018 ziet op een verbetering van haar eindbeschikking op grond van art. 31 Rv en het niet gaat om aanvulling bedoeld in art. 32 Rv. Daarvan uitgaande, voert [verzoeker] in het aanvullend verzoekschrift met uiteenlopende rechts- en motiveringsklachten aan dat de Ondernemingskamer op de voet van art. 31 lid 1 Rv haar eindbeschikking niet had mogen verbeteren, ‘zonder [verzoeker] eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de verbetering uit te laten, althans niet op deugdelijke wijze’; klachten sub (d) en (e).
Recalcico c.s. voert tegen de aanvullende cassatieklachten primair als verweer aan dat [verzoeker] wat betreft klachten (d) en (e) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn (‘aanvullend’) beroep. Immers, volgens art. 31 lid 3 Rv verliest ook in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige de grosse van de uitspraak die de fout bevat, als gevolg van de verbetering haar kracht, en treedt na zulk een verbetering — zoals hier aan de orde — de verbeterde uitspraak (beschikking van 6 april 2018) met terugwerkende kracht in de plaats van de oorspronkelijke uitspraak (beschikking van 6 februari 2018) waarbij de uitspraak geen nieuwe datum verkrijgt en er ook geen nieuwe beroepstermijn gaat lopen (HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1109, NJ 2006/601; zie ook MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 175).
Dit betekent dat met de herstelbeschikking d.d. 6 april 2018 de beschikking van 6 februari 2018 was verbeterd en de herstelbeschikking met terugwerkende kracht in de plaats trad van deze eindbeschikking zonder dat de oorspronkelijke uitspraakdatum van 6 februari 2018 wijzigde, waardoor de ten tijde van de verbetering nog lopende cassatietermijn van drie maanden zou eindigen (verlengd) op 7 mei 2018. Aldus had [verzoeker] reeds in zijn verzoekschrift tot cassatie van 7 mei 2018 dan ook beroep moeten instellen tegen de herstelbeschikking van 6 april 2018.
Met zijn betoog dat [verzoeker] door de ‘fout c.q. verzuim van de Ondernemingskamer’ alsnog zou moeten kunnen worden ontvangen in zijn op 31 mei 2018 ingestelde aanvullende beroep omdat hij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot cassatie nog niet alle stukken van de Ondernemingskamer had ontvangen, lijkt de steller van het aanvullend middel ingang te willen laten vinden als uitzondering dat in gevallen als het onderhavige de cassatietermijn vanwege de ‘apparaatsfout’ pas aanvangt op de dag waarop de ‘verbetering’ is uitgesproken (zoals bij art. 32 lid 2 Rv). Deze opvatting strookt echter niet met het geldende procesrecht c.q. de uit de parlementaire toelichting bij art. 31 Rv blijkende bedoeling van de wetgever. Verder is te dezen geen sprake van een ‘apparaatsfout’ die een zover strekkende deformalisering kan rechtvaardigen als in cassatie wordt bepleit; waar de steller van het middel tijdig op 7 mei 2018 cassatieberoep kon instellen tegen de beschikking van 6 februari 2018, mag worden verwacht en verlangd dat eerder bij de Ondernemingskamer de in cassatie te bestrijden beschikking was opgevraagd (niet pas op ‘18 mei 2018’, zoals aanvullend verzoekschrift onder nr. 4 vermeld) en toen al bekend had kunnen zijn (gemaakt) dat de beschikking van 6 februari op 6 april 2018 was verbeterd, en dus ook tegen de herstelbeschikking cassatie had moeten worden ingesteld.
Nu met het op 31 mei 2018 ingediende aanvullend verzoekschrift tot cassatie buiten de termijn van 3 maanden beroep in cassatie werd ingesteld tegen de herstelbeschikking van 6 april 2018, is het cassatieberoep in zoverre te laat en kan het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv dan ook niet op grond van de Enka/Dupont-doctrine worden doorbroken, zoals de steller van het aanvullend middel lijkt te bepleiten (klacht onder (d); aanvullend verzoekschrift nr. 26). Een en ander had [verzoeker] binnen de cassatietermijn uiterlijk op 7 mei 2018 moeten aanvoeren.
Voor zover de cassatieklachten onder (d) en (e) toereikende doorbrekingsgronden bevatten, is het aanvullend beroep niet-ontvankelijk waar wordt aangevoerd dat de Ondernemingskamer met haar verbeteringen in de herstelbeschikking van 6 april 2018 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (nr. 16). Verkeerde toepassing van art. 31 Rv rechtvaardigt immers geen uitzondering op de uitsluiting van een hogere voorziening, neergelegd in art. 31 lid 4 Rv (vgl. HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9036, RvdW 2011/685). Het zelfde geldt waar in het aanvullend middel en de toelichting daarop wordt geklaagd over motiveringsgebreken, nu deze volgens vaste rechtspraak van Uw Raad geen essentieel verzuim van vormen opleveren in de zin als bedoeld in de Enka/Dupont-doctrine.
Gelet op het vorenstaande is volgens Recalcico c.s. het aanvullend cassatiemiddel niet tijdig en voor het overige tevergeefs voorgesteld.
Redenen waarom
Recalcico c.s. in het (aanvullend) beroep van [verzoeker] voor wat betreft de klachten onder (a), (b) en (c) in het verzoekschrift tot cassatie zich refereren aan het oordeel en de beslissing van de Hoge Raad, en voor wat betreft de aanvullende klachten onder (d) en (e) in het aanvullend verzoekschrift concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn beroep.
Den Haag, 13 juli 2018
Advocaat
Beroepschrift 13‑07‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
I. Verzoeker tot cassatie
Verzoeker tot cassatie is:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], België (‘[verzoeker]’).
[verzoeker] kiest woonplaats aan de Weesperstraat 61, 1018 VN, ten kantore van mr. R.L.M.M. Tan (Tan Advocatuur B.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
II. Bestreden uitspraak en overige partijen
[verzoeker] komt in cassatieberoep van de beschikking van de ondernemings-kamer van het gerechtshof Amsterdam (de ‘Ondernemingskamer’) van 6 februari 2018, gewezen onder zaaknummer 200.200.394/01 OK (de ‘Beschikking’) in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recalcico Beheer B.V., gevestigd te Boekel, als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
- a.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- b.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- c.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], België,
- d.
[verweerder 4] [verweerder 3], wonende te [woonplaats], België,
- e.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
- f.
[verweerder 6], wonende te [woonplaats], België,
- g.
[verweerder 7], wonende te [woonplaats], België, (‘Recalcico’),
als verzoekster in vorige instantie, voor wie mrs. J.M. van den Berg en M. Wolters (Höcker Advocaten B.V., Apollolaan 153, 1077 AS Amsterdam) als advocaat optraden,
tegen
de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats]1. (‘[A]’), als verweerster in vorige instantie, voor wie mr. E.M. Soerjatin (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075 AB Amsterdam) als advocaat optrad,
en tegen
- 1.
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], België,
- 3.
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats],
als in het geding verschenen belanghebbenden, voor wie in de vorige instantie mrs. M.W.E. Evers en J.L.M. Wonders (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075 AB Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 4.
[belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mrs. A.N. Stoop en D.D. Krop (Bergh Stoop & Sanders, Herengracht 481, 1017 BT Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS Capital Partners B.V., gevestigd te Amsterdam,
- 6.
[belanghebbende 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbenden, voor wie in de vorige instantie mrs. R.G.J. de Haan en M. Keuper (Allen & Overy LLP, Apollolaan 15, 1077 AB Amsterdam), als advocaat optraden,
en tegen
- 8.
[belanghebbende 8], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mrs. G.E. Endedijk en R.J.W. Analbers (Rutgers & Posch, Herengracht 466, 1017 CA Amsterdam), als advocaat optraden,
en tegen
- 9.
[belanghebbende 9], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mr. R.M.A. Lensen (DITISRECHTadvocaten, Willem Alexanderlaan 43, 4532 DB Terneuzen), als advocaat optrad,
en tegen
- 10.
[belanghebbende 10], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mr. P.J. van der Korst (Lemstra Van der Korst N.V., Prins Hendriklaan 16, 1075 BC Amsterdam), als advocaat optrad,
en tegen
- 11.
[belanghebbende 11], wonende te [woonplaats], België,
- 12.
[verzoeker], voornoemd,
- 13.
[belanghebbende 13], wonende te [woonplaats], België,
- 14.
[belanghebbende 14], wonende te [woonplaats], België,
- 15.
de vennootschap naar Belgisch recht [B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België,
als met verschenen belanghebbenden.
III. Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in de te dezen bestreden beschikking, op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan zoals in het dictum van die beschikking aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
1.
Voor zover in cassatie [verweerder 4], heeft Recalcico bij verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Ondernemingskamer verzocht om (I) vast te stellen dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij [A], en (II) vast te stellen dat het bestuur van [A] — waarvan [verzoeker] vanaf 2008 tot 16 november 2009 lid was (zie rov. 2.1) — verantwoordelijk is voor het wanbeleid (zie rov. 1.5).
2.
Recalcico heeft in haar verzoekschrift de zogeheten Upstreaming — naast de verwerving van het zogeheten Accentis Belang — (zie de lijst van personen en begrippen opgenomen in rov. 2.1 van de Beschikking) niet als afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid genoemd. Zij heeft dat pas met zoveel woorden gedaan bij op 23 februari 2017 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen nadere schriftelijke reactie (rov. 1.14 en 5.8).
3.
[A] en de verschenen belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] en [belanghebbende 9] hebben betoogd dat Recalcico niet gerechtigd was het onderwerp van de Upstreaming in een later stadium in de procedure alsnog aan haar verzoek ten grondslag te leggen. De Ondernemingskamer overweegt hierover in rov. 5.8 als volgt:
‘Met betrekking tot het verweer van [A], van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] en van [belanghebbende 9] dat Recalcico in haar verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Upstreaming als zodanig niet als een grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft aangevoerd en dat Recalcico niet gerechtigd is dat onderwerp in een later stadium van de procedure alsnog ten grondslag aan haar verzoek te leggen, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Recalcico heeft in haar verzoekschrift de Upstreaming — naast de verwerving van het Accentis Belang — niet als afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid genoemd. Recalcico heeft aan haar standpunt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid wel ten grondslag gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming. In haar nadere schriftelijke reactie (zie 1.14) heeft Recalcico met zoveel woorden gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Voor zover Recalcico aldus de grondslag van haar verzoek heeft vermeerderd, is dat naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet ontoelaatbaar. Anders dan [A] heeft aangevoerd is artikel 283 jo. 130 Rv. ook van toepassing op de tweede fase procedure. Dit betekent dat de vermeerdering van de grondslag van het verzoek toelaatbaar is tenzij die vermeerdering in strijd komt met de goede procesorde. Van dat laatste is geen sprake gelet op de nauwe samenhang tussen de Upstreaming en de verkrijging van het Accentis Belang, de aandacht die de Upstreaming in het verslag heeft gekregen en de omstandigheid dat de overige partijen zowel schriftelijk als mondeling hebben kunnen reageren op de vermeerdering van de grondslag van het verzoek en dat [A] dat ook daadwerkelijk heeft gedaan door gemotiveerd te betogen dat de Upstreaming niet als wanbeleid kan worden aangemerkt. In verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv. heeft de advocaat van Recalcico ter zitting desgevraagd verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden.’
4.
De Ondernemingskamer stelt vervolgens in rov. 5.10 en het dictum vast dat zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de Upstreaming, en in rov. 5.56 en het dictum dat [verzoeker] mede-verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming.
5.
[verzoeker] heeft geen oproeping ontvangen te verschijnen in de onderhavige procedure, noch heeft hij een oproeping ontvangen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van Recalcico.2. Hij heeft deze schriftelijke reactie ook niet van de Ondernemingskamer of van Recalcico ontvangen. Hij was zich niet bewust van de verandering c.q. vermeerdering van het verzoek met betrekking tot de Upstreaming.
6.
Met dit cassatieberoep betoogt [verzoeker] dat de Ondernemingskamer hem naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie had moeten oproepen, bij gebreke waarvan het oordeel dat hij mede-verantwoordelijk is voor wanbeleid niet in stand kan blijven. Daarnaast betoogt hij dat de Ondernemingskamer hem ook overigens niet (deugdelijk) heeft opgeroepen, althans dat de Beschikking onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer niet aangeeft dat en hoe aan de oproepingsvereisten is voldaan. De Beschikking dient ook om die reden te worden vernietigd.
Klachten
(a)
De Ondernemingskamer heeft [verzoeker] ten onrechte niet opgeroepen, nadat Recalcico in haar nadere schriftelijke reactie met zoveel woorden had gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Bij gebreke van deze nadere oproeping was de vermeerdering c.q. verandering van het verzoek gelet op het bepaalde in artikel 283 jo 130 lid 3 Rv te zijn aanzien uitgesloten, zodat het oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming niet in stand kan blijven. In dit kader geeft de overweging dat ‘in verband met het bepaalde in rov. 130 lid 3 Rv. de advocaat van Recalcico ter zitting heeft verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden’, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu enige toezending van de nadere schriftelijke reactie door de advocaat van verzoekster geen substituut is voor de eigen verplichting van de Ondernemingskamer om [verzoeker] als niet-verschenen belanghebbende deugdelijk op te roepen, temeer nu [verzoeker] die nadere schriftelijke reactie niet heeft ontvangen en aldus niet op de hoogte was van de in die reactie besloten vermeerdering c.q. verandering van het verzoek. Door [verzoeker] niet op te roepen heeft de Ondernemingskamer voorts de eisen van de goede procesorde geschonden, in het bijzonder de eis dat [verzoeker] genoegzaam de gelegenheid wordt geboden verweer te voeren tegen Recalcico's vermeerderde c.q. veranderde verzoek.
(b)
Indien rov. 5.8 zo dient te worden begrepen dat de Ondernemingskamer in het midden laat of sprake is van een vermeerdering van het verzoek, kan haar oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het wanbeleid eveneens niet in stand blijven, nu in ieder geval sprake is van een verandering van het verzoek, ten aanzien waarvan [verzoeker] eveneens had behoren te worden opgeroepen. Voorts is een eventueel oordeel van de Ondernemingskamer dat geen sprake is van een vermeerdering van het verzoek ten aanzien van [verzoeker] onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu Recalcico (blijkens rov. 5.8) in haar verzoekschrift slechts aan haar standpunt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten grondslag heeft gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming. Ten aanzien van [verzoeker] was derhalve in ieder geval sprake van een vermeerdering van het verzoek.
(c)
De Ondernemingskamer heeft voorts artikel 277 Rv geschonden door na te laten [verzoeker] op de wijze als bepaald in dat artikel op te roepen in de tweede fase van de enquêteprocedure, te weten door middel van hetzij (artikel 277 lid 1 Rv) rechtstreekse verzending overeenkomstig artikel 14 Verordening 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (‘de betekening en de kennisgeving van stukken’), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (de ‘Verordening’), dat wil zeggen door middel van ‘rechtstreeks door postdiensten [verricht] aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze.’, hetzij (artikel 277 lid 2 Rv) door middel van verzending aan een ontvangende instantie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Verordening (artikel 277 lid 2 Rv). Bij gebreke van deugdelijke oproeping dient de Beschikking wegens strijd met de eisen van hoor en wederhoor te worden vernietigd. Zo de Ondernemingskamer, niettegenstaande het feit dat zij [a-plaats], België noemt als woonplaats van [verzoeker], van oordeel was dat [verzoeker] geen bekende woonplaats of bekend verblijf in een Staat waarop de Verordening van toepassing is had, heeft zij evenzeer [verzoeker] niet deugdelijk opgeroepen, want niet door middel van oproeping in de Staatscourant, of op een door de Ondernemingskamer te bepalen andere wijze in de zin van artikel 272 Rv. Althans, zo de Ondernemingskamer de vereisten van artikel 277 Rv respectievelijk 272 Rv wel heeft gevolgd, is de Beschikking onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu de Ondernemingskamer er geen blijk van geeft hoe aan deze vereisten is voldaan, zodat niet controleerbaar is dat [verzoeker] op juiste wijze is opgeroepen.
Toelichting
Onderdelen (a) en (b)
7.
Indien een partij niet in het geding is verschenen, is een verandering of vermeerdering van eis tegen deze partij uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar heeft kenbaar gemaakt (artikel 130 lid 3 Rv). De parlementaire geschiedenis maakt duidelijk, zoals ook uit het gebruik van het sterke woord ‘uitgesloten’ blijkt, dat sprake is van een harde regel, die alleen niet geldt, wanneer de verandering of vermeerdering van eis op de voorgeschreven wijze, dus bij exploot, kenbaar is gemaakt.3.
8.
Aanvankelijk was twijfel over de vraag of dit voorschrift ook van toepassing was in de verzoekschriftprocedure. Artikel 283 Rv verklaarde artikel 130 Rv weliswaar van overeenkomstige toepassing, maar in de parlementaire geschiedenis werd aan de betekenis van de overeenkomstige toepassing geen aandacht besteed.4. De Hoge Raad heeft aan deze discussie een einde gemaakt met zijn arrest van 10 juli 2009. Artikel 130 lid 3 Rv is van overeenkomstige toepassing in de verzoekschriftprocedure (artikel 283 Rv), zodat, in de woorden van de Hoge Raad ‘overeenkomstig de hiervoor genoemde daaraan ten grondslag liggende gedachte, in elk geval alle in de procedure eerder opgeroepen, maar niet verschenen belanghebbenden opnieuw dienen te worden opgeroepen, met opgave van de verandering of vermeerdering van eis.’5.
9.
In het onderhavige geval is [verzoeker] niet opgeroepen, nadat Recalcico haar verzoek in haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 aanpaste, noch is aan hem opgegeven dat sprake is geweest van een verandering of vermeerdering van het verzoek, in de zin dat de Upstreaming als afzonderlijke grond voor wanbeleid werd voorgedragen. De Onderne-mingskamer heeft aldus niet voldaan aan de hiervoor beschreven vereisten. Het oordeel dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor de Upstreaming kan daarom niet in stand blijven.6.
10.
De aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte waarnaar de Hoge Raad verwijst is dat ‘moet worden vermeden dat de gedaagde tot iets veroordeeld kan worden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het gevorderd wordt’.7. Deze gedachte komt uit jurisprudentie gewezen onder het oude recht, te weten artikel 134 lid 4 (oud) Rv. De Hoge Raad heeft in een van die arresten, uit 2000, een eisvermeerdering toegestaan, omdat — kort gezegd — wetenschap van de eiswijziging bij de gedaagde bekend moest worden geacht.8. De Ondernemingskamer trekt dit arrest schijnbaar door naar het onderhavige geval, op basis van het feit dat Recalcico haar nadere schriftelijke reactie aan de niet verschenen belanghebbenden zou hebben toegestuurd, maar doet dat ten onrechte.
11.
In het arrest in kwestie ging het om de vraag of een eiswijziging in appel was toegestaan, tegen een geïntimeerde die zowel in eerste aanleg als appel niet was verschenen. De Hoge Raad achtte dat mogelijk, onder het aanhalen van de voornoemde gedachte, omdat de appeldagvaarding in persoon was betekend aan de directeur van de niet verschenen geïntimeerde. Daarnaast stond in die appeldagvaarding uitdrukkelijk beschreven dat sprake was van een eiswijziging in appel. In die omstandigheden was aanleiding voor een uitzondering op artikel 130 lid 3 Rv.9. In het onderhavige geval daarentegen is de nadere schriftelijke reactie niet betekend aan [verzoeker] of aan een aan hem gelieerde persoon. [verzoeker] heeft die nadere schriftelijke reactie, als gezegd, ook niet ontvangen. Hij weet aldus ook niet of in die reactie uitdrukkelijk gesteld is dat sprake was van een vermeerdering van het verzoek van Recalcico (vgl. het vereiste dat de Hoge Raad formuleerde ‘onder opgave van de verandering of vermeerdering van eis’).
12.
Bovendien heeft de Hoge Raad, als gezegd, in zijn recentere arrest van 2009 uitgemaakt dat de correcte wijze om een vermeerdering/verandering van een verzoek aan een niet verschenen belanghebbende ter kennis te brengen de hernieuwde oproeping is. Dat spoort ook goed met het vergelijkbaar strenge vereiste in de dagvaardingsprocedure van een exploot. Daarbij zij opgemerkt dat A-G Rank-Berenschot in haar conclusie voor dat arrest nog bij wijze van alternatief voorstelde om artikel 130 lid 3 Rv niet rechtstreeks van overeenkomstige toepassing te verklaren in de verzoekschriftprocedure, maar te toetsen aan de eisen van een goede procesorde.10. Uit het feit dat de Hoge Raad heeft gekozen voor de route van overeenkomstige toepassing, blijkt dat de Hoge Raad echter welbewust vormvereisten heeft gesteld aan de wijze waarop de niet verschenen belanghebbende op de hoogte dient te worden gesteld van een verandering/vermeerdering van een verzoek. Enkele toezending aan de niet verschenen belanghebbende volstaat derhalve niet.
13.
Overigens is ook sprake van strijd met de goede procesorde. Naast de mogelijkheid die artikel 283 jo artikel 130 lid 1 Rv biedt aan de verschenen partij om bezwaar te maken tegen een verandering of vermeerdering van eis, kan een verandering of vermeerdering van eis ook niet zijn toegelaten wegens strijd met de goede procesorde. Deze eisen brengen naar het oordeel van de Hoge Raad mee dat een partij ‘genoegzaam de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien’.11. Door [verzoeker] niet op te roepen is hem een dergelijke mogelijkheid om verweer te voeren ontnomen.
14.
Indien de overweging ‘Voor zover Recalcico aldus de grondslag van haar verzoek heeft vermeerderd, […] dat naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet ontoelaatbaar is’ zo dient te worden begrepen dat de Ondernemingskamer de mogelijkheid openlaat dat van een vermeerdering van het verzoek geen sprake was, doet dit niet aan de klacht van Onderdeel (a) af. Immers, het oproepingsvereiste geldt zowel voor een vermeerdering als een verandering van verzoek. De Ondernemingskamer stelt in rov. 5.8 vast dat Recalcico in haar verzoekschrift Upstreaming niet als afzonderlijke grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft genoemd, terwijl zij dat in haar nadere schriftelijke reactie wel doet. Er is dus sprake van een verandering van verzoek. Daarnaast is in ieder geval sprake van een vermeerdering van verzoek ten aanzien van [verzoeker]. De Ondernemingskamer overweegt immers dat Recalcico aan haar standpunt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid (bij verzoekschrift) wel ten grondslag had gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming, maar dat geldt dus niet voor [verzoeker].
Onderdeel (c)
15.
De Ondernemingskamer vermeldt [a-plaats], België, als woonplaats van [verzoeker], en is er daarmee schijnbaar vanuit gegaan dat zich de situatie van artikel 277 lid 1 Rv voordoet, te weten dat [verzoeker] geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar wel een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf in een Staat waarop de Verordening van toepassing is. Aldus had de Ondernemingskamer [verzoeker] hetzij door rechtstreekse verzending overeenkomstig artikel 14 van de Verordening moeten oproepen, dat wil zeggen aangetekend, met een ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze, hetzij door verzending aan een ontvangende instantie in de zin van artikel 2 lid 2 van de Verordening. [verzoeker] heeft geen oproeping ontvangen, en gaat er derhalve vanuit dat de Ondernemingskamer niet aan deze vereisten heeft voldaan. Er is dan sprake van schending van de eisen van hoor en wederhoor, met als gevolg dat de Beschikking niet in stand kan blijven.12.
16.
Ook als de Ondernemingskamer van oordeel was dat zich niet de situatie van artikel 277 Rv voordeed, omdat de woonplaats of het werkelijke verblijf van [verzoeker] onbekend was (dan wel dat zijn adres onbekend was in de zin van artikel 1 lid 2 van de Verordening), had zij nog steeds [verzoeker] ingevolge artikel 272 Rv eerste zin moeten oproepen door plaatsing van de oproeping in de Staatscourant, of ingevolge de tweede zin moeten bepalen dat de oproeping op een andere wijze geschiedt. De Ondernemingskamer heeft dat niet kenbaar gedaan.
17.
Echter, als de Ondernemingskamer wel aan de vereisten van artikel 277 respectievelijk 272 Rv heeft voldaan, is haar Beschikking onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu zij niet heeft vermeld op welke wijze zij uitvoering heeft gegeven aan artikel 277 Rv. Uit HR 21 december 1990, NJ 1991, 234 en HR 12 april 1991, NJ 1992, 215, m.nt. Snijders volgt dat zij dat wel had moeten doen. Weliswaar zijn deze uitspraken gewezen met het oog op de oproeping onder de oude Algemene Bijstandswet, maar er is geen reden waarom de in die arresten gegeven regels niet van toepassing zouden zijn in andere verzoekschriftprocedures.13.
IV. Ontvankelijkheid
18.
Ingevolge artikel 426 lid 1 Rv kunnen in beginsel slechts de in het geding verschenen belanghebbenden beroep in cassatie instellen. Echter, de Hoge Raad heeft een uitzondering op deze regel aanvaard, in het geval een partij buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de Hoge Raad onder meer voor indien het hof heeft nagelaten de betrokkene als belanghebbende op te roepen.14. Nu [verzoeker] in het onderhavige geval buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen, want niet (deugdelijk) is opgeroepen, is zijn cassatieberoep ontvankelijk.
19.
Voor de volledigheid. Ex artikel 283 jo 130 lid 2 Rv, staat tegen een beslissing van de rechter naar aanleiding van het bezwaar van een belanghebbende tegen de vermeerdering en/of verandering van een verzoek in de zin van artikel 238 jo 130 lid 1 Rv geen hogere voorziening open. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat de zogeheten doorbrekings-jurisprudentie ook niet van toepassing is op een dergelijke beslissing.15. In het onderhavige geval is ten aanzien van [verzoeker] echter van een beslissing in de zin van artikel 283 jo 130 lid 1 Rv geen sprake. Het gaat om het verbod van 238 jo artikel 130 lid 3 Rv, de vraag of de Ondernemingskamer ten opzichte van [verzoeker] de eisen van een goede procesorde en van hoor en wederhoor in acht heeft genomen, en of [verzoeker] deugdelijk is opgeroepen. Een rechtsmiddelverbod is derhalve niet aan de orde.
V. Conclusie
20.
Op grond van dit middel verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad de Beschikking te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht, kosten rechtens.
VI. Aanvullend verzoekschrift
21.
Ten tijde van dit verzoekschrift was geen proces-verbaal beschikbaar van de mondelinge behandeling op 13 april 2017. [verzoeker] behoudt zich, ingevolge artikel 3.5.4 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden en onder verwijzing naar HR 23 december 2005, NJ 2006, 31, het recht voor een aanvullend verzoekschrift in te dienen, indien de inhoud van een eventueel proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
VII. Verzoek om schriftelijke toelichting
22.
[verzoeker] verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld het cassatieberoep toe te lichten, indien enig verweerschrift in cassatie daartoe aanleiding geeft.
mr. R.L.M.M. Tan
Amsterdam, 7 mei 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑07‑2018
De Beschikking vermeldt per abuis dat [A] in [c-plaats] gevestigd is. Mogelijk geldt dat ook voor de woonplaats van belanghebbende onder 3, maar [verzoeker] heeft dat niet kunnen controleren.
Op basis van het feit dat de Beschikking [a-plaats] als zijn woonplaats vermeldt, vermoedt [verzoeker] dat de Ondernemingskamer mogelijk een oproeping naar aanleiding van het verzoekschrift in de tweede fase naar zijn oude adres heeft verstuurd ([a-straat 01], [postcode] [a-plaats], België). Sinds medio 2010 is zijn adres echter [b-straat 02], [postcode] [b-plaats], België.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 10: ‘Het derde lid bevat de regel dat een verandering of vermeerdering van eis is uitgesloten, voor zover de eis is gericht tegen een partij die niet in het geding is verschenen. De regel geldt niet, wanneer de verandering of vermeerdering van de eis tijdig bij exploot aan de niet-verschenen gedaagde kenbaar is gemaakt. Voorts kan de eis wèl worden gewijzigd of vermeerderd tegen de verschenen gedaagde(n).’
Volstaan werd met de mededeling dat de regeling betreffende de verandering of vermeerdering van het verzoek om redenen van ‘gewenste harmonisatie’ op dezelfde wijze was ingericht als de regeling van de verandering of vermeerdering van eis, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 130 Rv (Kamerstukken 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 157). Gelet op de erga omnes-werking van een beschikking bepleitte men in de literatuur wel dat het voor de hand lag dat de rechter, gelijk onder artikel 429i lid 2 (oud) Rv, overging tot — al dan niet hernieuwde — oproeping van belanghebbenden teneinde dezen te horen, alvorens, zo nodig ambtshalve, een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten. Zie hierover Conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, nr. 2.5.
HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359. Zie hierover E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 130 Rv, nr. 9 en in gelijke zin bij artikel 283 Rv, nr. 7; A.I.M. van Mierloo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 283 Rv, nr. 6; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016, nr. 179.
Zie ook noot Josephus Jitta bij de Beschikking in JOR 2018, 94, nr. 3.
HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, rov. 3.4.2; zie ook onder het oude recht: HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167, m.nt. Snijders; HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355, m.nt. Snijders. Zie hierover M. van de Hel-Koedoot, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 130 Rv, nr. 7;
HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167, m.nt. Snijders, rov. 4.7.
HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167, m.nt. Snijders, rov. 3.2.3, 4.3, 4.4 en 4.7. Zie ook H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, Deventer: Kluwer 2011, p. 8: ‘Artikel 130 lid 3 moet in hoger beroep enigszins genuanceerd worden toegepast. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de gedaagde veroordeeld wordt op een eis ‘die hem niet bekend is en niet bekend kan zijn’. Voor een zodanige bescherming bestaat — in het geval van appel van de oorspronkelijke eiser — geen reden indien en voor zover de wijziging voldoende duidelijk blijkt uit de appeldagvaarding. Een bij dagvaarding aangekondigde wijziging van eis (die vervolgens wordt neergelegd in de memorie van grieven) is ook in geval van een op de voet van art. 139 verleend verstek toelaatbaar. De strekking van art. 130 lid 3 is dat moet worden vermeden dat een gedaagde of geïntimeerde veroordeeld kan worden tot iets waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het gevorderd is. Deze bepaling brengt echter mee — gelet op de strekking ervan — dat een bij dagvaarding niet aangekondigde wijziging van eis in geval van verstek van de geïntimeerde later niet meer toelaatbaar is, tenzij deze alsnog aan de geïntimeerde bij afzonderlijk exploot is betekend.’
Conclusie, nr. 2.6.
HR 12 mei 2006, NJ 2006, 293, rov. 3.3.3; zie hierover in verband met de problematiek van de hernieuwde oproeping A-G Rank Berenschot, in haar conclusie voor HR 10 juli 2009, NJ 2009, nr. 2.8: ‘Opgemerkt kan worden dat het zojuist betoogde aansluit bij hetgeen zou gelden indien de man in hoger beroep wel was verschenen. Aangenomen moet worden dat het &emdash; mede op een ruime uitleg van het begrip grief gebaseerde &emdash; arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2008 meebrengt dat de aan een oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot vermeerdering van het verzoek, in hoger beroep in beginsel beperkt is in die zin dat hij zijn verzoek niet later kan vermeerderen dan in het appelrekest. Aan te nemen valt echter erenzeer dat het voor appel in alimentatiezaken ontwikkelde uitzonderingsregime voor nadien &emdash; bijvoorbeeld bij de mondelinge behandeling &emdash; aangevoerde grieven enerzijds met zich brengt dat de oorspronkelijk verzoeker in een alimentatiezaak bevoegd is nadien zijn verzoek te vermeerderen, onverminderd de door art. 283 jo 130 lid 1 Rv. aan de wederpartij gegeven mogelijkheid daartegen bezwaar te maken wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. Anderzijds houdt deze rechtspraak echter in dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de wederpartij genoegzaam de gelegenheid wordt geboden om verweer te voeren.’
HR 21 oktober 2011, NJ 2011, 492, JBPr 2012, 18, m.nt. Freudenthal. Zie ook A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 272 Rv, nr. 3.b; E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 272 Rv, nr. 3.
Zie in deze zin E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 277, nr. 7; A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 287 Rv, nr. 3; zie ook Conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, nr. 2.2.
HR 7 december 2001, NJ 2002, 38; zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015, nr. 255; E. Korthals Altes, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426 Rv, nr. 2; B. Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426 Rv, nr. 5; en vgl. HR 27 november 1981, NJ 1983, 56, m.nt. Heemskerk; HR 6 november 1999, 117; HR 15 september 1995, NJ 1995, 159; HR 6 november 1998, NJ 1999, 117;
HR 16 november 2012, NJ 2012, 654; zie ook HR 28 mei 1999, NJ 2000, 220, m.nt. Vranken; zie ook E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 283 Rv, nr. 10.
Beroepschrift 31‑05‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
I. Verzoeker tot cassatie
Verzoeker tot cassatie is:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], België (‘[verzoeker]’).
[verzoeker] kiest woonplaats aan de Weesperstraat 61, 1018 VN, ten kantore van mr. R.L.M.M. Tan (Tan Advocatuur B.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
II. Bestreden uitspraak en overige partijen
[verzoeker] komt in cassatieberoep van de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (de ‘Ondernemingskamer’) van 6 april 2018, gewezen onder zaaknummer 200.200.394/01 OK (de ‘Verbeteringsbeschikking’), waarin de Ondernemingskamer haar onder hetzelfde zaaknummer gewezen beschikking van 6 februari 2018 (de ‘Beschikking’) heeft verbeterd, in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Recalcico Beheer B.V., gevestigd te Boekel, als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
- a.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- b.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- c.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], België,
- d.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats], België,
- e.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
- f.
[verweerder 6], wonende te [woonplaats], België,
- g.
[verweerder 7], wonende te [woonplaats], België, (‘Recalcico’),
als verzoekster in vorige instantie, voor wie mrs. J.M. van den Berg en M. Wolters (Höcker Advocaten B.V., Apollolaan 153, 1077 AS Amsterdam) als advocaat optraden,
tegen
de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats]1. (‘[A]’),
als verweerster in vorige instantie, voor wie mr. E.M. Soerjatin (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075 AB Amsterdam) als advocaat optrad,
en tegen
- 1.
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], België,
- 3.
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats],
als in het geding verschenen belanghebbenden, voor wie in de vorige instantie mrs. M.W.E. Evers en J.L.M. Wonders (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075 AB Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 4.
[belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mrs. A.N. Stoop en D.D. Krop (Bergh Stoop & Sanders, Herengracht 481, 1017 BT Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS Capital Partners B.V., gevestigd te Amsterdam,
- 6.
[belanghebbende 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbenden, voor wie in de vorige instantie mrs. R.G.J. de Haan en M. Keuper (Allen & Overy LLP, Apollolaan 15, 1077 AB Amsterdam), als advocaat optraden,
en tegen
- 8.
[belanghebbende 8], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mrs. G.E. Endedijk en R.J.W. Analbers (Rutgers & Posch, Herengracht 466, 1017 CA Amsterdam), als advocaat optraden,
en tegen
- 9.
[belanghebbende 9], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mr. R.M.A. Lensen (DITISRECHTadvocaten, Willem Alexanderlaan 43, 4532 DB Terneuzen), als advocaat optrad,
en tegen
- 10.
[belanghebbende 10], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mr. P.J. van der Korst (Lemstra Van der Korst N.V., Prins Hendriklaan 16, 1075 BC Amsterdam), als advocaat optrad,
en tegen
- 11.
[belanghebbende 11], wonende te [woonplaats], België,
- 12.
[verzoeker], voornoemd,
- 13.
[belanghebbende 13], wonende te [woonplaats], België,
- 14.
[belanghebbende 14], wonende te [woonplaats], België,
- 15.
de vennootschap naar Belgisch recht [B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België,
als niet verschenen belanghebbenden.
III. Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in de te dezen bestreden beschikking, op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan zoals in het dictum van die beschikking aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
1.
Voor zover in cassatie relevant, heeft Recalcico bij verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Ondernemingskamer verzocht om (I) vast te stellen dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij [A], en (II) vast te stellen dat het bestuur van [A] — waarvan [verzoeker] vanaf 2008 tot 16 november 2009 lid was (zie rov. 2.1) — verantwoordelijk is voor het wanbeleid (zie Beschikking, rov. 1.5).
2.
Recalcico heeft in haar verzoekschrift de zogeheten Upstreaming — naast de verwerving van het zogeheten Accentis Belang — (zie de lijst van personen en begrippen opgenomen in rov. 2.1 van de Beschikking) niet als afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid genoemd. Zij heeft dat pas met zoveel woorden gedaan bij op 23 februari 2017 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen nadere schriftelijke reactie (rov. 1.14 en 5.8).
3.
[A] en de verschenen belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] en [belanghebbende 9] hebben betoogd dat Recalcico niet gerechtigd was het onderwerp van de Upstreaming in een later stadium in de procedure alsnog aan haar verzoek ten grondslag te leggen. De Ondernemingskamer overweegt hierover in rov. 5.8 als volgt:
‘Met betrekking tot het verweer van [A], van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] en van [belanghebbende 9] dat Recalcico in haar verzoekschrift van 4 oktober 2016 de Upstreaming als zodanig niet als een grond voor de vaststelling van wanbeleid heeft aangevoerd en dat Recalcico niet gerechtigd is dat onderwerp in een later stadium van de procedure alsnog ten grondslag aan haar verzoek te leggen, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Recalcico heeft in haar verzoekschrift de Upstreaming — naast de verwerving van het Accentis Belang — niet als afzonderlijke grond voor vaststelling van wanbeleid genoemd. Recalcico heeft aan haar standpunt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid wel ten grondslag gelegd dat hij verantwoordelijk is voor en een persoonlijk belang had bij de Upstreaming. In haar nadere schriftelijke reactie (zie 1.14) heeft Recalcico met zoveel woorden gesteld dat de Upstreaming wanbeleid is. Voor zover Recalcico aldus de grondslag van haar verzoek heeft vermeerderd, is dat naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet ontoelaatbaar. Anders dan [A] heeft aangevoerd is artikel 283 jo. 130 Rv. ook van toepassing op de tweede fase procedure. Dit betekent dat de vermeerdering van de grondslag van het verzoek toelaatbaar is tenzij die vermeerdering in strijd komt met de goede procesorde. Van dat laatste is geen sprake gelet op de nauwe samenhang tussen de Upstreaming en de verkrijging van het Accentis Belang, de aandacht die de Upstreaming in het verslag heeft gekregen en de omstandigheid dat de overige partijen zowel schriftelijk als mondeling hebben kunnen reageren op de vermeerdering van de grondslag van het verzoek en dat [A] dat ook daadwerkelijk heeft gedaan door gemotiveerd te betogen dat de Upstreaming niet als wanbeleid kan worden aangemerkt. In verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv. heeft de advocaat van Recalcico ter zitting desgevraagd verklaard dat zij haar nadere schriftelijke reactie van 23 februari 2017 ook heeft toegezonden aan de niet verschenen belanghebbenden.’
4.
De Ondernemingskamer stelt vervolgens in rov. 5.10 en het dictum vast dat zich wanbeleid heeft voorgedaan ten aanzien van de Upstreaming, en in rov. 5.56 en het dictum dat [verzoeker] mede-verantwoordelijk is voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming.
5.
[verzoeker] is in de Beschikking niet mede-verantwoordelijk gehouden voor enig ander onderdeel van het vastgestelde wanbeleid. In het bijzonder is hij, anders dan [belanghebbende 1], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8], niet mede-verantwoordelijk gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het zogeheten Accentis Belang. De Ondernemingskamer onderkent dit ook in rov. 1.3 sub (ii) en (iii) en rov. 2.1 van de Verbeteringsbeschikking.2.
6.
[verzoeker] heeft geen oproeping ontvangen te verschijnen in de procedure bij de Ondernemingskamer, noch heeft hij een oproeping ontvangen naar aanleiding van de nadere schriftelijke reactie van Recalcico.3. Hij heeft deze schriftelijke reactie ook niet van de Ondernemingskamer of van Recalcico ontvangen. Hij was zich niet bewust van de verandering c.q. vermeerdering van het verzoek met betrekking tot de Upstreaming. [verzoeker] heeft de Beschikking ook niet van de Ondernemingskamer ontvangen voorafgaand aan het verstrijken van de cassatietermijn.4.
7.
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift van 7 mei 2018 cassatieberoep ingesteld tegen de Beschikking (zaaknummer Hoge Raad: C 18/01935). [verzoeker] klaagt in die procedure — kort samengevat — dat het oordeel dat hij mede-verantwoordelijk is voor het wanbeleid vastgesteld met betrekking tot de Upstreaming niet in stand kan blijven, nu een vermeerdering c.q. wijziging van verzoek ex artikel 283 jo 130 lid 3 Rv uitgesloten is, bij gebreke van nadere oproeping van [verzoeker] (onderdelen (a) en (b)). Daarnaast betoogt hij dat de Ondernemingskamer hem ook overigens niet (deugdelijk) heeft opgeroepen, althans dat de Beschikking onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer niet aangeeft dat en hoe aan de oproepingsvereisten is voldaan. De Beschikking dient ook om die reden te worden vernietigd (onderdeel (c)).
8.
[verzoeker] heeft na het instellen van cassatieberoep, op 17 mei 2018, vernomen dat de Ondernemingskamer de Beschikking door middel van de Verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 heeft gewijzigd op de voet van artikel 31 Rv.5. [verzoeker] advocaat in cassatie heeft op 18 mei 2018 een afschrift van de Verbeteringsbeschikking, en de Beschikking, als verbeterd, opgevraagd bij de Ondernemingskamer. Ten tijde van het indienen van dit aanvullend verzoekschrift, had hij deze stukken nog niet van de Ondernemingskamer ontvangen.
9.
De Ondernemingskamer heeft — voor zover hier relevant — rov. 5.56 en het dictum van de Beschikking gewijzigd, in die zin dat — kort gezegd — [belanghebbende 11] en [verzoeker] alsnog, naast [belanghebbende 1], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8] verantwoordelijk gehouden zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang (rov. 2.1 tot en met 2.3 en dictum van de Verbeteringsbeschikking).
10.
[verzoeker] vult bij aanvullend verzoekschrift van dezelfde datum als dit verzoekschrift zijn gronden van cassatie in de parallelle cassatieprocedure aan. Hij klaagt dat het oordeel in de Beschikking, als verbeterd, dat [verzoeker] mede-verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang niet in stand kan blijven, nu de Ondernemingskamer artikel 31 Rv heeft gebruikt buiten het toepassingsgebied van de bepaling (onderdeel (d)) en nu de Ondernemingskamer de Beschikking in strijd met artikel 31 lid 1 Rv heeft verbeterd zonder [verzoeker] deugdelijk in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de verbetering uit te laten, althans nu de Ondernemingskamer niet heeft gemotiveerd op welke wijze zij [verzoeker] heeft gehoord (onderdeel (e)).
11.
[verzoeker] heeft de Verbeteringsbeschikking niet van de Ondernemingskamer ontvangen voorafgaand aan het verstrijken van de cassatietermijn, en kon ook niet op andere wijze van de wijziging van de Beschikking op de hoogte zijn.6. Door deze fout c.q. verzuim van de Ondernemingskamer heeft hij deze gronden van cassatie niet kunnen betrekken in het inleidend verzoekschrift in de parallelle cassatieprocedure. [verzoeker] meent dat hij derhalve, als nader beschreven in paragraaf IV, ontvankelijk is in de hiervoor genoemde gronden van cassatie in de parallelle cassatieprocedure, mede nu hij in het inleidend verzoekschrift in die procedure een voorbehoud heeft gemaakt voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift.
12.
In zoverre als vereist, stelt [verzoeker] door middel van dit verzoekschrift ook op dezelfde gronden afzonderlijk cassatieberoep in tegen de Verbeteringsbeschikking als zodanig.
Klachten
- (a)
De Ondernemingskamer is buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv getreden, nu de wijziging van rov. 5.56 en het dictum van de Beschikking, in die zin dat [verzoeker] alsnog mede-verantwoordelijk is gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang niet ziet op een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 lid 1 Rv is. In dit kader getuigt rov. 2.1 van de Verbeteringsbeschikking, welke ten grondslag ligt aan de verbetering van de Beschikking en waarin de Ondernemingskamer overweegt dat uit rov. 5.16 tot en met 5.27 van de Beschikking onmiskenbaar volgt dat — kort samengevat — [verzoeker] mede-verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf om te bepalen of sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 lid 1 Rv. Deze rov. 2.1 is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de hierna in de toelichting nader te bespreken redenen.
- (b)
De Ondernemingskamer heeft ten onrechte de Beschikking op de voet van artikel 31 lid 1 Rv verbeterd, zonder [verzoeker] eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de verbetering uit te laten, althans niet op deugdelijke wijze. Althans, zo de Ondernemingskamer het vereiste van artikel 31 lid 1 tweede zin Rv wel heeft gevolgd, heeft de Ondernemingskamer haar oordeel om de Beschikking te verbeteren onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer er geen blijk van geeft hoe aan dit vereiste is voldaan, zodat niet controleerbaar is hoe de Ondernemingskamer [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld zich over de verbetering uit te laten. De overweging in rov. 1.9 van de Verbeteringsbeschikking dat (onder meer) ‘[v]an […] [verzoeker] […] in dit verband niet [is] vernomen.’ betreft in dit verband geen voldoende (begrijpelijke) motivering, nu de Ondernemingskamer met deze overweging geen inzicht geeft in de wijze waarop [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld zich over de verzochte verbetering uit te laten.
Toelichting
Onderdeel (a)
13.
Artikel 31 Rv is ingevoerd naar aanleiding van een voorstel van de Adviescommissie Burgerlijkprocesrecht van 1992, omdat het ontbreken van de mogelijkheid voor de rechter om de eigen uitspraak te verbeteren partijen dwong tot het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie ‘waar het voor de hand ligt dat de rechter die de vergissing heeft begaan, haar herstellen kan.’7. De strekking van de bepaling is dan ook om ‘op eenvoudige wijze een omissie in een vonnis, arrest of beschikking te herstellen, om te voorkomen dat een rechtsmiddel moet worden ingesteld, waar zulks als te veel van het goede moet worden beschouwd.’Bij gebreke van een dergelijke kennelijk fout zou de ‘gewone’ weg van een rechtsmiddel moeten worden gevolgd.8.
14.
In lijn met deze doelstelling heeft de bepaling een beperkt toepassingsgebied. Volgens de memorie van toelichting is het criterium ‘of voor partijen en derden direct duidelijk is, dat van een vergissing sprake is’.9. De fout moet ‘niet voor redelijke twijfel vatbaar en voor derden op het eerste gezicht duidelijk zijn.’10. De verbetering is niet mogelijk ‘indien de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt, maar uitsluitend indien sprake is van een kennelijke vergissing, zoals bij reken- of schrijffouten.’11. Deze laatste twee voorbeelden worden ook in de wetttekst genoemd, die spreekt over een ‘kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.’ Het woord ‘kennelijke’ is bewust ingevoerd, op voorstel van leden van de fracties van D66, Groenlinks en de SGP, die zich afvroegen of de bepaling anders niet (te) ruim kon worden uitgelegd.12. In lijn met deze beperkte uitleg, geeft de wetgever het voorbeeld dat alle verweren van de gedaagde onjuist zijn bevonden, en niettemin in het dictum de vordering wordt afgewezen in plaats van toegewezen.13. In de Nota naar aanleiding van het verslag formuleert de wetgever een nog strenger criterium. Het gaat om ‘zeer duidelijke fouten’, in de zin van ‘zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen en die zich ook voor eenvoudig herstel lenen.’14.
15.
De Hoge Raad heeft aansluitend bij deze aanwijzingen van de wetgever artikel 31 Rv beperkt uitgelegd en geoordeeld dat een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv ‘slechts kan worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is.’ Daarvan is geen sprake ‘in geval van een materieel verkeerde beoordeling van enig onderdeel van de zaak.’15. Voor deze zaak relevant, oordeelde de Hoge Raad dat geen sprake was van een kennelijke vergissing (die zich dus ook niet voor herstel leende) waar een verschil bestond tussen de redengeving en de in het dictum neergelegde beslissing.16.
16.
Ook in literatuur wordt het toepassingsgebied van artikel 31 Rv steevast beperkt opgevat.17. Fruytier en Van Gardingen vatten het als volgt samen:
‘Zodra over de beslissing of de wijze waarop de verbetering vorm zou moeten krijgen enig debat mogelijk is, trekt de Hoge Raad — althans voor de lagere rechters — de grens.’18. Ten Kate en Wesseling-van Gent haken aan bij de parlementaire geschiedenis en spreken over gevallen waarin ‘het evident is dat en welk ‘steekje’ de rechter heeft laten vallen.’Volgens hen leent een uitspraak zich niet voor eenvoudig herstel ‘[a]ls sprake is van een verschil in de redengeving en de beslissing/dictum van dien aard dat onduidelijk is of de vergissing in de motivering dan wel in de beslissing/dictum is begaan’.19.
17.
In het onderhavige geval is geen sprake van een vergissing die voor partijen en voor derden direct duidelijk is, waarbij evident is dat en welk steekje de rechter heeft laten vallen, en waarover geen redelijke twijfel of debat mogelijk is. Dat blijkt al uit het feit dat partijen daadwerkelijk debat hebben gevoerd over de vraag of de Beschikking zich leende voor verbetering op de wijze als uiteindelijk heeft plaatsgevonden. De Verbeteringsbeschikking vermeldt in dit verband dat [belanghebbende 8] bij brief van zijn raadsman van 27 februari 2018 — voor zover hier relevant — verzocht heeft de Beschikking te verbeteren, omdat in het dictum ten onrechte niet was vermeld dat ook [belanghebbende 9], [belanghebbende 11] en [verzoeker] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang (Verbeteringsbeschikking, rov. 1.5 onder a). [A], Bencis, [belanghebbende 6], [belanghebbende 7] en [belanghebbende 10] hebben zich vervolgens gerefereerd aan het oordeel van de Ondernemingskamer (Verbeteringbeschikking, rov. 1.6), terwijl [belanghebbende 4], Recalcico, [belanghebbende 2], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 1] zich achter het verzoek van [belanghebbende 8] hebben geschaard (Verbeteringsbeschikking, rov. 1.7). [belanghebbende 9] heeft echter geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en zelf verzocht de Beschikking te verbeteren, voor zover die Beschikking in rov. 5.56 inhoudt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang (Verbeteringsbeschikking, rov. 1.8). Kennelijk waren dus verschillende visies op de betekenis van de overwegingen van de Ondernemingskamer, waaronder in rov. 5.56, mogelijk, waarbij sommigen meenden dat de Ondernemingskamer geoordeeld had dat [belanghebbende 9], [belanghebbende 11] en [verzoeker] ook verantwoordelijk waren voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang, anderen daar geen mening over uiten, en weer een ander meende dat de Ondernemingskamer juist rov. 5.56 in overeenstemming diende te brengen met het dictum. Gezien dit debat leende de Beschikking zich niet voor verbetering op de voet van artikel 31 Rv.
18.
Dat dit debat redelijkerwijs mogelijk was, blijkt uit het feit dat de Ondernemingskamer niet alleen het dictum van de Beschikking heeft aangepast, maar ook rov. 5.56 (Verbeteringsbeschikking, rov. 2.2). Zij overwoog daarbij dat sprake was van een ‘tegenstrijdigheid […] tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang (r.o. 5.16–5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56)’(Verbeteringsbeschikking, rov. 2.1). Nu de Ondernemingskamer spreekt van een tegenstrijdigheid, meende zij kennelijk zelf dat in rov. 5.56 niet — althans niet duidelijk — tot uiting was gebracht dat [verzoeker] verantwoordelijk was voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang, terwijl dat oordeel wel uit de overwegingen rov. 5.16 tot en met 5.27 zou volgen. [verzoeker] meent dat men niet kan spreken van een kennelijke fout waar de conclusie dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang niet geveld wordt in het dictum, en naar het eigen oordeel van de rechter die zijn uitspraak verbetert, niet in de conclusie over verantwoordelijkheid in het lichaam van de Beschikking.
19.
De Ondernemingskamer overweegt in rov. 2.1 van de Verbeteringsbeschikking nog dat uit de overwegingen (rov. 5.16–5.27 van de oorspronkelijke Beschikking) die hebben geleid tot het oordeel van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang onmiskenbaar volgt dat [belanghebbende 11] en [verzoeker] als bestuurders van [A] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [A] om de verwerving van het Accentis Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van Punch International aan [A] te accepteren.
20.
Deze overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, nu de Ondernemingskamer niet — overeenkomstig de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad — toetst of uit de door de Ondernemingskamer aangehaalde overwegingen ‘voor partijen en derden direct duidelijk is’ dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het wanbeleid, laat staan toetst of uit deze overwegingen ook direct duidelijk is dat de Ondernemingskamer vervolgens in rov. 5.56 en het dictum een vergissing heeft gemaakt. In zoverre als het gebruik door de Ondernemingskamer van het woord ‘onmiskenbaar’ zo begrepen dient te worden dat de Ondernemingskamer van oordeel was dat de betreffende overwegingen de vereiste duidelijkheid omtrent de verantwoordelijkheid van [verzoeker] voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang gaven, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In rov. 5.16 tot en met 5.27, onder het kopje ‘De verkrijging van het Accentis Belang’, geeft de Ondernemingskamer immers slechts — kort samengevat — eerst de achtergrond van de gebeurtenissen tussen Punch International en Accentis weer (rov. 5.16), geeft zij vervolgens een oordeel over de opportuniteit van de verwerving van het Accentis Belang en de voorbereiding door [A] van deze verwerving (rov. 5.17 toten met 5.26), en eindigt met de conclusie dat de verwerving door [A] van het Accentis Belang aangemerkt moet worden als wanbeleid (rov. 5.27). De Ondernemingskamer gaat in deze overwegingen niet, althans niet voldoende kenbaar, in op de vraag wie individueel verantwoordelijk is voor dat wanbeleid, laat staan dat zij [verzoeker] als verantwoordelijk aanmerkt. Zij noemt [verzoeker] alleen in rov. 5.21, waar zij overweegt dat [belanghebbende 11] en [verzoeker] besloten een analist van Petercam niet te informeren over de Upstreaming. De Ondernemingskamer gaat pas (kenbaar) in op de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid met betrekking tot het Accentis Belang in rov. 5.56 onder het kopje ‘De verantwoordelijkheid voor het wanbeleid’. Dat past ook bij het feit dat Recalcico als gebruikelijk twee aparte verzoeken heeft geformuleerd (Beschikking, rov. 1.5): ten eerste het vaststellen dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij [A] (petitum, sub I) en ten tweede het verzoek dat (onder meer) het bestuur van [verzoeker], in het bijzonder ‘de bestuurders [verzoeker] en/of [belanghebbende 11] en/of [belanghebbende 3] en/of [belanghebbende 13] en/of [belanghebbende 14]’ verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid (petitum, sub II). Die verzoeken zijn weliswaar met elkaar verwant, maar te onderscheiden, nu de vaststelling dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij de rechtspersoon nog niet betekent dat elke individuele bestuurder, hier [verzoeker], verantwoordelijk is voor dat wanbeleid.20. Gelet op het voorgaande is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, dat uit rov. 5.16 tot en met 5.27 voor derden direct duidelijk is dat [verzoeker] voor wanbeleid verantwoordelijk is gehouden. De Ondernemingskamer kon rov. 5.56 en het dictum dan ook niet op de voet van artikel 31 Rv verbeteren, en alsnog [verzoeker] verantwoordelijk houden voor dat wanbeleid.
Onderdeel (b)
21.
De tweede zin van artikel 31 lid 1 Rv schrijft voor dat de rechter niet tot verbetering overgaat dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Het voorschrift dient om aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor te voldoen. Als de rechter partijen niet in de gelegenheid stelt om zich over de verbetering uit te laten, schendt hij dit beginsel (en handelt hij daarmee in strijd met artikel 31 lid 1 Rv). Dat levert ook een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv op.21.
22.
De wettekst schrijft niet voor op welke wijze partijen gehoord moeten worden. Bij de parlementaire behandeling merkte de minister op dat als het om een tussenvonnis gaat, dit bijvoorbeeld kan plaatsvinden bij een comparitie of bij akte ter rolle. Ook zou het niet uitgesloten zijn dat de rechter partijen per brief of zelfs telefonisch de gelegenheid biedt om zich uit te laten.22. Een amendement dat beoogde kennisgeving mogelijk te maken door een exploot aan het adres van de procureur (thans advocaat) als bedoeld in artikel 63 Rv te sturen werd niet aangenomen. Volgens de minister zou dat geen recht doen aan het eenvoudige karakter van de regeling, en zou voorts naar analogie met buitengewone rechtsmiddelen betekening aan het kantooradres van de procureur niet mogelijk zijn. De kennisgeving moet dus kennelijk aan partijen zelf worden gestuurd.23.
23.
Opvallend is dat het amendement werd voorgesteld, om het risico te ondervangen dat mogelijk een eindvonnis was gewezen dat niet aan beide partijen bekend was gemaakt. Het amendement beoogde te regelen ‘dat men op goede wijze wordt geïnformeerd.’ De voorsteller van het amendement, Rouvoet, vroeg de minister of ‘[d]e door mij bedoelde situatie, waarin de informatie niet bij beide partijen terechtkomt, zich in zijn ogen helemaal niet kan voordoen?’ In antwoord hierop deelde de minister kort mee dat de rechter op grond van (nu) artikel 31 en 32 Rv partijen in de gelegenheid moet stellen zich over de verbetering c.q. aanvulling uit te laten ‘; dat behoort dus te gebeuren.’24. Uit deze passages wordt duidelijk dat de mogelijkheid van partijen zich uit te laten over de verbetering van essentieel belang is. Ten Kate en Wesseling-van Gent spreken dan ook van de ‘centrale positie van de kennisgeving in de procesgang tot verbetering van een uitspraak’.25. Zij stellen voor om aan te sluiten bij de regeling van artikel 271 e.v. Rv, dat wil zeggen de regeling van de oproeping van verzoekers en van verschenen en niet-verschenen belanghebbenden.
24.
Het voorgaande leidt ertoe dat hoge eisen gesteld moeten worden aan de kennisgeving door de rechter van een verzoek om verbetering. Het risico dat Rouvoet signaleerde heeft zich hier voorgedaan. [verzoeker] heeft geen kennisgeving ontvangen van het verzoek om verbetering, en is aldus niet deugdelijk in de gelegenheid gesteld om zich over de verbetering uit te laten, terwijl deze verbetering hem direct aanging. De Ondernemingskamer overweegt in rov. 1.9 van de Verbeteringsbeschikking dat van (onder meer) [verzoeker] ‘in dit verband niet is vernomen.’ Uit deze overwegingen blijkt echter niet dat de Ondernemingskamer [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld zich over de verbetering uit te laten, laat staan op welke wijze. Gezien het feit dat de oorspronkelijke Beschikking en de Verbeteringsbeschikking [a-plaats] vermelden als de woonplaats van [verzoeker], is mogelijk dat de Ondernemingskamer een kennisgeving van de verzochte verbetering heeft verzonden naar [verzoeker] oude adres ([a-straat 01], [postcode] [a-plaats], België). Sinds medio 2010 is zijn adres echter [b-straat 02], [postcode] [woonplaats], België (productie).26. Gezien de fundamentele aard van het beginsel van hoor en wederhoor, volstaat dit echter niet naar [verzoeker] mening. De Ondernemingskamer had zich ervan dienen te vergewissen dat [verzoeker] de kennisgeving had ontvangen, of had minst genomen dienen te controleren dat zij de kennisgeving stuurde naar [verzoeker] huidige adres. Naar de mening van [verzoeker] heeft de Ondernemingskamer dan ook niet aan het voorschrift van artikel 31 lid 1 tweede zin voldaan, en daarmee het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Gelet hierop kan de verbetering niet in stand blijven.
25.
Voor zover de Ondernemingskamer wel een kennisgeving heeft verstuurd, is zijn oordeel om tot verbetering over te gaan onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Gezien het essentiële belang van hoor en wederhoor voordat tot verbetering wordt overgegaan, diende de Ondernemingskamer inzicht te geven in de wijze waarop het aan het voorschrift van artikel 31 lid 1 Rv tweede zin heeft voldaan, om controleerbaar te maken dat de vereisten van deze bepaling zijn gevolgd. [verzoeker] verwijst in dit kader naar HR 21 december 1990, NJ 1991, 234 en HR 12 april 1991, NJ 1992, 215, m.nt. Snijders, in welke uitspraken de Hoge Raad — kort gezegd — bepaalde dat de rechter dient te motiveren hoe hij aan een op hem rustend oproepingsvereiste heeft voldaan. Mede gezien de aansluiting die Ten Kate en Wesseling-van Gent bepleiten bij de regeling van artikel 271 e.v. Rv, meent [verzoeker] dat deze rechtspraak hier van overeenkomstige toepassing is. Weliswaar zijn deze uitspraken gewezen met het oog op de oproeping onder de oude Algemene Bijstandswet, maar er is geen reden waarom de in die arresten gegeven regels hier niet van overeenkomstige toepassing zouden zijn.27. Nu de Ondernemingskamer niet heeft gemotiveerd hoe zij aan het vereiste van hoor en wederhoor heeft voldaan kan de verbetering ook om deze reden niet in stand blijven.
IV. Ontvankelijkheid
26.
Ingevolge artikel 426 lid 1 Rv kunnen in beginsel slechts de in het geding verschenen belanghebbenden beroep in cassatie instellen. Echter, de Hoge Raad heeft een uitzondering op deze regel aanvaard, in het geval een partij buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de Hoge Raad onder meer voor indien het hof heeft nagelaten de betrokkene als belanghebbende op te roepen.28. Nu [verzoeker] in het onderhavige geval buiten zijn schuld niet in het geding is verschenen, want niet (deugdelijk) is opgeroepen, staat het feit dat hij niet in de vorige instantie is verschenen niet aan de ontvankelijkheid van zijn cassatieberoep in de weg.
27.
Met het wijzen van de Verbeteringsbeschikking gaat geen nieuwe cassatietermijn lopen, waaruit lijkt te volgen dat [verzoeker] zijn klachten over de verbetering voor het verstrijken van de cassatietermijn van de oorspronkelijke Beschikking aan diende te voeren.29.
28.
Als hiervoor beschreven was [verzoeker] op het moment van het instellen van cassatieberoep in de parallelle procedure echter slechts bekend met de oorspronkelijke Beschikking, nu hij de Verbeteringsbeschikking, noch de verbeterde beschikking, van de Ondernemingskamer had ontvangen. Op basis van het feit dat de Verbeteringsbeschikking en de oorspronkelijke Beschikking [a-plaats] als zijn woonplaats vermelden, vermoedt [verzoeker] dat de Ondernemingskamer — zo zij al de Verbeteringsbeschikking c.q. de verbeterde beschikking naar hem verstuurd heeft — deze verzonden heeft naar zijn oude adres in [a-plaats]. [verzoeker] had niet uit eigen onderzoek op de hoogte kunnen zijn van het feit dat Beschikking was verbeterd, nu de verbeterde beschikking noch de Verbeteringsbeschikking op het moment van het verstrijken van de cassatietermijn was gepubliceerd op rechtspraak.nl.30.
29.
Er is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden. [verzoeker] heeft niet tijdig zijn gronden van beroep tegen de verbetering kunnen aandragen, als gevolg van een fout of verzuim aan de zijde van de Ondernemingskamer, terwijl hij ook niet redelijkerwijs kon weten dat de Ondernemingskamer haar Beschikking op de voet van artikel 31 Rv had verbeterd. [verzoeker] stelt vervolgens met bekwame spoed, binnen veertien dagen na kennisname van de Verbeteringsbeschikking (en voorafgaand aan ontvangst van de Verbeteringsbeschikking van de Ondernemingskamer zelf), cassatieberoep tegen die verbetering in. De overschrijding van de termijn voor het indienen van gronden van cassatie is naar [verzoeker] mening derhalve verschoonbaar.31.
30.
Ten slotte. Het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv is in het onderhavige geval niet van toepassing, gezien de aard van de klachten die [verzoeker] aanvoert.32. [verzoeker] meent voorts primair dat de aanvullende gronden van cassatie in het kader van de reeds lopende parallelle cassatieprocedure dienen te worden behandeld. [verzoeker] komt op tegen het oordeel dat hij mede-verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang. Dit oordeel is geveld in de Beschikking, als verbeterd. Onderwerp van een klacht dat de Beschikking in strijd met artikel 31 Rv is verbeterd, is derhalve de Beschikking zelf. Deze uitspraak is, in de woorden van Ten Kate en Wesseling-van Gent ‘de inzet van de verbetering die daarvan onderdeel moet gaan uitmaken’.33. Ook de omstandigheid dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv — hoewel hier niet van toepassing — ten doel heeft om te voorkomen dat de vraag of verbetering mogelijk of wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke procedure,34. pleit ervoor dat het onderwerp van klachten over de ten onrechte en onjuiste toepassing van artikel 31 Rv de Beschikking, als verbeterd, is, in plaats van de Verbeteringsbeschikking zelf. Echter, voor zover een afzonderlijk rechtsmiddel dient te worden ingesteld tegen de Verbeteringsbeschikking als zodanig,35. dient [verzoeker] dit afzonderlijke verzoekschrift in tegen de Verbeteringsbeschikking. Mocht de Hoge Raad [verzoeker] in de parallelle procedure ontvankelijk achten in zijn gronden van cassatie tegen de verbetering van de Beschikking, dan behoeft het onderhavige verzoek tot cassatie geen behandeling.
V. Conclusie
31.
Op grond van dit middel verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad de Verbeteringsbeschikking te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht, kosten rechtens.
VII. Verzoek om schriftelijke toelichting
32.
[verzoeker] verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld het cassatieberoep toe te lichten, indien enig verweerschrift in cassatie daartoe aanleiding geeft.
mr. R.L.M.M. Tan
Amsterdam, 31 mei 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑05‑2018
De Beschikking vermeldt per abuis dat [A] in [c-plaats] gevestigd is. Mogelijk geldt dat ook voor de woonplaats van belanghebbende onder 3, maar [verzoeker] heeft dat niet kunnen controleren. De woonplaats van [A] is juist weergegeven in de Verbeteringsbeschikking.
Rov. 1.3: ‘Bij beschikking heeft de Ondernemingskamer — voor zover hier van belang — vastgesteld dat (ii) [belanghebbende 11], [verzoeker] en [belanghebbende 9] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming; (iii) [belanghebbende 1], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang.’; rov. 2.1: ‘De Ondernemingskamer constateert dat haar beschikking van 6 februari 2018 een tegenstrijdigheid bevat tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang (r.o. 5.16–5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56).’
Op basis van het feit dat de Beschikking [a-plaats] als zijn woonplaats vermeldt, vermoedt [verzoeker] dat de Ondernemingskamer mogelijk een oproeping naar aanleiding van het verzoekschrift in de tweede fase naar zijn oude adres heeft verstuurd ([a-straat 01], [postcode] [a-plaats], België). Sinds medio 2010 is zijn adres echter [b-straat 02], [postcode] [b-plaats], België.
De Beschikking is op 7 februari 2018 gepubliceerd op rechtspraak.nl (ECLI:NL:GHAMS:2018:377).
[verzoeker] ontving de Verbeteringsbeschikking toevalligerwijs van mr. A.F.J.A. Leijten, een kantoorgenoot van de raadsman die hem bijstond in het formuleren van een reactie op het concept-rapport van de onderzoeker in de enquêteprocedure. Mr. Leijten ontving de Beschikking op 17 mei 2018 in zijn hoedanigheid van redacteur van Jurisprudentie Onderneming & Recht.
De verbeterde beschikking en de Verbeteringsbeschikking waren op het moment dat de cassatietermijn afliep niet op rechtspraak.nl gepubliceerd. Zij zijn ten tijde van het indienen van dit aanvullend verzoekschrift nog steeds niet gepubliceerd.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 32.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62, waarin bij wijze van voorbeeld verwezen wordt naar een uitspraak van de President van de Rechtbank Dordrecht van 27 oktober 1988, KG 1988, 443. In het geval dat daar aan de orde was, bleek ‘[b]ij vergelijking van de overwegingen en het dictum van het vonnis en ook reeds uit het dictum op zichzelf […] dat daaruit bij het uittikken essentiële gedeelten zijn weggevallen.’, en waren partijen het er ook ‘over eens dat het dictum van het vonnis de overigens uit het vonnis blijkende bedoeling van de Rb. onjuist dan wel gebrekkig weergeeft.’
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 63.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62.
Kamerstukken 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62; Kamerstukken II 1996–1997, 24 651, nr. 6 (Verslag), p. 45. Zie hierover Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, p 165.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 32.
HR 10 juni 2016, NJ 2016, 281, rov. 3.3.2; zie ook de formulering in HR 4 oktober 2013, NJ 2013, 558, m.nt. Wortmann, rov. 3.6.3 (waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest van 2016 verwijst): ‘[…] beslissend [is] of uit de inhoud van de beschikking voor partijen en derden direct duidelijk was dat het hof een vergissing had begaan.’ Zie een uitvoerig overzicht van de jurisprudentie van de Hoge Raad in Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, par. II.3.5.
HR 29 april 1988, NJ 1988, 685 (overigens gewezen onder het oude recht).
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 165 en 166; P.A. Fruytier en L.V. van Gardingen, ‘De aanvulling en verbetering van uitspraken — een onderzoek naar het toepassingsbereik van art. 31 en 32 Rv’, TCR 2014, 3, pp. 77 en 78; A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 31 Rv, nr. 3 sub a d. T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 31 Rv, nr. 2.Enigszins anders: I.P.M. van den Nieuwendijk, ‘Verbetering van rechterlijke uitspraken’, JBPr 2004, 902 en bij wijze van wenselijk recht W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, Een nieuwe balans: interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: BJu 2003, p. 206 onder (a). De Adviescommissie Burgerlijk procesrecht heeft zich echter uitgesproken tegen deze voorgestelde verruiming van de mogelijkheid tot herstel of verbetering van (fouten in) rechterlijke beslissingen. Die mogelijkheid moet volgens de commissie ‘niet ruimer zijn dan die welke in de artikelen 31 en 32 Rv is neergelegd en in de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad is ingekaderd.’Zie Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht, Advies aan de Minister van Justitie naar aanleiding van het interimrapport, TCR 2004, 1, p. 8.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 165, 166 en 177.
Vgl. HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Maeijer (Ogem II), rov. 5: ‘Het zesde middel keert zich met een motiveringsklacht en een rechtsklacht tegen het oordeel van de OK, volgens hetwelk de vaststelling dat er van wanbeleid sprake is, voor pp. bindend is behoudens cassatie. Dit oordeel dient aldus te worden verstaan dat bedoelde vaststelling — behoudens cassatie — bindend is, ook in andere procedures, voor diegenen die in de onderhavige procedure zijn verschenen en of wel tot toewijzing van hetgeen verzocht en/of gevorderd is hebben geconcludeerd of wel daartegen verweer hebben gevoerd, zonder dat daarmede tevens is vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan iedere individuele verweerder kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.’; Zie ook W.J. Slagter en B.F. Assink, Compendium ondernemingsrecht, Deventer; Kluwer 2013, p. 1745: ‘Indien uit het verslag van wanbeleid is gebleken kan de OK, indien en voor zover daarom is verzocht, (i) wanbeleid vaststellen, (ii) de eventueel voor dat wanbeleid verantwoordelijke actoren aanwijzen (één of meer organen en/of personen) en (iii) één of meer voorzieningen treffen als bedoeld in art. 2:356 BW. […] De onder (ii) genoemde mogelijkheid staat niet in de wet, maar volgt uit de rechtspraak, in het bijzonder uit HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite Holding)’; F. Veenstra, GS Rechtspersonen, artikelen 2:344-359 BW, par. 1.6.2.1 en 1.6.2.2, onder verwijzing naar OK 2 november 1995, rov. 4.11 (Tex Lite), te kennen uit NJ 1997, 671; OK 19 juni 1997, JOR 1997, 83, rov. 4.25 en 5 (Bobel), m.nt Van den Ingh.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, p. 189.
Kamerstukken II 2000–2001, 26 855, nr. 16 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
Kamerstukken II 2000–2001, 26 855, nr. 16 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
Kamerstukken II 2000–2001, 26 855, nr. 16 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 190 en 191.
De productie vermeldt als [verzoeker] vorige verblijfplaats [gemeente], te weten de gemeente waar [a-plaats] zich in bevindt.
Zie in deze zin E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 277, nr. 7; A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 287 Rv, nr. 3; zie ook Conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, nr. 2.2.
HR 7 december 2001, NJ 2002, 38; zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015, nr. 255; E. Korthals Altes, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426 Rv, nr. 2; B. Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426 Rv, nr. 5; en vgl. HR 27 november 1981, NJ 1983, 56, m.nt. Heemskerk; HR 6 november 1999, 117; HR 15 september 1995, NJ 1995, 159; HR 6 november 1998, NJ 1999, 117;
Zie Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 63: ‘Het komt niet wenselijk voor te bepalen, dat een nieuwe beroepstermijn begint te lopen op de dag waarop de verbetering is uitgesproken, nu beide partijen met de mogelijkheid van de verbetering rekening hebben moeten houden. Verbetering vindt immers alleen plaats bij kennelijke fouten.’ en Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 208.
Zie ook voetnoot 5.
HR 28 november 2003, NJ 2005, 465, m.nt. Asser, rov. 3.2; HR 27 mei 2011, NJ 2012, 626, m.nt. Snijders, rov. 3.3.2; HR 21 februari 2014, NJ 2014, 131, rov. 3.4.2; HR 11 juli 2014, NJ 2014, 359, rov. 3.4; HR 3 oktober 2014, NJ 2016, 89, m.nt. Snijders, rov. 3.4.2 en 3.4.3; HR 25 september 2015, NJ 2015, 389, rov. 3.3.2 en 3.5.1; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2018, nr. 40; B. Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426a Rv, nr. 5 sub b en d; E, Korthals Altes, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 407 Rv, nr. 2.
HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672, m.nt. Snijders, rov. 3.3: ‘Uit deze aard van de procedure tot verbetering moet worden afgeleid dat tegen een op een verzoek als voormeld gegeven beslissing generlei hogere voorziening is toegelaten. Zulks is slechts anders indien de rechter voormelde regel ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten zijn toepassingsgebied is getreden (met name door ‘verbetering’ van zijn vonnis buiten geval van kennelijke verschrijving), dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot verbetering niet kan worden gesproken. Dit laatste zal zich voordoen indien op het verzoek is beslist zonder dat de wederpartij in de gelegenheid is gesteld zich erover uit te laten.’; HR 23 februari 2001, JOR 2001, 76, rov. 3.3; Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 203 en 204.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 207 en 208.
Kamerstukken 1999–2000 26 855, nr. 3 (MvT), p. 63: ‘Voorkomen moet worden dat de vraag of verbetering mogelijk en wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke procedure.’
Vgl. Conclusie A-G Spier (rolnr. C98238) voor HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, nrs. 2.6 tot en met 2.9.
Beroepschrift 31‑05‑2018
AANVULLEND VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
I. Verzoeker tot cassatie
Verzoeker tot cassatie is:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], België (‘[verzoeker]’).
[verzoeker] heeft woonplaats gekozen aan de Weesperstraat 61, 1018 VN, ten kantore van mr. R.L.M.M. Tan (Tan Advocatuur B.V.), die dit aanvullend verzoekschrift ondertekent en indient.
II. Bestreden uitspraken en overige partijen
[verzoeker] komt in cassatieberoep van de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (de ‘Ondernemingskamer’) van 6 februari 2018, gewezen onder zaaknummer 200.200.394/01 OK (de ‘Beschikking’), als verbeterd op de voet van artikel 31 Rv bij de onder hetzelfde zaaknummer gewezen beschikking van 6 april 2018 (de ‘Verbeteringsbeschikking’), in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Recalcico Beheer B.V., gevestigd te Boekel, als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
- a.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- b.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- c.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], België,
- d.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats], België,
- e.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
- f.
[verweerder 6], wonende te [woonplaats], België,
- g.
[verweerder 7], wonende te [woonplaats], België, (‘Recalcico’),
als verzoekster in vorige instantie, voor wie mrs. J.M. van den Berg en M. Wolters (Höcker Advocaten B.V., Apollolaan 153, 1077 AS Amsterdam) als advocaat optraden,
tegen
de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats]1. (‘[A]’),
als verweerster in vorige instantie, voor wie mr. E.M. Soerjatin (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075 AB Amsterdam) als advocaat optrad,
en tegen
- 1.
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], België,
- 3.
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats],
als in het geding verschenen belanghebbenden, voor wie in de vorige instantie mrs. M.W.E. Evers en J.L.M. Wonders (Evers Soerjatin N.V., Koningslaan 31, 1075 AB Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 4.
[belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mrs. A.N. Stoop en D.D. Krop (Bergh Stoop & Sanders, Herengracht 481, 1017 BT Amsterdam) als advocaat optraden,
en tegen
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS Capital Partners B.V., gevestigd te Amsterdam,
- 6.
[belanghebbende 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbenden, voor wie in de vorige instantie mrs. R.G.J. de Haan en M. Keuper (Allen & Overy LLP, Apollolaan 15, 1077 AB Amsterdam), als advocaat optraden,
en tegen
- 8.
[belanghebbende 8], wonende [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mrs. G.E. Endedijk en R.J.W. Analbers (Rutgers & Posch, Herengracht 466, 1017 CA Amsterdam), als advocaat optraden,
en tegen
- 9.
[belanghebbende 9], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mr. R.M.A. Lensen (DITISRECHTadvocaten, Willem Alexanderlaan 43, 4532 DB Terneuzen), als advocaat optrad,
en tegen
- 10.
[belanghebbende 10], wonende te [woonplaats], België,
als in het geding verschenen belanghebbende, voor wie in de vorige instantie mr. P.J. van der Korst (Lemstra Van der Korst N.V., Prins Hendriklaan 16, 1075 BC Amsterdam), als advocaat optrad,
en tegen
- 11.
[belanghebbende 11], wonende te [woonplaats], België,
- 12.
[verzoeker], voornoemd,
- 13.
[belanghebbende 12], wonende te [woonplaats], België,
- 14.
[belanghebbende 13], wonende te [woonplaats], België,
- 15.
de vennootschap naar Belgisch recht [B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België,
als niet verschenen belanghebbenden.
III. Aanvullend middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in de te dezen bestreden beschikkingen, op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan zoals in het dictum van die beschikkingen aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
1.
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift van 7 mei 2018 (het ‘Inleidend Verzoekschrift’) cassatieberoep ingesteld tegen de Beschikking (zaaknummer Hoge Raad: C 18/01935).
2.
[verzoeker] is in de Beschikking mede-verantwoordelijk gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de zogeheten Upstreaming (rov 5.56 en het dictum). Hij is niet mede-verantwoordelijk gehouden voor enig ander onderdeel van het vastgestelde wanbeleid. In het bijzonder is hij, anders dan [belanghebbende 1], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8], niet mede-verantwoordelijk gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het zogeheten Accentis Belang. De Ondernemingskamer onderkent dit ook in rov. 1.3 sub (ii) en (iii) en rov. 2.1 van de Verbeteringsbeschikking.2.
3.
[verzoeker] is niet deugdelijk opgeroepen in de procedure bij de Ondernemingskamer: noch naar aanleiding van het verzoekschrift van Recalcico in de tweede fase van de enquêteprocedure, noch naar aanleiding van Recalcico's nadere schriftelijke reactie waarin zij haar verzoek wijzigde c.q. vermeerderde, in die zin dat zij het onderwerp van de Upstreaming als zodanig ten grondslag legde aan haar verzoek tot het vaststellen van wanbeleid. [verzoeker] heeft de Beschikking ook niet van de Ondernemingskamer ontvangen.3. [verzoeker] klaagt in het Inleidend Verzoekschrift — kort samengevat — dat het oordeel dat hij mede-verantwoordelijk is voor de Upstreaming niet in stand kan blijven, nu een vermeerdering c.q. wijziging van verzoek ex artikel 283 jo 130 lid 3 Rv uitgesloten is, bij gebreke van nadere oproeping van [verzoeker] (onderdelen (a) en (b)). Daarnaast betoogt hij dat de Ondernemingskamer hem ook overigens niet (deugdelijk) heeft opgeroepen, althans dat de Beschikking onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer niet aangeeft dat en hoe aan de oproepingsvereisten is voldaan. De Beschikking dient ook om die reden te worden vernietigd (onderdeel (c)).
4.
[verzoeker] heeft na het instellen van cassatieberoep, op 17 mei 2018, vernomen dat de Ondernemingskamer de Beschikking door middel van de Verbeteringsbeschikking van 6 april 2018 heeft gewijzigd op de voet van artikel 31 Rv.4. [verzoeker] advocaat in cassatie heeft op 18 mei 2018 een afschrift van de Verbeteringsbeschikking, en de Beschikking, als verbeterd, opgevraagd bij de Ondernemingskamer. Ten tijde van het indienen van dit aanvullend verzoekschrift, had hij deze stukken nog niet van de Ondernemingskamer ontvangen.
5.
De Ondernemingskamer heeft — voor zover hier relevant — rov. 5.56 en het dictum van de Beschikking gewijzigd, in die zin dat — kort gezegd — [belanghebbende 11] en [verzoeker] alsnog, naast [belanghebbende 1], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8] verantwoordelijk gehouden zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang (rov. 2.1 tot en met 2.3 en dictum van de Verbeteringsbeschikking).
6.
Door middel van dit aanvullend verzoekschrift, vult [verzoeker] zijn gronden van cassatie aan. Hij klaagt dat het oordeel in de Beschikking, als verbeterd, dat [verzoeker] mede-verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang niet in stand kan blijven, nu de Ondernemingskamer artikel 31 Rv heeft gebruikt buiten het toepassingsgebied van de bepaling (onderdeel (d)) en nu de Ondernemingskamer de Beschikking in strijd met artikel 31 lid 1 Rv heeft verbeterd zonder [verzoeker] deugdelijk in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de verbetering uit te laten, althans nu de Ondernemingskamer niet heeft gemotiveerd op welke wijze zij [verzoeker] heeft gehoord (onderdeel (e)).
7.
[verzoeker] heeft de Verbeteringsbeschikking niet van de Ondernemingskamer ontvangen voorafgaand aan het verstrijken van de cassatietermijn, en kon ook niet op andere wijze van de wijziging van de Beschikking op de hoogte zijn.5. Door deze fout c.q. verzuim van de Ondernemingskamer heeft hij deze gronden van cassatie niet kunnen betrekken in het Inleidend Verzoekschrift [verzoeker] meent dat hij derhalve, als nader beschreven in paragraaf IV, ontvankelijk is in deze aanvullende gronden van cassatie, mede nu hij in het Inleidend Verzoekschrift een voorbehoud heeft gemaakt voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift.
8.
In zoverre als vereist, stelt [verzoeker] op de datum van dit aanvullend verzoekschrift ook bij afzonderlijk verzoekschrift cassatieberoep in tegen de Verbeteringsbeschikking als zodanig.
Klachten
(d)
De Ondernemingskamer is buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv getreden, nu de wijziging van rov. 5.56 en het dictum van de Beschikking, in die zin dat [verzoeker] alsnog mede-verantwoordelijk is gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang niet ziet op een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 lid 1 Rv is. In dit kader getuigt rov. 2.1 van de Verbeteringsbeschikking, welke ten grondslag ligt aan de verbetering van de Beschikking en waarin de Ondernemingskamer overweegt dat uit rov. 5.16 tot en met 5.27 van de Beschikking onmiskenbaar volgt dat — kort samengevat — [verzoeker] mede-verantwoordelijk is voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf om te bepalen of sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 lid 1 Rv. Deze rov. 2.1 is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de hierna in de toelichting nader te bespreken redenen.
(e)
De Ondernemingskamer heeft ten onrechte de Beschikking op de voet van artikel 31 lid 1 Rv verbeterd, zonder [verzoeker] eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de verbetering uit te laten, althans niet op deugdelijke wijze. Althans, zo de Ondernemingskamer het vereiste van artikel 31 lid 1 tweede zin Rv wel heeft gevolgd, heeft de Ondernemingskamer haar oordeel om de Beschikking te verbeteren onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer er geen blijk van geeft hoe aan dit vereiste is voldaan, zodat niet controleerbaar is hoe de Ondernemingskamer [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld zich over de verbetering uit te laten. De overweging in rov. 1.9 van de Verbeteringsbeschikking dat (onder meer) ‘[v]an […] [verzoeker] […] in dit verband niet [is] vernomen.’ betreft in dit verband geen voldoende (begrijpelijke) motivering, nu de Ondernemingskamer met deze overweging geen inzicht geeft in de wijze waarop [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld zich over de verzochte verbetering uit te laten.
Toelichting
Onderdeel (d)
9.
Artikel 31 Rv is ingevoerd naar aanleiding van een voorstel van de Adviescommissie Burgerlijkprocesrecht van 1992, omdat het ontbreken van de mogelijkheid voor de rechter om de eigen uitspraak te verbeteren partijen dwong tot het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie ‘waar het voor de hand ligt dat de rechter die de vergissing heeft begaan, haar herstellen kan.’6. De strekking van de bepaling is dan ook om ‘op eenvoudige wijze een omissie in een vonnis, arrest of beschikking te herstellen, om te voorkomen dat een rechtsmiddel moet worden ingesteld, waar zulks als te veel van het goede moet worden beschouwd.’ Bij gebreke van een dergelijke kennelijk fout zou de ‘gewone’ weg van een rechtsmiddel moeten worden gevolgd.7.
10.
In lijn met deze doelstelling heeft de bepaling een beperkt toepassingsgebied. Volgens de memorie van toelichting is het criterium ‘of voor partijen en derden direct duidelijk is, dat van een vergissing sprake is’.8. De fout moet ‘niet voor redelijke twijfel vatbaar en voor derden op het eerste gezicht duidelijk zijn.’9. De verbetering is niet mogelijk ‘indien de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt, maar uitsluitend indien sprake is van een kennelijke vergissing, zoals bij reken- of schrijffouten.’10. Deze laatste twee voorbeelden worden ook in de wetttekst genoemd, die spreekt over een ‘kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.’ Het woord ‘kennelijke’ is bewust ingevoerd, op voorstel van leden van de fracties van D66, Groenlinks en de SGP, die zich afvroegen of de bepaling anders niet (te) ruim kon worden uitgelegd.11. In lijn met deze beperkte uitleg, geeft de wetgever het voorbeeld dat alle verweren van de gedaagde onjuist zijn bevonden, en niettemin in het dictum de vordering wordt afgewezen in plaats van toegewezen.12. In de Nota naar aanleiding van het verslag formuleert de wetgever een nog strenger criterium. Het gaat om ‘zeer duidelijke fouten’, in de zin van ‘zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen en die zich ook voor eenvoudig herstel lenen.’13.
11.
De Hoge Raad heeft aansluitend bij deze aanwijzingen van de wetgever artikel 31 Rv beperkt uitgelegd en geoordeeld dat een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv ‘slechts kan worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is.’ Daarvan is geen sprake ‘in geval van een materieel verkeerde beoordeling van enig onderdeel van de zaak.’14. Voor deze zaak relevant, oordeelde de Hoge Raad dat geen sprake was van een kennelijke vergissing (die zich dus ook niet voor herstel leende) waar een verschil bestond tussen de redengeving en de in het dictum neergelegde beslissing.15.
12.
Ook in literatuur wordt het toepassingsgebied van artikel 31 Rv steevast beperkt opgevat.16. Fruytier en Van Gardingen vatten het als volgt samen: ‘Zodra over de beslissing of de wijze waarop de verbetering vorm zou moeten krijgen enig debat mogelijk is, trekt de Hoge Raad — althans voor de lagere rechters — de grens.’17. Ten Kate en Wesseling-van Gent haken aan bij de parlementaire geschiedenis en spreken over gevallen waarin ‘het evident is dat en welk ‘steekje’ de rechter heeft laten vallen.’ Volgens hen leent een uitspraak zich niet voor eenvoudig herstel ‘[a]ls sprake is van een verschil in de redengeving en de beslissing/dictum van dien aard dat onduidelijk is of de vergissing in de motivering dan wel in de beslissing/dictum is begaan’.18.
13.
In het onderhavige geval is geen sprake van een vergissing die voor partijen en voor derden direct duidelijk is, waarbij evident is dat en welk steekje de rechter heeft laten vallen, en waarover geen redelijke twijfel of debat mogelijk is. Dat blijkt al uit het feit dat partijen daadwerkelijk debat hebben gevoerd over de vraag of de Beschikking zich leende voor verbetering op de wijze als uiteindelijk heeft plaatsgevonden. De Verbeteringsbeschikking vermeldt in dit verband dat [belanghebbende 8] bij brief van zijn raadsman van 27 februari 2018 — voor zover hier relevant — verzocht heeft de Beschikking te verbeteren, omdat in het dictum ten onrechte niet was vermeld dat ook [belanghebbende 9], [belanghebbende 11] en [verzoeker] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang (Verbeteringsbeschikking, rov. 1.5 onder a). [A], Bencis, [belanghebbende 6], [belanghebbende 7] en [belanghebbende 10] hebben zich vervolgens gerefereerd aan het oordeel van de Ondernemingskamer (Verbeteringbeschikking, rov. 1.6), terwijl [belanghebbende 4], Recalcico, [belanghebbende 2], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 1] zich achter het verzoek van [belanghebbende 8] hebben geschaard (Verbeteringsbeschikking, rov. 1.7). [belanghebbende 9] heeft echter geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en zelf verzocht de Beschikking te verbeteren, voor zover die Beschikking in rov. 5.56 inhoudt dat [belanghebbende 9] verantwoordelijk is voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang (Verbeteringsbeschikking, rov. 1.8). Kennelijk waren dus verschillende visies op de betekenis van de overwegingen van de Ondernemingskamer, waaronder in rov. 5.56, mogelijk, waarbij sommigen meenden dat de Ondernemingskamer geoordeeld had dat [belanghebbende 9], [belanghebbende 11] en [verzoeker] ook verantwoordelijk waren voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang, anderen daar geen mening over uiten, en weer een ander meende dat de Ondernemingskamer juist rov. 5.56 in overeenstemming diende te brengen met het dictum. Gezien dit debat leende de Beschikking zich niet voor verbetering op de voet van artikel 31 Rv.
14.
Dat dit debat redelijkerwijs mogelijk was, blijkt uit het feit dat de Ondernemingskamer niet alleen het dictum van de Beschikking heeft aangepast, maar ook rov. 5.56 (Verbeteringsbeschikking, rov. 2.2). Zij overwoog daarbij dat sprake was van een ‘tegenstrijdigheid […] tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang (r.o. 5.16–5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56)’ (Verbeteringsbeschikking, rov. 2.1). Nu de Ondernemingskamer spreekt van een tegenstrijdigheid, meende zij kennelijk zelf dat in rov. 5.56 niet — althans niet duidelijk — tot uiting was gebracht dat [verzoeker] verantwoordelijk was voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang, terwijl dat oordeel wel uit de overwegingen rov. 5.16 tot en met 5.27 zou volgen. [verzoeker] meent dat men niet kan spreken van een kennelijke fout waar de conclusie dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang niet geveld wordt in het dictum, en naar het eigen oordeel van de rechter die zijn uitspraak verbetert, niet in de conclusie over verantwoordelijkheid in het lichaam van de Beschikking.
15.
De Ondernemingskamer overweegt in rov. 2.1 van de Verbeteringsbeschikking nog dat uit de overwegingen (rov. 5.16–5.27 van de oorspronkelijke Beschikking) die hebben geleid tot het oordeel van wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang onmiskenbaar volgt dat [belanghebbende 11] en [verzoeker] als bestuurders van [A] verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, dat onder meer is gelegen in de beslissing van [A] om de verwerving van het Accentis Belang als betaling van de door de Upstreaming ontstane schuld van Punch International aan [A] te accepteren.
16.
Deze overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, nu de Oudernemingskamer niet — overeenkomstig de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad — toetst of uit de door de Ondernemingskamer aangehaalde overwegingen ‘voor partijen en derden direct duidelijk is’ dat [verzoeker] verantwoordelijk is voor het wanbeleid, laat staan toetst of uit deze overwegingen ook direct duidelijk is dat de Ondernemingskamer vervolgens in rov. 5.56 en het dictum een vergissing heeft gemaakt. In zoverre als het gebruik door de Ondernemingskamer van het woord ‘onmiskenbaar’ zo begrepen dient te worden dat de Ondernemingskamer van oordeel was dat de betreffende overwegingen de vereiste duidelijkheid omtrent de verantwoordelijkheid van [verzoeker] voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het. Accentis Belang gaven, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In rov. 5.16 tot en met 5.27, onder het kopje ‘De verkrijging van het Accentis Belang’, geeft de Ondernemingskamer immers slechts — kort samengevat — eerst de achtergrond van de gebeurtenissen tussen Punch International en Accentis weer (rov. 5.16), geeft zij vervolgens een oordeel over de opportuniteit van de verwerving van het Accentis Belang en de voorbereiding door [A] van deze verwerving (rov. 5.17 tot en met 5.26), en eindigt met de conclusie dat de verwerving door [A] van het Accentis Belang aangemerkt moet worden als wanbeleid (rov. 5.27). De Ondernemingskamer gaat in deze overwegingen niet, althans niet voldoende kenbaar, in op de vraag wie individueel verantwoordelijk is voor dat wanbeleid, laat staan dat zij [verzoeker] als verantwoordelijk aanmerkt. Zij noemt [verzoeker] alleen in rov. 5.21, waar zij overweegt dat [belanghebbende 11] en [verzoeker] besloten een analist van Petercam niet te informeren over de Upstreaming. De Ondernemingskamer gaat pas (kenbaar) in op de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid met betrekking tot het Accentis Belang in rov. 5.56 onder het kopje ‘De verantwoordelijkheid voor het wanbeleid’. Dat past ook bij het feit dat Recalcico als gebruikelijk twee aparte verzoeken heeft geformuleerd (Beschikking, rov. 1.5): ten eerste het vaststellen dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij [A] (petitum, sub I) en ten tweede het verzoek dat (onder meer) het bestuur van [verzoeker], in het bijzonder ‘de bestuurders [verzoeker] en/of [belanghebbende 11] en/of [belanghebbende 3] en/of [belanghebbende 12] en/of [belanghebbende 13]’ verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid (petitum, sub II). Die verzoeken zijn weliswaar met elkaar verwant, maar te onderscheiden, nu de vaststelling dat zich wanbeleid heeft voorgedaan bij de rechtspersoon nog niet betekent dat elke individuele bestuurder, hier [verzoeker], verantwoordelijk is voor dat wanbeleid.19. Gelet op het voorgaande is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, dat uit rov. 5.16 tot en met 5.27 voor derden direct duidelijk is dat [verzoeker] voor wanbeleid verantwoordelijk is gehouden. De Ondernemingskamer kon rov. 5.56 en het dictum dan ook niet op de voet van artikel 31 Rv verbeteren, en alsnog [verzoeker] verantwoordelijk houden voor dat wanbeleid.
Onderdeel (e)
17.
De tweede zin van artikel 31 lid 1 Rv schrijft voor dat de rechter niet tot verbetering overgaat dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Het voorschrift dient om aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor te voldoen. Als de rechter partijen niet in de gelegenheid stelt om zich over de verbetering uit te laten, schendt hij dit beginsel (en handelt hij daarmee in strijd met artikel 31 lid 1 Rv). Dat levert ook een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv op.20.
18.
De wettekst schrijft niet voor op welke wijze partijen gehoord moeten worden. Bij de parlementaire behandeling merkte de minister op dat als het om een tussenvonnis gaat, dit bijvoorbeeld kan plaatsvinden bij een comparitie of bij akte ter rolle. Ook zou het niet uitgesloten zijn dat de rechter partijen per brief of zelfs telefonisch de gelegenheid biedt om zich uit te laten.21. Een amendement dat beoogde kennisgeving mogelijk te maken door een exploot aan het adres van de procureur (thans advocaat) als bedoeld in artikel 63 Rv te sturen werd niet aangenomen. Volgens de minister zou dat geen recht doen aan het eenvoudige karakter van de regeling, en zou voorts naar analogie met buitengewone rechtsmiddelen betekening aan het kantooradres van de procureur niet mogelijk zijn. De kennisgeving moet dus kennelijk aan partijen zelf worden gestuurd.22.
19.
Opvallend is dat het amendement werd voorgesteld, om het risico te ondervangen dat mogelijk een eindvonnis was gewezen dat niet aan beide partijen bekend was gemaakt. Het amendement beoogde te regelen ‘dat men op goede wijze wordt geïnformeerd.’ De voorsteller van het amendement, Rouvoet, vroeg de minister of ‘[d]e: door mij bedoelde situatie, waarin de informatie niet bij beide partijen terechtkomt, zich in zijn ogen helemaal niet kan voordoen?’ In antwoord hierop deelde de minister kort mee dat de rechter op grond van (nu) artikel 31 en 32 Rv partijen in de gelegenheid moet stellen zich over de verbetering c.q. aanvulling uit te laten ‘; dat behoort dus te gebeuren.’23. Uit deze passages wordt duidelijk dat de mogelijkheid van partijen zich uit te laten over de verbetering van essentieel belang is. Ten Kate en Wesseling-van Gent spreken dan ook van de ‘centrale positie van de kennisgeving in de procesgang tot verbetering van een uitspraak’.24. Zij stellen voor om aan te sluiten bij de regeling van artikel 271 e.v. Rv, dat wil zeggen de regeling van de oproeping van verzoekers en van verschenen en niet-verschenen belanghebbenden.
20.
Het voorgaande leidt ertoe dat hoge eisen gesteld moeten worden aan de kennisgeving door de rechter van een verzoek om verbetering. Het risico dat Rouvoet signaleerde heeft zich hier voorgedaan. [verzoeker] heeft geen kennisgeving ontvangen van het verzoek om verbetering, en is aldus niet deugdelijk in de gelegenheid gesteld om zich over de verbetering uit te laten, terwijl deze verbetering hem direct aanging. De Ondernemingskamer overweegt in rov. 1.9 van de Verbeteringsbeschikking dat van (onder meer) [verzoeker] ‘in dit verband niet is vernomen. ’ Uit deze overwegingen blijkt echter niet dat de Ondernemingskamer [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld zich over de verbetering uit te laten, laat staan op welke wijze. Gezien het feit dat de oorspronkelijke Beschikking en de Verbeteringsbeschikking [a-plaats] vermelden als de woonplaats van [verzoeker], is mogelijk dat de Ondernemingskamer een kennisgeving van de verzochte verbetering heeft verzonden naar [verzoeker] oude adres ([a-straat 01], [postcode] [a-plaats], België). Sinds medio 2010 is zijn adres echter [b-straat 02], [postcode] [b-plaats], België (productie).25. Gezien de fundamentele aard van het beginsel van hoor en wederhoor, volstaat dit echter niet naar [verzoeker] mening. De Ondernemingskamer had zich ervan dienen te vergewissen dat [verzoeker] de kennisgeving had ontvangen, of had minst genomen dienen te controleren dat zij de kennisgeving stuurde naar [verzoeker] huidige adres. Naar de mening van [verzoeker] heeft de Ondernemingskamer dan ook niet aan het voorschrift van artikel 31 lid 1 tweede zin voldaan, en daarmee het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Gelet hierop kan de verbetering niet in stand blijven.
21.
Voor zover de Ondernemingskamer wel een kennisgeving heeft verstuurd, is zijn oordeel om tot verbetering over te gaan onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Gezien het essentiële belang van hoor en wederhoor voordat tot verbetering wordt overgegaan, diende de Ondernemingskamer inzicht te geven in de wijze waarop het aan het voorschrift van artikel 31 lid 1 Rv tweede zin heeft voldaan, om controleerbaar te maken dat de vereisten van deze bepaling zijn gevolgd. [verzoeker] verwijst in dit kader (zoals hij ook in de toelichting op onderdeel (c) deed) naar HR 21 december 1990, NJ 1991, 234 en HR 12 april 1991, NJ 1992,215, m.nt. Snijders, in welke uitspraken de Hoge Raad — kort gezegd — bepaalde dat de rechter dient te motiveren hoe hij aan een op hem rustend oproepingsvereiste heeft voldaan. Mede gezien de aansluiting die Ten Kate en Wesseling-van Gent bepleiten bij de regeling van artikel 271 e.v. Rv, meent [verzoeker] dat deze rechtspraak hier van overeenkomstige toepassing is. Weliswaar zijn deze uitspraken gewezen met het oog op de oproeping onder de oude Algemene Bijstandswet, maar er is geen reden waarom de in die arresten gegeven regels hier niet van overeenkomstige toepassing zouden zijn.26. Nu de Ondernemingskamer niet heeft gemotiveerd hoe zij aan het vereiste van hoor en wederhoor heeft voldaan kan de verbetering ook om deze reden niet in stand blijven.
IV. Ontvankelijkheid
22.
Met het wijzen van de Verbeteringsbeschikking gaat geen nieuwe cassatietermijn lopen, waaruit lijkt te volgen dat [verzoeker] zijn klachten over de verbetering voor het verstrijken van de cassatietermijn van de oorspronkelijke Beschikking aan diende te voeren.27.
23.
Als hiervoor beschreven was [verzoeker] op het moment van het instellen van cassatieberoep echter slechts bekend met de oorspronkelijke Beschikking, nu hij de Verbeteringsbeschikking, noch de verbeterde beschikking, van de Ondernemingskamer had ontvangen. Op basis van het feit dat de Verbeteringsbeschikking en de oorspronkelijke Beschikking [a-plaats] als zijn woonplaats vermelden, vermoedt [verzoeker] dat de Ondernemingskamer — zo zij al de Verbeteringsbeschikking c.q. de verbeterde beschikking naar hem verstuurd heeft — deze verzonden heeft naar zijn oude adres in [a-plaats]. [verzoeker] had niet uit eigen onderzoek op de hoogte kunnen zijn van het feit dat Beschikking was verbeterd, nu de verbeterde beschikking noch de Verbeteringsbeschikking op het moment van het verstrijken van de cassatietérmijn was gepubliceerd op rechtspraak.nl.28.
24.
Er is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden. [verzoeker] heeft niet tijdig zijn gronden van beroep tegen de verbetering kunnen aandragen, als gevolg van een fout of verzuim aan de zijde van de Ondernemingskamer, terwijl hij ook niet redelijkerwijs kon weten dat de Ondernemingskamer haar Beschikking op de voet van artikel 31 Rv had verbeterd. [verzoeker] vult hierbij vervolgens met bekwame spoed, binnen veertien dagen na kennisname van de Verbeteringsbeschikking, zijn gronden van cassatie aan. De overschrijding van de termijn voor het indienen van gronden van cassatie is naar [verzoeker] mening derhalve verschoonbaar.29.
25.
[verzoeker] heeft voorts in het Inleidend Verzoekschrift, op de voet van artikel 3.5.4.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden, een voorbehoud gemaakt voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift, nu het proces-verbaal op het moment van het instellen van cassatieberoep niet beschikbaar was. Naar analogie met deze bepaling van het Procesreglement en de jurisprudentie van de Hoge Raad over het aanvullen van de gronden van beroep in het geval het proces-verbaal of de tekst van de beschikking op het moment van het instellen van beroep nog niet beschikbaar is,30. meent [verzoeker] dat hij ook om deze reden in het onderhavige aanvullende verzoekschrift ontvankelijk is. [verzoeker] heeft op 18 mei 2018, de dag nadat hij kennisnam van de Verbeteringsbeschikking ontving, een afschrift van de Verbeteringsbeschikking zelf en de verbeterde beschikking. Hij heeft deze documenten ten tijde van het indienen van dit aanvullend verzoekschrift nog niet van de Ondernemingskamer ontvangen. De inhoud van de Verbeteringsbeschikking geeft aanleiding om een aanvullend verzoekschrift in te dienen, en [verzoeker] doet dat met bekwame spoed, te weten als gezegd binnen twee weken na kennisneming van de Verbeteringsbeschikking (en voorafgaand aan ontvangst van de Verbeteringsbeschikking van de Ondernemingskamer zelf). Weliswaar heeft [verzoeker] niet een voorbehoud gemaakt voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift omdat de tekst van de Verbeteringsbeschikking niet beschikbaar was, maar hij was als gezegd niet op de hoogte van het feit dat de Verbeteringsbeschikking was gewezen, zodat hij dat voorbehoud niet kon maken. Hij kon ook niet op de verbetering anticiperen, nu om de redenen uiteengezet bij Onderdeel (d) geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv waarmee [verzoeker] bij het instellen van beroep rekening kon houden.31.
26.
Ten slotte. Het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv is in het onderhavige geval niet van toepassing, gezien de aard van de klachten die [verzoeker] aanvoert.32. [verzoeker] meent voorts primair dat de aanvullende gronden van cassatie in het kader van de reeds lopende cassatieprocedure dienen te worden behandeld. [verzoeker] komt op tegen het oordeel dat hij mede-verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang. Dit oordeel is geveld in de Beschikking, als verbeterd. Onderwerp van een klacht dat de Beschikking in strijd met artikel 31 Rv is verbeterd, is derhalve de Beschikking zelf. Deze uitspraak is, in de woorden van Ten Kate en Wesseling-van Gent ‘de inzet van de verbetering die daarvan onderdeel moet gaan uitmaken’.33. Ook de omstandigheid dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv — hoewel hier niet van toepassing — ten doel heeft om te voorkomen dat de vraag of verbetering mogelijk of wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke procedure,34. pleit ervoor dat het onderwerp van klachten over de ten onrechte en onjuiste toepassing van artikel 31 Rv de Beschikking, als verbeterd, is, in plaats van de Verbeteringsbeschikking zelf. Echter, voor zover een afzonderlijk rechtsmiddel dient te worden ingesteld tegen de Verbeteringsbeschikking als zodanig,35. dient [verzoeker] op dezelfde datum als dit aanvullend verzoekschrift een afzonderlijk verzoekschrift in tegen de Verbeteringsbeschikking.
V. Conclusie
27.
Op grond van dit middel verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad de Beschikking, als verbeterd bij de Verbeteringsbeschikking, te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht, kosten rechtens.
mr. R.L.M.M. Tan
Amsterdam, 31 mei 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑05‑2018
De Beschikking vermeldt per abuis dat [A] in [vestigingsplaats] gevestigd is. Mogelijk geldt dat ook voor de woonplaats van belanghebbende onder 3, maar [verzoeker] heeft dat niet kunnen controleren. De woonplaats van [A] is juist weergegeven in de Verbeteringsbeschikking.
Rov. 1.3: ‘Bij beschikking heeft de Ondernemingskamer — voor zover hier van belang — vastgesteld dat […] (ii) [belanghebbende 11], [verzoeker] en [belanghebbende 9] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de Upstreaming; (iii) [belanghebbende 1], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 8] verantwoordelijk zijn voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang.’; rov. 2.1: ‘De Ondernemingskamer constateert dat haar beschikking van 6 februari 2018 een tegen strijdigheid bevat tussen enerzijds de overwegingen over het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang (r.o. 5.16–5.27) en anderzijds de conclusie over de verantwoordelijkheid daarvoor (r.o. 5.56).’
De Beschikking is op 7 februari 2018 gepubliceerd op rechtspraak.nl (ECLI:NL:GHAMS:2018:377).
[verzoeker] ontving de Verbeteringsbeschikking toevalligerwijs van mr. A.F.J.A. Leijten, een kantoorgenoot van de raadsman die hem bijstond in het formuleren van een reactie op het concept-rapport van de onderzoeker in de enquêteprocedure. Mr. Leijten ontving de Beschikking op 17 mei 2018 in zijn hoedanigheid van redacteur van Jurisprudentie Onderneming & Recht.
De verbeterde beschikking en de Verbeteringsbeschikking waren op het moment dat de cassatietermijn afliep niet op rechtspraak.nl gepubliceerd. Zij zijn ten tijde van het indienen van dit aanvullend verzoekschrift nog steeds niet gepubliceerd.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 32.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62, waarin bij wijze van voorbeeld verwezen wordt naar een uitspraak van de President van de Rechtbank Dordrecht van 27 oktober 1988, KG 1988,443. In het geval dat daar aan de orde was, bleek ‘[b]ij vergelijking van de overwegingen en het dictum van het vonnis en ook reeds uit het dictum op zichzelf […] dat daaruit bij het uittikken essentiële gedeelten zijn weggevallen.’, en waren partijen het er ook ‘over eens dat het dictum van het vonnis de overigens uit het vonnis blijkende bedoeling van de Rb. onjuist dan wel gebrekkig weergeeft.’
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 63.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), P. 62.
Kamerstukken 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62; Kamerstukken II 1996–1997, 24 651, nr. 6 (Verslag), p. 45. Zie hierover Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer; Kluwer 2013, p. 165.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 62.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 32.
HR 10 juni 2016, NJ 2016, 281, rov. 3.3.2; zie ook de formulering in HR 4 oktober 2013, NJ 2013, 558, m.nt. Wortmann, rov. 3.6.3 (waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest van 2016 verwijst): ‘[…] beslissend [is] of uit de inhoud van de beschikking voor partijen en derden direct duidelijk was dat het hof een vergissing had begaan.’ Zie een uitvoerig overzicht van de jurisprudentie van de Hoge Raad in Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer; Kluwer 2013, par. II.3.5.
HR 29 april 1988, NJ 1988,685 (overigens gewezen onder het oude recht).
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 165 en 166; P.A. Fruytier en L.V. van Gardingen, ‘De aanvulling en verbetering van uitspraken — een onderzoek naar het toepassingsbereik van art. 31 en 32 Rv’, TCR 2014,3, pp. 77 en 78; A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 31 Rv, nr. 3 sub a d. T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 31 Rv, nr. 2.Enigszins anders: I.P.M. van den Nieuwendijk, ‘Verbetering van rechterlijke uitspraken’, JBPr 2004, 902 en bij wijze van wenselijk recht W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, Een nieuwe balans: interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag; BJu 2003, p. 206 onder (a). De Adviescommissie Burgerlijk procesrecht heeft zich echter uitgesproken tegen deze voorgestelde verruiming van de mogelijkheid tot herstel of verbetering van (fouten in) rechterlijke beslissingen. Die mogelijkheid moet volgens de commissie ‘niet ruimer zijn dan die welke in de artikelen 31 en 32 Rv is neergelegd en in de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad is ingekaderd.’Zie Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht, Advies aan de Minister van Justitie naar aanleiding van het interimrapport, TCR 2004, 1, p. 8.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 165, 166 en 177.
Vgl. HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Maeijer (Ogem II), rov. 5: ‘Het zesde middel keert zich met een motiveringsklacht en een rechtsklacht tegen het oordeel van de OK, volgens hetwelk de vaststelling dat er van wanbeleid sprake is, voor pp. bindend is behoudens cassatie. Dit oordeel dient aldus te worden verstaan dat bedoelde vaststelling — behoudens cassatie — bindend is, ook in andere procedures, voor diegenen die in de onderhavige procedure zijn verschenen en of wel tot toewijzing van hetgeen verzocht en/of gevorderd is hebben geconcludeerd of wel daartegen verweer hebben gevoerd, zonder dat daarmede tevens is vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan iedere individuele verweerder kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.’; Zie ook W.J. Slagter en B.F. Assink, Compendium ondernemingsrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 1745: ‘Indien uit het verslag van wanbeleid is gebleken kan de OK, indien en voor zover daarom is verzocht, (i) wanbeleid vaststellen, (ii) de eventueel voor dat wanbeleid verantwoordelijke actoren aanwijzen (één of meer organen en/of personen) en (iii) één of meer voorzieningen treffen als bedoeld in art. 2:356 BW. […] De onder (ii) genoemde mogelijkheid staat niet in de wet, maar volgt uit de rechtspraak, in het bijzonder uit HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite Holding)’; F. Veenstra, GS Rechtspersonen, artikelen 2:344-359 BW, par. 1.6.2.1 en 1.6.2.2, onder verwijzing naar OK 2 november 1995, rov. 4.11 (Text Lite), te kennen uit NJ 1997, 671; OK 19 juni 1997,JOR 1997, 83, rov. 4.25 en 5 (Bobel), m.nt Van den Ingh.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, p. 189.
Kamerstukken II 2000–2001, 26 855, nr. 16 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
Kamerstukken II 2000–2001, 26 855, nr. 16 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
Kamerstukken II 2000–2001, 26 855, nr. 16 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 190 en 191.
Zie in dezelfde zin ook voetnoot 2 van het Inleidend Verzoekschrift De productie vermeldt als [verzoeker] vorige verblijfplaats [gemeente], te weten de gemeente waar [a-plaats] zich in bevindt.
Zie in deze zin E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 277, nr. 7; A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 287 Rv, nr. 3; zie ook Conclusie A-G Rank-Berenschot voor HR 10 juli 2009, NJ 2009, 359, nr. 2.2.
Zie Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 63: ‘Het komt niet wenselijk voor te bepalen, dat een nieuwe beroepstermijn begint te lopen op de dag waarop de verbetering is uitgesproken, nu beide partijen met de mogelijkheid van de verbetering rekening hebben moeten houden. Verbetering vindt immers alleen plaats bij kennelijke fouten.’ en Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 208.
Zie ook voetnoot 5.
HR 28 november 2003, NJ 2005, 465, m.nt Asser, rov. 3.2; HR 27 mei 2011, NJ 2012, 626, m.nt. Snijders, rov. 3.3.2; HR 21 februari 2014, NJ 2014,131, rov. 3.4.2; HR 11 juli 2014, NJ 2014, 359, rov. 3.4; HR 3 oktober 2014, NJ 2016, 89, m.nt. Snijders, rov. 3.4.2 en 3.4.3; HR 25 september 2015, NJ 2015, 389, rov. 3.3.2 en 3.5.1; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2018, nr. 40; B. Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426a Rv, nr. 5 sub b en d; E. Korthals Altes, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 407 Rv, nr. 2.
HR 19 november 1982, NJ 1983,100, rov. 3.2; HR 23 december 2005, NJ 2006, 31, rov. 3.2; B. Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426a Rv, nr. 5 sub c; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2005, nrs. 213 en 263; E. Korthals Altes, GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 426a Rv, nr. 3.
Vgl. HR 20 april 1979, NJ 1980, 156 en HR 22 oktober 1982, NJ 1982, 645.
HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672, m.nt. Snijders, rov. 3.3: ‘Uit deze aard van de procedure tot verbetering moet worden afgeleid dat tegen een op een verzoek als voormeld gegeven beslissing generlei hogere voorziening is toegelaten. Zulks is slechts anders indien de rechter voormelde regel ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten zijn toepassingsgebied is getreden (met name door ‘verbetering’ van zijn vonnis buiten geval van kennelijke verschrijving), dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot verbetering niet kan worden gesproken. Dit laatste zal zich voordoen indien op het verzoek is beslist zonder dat de wederpartij in de gelegenheid is gesteld zich erover uit te laten.’; HR 23 februari 2001, JOR 2001, 76, rov. 3.3; Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 203 en 204.
Th.B ten Kate en E. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, pp. 207 en 208.
Kamerstukken 1999–2000 26 855, nr. 3 (MvT), p. 63: ‘Voorkomen moet worden dat de vraag of verbetering mogelijk en wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke procedure.’
Vgl. Conclusie A-G Spier (rolnr. C98238) voor HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, nrs. 2.6 tot en met 2.9.
Beroepschrift 07‑05‑2018
Verweerschrift in cassatie, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
Verweerster in cassatie de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recalcico Beheer B.V., gevestigd te Boekel, namens en in haar hoedanigheid van gevolmachtigde en vertegenwoordiger van
de heer [verweerder 1], wonende te [woonplaats];
de heer [verweerder 2], wonende te [woonplaats];
de heer [verweerder 3], wonende te [woonplaats], België;
de heer [verweerder 4], wonende te [woonplaats], België;
de heer [verweerder 5], wonende te [woonplaats];
de heer [verweerder 6], wonende te [woonplaats], België en
de heer [verweerder 7], wonende te [woonplaats], België,
hierna gezamenlijk te noemen: Recalcico c.s., te dezer zake woonplaats gekozen hebben aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen als advocaat wordt aangewezen en zich als zodanig in deze procedure in cassatie stelt en optreedt, dit verweerschrift ondertekent en indient, heeft kennisgenomen van het
door verzoekers tot cassatie
de heer [verzoeker 1], wonende te [woonplaats];
de heer [verzoeker 2], wonende ter [woonplaats], België;
de heer [verzoeker 3], wonende te [woonplaats];
de heer [verzoeker 4], wonende te [woonplaats], België, en
de heer [verzoeker 5], wonende te [woonplaats], België,
middels de advocaat bij de Hoge Raad mr J.P. Heering kantoorhoudende te Den Haag aan het Lange Voorhout nr. 3, (2514 EA), op 7 mei 2018 ingediend verzoekschrift tot cassatie.
Verweerster in de enquêteprocedure was de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], voor wie in vorige instantie optrad mr. E.M. Soerjatin, kantoorhoudende te (1075 AB) Amsterdam aan de Koningslaan nr. 3.
De overige belanghebbenden in deze enquêteprocedure zijn:
- (i)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V., gevestigd te Amsterdam;
- (ii)
de heer [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats];
- (iii)
de heer [belanghebbende 3], wonende te [woonplaats], België,
voor wie in vorige instantie optraden mr R.G.J. de Haan en M. Keuper, kantoorhoudende te (1077 AB) Amsterdam aan de Apollolaan nr. 15;
- (iv)
de heer [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België, voor wie in vorige instantie optrad mr R.M.A. Lensen, kantoorhoudende te Terneuzen (4532 DB) aan de Willem Alexanderlaan nr. 43;
- (v)
de heer [belanghebbende 5], wonende te [woonplaats], België, voor wie in vorige instantie optrad mr P.J. van der Korst, kantoorhoudende te Amsterdam (1075 BC) aan de Prins Hendriklaan nr. 16;
- (vi)
de heer [belanghebbende 6], wonende te [woonplaats], België;
- (vii)
de heer [belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België, en/ of te [woonplaats], België;
- (viii)
de heer [belanghebbende 8], wonende te [woonplaats], België;
- (ix)
de heer [belanghebbende 9], wonende te [woonplaats], België;
- (x)
de vennootschap naar Belgisch recht [B] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België; welke belanghebbenden in vorige instantie niet zijn verschenen.
Recalcico c.s. zullen hier eerst de in het verzoekschrift aangevoerde cassatieklachten van [verzoeker 1] c.s., tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 6 februari 2018 verbeterd in de herstelbeschikking van 6 april 2018, achtereenvolgens, waar mogelijk samen, bespreken. Vervolgens zullen Recalcico c.s. VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP instellen tegen de beschikkingen van de Ondernemingskamer van 6 februari 2018 en 6 april 2018.
Weerlegging van de cassatieklachten van het middel in het beroep van [verzoeker 1] c.s.
1.
Recalcico c.s. stellen voorop dat alle cassatieklachten van [verzoeker 1] c.s., in de kern, ertoe neigen Uw Raad tot integrale herbeoordeling van het verzoek tot vaststelling van wanbeleid terwijl de in cassatie bestreden oordelen en beslissingen alle verweven zijn met waarderingen van omstandigheden van feitelijke aard, van de bevindingen van de onderzoeker en uitleg van de gedingstukken en over en weer geponeerde stellingen en verweren van betrokken partijen, welke waarderingen en feitelijke vaststellingen volgens de vaste jurisprudentie van Uw Raad zijn voorbehouden aan de Ondernemingskamer als rechter die in het licht van het partijdebat in de tweede fase van een enquêteprocedure de relevante feiten en omstandigheden vaststelt en op basis daarvan de zaak beoordeelt en beslist.1. Tegen de achtergrond van deze in cassatie steevast getrokken grenzen voor zulk een, marginale, beoordeling van dergelijke oordelen en beslissingen van de Ondernemingskamer wordt het middel van [verzoeker 1] c.s. besproken.
De steller van het middel lijkt die moeilijkheid van de hoge mate feitelijke aard van de kwesties die MIDDELONDERDEEL 1 (verantwoordelijkheid voor de verwerving van het ‘Accentis belang’) en MIDDELONDERDELEN 2 en 3 (beoordeling van het beleid omtrent de ‘Carve Out’) nogmaals in hun geheel aan de orde stellen om opnieuw door Uw Raad te laten toetsen, te onderkennen (verzoekschrift tot cassatie, blz. 5 onder e en blz. 8 onder k): ‘De middelonderdelen 4 en 5 bevatten hierop voortbordurende klachten’. Volgens Recalcico c.s. zijn alle klachten tevergeefs voorgesteld.
Middelonderdeel 1: de verwerving van het Accentis Belang
2.
SUBONDERDEEL 1.1 van het cassatiemiddel klaagt erover — want acht onbegrijpelijk — dat de Ondernemingskamer, bij vaststelling van wanbeleid terzake de verwerving van het Accentis Belang — Punch' destijds bestaande deelneming in en haar vordering op Accentis (rov. 2.2) — door [A], ten onrechte is voorbijgegaan aan ‘de concrete omstandigheden die zich tussen 2008 en 2013 hebben voorgedaan, zoals de (wereldwijde) financiële en economische crisis die eind 2018 uitbrak, ten gevolge waarvan [A] sedert 2009 steeds meer problemen kreeg om financiering bij de banken te verkrijgen’. Het subonderdeel voert hierbij ‘de gigantische invloed’ van de kredietcrisis ‘op vrijwel alle koersen en prijzen van vastgoed’ op als een feit van algemene bekendheid.
Dit standpunt hebben [verzoeker 1] c.s. in deze procedure niet eerder ingenomen en betreft in zoverre een ontoelaatbaar novum. Het verbaast daarom ook niet dat het subonderdeel géén vindplaatsen in hun gedingstukken vermeldt waar dit standpunt bij de Ondernemingskamer ter (nadere) onderbouwing van hun stellingname over deze kwestie naar voren werd gebracht. Het is aldus niet onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer in dit verband ‘aan deze context en achtergrond’ (geheel) voorbij zou (kunnen) zijn gegaan.
Overigens geldt juist als een feit van algemene bekendheid dat de kredietcrisis reeds anderhalf jaar vóór de verwerving van het ‘Accentis Belang’ aanving, de zomer van 2007, terwijl zij twee jaar vóór deze verwerving, in 2011, weer ten einde was. In zoverre is ook niet erg aannemelijk dat de door de Ondernemingskamer bekritiseerde prijsstelling en waardering door de kredietcrisis wezenlijk en rechtstreeks werd beïnvloed. Deze prijsstelling/waardering en het daaruit voortvloeiende verlies voor [A] vloeiden veeleer voort uit de door de Ondernemingskamer terecht en begrijpelijk wel betrokken omstandigheden, zoals de onzorgvuldige voorbereiding van de transactie (rov. 5.22 en 5.23) en de onjuiste — door tegenstrijdige belangen beïnvloede — waardering van het Accentis Belang (deelneming en vordering), zowel bij verwerving daarvan in 2008 (rov. 3.21, 5.20 en 523) als bij de verkoop ('Carve Out) in 2013 (rov. 5.40 – 5.43).
Zoals Recalcico c.s. bij de Ondernemingskamer hebben aangevoerd,2. blijkt dit ook uit het feit dat de beweerdelijke noodsituatie in 200.8 leidde tot een onzakelijk hoge prijs voor het Accentis Belang (hetgeen in het belang van Punch International als verkoper was), terwijl de gestelde noodsituatie in 2013 — die het onderdeel bestrijdt — juist leidde tot een onzakelijk lage prijs (wat wederom in het belang van Punch International als koper was). Het moge duidelijk zijn dat dit gelegenheidsargumenten zijn. Het ging zowel in 2008 als 2013 kennelijk maar om één ding: de bevoordeling van de meerderheidsaandeelhouder ten koste van [A] en de minderheidsaandeelhouders.3.
Tenslotte mist dit subonderdeel feitelijke grondslag nu de Ondernemingskamer, wat betreft de ‘Curve Out’, blijkens rov. 5.28 weldegelijk rekening heeft gehouden met de problemen die [A] toen ondervond bij het vinden van herfinanciering van haar onroerendgoedportefeuille. Echter, de in dat verband op zichzelf beschouwd door de Ondernemingskamer in navolging van de onderzoeker onderkende ‘gezonde rationale’ van de ‘Carve Out’ (rov. 5.40) laat, aldus de Ondernemingskamer, onverlet dat de uitvoering van deze transactie, in termen van een zorgvuldige besluitvorming zeer te wensen overliet (rov. 5.47), o.a. vanwege de afwezigheid van een onafhankelijke waardebepaling van het Accentis Belang. Zie hier immers rov. 5.45:
‘(…) Het feit dat [verzoeker 3] en [verzoeker 2] betrokken waren bij — althans voor wat betreft [verzoeker 2] op de hoogte was van — het bewerken van Petercam, nadat [verzoeker 3] op 3 mei 2013 aan Petercam had laten weten dat zij de opdracht zou krijgen voor het geven van een fairness opinion maar voordat [A], op 19 juli 2013, formeel besloot tot het inschakelen van Petercam (zie 3.40), duidt erop dat de fairness opinion slechts bedoeld was om de reeds overeengekomen Curve Out prijs te legitimeren en niet de functie had van een zelfstandige onafhankelijke waardering die in de besluitvorming van [A] over de Carve Out nog enige wezenlijke rol kon spelen. In haar beschikking van 22juli 2014 (r.o. 3.16) overwoog de Ondernemingskamer dat zij de fairness opinion van Petercam ten aanzien van de waardering van de Accentis Vordering aldus begrijpt dat bij de waardering van die vordering ‘a significant discount’ gerechtvaardigd is indien de Accentis Vordering (die een lange looptijd heeft) op zeer korte termijn te gelde gemaakt zou moeten worden en dat gesteld noch gebleken is dat [A] genoodzaakt was tot verkoop van de Accentis Vordering op zeer korte termijn en dat daarom niet begrijpelijk is waarom [A] een zo grote korting op de waarde van de vordering accepteerde in het kader van de Curve Out. De Ondernemingskamer ziet geen reden daar thans anders over te oordelen.
Ook het argument van [A] dat haar in 2011 was gebleken dat er feitelijk geen markt was voor herfinanciering van de Accentis Vordering, legt weinig gewicht in de schaal omdat uit het desbetreffende bericht van Dexia van 2 maart 2011 (verslag 404) niet blijkt dat [A] serieus onderzoek heeft laten doen naar de mogelijkheden tot vervreemding van de Accentis Vordering. Het ontbreken van enige serieuze poging van [A] om het Accentis Belang eerder te gelde maken blijkt ook uit de in 5.43 sub h genoemde zorgen van [verzoeker 1].’
Het in het subonderdeel bestreden oordeel in rov. 5.20–5.21 is aldus volstrekt begrijpelijk en behoefde daartoe geen nadere motivering, zodat het subonderdeel faalt.
3.
SUBONDERDEEL 1.2 klaagt erover — want acht onbegrijpelijk — dat de Ondernemingskamer terzake de verantwoordelijkheid van het door haar vastgestelde wanbeleid wat betreft de ‘Upstreaming’ een onderscheid maakt tussen de bestuurders van [A] (wel verantwoordelijk) en haar commissarissen [verzoeker 4], [verzoeker 5] en [verzoeker 1] (niet verantwoordelijk), maar zulk een onderscheid niet aanbrengt waar het betreft de verantwoordelijkheid voor het door haar geconstateerde wanbeleid terzake de verwerving van het Accentis Belang, terwijl de Ondernemingskamer nochtans de nauwe band tussen de ‘Upstreaming’ en verwerving van het Accentis Belang wel onderkent (rov. 5.8).
Het onderdeel faalt. De bestreden overwegingen van de Ondernemingskamer ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen voor de Upstreaming (niet) en voor de verwerving door [A] van het Accentis Belang (wel) zijn, anders dan de steller van het middel meent, zeer wel begrijpelijk; ook in het licht van het feit dat de Ondernemingskamer de nauwe, feitelijke samenhang tussen beide onderdelen van de transactie uit 2008 terecht onderkent. Aangaande de Upstreaming zet de Ondernemingskamer immers nauwgezet en inzichtelijk uiteen dat het bestuur van [A], tegen de nadrukkelijke instructie van de (onafhankelijke leden van) de raad van commissarissen en zonder de daartoe benodigde goedkeuring van de raad van commissarissen, de Upstreaming heeft doorgezet en zelfs heeft uitgebreid (rov. 5.10). De raad van commissarissen had tevoren duidelijke en — naar het oordeel van de Ondernemingskamer — gerechtvaardigde voorwaarden verbonden aan die
Upstreaming, maar deze werden door het bestuur eenvoudig genegeerd (zie rov. 5.10 ‘Ad c’). Toen de raad van commissarissen met de eigenmachtige handelwijze van het bestuur nadien werd geconfronteerd, hebben zijn leden daartegen stelling genomen en actie ondernomen (rov. 5.13), zij het dat de Ondernemingskamer de keuze van de raad van commissarissen om de ongedaanmaking van de Upstreaming in handen van bestuurders [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] te laten, als ‘onjuist’ betitelt. Echter, vaste rechtspraak is dat een onjuiste, niet geheel adequate handelwijze nog niet wanbeleid impliceert zoals de Ondernemingskamer oordeelt in rov. 5.14. Hierbij woog de Ondernemingskamer de pragmatische, kennelijk niet beslissende, factor mee
‘(…) dat het niet aannemelijk is dat een andere opstelling van de raad van commissarissen na 20 oktober 2008 zou hebben geleid tot een daadwerkelijke ongedaanmaking van de Upstreaming. Zoals hierboven in 5.10 en 5.11 al is overwogen bracht de Upstreaming zelf — waarmee de raad van commissarissen tot twee keer toe achteraf werd geconfronteerd — [A] in een onmogelijke positie.’
Dit is anders bij de afweging die ten grondslag ligt aan haar oordeel over de verantwoordelijkheid van de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen voor wat betreft de verwerving van het Accentis Belang, in de omstandigheden waarin dit in 2008 geschiedde en de toen gehanteerde waardering/prijsstelling. Blijkens rov. 5.58 acht de Ondernemingskamer de onafhankelijke commissarissen terzake (mede-)verantwoordelijk, wat alleszins begrijpelijk is gezien hetgeen de Ondernemingskamer — in samenhang beschouwd — oordeelt en beslist in rov. 5.16 t/m 5.27. Anders dan bij de Upstreaming, hebben de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen bij de verwerving van het Accentis Belang, onder de voorwaarden waartegen dat geschiedde, immers geen blijk gegeven van enig daadwerkelijk verzet tegen het eigenmachtig en door tegenstrijdig belang getekende optreden van het bestuur in dit verband.
Het tegendeel is echter veeleer het geval. De Ondernemingskamer constateert weliswaar dat de onafhankelijke commissarissen op 15 november 2008 met hun medecommissaris [belanghebbende 4] — tevens bestuurder en grootaandeelhouder van Punch International — hebben gesproken over partiële terugbetaling in cash en het verkrijgen van een pandrecht op aandelen tot zekerheid, waarvan uiteindelijk niets is terechtgekomen. De Ondernemingskamer concludeert dat deze ontwikkelingen erop duiden dat [A] — met inbegrip van haar toezichthoudend orgaan — ‘niet bij machte was haar belangen tegenover Punch International effectief te beschermen’ (rov. 5.22).
Dit oordeel regardeert dus ook de — feitelijk door Punch International eenzijdig vastgestelde — waardering van het door [A] verworven Accentis Belang, met name de daarin begrepen Accentis Vordering. Deze waardering hebben kennelijk ook de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen ‘voor zoete koek geslikt’ waar de Ondernemingskamer er in rov. 5.24 immers nadrukkelijk op wijst dat:
‘[A] heeft de als deelbetaling van Punch International ontvangen Accentis Vordering van nominaal € 30,4 miljoen kennelijk gewaardeerd op € 29,5 miljoen, zijnde het nominale bedrag minus de door Punch International aangeboden discount van 3%. Met betrekking tot deze waardering zijn geen stukken of andere gegevens voorhanden waaruit blijkt dat [A] de waarde van de Accentis Vordering heeft onderzocht. Ook de notulen van de vergadering van de raad van commissarissen van 2.2 december 2008 bieden daarin geen inzicht.’
De Ondernemingskamer neemt zelfs (en terecht) in aanmerking dat de onafhankelijke leden van de raad van commissarissen de waardering van het vastgoed van Accentis — en daarmee goeddeels die van het Accentis Belang en de door [A] daarvoor bepaalde prijs — actief hebben ondersteund. De Ondernemingskamer overweegt dienaangaande in rov. 5.25:
‘[A], [verzoeker 1], [verzoeker 5] en [verzoeker 4] hebben nog gewezen op een onafhankelijke waardering van medio 2008 (in verband met een transactie tussen Punch International en Accentis) en een deskundigenrapport van 27 november 2008 met betrekking tot de waarde van het vastgoed van Accentis, maar hebben niet toegelicht wat deze stukken inhielden en waarom zij steun boden aan de door [A] betaalde prijs voor het Accentis Belang.’
In het licht van die overwegingen van de Ondernemingskamer, in hun onderlinge samenhang beschouwd, is begrijpelijk dat de Ondernemingskamer de onafhankelijke commissarissen niet verantwoordelijk acht voor het door haar geconstateerd wanbeleid voor zover betrekking hebbende op de Upstreaming, maar wèl voor zover dat ziet op de verwerving van het Accentis Belang door [A] in 2008. Voor het overige zijn de bestreden oordelen zozeer verweven met aan de Ondernemingskamer voorbehouden waarderingen van omstandigheden van feitelijke aard, dat de juistheid van deze oordelen in cassatie verder niet kunnen worden bestreden c.q. getoetst. Daarmee is ook SUBONDERDEEL 1.2 tevergeefs voorgesteld.
4.
SUBONDERDEEL 1.3 bouwt, voor zover het uitgaat van de onbegrijpelijkheid van de bestreden oordelen terzake de verantwoordelijkheid van de onafhankelijke commissarissen voor het wanbeleid gelegen in de verwerving van het Accentis Belang en niet voor zover dat is gelegen in de Upstreaming, voort op de klachten van subonderdeel 1.2 en deelt bijgevolg hetzelfde lot.
Overigens mist dit onderdeel feitelijke grondslag waar het stelt dat de Ondernemingskamer eraan voorbij zou hebben gezien dat de onafhankelijke commissarissen, evenmin als [belanghebbende 4], in de rov. 5.16 t/m 5.26 worden vermeld. Echter, zowel [belanghebbende 4] — zij het slechts eenmaal (rov. 5.22) — als de onafhankelijke commissarissen, zijn tweemaal vermeld (rov. 5.22 en rov. 5.25).
5.
SUBONDERDEEL 1.4 bouwt voort op subonderdelen 1.2 en 1.3, en kan aldus evenmin slagen. De enkele omstandigheid dat de Ondernemingskamer de bevindingen en het oordeel van de onderzoeker over de verantwoordelijkheid van [belanghebbende 4] voor de verwerving van het Accentis Belang niet volgde, maakt de beslissing van de Ondernemingskamer nog niet onbegrijpelijk. Het staat de Ondernemingskamer volgens vaste rechtspraak4. vrij bevindingen en kwalificaties van onderzoeker geheel of ten dele over te nemen en tot de hare te maken, of daarvan al dan niet geheel af te wijken, zoals de Ondernemingskamer met juistheid overweegt in rov. 5.9.
6.
SUBONDERDEEL 1.5 bevat, naar de kern genomen, slechts een herhaling van subonderdelen 1.2 t/m 1.4 en faalt dan ook om gelijke redenen. De aan de bestreden oordelen ten grondslag liggende gedachtegang van de Ondernemingskamer in rov. 5.16–5.27 is voldoende inzichtelijk en behoefde niet nader te worden gemotiveerd om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar naar de Vredo/Veenhuis-maatstaf, te zijn.
7.
SUBONDERDEEL 1.6 meent dat de Ondernemingskamer, bij beoordeling van de verwerving van het Accentis Belang door [A] in 2008, in rov. 5.26 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden
‘door een tweetal alternatieven te noemen die noch door de Onderzoeker noch door Recalcico, [A] of door één van de belanghebbenden in dit verband te berde zijn gebracht, namelijk het bedingen van garanties van Punch met betrekking tot de toekomstige waarde van het Accentis Belang (inclusief verpanding van een deel van het Accentis Belang als zekerheid voor de terugbetaling) en het bedingen van de garantie dat ten minste € 15 miljoen van de Upstreaming in contanten zou worden terugbetaald.’
Het subonderdeel kan niet slagen. Door, als zodanig en zonder meer, hier als geldend principe tot uitgangspunt te nemen dat het de rechter niet vrijstaat de beslissing te baseren op gronden dan wel verweren die weliswaar kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden maar die door partijen niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd, wordt uitgegaan van een onjuiste opvatting. Miskend wordt aard, doel en strekking van de enquêteprocedure en de Ondernemingskamer gelaten beoordelings- en beslisruimte.5.
De in het subonderdeel vermelde zekerheden worden overigens met zoveel woorden vermeld in het feitenrelaas, zoals weergegeven in rov. 3.16 van de eindbeschikking van 6 februari 2018, en gebaseerd op het verslag van de Onderzoeker,6. waar verslag werd gedaan van hetgeen op 15 november 2008 was besproken tussen de drie onafhankelijke commissarissen en [belanghebbende 4]. Zekerheden die, om volgens de Ondernemingskamer duistere redenen, niet terugkeren bij de verwerving van het Accentis Belang (rov. 3.20 en rov. 5.22). De door de Ondernemingskamer in rov. 5.26 aangeduide ‘alternatieven’ voor de wijze waarop het Accentis Belang uiteindelijk door [A] is verkregen, horen juist tot het door de Onderzoeker aangeleverde feitencomplex waarop de Ondernemingskamer haar oordeel/beslissing in dezen in beginsel heeft te baseren. In zoverre is er geen sprake van dat zij met het noemen en meewegen van deze alternatieven buiten de rechtsstrijd der partijen kan zijn getreden. Ook de commissarissen hebben op het gestelde hieromtrent in het verslag van de onderzoeker kunnen reageren. Overigens staat het de Ondernemingskamer onder omstandigheden vrij haar oordeel en beslissing te dezen mede te baseren op andere feiten dan die welke door de onderzoeker in het verslag zijn vastgesteld.7.
Ook waar dit onderdeel stelt dat ‘de OK zich geen rekenschap heeft gegeven van het verweer van de commissarissen dat zij zich na de Upstreaming in een dwangpositie bevonden, dat er in de hectische periode eind 2008 geen tijd was voor een uitgebreidere waardering van het Accentis Belang en dat de verpanding van eigen aandelen geen uitkomst bood omdat daarmee een mogelijke default van [A] in de ogen van de banken niet zou kunnen worden geremedieerd’, mist de klacht feitelijke grondslag. In rov. 5.26 geeft de Ondernemingskamer er juist blijk van bedoeld ‘dwangpositieverweer’ van [A] te hebben gesignaleerd en meegewogen, maar zij meent terecht en op goede gronden dat dit onverlet laat dat bestuurders en commissarissen van [A] bij hun doen en laten de nodige (minimale) zorgvuldigheid in het belang van de vennootschap steeds hadden moeten betrachten, wat naar haar oordeel niet het geval is geweest. Deze redenering en motivering van de Ondernemingskamer zijn, in onderlinge samenhang beschouwd met overige oordelen, voldoende inzichtelijk en begrijpelijk. Van enige door de steller van het middel geconstateerde innerlijke tegenstrijdigheid en onverenigbaarheid met eerdere overwegingen is geen sprake. Overigens kunnen deze overwegingen in cassatie niet worden (her)beoordeeld, verweven als ze zijn met de aan de Ondernemingskamer voorbehouden waarderingen van omstandigheden van feitelijke aard en eindafweging, die niet verder op juistheid kunnen worden bestreden.
Middelonderdeel 2: de Overname — het beleid met betrekking tot de ‘Carve Out’
8.
ONDERDEEL 2 komt met uiteenlopende rechts- en motiveringsklachten op tegen de oordelen in rov. 5.40–5.47 en rov. 5.57, 5.59 en het daarop voortbouwende dictum in de eindbeschikking van 6 februari 2018, verbeterd bij herstelbeschikking van 6 april 2018. De subonderdelen lenen zich, vanwege hun onlosmakelijke samenhang, voor de volgende gezamenlijke afdoening.
9.
De onafhankelijke commissarissen [verzoeker 1] en [verzoeker 2], en (oud-)[A]-bestuurder/CFO [verzoeker 3], beklagen zich erover dat zij verantwoordelijk worden gehouden voor het door de Ondernemingskamer vastgestelde wanbeleid terzake de ‘Carve Out’ (d.w.z. de terugverkoop en -levering van het Accentis Belang door [A] aan Punch International) en hun omgang met het door de Ondernemingskamer daarbij geconstateerde tegenstrijdig belang van [verzoeker 2] en [verzoeker 3], als deel van de overname in 2013 van het aandelenbelang van Punch International in [A] aan Bencis. De centrale klacht richt zich, vanuit verschillende invalshoeken, tevens — en vooreerst — tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat terzake de ‘Carve Out’ sprake is geweest van wanbeleid. Geklaagd wordt dat de Ondernemingskamer ten onrechte is voorbijgegaan aan SUB 2.1 aangevoerde ‘essentiële’ stellingen, welke inhouden dat [A] — net als in 2008 terzake de Upstreaming — ook ten tijde van de Overname en de ‘Carve Out’ in een dwangpositie verkeerde, welke werd veroorzaakt door de volgende omstandigheden:
- a)
de grote financieringsbehoefte van [A] op dat moment;
- b)
het feit dat er in de markt geen belangstelling bestond voor overname van het Accentis Belang;
- c)
het feit dat alle potentiële financiers de voorwaarde stelden dat Punch International als grootaandeelhouder van [A] zou verdwijnen en dat het Accentis Belang zou worden afgestoten;
- d)
een eventueel faillissement van Punch International (in verband met haar borgstelling voor Accentis) ernstige gevolgen zou hebben voor [A], zodat
- e)
de continuïteit van [A] op het spel stond.
Ter inleiding eerst het volgende. Het lijkt het erop dat deze stellingname van [verzoeker 1] c.s. zich in haar eigen staart bijt. Immers, de dwangpositie waarin zij zich — met [A] — ten tijde van de Overname en de ‘Carve Out’ (2013) zouden bevinden, was rechtsreeks het gevolg van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang in 2008. Zoals SUBONDERDEEL 1.6 aanvoert, bevond [A] zich ook toen al in een ‘dwangpositie’ die, volgens [verzoeker 1] c.s., noopten tot onverwijld handelen, zodat er geen tijd was voor een zorgvuldige waardering van het Accentis Belang en het bedingen van adequate zekerheden van Punch International bij de verkrijging daarvan. Welbeschouwd is het standpunt van de [A]-functionarissen dat zij zich gedurende de hele, voor deze enquête relevante periode bevonden in een dwangpositie, die zou moeten rechtvaardigen dat zij hebben gehandeld — en nagelaten — zoals zij blijkens het onderzoeksverslag hebben gedaan. Echter, de Ondernemingskamer ziet dit terecht en op juiste gronden anders. Dát vormt in wezen ook de kern van haar beschikking van 6 februari 2018.
Het verkeren en optreden in een dwangpositie krijgt vanzelfsprekend een andere kleur c.q. lading waar deze dwangpositie het gevolg is van eigen onzorgvuldig optreden in een voorafgaande fase. Het handelen en nalaten van [verzoeker 1] c.s. ten tijde en terzake van de ‘Carve Out’ in 2013 staat in zoverre in nauw verband met en kan, zoals Recalcico c.s. betoogden,8. niet los worden bezien van hun, ook door de Ondernemingskamer bekritiseerde, optreden in 2008.
Tegen die achtergrond is overigens onjuist dat de Ondernemingskamer niet kenbaar rekening gehouden heeft met de omstandigheden waarin [A] verkeerde ten tijde van de Carve Out. In rov. 5.44 onderkent de Ondernemingskamer immers het door [A] naar voren gebrachte ‘slikken-of-stikken-argument’; dit laat onverlet dat naar inzicht van de Ondernemingskamer bestuurders en toezichthouders verplicht waren, rekening houdend met de omstandigheden op dat moment, onafhankelijk onderzoek te (laten) uitvoeren naar de werkelijke waarde van het Accentis Belang en op basis daarvan met Punch International onderhandelingen te voeren.
Van het één noch het ander is echter gebleken. [A] heeft de haar door Punch International eenzijdig opgelegde prijs zonder morren geaccepteerd. Dit klemt volgens de Ondernemingskamer temeer omdat het een transactie betrof met [A]'s grootaandeelhouder, die bijgevolg in sterke mate geconflicteerd was (rov. 5.40 en rov. 5.44). Ook wijst de Ondernemingskamer erop dat, met verwijzing naar haar eerdere beschikking van 22 juli 2014,
‘(…) gesteld noch gebleken is dat [A] genoodzaakt was tot verkoop van de Accentis Vordering op zeer korte termijn en dat daarom niet begrijpelijk is waarom [A] een zo grote korting op de waarde van de vordering accepteerde in het kader van de Carve Out. De Ondernemingskamer ziet geen reden daar thans anders over te oordelen. Ook het argument van [A] dat haar in 2011 was gebleken dat er feitelijk geen markt was voor herfinanciering van de Accentis Vordering, legt weinig gewicht in de schaal omdat uit het desbetreffende bericht van Dexia van 2 maart 2011 (verslag 404) niet blijkt dat [A] serieus onderzoek heeft laten doen naar de mogelijkheden tot vervreemding van de Accentis Vordering. Het ontbreken van enige serieuze poging van [A] om het Accentis Belang eerder te gelde maken blijkt ook uit de in 5.43 sub h genoemde zorgen van [verzoeker 1].’
Waar vaststaat dat [A] niet — tijdig — serieus en onafhankelijk onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke marktwaarde van het Accentis Belang, daaronder begrepen zowel de Accentis Deelneming als de Accentis Vordering, maakt het in latere fase naar voren gebrachte argument dat die marktvraag niet bestond, naar het oordeel van de Ondernemingskamer weinig indruk. Dit oordeel van de Ondernemingskamer is voldoende inzichtelijk gemotiveerd en, anders dan ONDERDEEL 2 vanuit de uiteenlopende invalshoeken beoogt te bestrijden, alleszins begrijpelijk. Dat de Ondernemingskamer hiermee (mogelijk) afweek van het oordeel van de onderzoeker, zoals subonderdeel 2.7 klaagt, maakt haar beslissing nog niet onbegrijpelijk. Overigens valt uit het onderzoeksverslag niet af te leiden dat de onderzoeker wel van mening is dat [A] terzake serieus en onafhankelijk onderzoek heeft doen uitvoeren naar de verkoopbaarheid van het Accentis Belang. Dit is uiteraard niet zonder meer af te leiden uit het enkele feit dat hij meldt dat adviserende banken destijds geen kans zagen tot verkoop van de Accentis Vordering, als onderdeel van het Accentis Belang.
10.
Voor zover SUBONDERDEEL 2.4 erover klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 5.43 haar oordeel dat de ‘Carve Out’ prijs te laag was, ten onrechte baseert op omstandigheden die allen betrekking hebben op de periode 2009–2010, faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
Immers, de aldaar genoemde omstandigheden onder f t/m k zien alle op de situatie in 2012–2013 en de waarde die het Accentis Belang naar het oordeel van betrokkenen en deskundigen op dat moment vertegenwoordigde. Daar komt bij dat [A] en [verzoeker 1] c.s., naar het oordeel van de Ondernemingskamer, terzake het beweerdelijk gewicht van de continuïteit van de vennootschap ten tijde van de ‘Carve Out’, noch intern noch extern hebben laten blijken dat dit belang zodanig groot en nijpend was dat (minimale) eisen van zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming daarvoor dienden te wijken. Volgens de Ondernemingskamer in rov. 5.47:
‘De stelling van [A] dat haar beslissing om mee te werken aan de Carve Out niet slechts berustte op de prijs maar ook op het belang van [A] bij de overname, leidt niet tot een ander oordeel (a) omdat het verderstrekkende belang van de overname niet afdoet aan de verplichting van [A] om zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de waarde van het Accentis Belang en (b) omdat gesteld noch gebleken is dat in de interne beraadslagingen van [A] en/of in haar informatievoorziening aan haar aandeelhouders (bijvoorbeeld in het position statementvan 11 september 2013) uitdrukkelijk aan de orde is gesteld dat de Carve Out prijs weliswaar niet berust op een zorgvuldig tot stand gekomen eigen oordeel van [A] over de waarde van het Accentis Belang, maar niettemin gerechtvaardigd is vanwege het belang van [A] bij de overname.’
Uit deze rechtsoverweging volgt genoegzaam dat de Ondernemingskamer in ONDERDEEL 2 vervatte ‘essentiële’ stellingen voldoende (kenbaar) heeft onderkend, maar deze, gegeven de eisen van zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming in het licht van het geconstateerde tegenstrijdig belang, als een onvoldoende verweer heeft verworpen. Deze verwerping is goed te volgen en is geenszins onbegrijpelijk. Daartoe was een nadere motivering niet nodig.
11.
Waar SUBONDERDEEL 2.4 voortbouwt op, of beter, een herhaling is van SUBONDERDEEL 1.1, betreffende de invloed van de kredietcrisis op de waarde van de vastgoedportefeuille van Accentis, deelt ook dit subonderdeel het lot van ONDERDEEL 1. Het faalt om dezelfde redenen.
12.
ONDERDEEL 3 bestaat uit maar liefst elf subonderdelen, die klachten richten tegen rov. 5.45 uit de eindbeschikking van 6 februari 2018. SUBONDERDELEN 3.8, 3.10 en 3.11 bouwen volledig voort op onderdelen 1 en 2 en moeten, bijgevolg, hun lot delen. SUBONDERDELEN 3.1 t/m 3.7 hangen met elkaar samen en lenen zich aldus voor de volgende gezamenlijke afdoening.
Onderdeel 3 betoogt, in de kern, dat het oordeel van de Ondernemingskamer over de door het bureau Petercam op 7 augustus 2013 in opdracht van [A] verstrekte fairness opinion terzake hoogte van de ‘Carve Out’-prijs, te weten: dat aan die opinion ‘slechts een zeer beperkte betekenis toekomt’, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat
- (a)
aan het afgeven van een fairness opinion logischerwijs een fase van informatievergaring vooraf gaat (SUBONDERDEEL 3.1);
- (b)
nergens uit blijkt dat [verzoeker 3], op dat moment CFO van [A] en bestuurder van Punch International, in zijn gesprek met Petercam op 16 mei 2013 de bedoeling had om deze laatste te bewegen tot een waardering conform de reeds door Punch International voorgestelde ‘Carve Out’-prijs (SUBONDERDEEL 3.2);
- (c)
zulks evenmin blijkt uit de email van ‘[betrokkene 1]’, CEO van Accentis, waaraan door de Ondernemingskamer wordt gerefereerd in rov. 5.45 met verwijzing naar rov. 3.36 (SUBONDERDEEL 3.3);
- (d)
niet valt in te zien hoe het gedrag van [betrokkene 1] als CEO van Accentis valt toe te rekenen aan klagers en [A] (SUBONDERDEEL 3.3);
- (e)
als [verzoeker 3] en [betrokkene 1] de intentie hebben gehad om Petercam ervan te overtuigen dat de ‘Carve Out’ in het belang van [A] was, zulks niet afdoet aan de waarde van de fairness opinion (SUBONDERDEEL 3.4);
- (f)
niet valt in te zien hoe het feit dat [verzoeker 2] op de hoogte was van het in (b) bedoeld contact tussen [verzoeker 3] en Petercam in dit verband van belang kan zijn (SUBONDERDEEL 3.5);
- (g)
niet blijkt dat de ‘fairness opinion’ van Petercam onder invloed van de contacten met [verzoeker 3] en/ of [betrokkene 1] daadwerkelijk heeft geleid tot een carve out prijs zoals die reeds door Punch International was bepaald;
- (h)
het oordeel van de Ondernemingskamer niet in verhouding staat tot de goede naam en reputatie van Petercam, te meer omdat Petercam's financieel belang bij het opstellen van de fairness opinion maar relatief klein was.
Voor de beoordeling van onderdeel 3 wordt (wederom) vooropgesteld en benadrukt dat de bevindingen van de Ondernemingskamer, in rov. 5.45, zodanig nauw zijn verweven met een waardering van het samenstel der feiten dat deze slechts marginaal in cassatie zijn te toetsen.
Bij een beoordeling van hun begrijpelijkheid zij opgemerkt dat rov. 5.45, die louter betrekking heeft op de ‘fairness opinion’ van Petercam, deel uitmaakt van het geheel van overwegingen op grond waarvan de Ondernemingskamer tot haar (juist) eindoordeel komt dat het beleid en de gang van zaken bij [A] rond en terzake de ‘Carve Out’, als belangrijk element van de Overname in 2013, als wanbeleid moet worden aangemerkt (rov. 5.47). Haar beslissing stoelt daarmee op meer elementen dan alleen de bevinding van de Ondernemingskamer terzake de ‘fairness opinion’ van Petercam, waarvan ONDERDEEL 3 uitgaat.
ONDERDEEL 3 deelt in zoverre het lot van onderdeel 2, dat immers een ruimer bereik heeft nu het ziet op alle elementen die het oordeel wanbeleid terzake de Overname en de Carve Out van de Ondernemingskamer (kunnen) schragen. Rov. 5.45 kan daarom niet geïsoleerd worden bezien en beklaagd, maar moet worden beschouwd als onderdeel van het overwogene in rov. 5.40 t/m 5.48. De motiveringsklachten van onderdeel 3 kunnen al om deze reden niet slagen. Immers, in geen subonderdeel wordt gerefereerd aan het feit dat de Ondernemingskamer in rov. 5.40 t/m 5.48 vooropstelt dat Punch International — en bijgevolg en bij uitstek bestuurder [verzoeker 3] — bij de ‘Carve Out’ een belang had dat wezenlijk tegenstrijdig belang was aan dat van [A] (rov. 5.40). Ditzelfde gold uiteraard in hoge mate voor [verzoeker 2], op dat moment zowel commissaris bij [A] als bij Accentis. Deze constatering stelt al wat de Ondernemingskamer overweegt in een zekere ‘slagschaduw’. Het aldaar gehanteerde begrip ‘tegenstrijdig belang’ heeft een ‘ex ante’-karakter: het stelt bepaalde handelingen op voorhand onder een ‘verdacht’ gesternte. Of handelingen ex post daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap hebben geleid (bewust te lage waardering van het Accentis Belang in de fairness opinion van Petercam), is dan van secundair belang. Het is daarom dat de Ondernemingskamer in rov. 5.44 oordeelt:
‘De hierboven genoemde omstandigheden en het feit dat de Carve Out een transactie met haar meerderheidsaandeelhouder was, noopten [A] tot een grote mate van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit al dan niet in te stemmen met de prijs waartegen de Carve Out zou plaatsvinden.’
Het valt zeer goed te begrijpen dat de Ondernemingskamer de contacten tussen uitgerekend [verzoeker 3] en Petercam — nog voordat [A] formeel opdracht aan Petercam tot een fairness opinion had verstrekt — als in zekere zin ‘verdacht’ kwalificeert. [verzoeker 1], als president- commissaris van [A] en [verzoeker 2], als lid van de raad van commissarissen van [A], hadden, gelijk de (overige) bestuurders van [A], het volgens de Ondernemingskamer ertoe moeten laten leiden dat die contacten tussen — feitelijk — Punch International en Petercam voorafgaand aan de opdrachtverstrekking werden vermeden, althans ‘(…) zoals de advocaat van [A] haar ook had geadviseerd (onderzoeksverslag 378) om een daadwerkelijk onafhankelijke financieel adviseur in te schakelen, hetgeen [A] heeft nagelaten’ (rov. 5.44). Het feit dat de (overige) bestuurders en commissarissen van [A] die voorafgaande contacten tussen het zo geconflicteerde Punch International en Petercam kennelijk niet konden of wilden vermijden, tast de geloofwaardigheid van Petercam's fairness opinion aan en maakt het ontbreken van een werkelijk onafhankelijke waardering des te schrijnender, aldus terecht de Ondernemingskamer.
Tegen deze achtergrond is begrijpelijk dat de Ondernemingskamer in dit kader (rov. 5.45) ook de email van de CEO van Accentis noemt, waarin deze directeur gewag maakt van zijn overleg met Petercam over de ‘Carve Out’-prijs (rov. 3.36). Ook dit contact staat onder de slagschaduw van het door de Ondernemingskamer in rov. 5.40 geprononceerd vooropgestelde tegenstrijdig belang van Punch International daarbij en, bijgevolg, dat van haar directeur/CFO [verzoeker 3]. De email van [betrokkene 1] [[betrokkene 1] in rov. 5.45] was immers aan diezelfde [verzoeker 3] gericht!
Op grond van het vorenstaande zijn alle klachten van ONDERDEEL 3 tevergeefs voorgesteld.
13.
Onderdeel 4 bouwt voort op onderdelen 2 en 3 en faalt bijgevolg om dezelfde redenen.
14.
Waar ONDERDEEL 5 meent dat het dictum onder nr. 6 terzake de verantwoordelijkheid van [verzoeker 1] in verband met het door de Ondernemingskamer geconstateerde tegenstrijdig belang ‘niet deugdelijk gemotiveerd’ is, impliceert zulks nog niet dat de in het dictum gegeven beslissing in het licht van de inhoud van de overwegingen in de beschikking onbegrijpelijk is. Anders dan de steller van het middel meent, wordt deze beslissing in het dictum wel gedragen en voldoende (deugdelijk) gemotiveerd door het overwogene in rov. 5.57 waar [verzoeker 1] onder meer verantwoordelijk is geacht voor de omgang met tegenstrijdig belang als elementen van de Overname; daarmee week de Ondernemingskamer af van het onderzoeksverslag waar de onderzoeker had vastgesteld dat het optreden geheel vrij van enig eigen belang is geweest en steeds gericht was op het belang van [A]. Wat betreft de (mede)verantwoordelijkheid van [verzoeker 1] als langzittende president-commissaris voor de omgang met de door de Ondernemingskamer bij [A] geconstateerde tegenstrijdige belangen, verwijzen Recalcico c.s. hier verder naar hetgeen daarover reeds is aangevoerd ter verwerping van ONDERDEEL 3.
15.
Op grond van het voorgaande komen Recalcico c.s. tot de slotsom dat het cassatiemiddel van [verzoeker 1] c.s. in al zijn (sub)onderdelen niet tot cassatie zal kunnen leiden en mitsdien tevergeefs is voorgesteld.
Cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel beroep van Recalcico c.s.
16.
Recalcico c.s. stellen hierbij voorwaardelijk incidenteel beroep in tegen de in het principaal beroep bestreden beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2018 verbeterd in de (herstel)beschikking van 6 april 2018, onder aanvoering van het navolgende middel van cassatie, onder de VOORWAARDE dat klachten van het cassatiemiddel in het principaal beroep van [verzoeker 1] c.s. gegrond zijn en zullen leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikkingen en terugverwijzing naar de Ondernemingskamer ter verdere afdoening en beslissing.
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (MEDE) IN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen en te beoordelen, redenen.
De Ondernemingskamer heeft in rov. 5.56 van haar eindbeschikking van 6 februari 2018 zoals verbeterd in haar (herstel)beschikking van 6 april 2018 ten onrechte — na de daartoe strekkende conclusie van de advocaat van [belanghebbende 4] (mr Lensen; rov. 1.8 van de herstelbeschikking) — en onbegrijpelijk — na verbetering — geoordeeld dat alleen [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] als bestuurders, en niet ook [belanghebbende 4] als commissaris van [A], verantwoordelijk zijn voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, en vastgesteld dat ‘[belanghebbende 6], [belanghebbende 7] en [belanghebbende 4]’ verantwoordelijk zijn (alleen) voor het vastgestelde wanbeleid met betrekking tot de ‘Upstreaming’ (en niet ook voor de verwerving van het Accentis Belang).
Zonder nadere motivering, die in de beschikkingen van 6 april 2018 en 6 februari 2018 zoals verbeterd ontbreekt, is in het licht van haar (eerdere) oordelen over de verantwoordelijkheid van [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] als bestuurders van [A] én verantwoordelijkheid van [belanghebbende 4] als commissaris van [A] voor het wanbeleid ten aanzien van ‘Upstreaming’ (rov. 5.10–5.15) en de verwerving van het Accentis Belang (rov. 5.16–5.27) volstrekt onduidelijk dat, waarom en op grond waarvan de Ondernemingskamer in rov. 5.56 (hersteld) [belanghebbende 4] als commissaris van [A] niet (meer) ook verantwoordelijk acht voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang. Althans zijn de hiervóór bestreden (verbeterde) oordelen en beslissing van de Ondernemingskamer innerlijk tegenstrijdig, c.q. onbegrijpelijk, met het overwogene in rov. 5.22 e.v. Aldaar oordeelt de Ondernemingskamer mede naar aanleiding van de rol van [belanghebbende 4] als commissaris van [A] bij de verwerving van het Accentis Belang dat het in rov. 5.22 vermelde, waaronder de bespreking van de onafhankelijke commissarissen ‘met [belanghebbende 4]’ op 15 november 2008, erop duidde dat [A] de verkrijging van het Accentis Belang niet voldoende zorgvuldig had voorbereid (rov. 5.22 slot), dat gebrek aan zorgvuldige voorbereiding ook betrekking had op de waardering van het Accentis Belang (rov. 5.23 e.v.) en de verwerving door [A] van het Accentis Belang om de aldaar vermelde redenen moet worden aangemerkt als wanbeleid, waaronder de Ondernemingskamer in de beschikking van 6 februari 2018 (rov. 5.56 oud), terecht en begrijpelijk, (nog) betrok de in rov. 5.15 besproken ‘dubbelrol’ van [belanghebbende 4] als commissaris van [A] en bestuurder van Punch International ten aanzien van de Upstreaming, welke ‘dubbelrol’ naar haar kennelijke oordeel in rov. 5.22 er in heeft geresulteerd dat van hetgeen op 15 november 2008 met de onafhankelijke commissarissen van [A] met [belanghebbende 4] was ‘besproken,’ bij de verwerving van het Accentis Belang uiteindelijk niets is gerealiseerd. Dat en waarom [belanghebbende 4] nu niet meer medeverantwoordelijk is voor dit wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang, behoefde nadere motivering — die echter ontbreekt — om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
Redenen waarom
in het principaal beroep: tot verwerping van het beroep;
in het incidenteel beroep, indien de voorwaarde is vervuld waaronder dat beroep is ingesteld: tot vernietiging van de bestreden beschikkingen van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam,
met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, waarbij Recalcico c.s. vorderen dat [verzoeker 1] c.s. in het principaal beroep en het incidenteel beroep hoofdelijk zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 13 juli 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2018
Sinds HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (OGEM II). Zie o.m. HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 rov. 4.10.1 m.nt. J.M. Maeijer (TEXTLITE); HR 8 april 2005, NJ 2006/443 m.nt. G. van Solinge; JOR 2005/119 m.nt. M. Brink (Laurus/UB Holding) en HR 10 september 2010, NJ 2010/483; JOR 2010/304 m.nt. S.M. Bartman (VEB/LCI) ; HR 6 december 2013, NJ 2014/167 m.nt. P. van Schilfgaarde (FORTIS).
Zie o.m. de schriftelijke reactie zijdens Recalcico c.s. nrs. 109 t/m 111, alwaar de ‘noodsituatie’ in 2013 ernstig gerelativeerd werd. Zie hier ook bijv. de verklaring van mr. M. Wolters ter zitting van 13 april 2017, p.-v. blz. 13 bij repliek.
Zie ook de veelzeggende gedachtenwisseling tijdens de mondelinge behandeling tussen de voorzitter van de OK en de advocaat van [A] in het p.-v. van de zitting van 13 april 2017, blz. 14: ‘De voorzitter houdt mr. Soerjatin voor dat [A] op het moment van de carve out in 2013 moest beslissen over een fire sale van het Accentis Belang; vanuit Punch bezien was in 2008 eveneens sprake van een fire sate van het Accentis Belang. Waarom is er destijds door [A] niet eenzelfde discount afgedwongen?Mr. Soerjatin antwoordt dat de omstandigheden destijds in 2008 anders waren, onder meer omdat [A] en Punch toen verbonden waren; in 2013 bestond er een belang voor [A] om zich uit de greep van Punch te bevrijden.’
Zie hiervóór de in voetnoot 1 bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad. Aldus ook P.H.M. Broere in Ondernemingsrecht 2018/62, blz. 366 (368), met verwijzing naar HR 4 juni 1997, NJ 1997/671, (TEKST LITE). Zie nader de schriftelijke reactie zijdens Recalcico c.s., nrs. 36–42 met verdere verwijzingen naar de relevante rechtspraak en literatuur. Zie nadien het proefschrift van R.M. Hermans, Hec onderzoek in de enquêteprocedure, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut, Deel 145, Deventer-Kluwer, blz. 18 e.v.
Zie hiervóór de in voetnoot 1 bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad.
Rov. 4.1 van de beschikking van 6 februari 2018. Zie hier ook de passages uit het onderzoeksverslag zoals geciteerd en besproken in de schriftelijke reactie zijdens Recalcico c.s., nrs. 95–101.
Zie o.m. HR 18 april 2003, NJ 2003/286 m.nt. Ma (RNA). Zie hierover nader het proefschrift van R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut, Deel 145, Deventer-Kluwer, blz. 18 e.v met verdere gegevens.
Zie o.m. inleidend verzoekschrift nrs. 4.1 e.v. en de schriftelijke reactie zijdens Recalcico c.s. nrs. 102–148.
Beroepschrift 07‑05‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven te kennen:
- 1.
de heer [verzoeker 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
de heer [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], België,
- 3.
de heer [verzoeker 3], wonende te [woonplaats],
- 4.
de heer [verzoeker 4], wonende te [woonplaats], België,
- 5.
de heer [verzoeker 5], wonende te [woonplaats], België,
belanghebbenden in deze enquêteprocedure tevens verzoekers in cassatie, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door hen is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerekwestreerde is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RECALCICO BEHEER B.V., gevestigd te Boekel, aan de Pastoor Castelijnstraat 14f, als gevolmachtigde en vertegenwoordiger van:
- a.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- b.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- c.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], België,
- d.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats], België,
- e.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
- f.
[verweerder 6], wonende te [woonplaats], België,
- g.
[verweerder 7], wonende te [woonplaats], België,
verzoekster in deze enquêteprocedure, voor wie in vorige instantie als advocaat optraden mr. J.M. van den Berg en M. Wolters, kantoorhoudende te Amsterdam (1077 AS) aan de Apollolaan 153.
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[07 MEI 2018]
[Behandelaar:]
Verweerster in deze enquêteprocedure was
de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
voor wie in vorige instantie optrad mr. E.M. Soerjatin, kantoorhoudende te Amsterdam (1075 AB) aan de Koningslaan 3;
De overige belanghebbenden in deze enquêteprocedure zijn:
- (i)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BENCIS CAPITAL PARTNERS B.V., gevestigd te Amsterdam,
- (ii)
de heer [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats],
- (iii)
de heer [belanghebbende 3], wonende te [woonplaats], België,
voor wie in vorige instantie optraden mr. R.G.J. de Haan en M. Keuper, kantoorhoudende te Amsterdam (1077 AB) aan de Apollolaan 15;
- (iv)
de heer [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], België, voor wie in vorige instantie optrad mr. R.M.A. Lensen, kantoorhoudende te Terneuzen (4532 DB) aan de Willem Alexanderlaan 43;
- (v)
de heer [belanghebbende 5], wonende te [woonplaats], België,
voor wie in vorige instantie optrad mr. P.J. van der Korst, kantoorhoudende te Amsterdam (1075 BC) aan de Prins Hendriklaan 16;
- (vi)
de heer [belanghebbende 6], wonende te [woonplaats], België,
- (vii)
de heer [belanghebbende 7], wonende te [woonplaats], België,
- (viii)
de heer [belanghebbende 8], wonende te [woonplaats], België,
- (ix)
de heer [belanghebbende 9], wonende te [woonplaats], België,
- (x)
de vennootschap naar Belgisch recht [B] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], België,
welke belanghebbenden in vorige instantie niet zijn verschenen.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het Gerechtshof te Amsterdam (Ondernemingskamer) van 6 februari 2018 en 6 april 2018 onder zaaknummer 200.200.394/01 OK gegeven tussen Recalcico Beheer B.V. als verzoekster en [A] N.V. als verweerster alsmede [verzoeker 1] c.s. (zoals genoemd in 1–5 en i-x hiervoor) als belanghebbenden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat de Ondernemingskamer (hierna: de OK) heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikkingen, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inleiding
Recalcico Beheer B.V. (hierna ‘Recalcico’) heeft bij verzoekschrift d.d. 2 april 2014 de OK verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [A] N.V. (hierna: [A]) over de periode van 2008 tot aan de datum van indiening van het verzoekschrift. [A] heeft verweer gevoerd. Bij beschikkingen van 22 en 24 juli 2014 heeft de OK het verzoek van Recalcico toegewezen en mr. J.M. Blanco Fernández benoemd tot onderzoeker (hierna ‘de Onderzoeker’). De OK heeft in deze zaak voorts tussenbeschikkingen gewezen op 21 juli 2015, 27 januari 2016, 4 augustus 2016 en 14 september 2016. Daarnaast heeft de raadsheer-commissaris beschikkingen gewezen op 10 november 2014, 23 april 2015, 31 maart 2016 en 1 augustus 2016, en de voorzitter van de OK op 27 september 2016. Het onderzoeksverslag van de Onderzoeker d.d. 4 augustus 2016 (hierna ‘het Onderzoeksverslag’) is per beschikking van dezelfde datum ter griffie van de OK ter inzage gelegd. Bij verzoekschrift d.d. 4 oktober 2016 heeft Recalcico de OK verzocht, kort samengevat, vast te stellen dat zich binnen de onderzochte periode wanbeleid heeft voorgedaan bij [A] en dat daarvoor verschillende bestuurders en commissarissen verantwoordelijk moeten worden gehouden. Recalcico heeft daarnaast verzocht het onderzoek uit te breiden met benoeming van een tweede onderzoeker.
In de bestreden beschikking van 6 februari 2018 heeft de OK geoordeeld dat het binnen [A] gevoerde beleid tussen 2008 en 2013 op verschillende punten kwalificeert als wanbeleid en voorts dat de verantwoordelijkheid voor dit wanbeleid wordt gedragen door verschillende (voormalig) bestuurders en commissarissen van [A] waaronder verzoekers in cassatie. De OK is op verschillende punten afgeweken van het oordeel van de Onderzoeker, samengevat in hoofdstuk 4 van de beschikking. Het verzoek tot uitbreiding van het onderzoek, is door de OK afgewezen. De gebeurtenissen en de bestreden eindbeschikking van de OK kunnen worden onderverdeeld in twee perioden: de periode 2008, waarin de ‘Upstreaming’ van kredieten van [A] naar haar meerderheidsaandeelhouder Punch International B.V. (hierna ‘Punch’) en de verwerving van het Accentis Belang door [A] centraal staan, en de periode 2013, waarin de Overname van [A] door Bencis en het in dat kader afstoten van het Accentis Belang door [A] centraal staan.
Bij herstel beschikking ex art. 31 Rv van 6 april 2018 heeft de OK enkele ‘correcties’ op haar eindbeschikking van 6 februari 2018 aangebracht.
Hierna volgt een kort overzicht van de hoedanigheden van verzoekers in cassatie en een samenvatting van de belangrijkste gebeurtenissen in beide perioden, hoe de OK daarover heeft geoordeeld en welke de voornaamste bezwaren zijn van verzoekers in cassatie tegen deze oordelen. Vervolgens zullen de klachten van verzoekers tegen de beschikkingen van de OK worden uitgewerkt.
De hoedanigheden van verzoekers in cassatie bij [A] waren aldus:
[verzoeker 4] was commissaris van [A] van 23 juli 2007 tot 13 februari 2009
[verzoeker 5] was commissaris van [A] van 1 januari 2008 tot 22 februari 2011
[verzoeker 1] was president-commissaris van [A] van 3 maart 2005 tot en met 26 juni 2014
[verzoeker 2] was commissaris van [A] van 17 mei 2011 tot 17 september 2013 en commissaris van Accentis van 14 mei 2010 tot en met eind 2014
[verzoeker 3] was CFO van [A] van 16 november 2009 tot 30 oktober 2013 en bestuurder van Punch van oktober 2012 tot oktober 2013 (non-actief op eigen verzoek vanaf 29 januari 2013).
[verzoeker 4], [verzoeker 5] en [verzoeker 1] zijn door de OK verantwoordelijk geacht voor wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang in 2008. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] zijn daarnaast door de OK verantwoordelijk geacht voor wanbeleid met betrekking tot verschillende aspecten van de Overname van [A] door Bencis en de Carve Out van het Accentis Belang.
Wanbeleid 2008
a.
Bij overeenkomst van 22 juli 2008 heeft een bankenconsortium aan [A] (destijds nog Punch Graphix geheten) een kredietfaciliteit verstrekt van 75 miljoen euro (hierna ‘de Clubdeal’). De raad van commissarissen van [A] heeft ermee ingestemd dat onder bepaalde voorwaarden een beperkt gedeelte van deze kredietfaciliteit ter beschikking kon worden gesteld aan Punch, de meerderheidsaandeelhouder van [A], waarbij een maximum gold van 15 miljoen euro. De raad van commissarissen werd evenwel tussen augustus en december 2008 geconfronteerd met het voldongen feit dat het maximum bedrag dat mocht worden ‘geupstreamed’ herhaaldelijk zonder haar instemming was overschreden (hierna ‘de Upstreaming’). De commissarissen hebben er daarop bij het bestuur van [A] op aangedrongen dat deze overschrijding ongedaan zou worden gemaakt. Toen duidelijk werd dat Punch niet over voldoende liquide middelen beschikte om de Upstreaming voor het einde van het jaar ongedaan te maken, heeft de raad van commissarissen van [A] er in december 2008 mee ingestemd dat Punch haar schuld aan [A] zou voldoen door middel van een overdracht van een deelneming in en vordering op Accentis N.V. (hierna gezamenlijk ‘het Accentis Belang’). Accentis was houdster van een vastgoedportefeuille die voor een belangrijk deel bestond uit onroerend goed dat was verhuurd aan [A] en andere vennootschappen gelieerd aan Punch. Op 31 december 2008 heeft Punch 24,49 % van de geplaatste aandelen van Accentis (hierna ‘de Accentis Deelneming’) tegen een koopsom van 20,7 miljoen euro en een vordering op Accentis van nominaal 30,4 miljoen euro tegen een koopsom van 29,5 miljoen euro (hierna ‘de Accentis Vordering’) overgedragen aan [A].
b.
De Onderzoeker is tot de conclusie gekomen dat de verwerving van het Accentis Belang blijk geeft van wanbeleid. De hoofdverantwoordelijkheid voor zowel de Upstreaming als de verwerving van het Accentis Belang ligt volgens de Onderzoeker hoofdzakelijk bij [belanghebbende 4], die ernstig tekortgeschoten is in de vervuiling van zijn taak als commissaris. Ten aanzien van de onafhankelijke commissarissen overweegt de Onderzoeker dat van hen weliswaar daadkrachtiger optreden had mogen worden verwacht, maar dat hiertegenover staat dat zij veelal voor voldongen feiten werden geplaatst, een informatieachterstand hadden ten opzichte van [belanghebbende 4], soms omdat hen informatie werd onthouden, en dat zij naar beste vermogen hebben geprobeerd een aanzienlijk probleem op te lossen.
c.
De OK heeft in haar beschikking van 6 februari 2018 geoordeeld dat de Upstreaming wanbeleid is (rov. 5.10), waarvoor [belanghebbende 6], [belanghebbende 7] en [belanghebbende 4] verantwoordelijk zijn (rov. 5.56). De onafhankelijke commissarissen, waaronder [verzoeker 5], [verzoeker 4] en [verzoeker 1], treft volgens de OK geen verwijt, omdat niet aannemelijk is dat een andere opstelling van hen na oktober 2008 zou hebben geleid tot een ongedaan-making van de Upstreaming en deze [A] in een on mogelijke positie bracht (rov. 5.14). De OK oordeelt voorts dat de verwerving door [A] van het Accentis Belang aangemerkt moet worden als wanbeleid (rov. 5.16–5.27), waarvoor [verzoeker 4], [verzoeker 5], [verzoeker 1], [belanghebbende 4], [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] verantwoordelijk zijn (rov. 5.56–5.58). Volgens de OK had [A] geen enkel strategisch belang bij de verwerving van Accentis (rov. 5.18) en was het resultaat van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang dat [A] ten laste van haar bancaire financiering een illiquide en niet strategisch belang in Accentis had verworven, terwijl Punch een deel van haar vordering op Accentis tegen vrijwel de nominale waarde had omgezet in ruim 50 miljoen euro aan contanten (rov. 5.19). De verwerving van het Accentis Belang heeft volgens de OK uiteindelijk per saldo een aanzienlijk en voorzienbaar verlies opgeleverd voor [A], en [A] heeft de verwerving van het Accentis Belang in de ogen van de OK ook niet voldoende zorgvuldig voorbereid (rov. 5.20-22). Dit gebrek aan zorgvuldige voorbereiding heeft volgens de OK ook geleid tot een onjuiste waardering van het Accentis Belang (rov. 5.23-24). De stelling van [A] dat zij geen andere keuze had dan aanvaarding van het Accentis Belang als betaling voor de schuld van Punch uit hoofde van de Upstreaming, leidt volgens de OK niet tot een ander oordeel, enerzijds omdat deze niet afdoet aan de onzorgvuldige voorbereiding van de transactie en het ontbreken van een adequate waardering van het Accentis Belang, en anderzijds omdat er alternatieven voorhanden waren. Zo heeft [A] onvoldoende toegelicht waarom zij geen verpanding door Punch van haar aandelen in Accentis heeft afgedwongen, waarom zij geen garanties heeft bedongen van Punch ten aanzien van de toekomstige waarde van Accentis en waarom zij niet heeft verlangd dat Punch ten minste 15 miljoen euro in cash zou terugbetalen, desnoods na 31 december 2008, nu de voorwaarden van de Clubdeal dat toelieten (rov. 5.26).
d.
Bij herstelbeschikking ex art. 31 Rv van 6 april 2018 heeft de OK haar oordeel zo gewijzigd dat [belanghebbende 4] niet langer verantwoordelijk wordt gehouden voor de verwerving van het Accentis Belang. De OK overweegt daartoe dat rov. 5.16 t/m 5.27 van haar beschikking van 6 februari 2018 voor een dergelijke vaststelling geen aanknopingspunten bevatten.
e.
Onderdeel 1 van dit cassatiemiddel bevat verschillende rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen van de OK met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de verwerving van het Accentis Belang. De klachten komen er kort samengevat op neer dat de OK ten onrechte heeft nagelaten een onderscheid aan te brengen tussen de respectievelijke rollen van de raad van bestuur en raad van commissarissen van [A] bij de verwerving van het Accentis Belang. Een dergelijk onderscheid brengt de OK wel aan ten aanzien van de Upstreaming, waarmee de verwerving van het Accentis Belang volgens de OK nauw verbonden is. Het oordeel in de herstelbeschikking dat de commissaris [belanghebbende 4] niet verantwoordelijk is voor dit wanbeleid, maakt het oordeel dat de overige commissarissen dat wel zijn bovendien des te onbegrijpelijker, onder meer omdat dit haaks staat op de bevindingen van de Onderzoeker. Ook maakt de OK niet inzichtelijk welke gedragingen de onafhankelijke commissarissen in dit kader wordt verweten. De OK is daarnaast met haar oordeel over het beleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, zodat de commissarissen in hun verdedigingsmogelijkheden te dien aanzien zijn geschaad.
Wanbeleid 2013
f.
De gebeurtenissen in 2013 staan gedeeltelijk los van de zojuist beschreven ontwikkelingen in 2008. Het Accentis Belang vormt evenwel de gemene deler. In de periode tussen de verwerving van het Accentis Belang in 2008 en uiteindelijke afstoting van dat belang in 2013, woedde een ernstige financiële crisis. Die crisis had op meerdere fronten gevolgen voor de situatie van [A] en Accentis, die op het moment van de verwerving van het Accentis Belang niet waren te voorzien. Enerzijds werd met name de vastgoedmarkt tijdens de crisis hard getroffen. De waarde en kwaliteit van de vastgoedportefeuille van Accentis nam in deze periode dan ook sterk af. Meerdere malen moesten rendabele assets noodgedwongen worden verkocht en de vastgoedportefeuille van Accentis kwam onder water te staan. Anderzijds had de crisis een sterke weerslag op de kredietmarkt. Het verkrijgen van kredieten was bijzonder moeilijk en wanneer ondernemingen niet meer aan hun verplichtingen onder hun bestaande kredietfaciliteiten konden voldoen (een defaulf), werd dit door kredietverstrekkers regelmatig aangegrepen om kredietrelaties te beëindigen. Deze kredietkrapte had grote gevolgen voor [A]. [A] is een onderneming met een grote kapitaalbehoefte en vanaf 2012 werd die behoefte verder vergroot door een omvangrijk research & development programma, Trillium, dat onontbeerlijk was om de concurrentiepositie van [A] in de markt te behouden. [A] had in 2013 nog altijd aflossingsverplichtingen uit hoofde van de Clubdeal, waaronder de verplichting tot een zogeheten ‘bullet-aflossing’ van 30 miljoen euro, geheel te voldoen per 1 juli 2013. [A] beschikte begin 2013 niet over de middelen om die aflossing mee te voldoen. Een default zou, gezien de staat van de kredietmarkt op dat moment en de bereidwilligheid van banken om kredietrelaties te beëindigen, zeer wel tot een faillissement kunnen hebben geleid. [A] heeft in 2011 en 2012 verschillende pogingen ondernomen om financiering aan te trekken, maar zonder succes. Belangrijk struikelblok was hierbij de rol van Punch als meerderheidsaandeelhouder van [A] en de negatieve ervaringen met Punch in het verleden (de Upstreaming).
g.
Relevant voor de positie van [A] in deze periode, was uiteraard ook de positie van Accentis. Accentis verkeerde begin 2013 eveneens in de situatie dat zij op relatief korte termijn aanvullende financiering nodig zou hebben. Gezien de zojuist omschreven staat van respectievelijk de vastgoed- en kredietmarkten en de negatieve ervaringen van [A] bij het aantrekken van financiering, was voorzienbaar dat het vinden van financiering voor Accentis lastig zou blijken. [A] kon hierin, gezien haar eigen situatie, Accentis niet te hulp schieten. De situatie werd verder gecompliceerd door het feit dat Punch borg stond voor de bankfinanciering van Accentis ten belope van ca. 80 miljoen euro. Indien deze borgstelling daadwerkelijk door de banken zou worden uitgewonnen, zou de continuïteit van Punch in het gedrang komen. Een faillissement van Punch zou vervolgens verstrekkende gevolgen hebben gehad voor de reputatie en onderhandelingspositie van [A] en bovendien hebben betekend dat [A] haar vordering op Punch uit hoofde van de rekening-courantovereenkomst had moeten afschrijven. [A] heeft onderzocht of zij de Accentis Vordering kon (laten) verkopen, maar de adviserende banken zagen daarvoor geen mogelijkheden. Bij een kapitaalverhoging in 2010 was reeds gebleken dat voor het overnemen van het Accentis Belang in de markt nauwelijks interesse bestond.
h.
[A] is na het mislukken van haar pogingen financiering aan te trekken op zoek gegaan naar een overnamekandidaat: een partij die het belang van Punch in [A] kon overnemen en de positie van [A] zou versterken, in plaats van verzwakken. In de tweede helft van 2012 en de eerste helft van 2013 toonden [C], [D] en Bencis interesse in een overname. Al deze kandidaten stelden als voorwaarde voor een overname dat [A] het Accentis Belang zou afstoten (hierna ‘de Carve Out’). Met de uiteindelijke overnemer, Bencis, was vanaf september 2012 contact. De gesprekken met Bencis werden tot tweemaal toe opgeschort ten faveure van besprekingen met [C] en [D], die beide een significant hoger indicatief bod uitbrachten dan Bencis. Deze besprekingen liepen echter respectievelijk eind januari 2013 en eind mei 2013 ten einde omdat [C] en [D] hun biedingen niet wensten door te zetten. Zodoende kwam in juni 2013 Bencis opnieuw in beeld. De besprekingen omtrent de Overname werden gevoerd door Bencis en Punch. [A] heeft daarbij bewust gekozen aan de zijlijn te blijven zolang er niet een voldoende blijk van overeenstemming bestond tussen Punch en Bencis. Dit is door de Onderzoeker als een principieel verdedigbare keuze bestempeld. Het moment van besluiten voor [A] ving aan op 18 juli 2013, toen Bencis en Punch bekendmaakten overeenstemming te hebben bereikt over de Overname onder de opschortende voorwaarde dat de banden tussen [A] en Punch zouden worden verbroken. De te maken keuze voor [A] was op dat moment: meewerken aan de Carve Out of niet. Gezien de noodzaak voor een overname en indachtig haar verplichting tot de bullet-aflossing, waarvoor [A] reeds eenmalig uitstel had moeten vragen, was de keuze voor een Carve Out en daarmee voor de Overname, een logische en juiste. [A] heeft de voorwaarden van de Carve Out voorgelegd aan het gerenommeerde bureau [E]. Uit de opinie die is afgegeven door [E] blijkt dat de Carve Out voorwaarden wel degelijk zakelijk waren: ‘On the basis of and subject to the elements mentioned in this Opinion, we are of the opinion that, as of the date of the Opinion, the Accentis Sale is fair, from a financial point of view’.1.
i.
De Onderzoeker heeft geconcludeerd dat de Overname op een gezonde zakelijke achtergrond berustte, maar dat bij de uitvoering kanttekeningen zijn te plaatsen. Het besluitvormingsproces binnen [A] omtrent de Overname was volgens de Onderzoeker onvoldoende met waarborgen omkleed met het oog op de tegenstrijdige belangen van verschillende bestuurders en commissarissen. De wijze waarop [A] tijdens de Overname met deze tegenstrijdige belangen is omgegaan, getuigt volgens de Onderzoeker van wanbeleid. De Carve Out berustte volgens de Onderzoeker, net als de Overname als geheel, op een gezonde rationale. Wel bestaan er volgens de Onderzoeker serieuze twijfels over de besluitvorming omtrent en zakelijkheid van de Carve Out, met name met betrekking tot de waardering van het Accentis Belang. Ook bij dat aspect van de Overname acht de Onderzoeker sprake van wanbeleid.
j.
De OK heeft geoordeeld dat zowel [verzoeker 3] als [verzoeker 2] ten aanzien van de Overname een tegenstrijdig belang hadden en desondanks aan de beraadslaging en besluitvorming daaromtrent hebben deelgenomen, hetgeen volgens de OK wanbeleid oplevert (5.39). De Carve Out berustte volgens de OK op een gezonde rationale (rov. 5.40). Er waren evenwel omstandigheden die erop duidden dat de Carve Out prijs die Punch betaalde voor het Accentis Belang te laag was, aldus de OK. Onder die omstandigheden zou [A] een onafhankelijk adviseur hebben moeten inschakelen om de waarde van het Accentis Belang te bepalen en op die basis eventueel een betere prijs te bedingen van Punch (rov. 5.43-44). Aan de fairness opinion van [E] hecht de OK ‘slechts zeer beperkte betekenis’, omdat [verzoeker 3] en de CEO van Accentis, [betrokkene 1], zouden hebben gepoogd deze opinie te beïnvloeden (rov. 5.45). De OK meent voorts dat niet is gebleken dat [A] genoodzaakt was het Accentis Belang op korte termijn te verkopen, zodat niet begrijpelijk is waarom zij een grote korting op de waarde daarvan accepteerde (rov. 5.45). Op grond hiervan wordt ook het beleid omtrent de Carve Out door de OK als wanbeleid beoordeeld (rov. 5.47).
k.
De onderdelen 2 en 3 van dit middel betogen dat deze oordelen van de OK in verschillende opzichten onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. De tegen deze overwegingen gerichte motiveringsklachten zien er in de kern op dat de OK bij de beoordeling van het beleid omtrent de Carve Out de context waarin deze plaatsvond uit het oog verloren is. Dit geldt met name waar de OK haar oordeel toespitst op de Carve Out prijs en deze geïsoleerd beoordeelt, zonder daarbij de overige voorwaarden van de Carve Out, het cruciale belang van de Overname voor [A] en de acute noodsituatie waarin [A] zich op dat moment bevond, te betrekken. Ten aanzien van de fairness opinion van [E] ziet de OK er onder meer aan voorbij dat aan het afgeven van een fairness opinion altijd een fase van informatievergaring voorafgaat, waarin het de betrokken partijen uiteraard vrijstaat alle relevante informatie aan te leveren, en dat daaruit nog geen onoorbare beïnvloeding kan worden afgeleid. De middelonderdelen 4 en 5 bevatten hierop voortbordurende klachten.
Cassatieklachten
De verwerving van het Accentis Belang
1.
De OK oordeelt in haar beschikking van 6 februari 2018 dat de verwerving door [A] van het Accentis Belang aangemerkt moet worden als wanbeleid (rov. 5.16–5.27), waarvoor [verzoeker 4], [verzoeker 5], [verzoeker 1], [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] verantwoordelijk zijn (rov. 5.56–5.58).
Daartoe overweegt de OK dat [A] geen enkel strategisch belang had bij de verwerving van Accentis (rov. 5.18) en dat het resultaat van de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang was dat [A] ten laste van haar bancaire financiering een illiquide en niet strategisch belang in Accentis had verworven, terwijl Punch een deel van haar vordering op Accentis tegen vrijwel de nominale waarde had omgezet in ruim 50 miljoen euro aan contanten (rov. 5.19). De verwerving van het Accentis Belang heeft volgens de OK uiteindelijk per saldo een aanzienlijk en voorzienbaar verlies opgeleverd voor [A] van ruwweg € 42 miljoen, en [A] heeft de verwerving van het Accentis Belang in de ogen van de OK ook niet voldoende zorgvuldig voorbereid (rov. 5.20-22). Dit gebrek aan zorgvuldige voorbereiding heeft volgens de OK ook geleid tot een onjuiste waardering van het Accentis Belang (rov. 5.23-24). De stelling van [A] dat zij geen andere keuze had dan aanvaarding van het Accentis Belang als betaling voor de schuld van Punch uit hoofde van de Upstreaming, leidt volgens de OK niet tot een ander oordeel, enerzijds omdat deze niet afdoet aan de onzorgvuldige voorbereiding van de transactie en het ontbreken van een adequate waardering van het Accentis Belang, en anderzijds omdat er alternatieven voorhanden waren. Zo heeft [A] onvoldoende toegelicht waarom zij geen verpanding door Punch van haar aandelen in Accentis heeft afgedwongen, waarom zij geen garanties heeft bedongen van Punch ten aanzien van de toekomstige waarde van Accentis en waarom zij niet heeft verlangd dat Punch ten minste 15 miljoen euro in cash zou terugbetalen, desnoods na 31 december 2008, nu de voorwaarden van de Clubdeal dat toelieten, aldus steeds de OK (rov. 5.26).
De OK overweegt in haar herstelbeschikking van 6 april 2018 echter dat de commissaris [belanghebbende 4] niet verantwoordelijk is voor de verwerving van het Accentis Belang, omdat de overwegingen 5.16–5.27 van de beschikking van 6 februari 2018 daarvoor geen aanknopingspunten bevatten (rov. 2.1).
Deze oordeelsvorming (rov. 5.16–5.27 en rov. 5.56–5.58 beschikking van 6 februari 2018 en rov. 2.1 herstelbeschikking van 6 april 2018) is om verschillende redenen onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
1.1.
Ten onrechte overweegt de OK dat de verwerving door [A] van het Accentis Belang in 2008 en de vervreemding van dat belang in 2013 een voorzienbaar verlies hebben opgeleverd, dat berekend moet worden op ruwweg € 42 miljoen en dat blijkens de kritische uitlatingen van twee analisten direct na de transactie het bestuur en de raad van commissarissen zich gerealiseerd moeten hebben dat [A] daarbij werd benadeeld door Punch (rov. 5.20 – 5.21). Dit oordeel is in zoverre onbegrijpelijk, dat de OK bij haar verliesberekening en haar verwijten jegens de commissarissen abstraheert van de concrete omstandigheden die zich tussen 2008 en 2013 hebben voorgedaan, zoals de (wereldwijde) financiële en economische crisis die eind 2008 uitbrak, ten gevolge waarvan [A] sedert 2009 steeds smeer problemen kreeg om financiering bij de banken te verkrijgen. In dit verband is niet zonder belang het feit van algemene bekendheid dat deze crisis ongekend was en een gigantische invloed heeft gehad op vrijwel alle koersen en prijzen van vastgoed. Het is niet begrijpelijk dat de OK in dit verband aan deze context en achtergrond geheel voorbij gaat. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt althans niet in te zien dat bestuurders en commissarissen van [A] deze omstandigheden eind 2008 reeds konden voorzien en zich moeten hebben gerealiseerd dat het om een voorzienbaar verlies ging waarvan de commissarissen zich ten tijde van de verkrijging moeten hebben gerealiseerd dat [A] met de transactie door Punch zou worden benadeeld (rov. 5.21).
1.2.
Het oordeel van de OK, dat voor de als wanbeleid aangemerkte verwerving door [A] van het Accentis Belang (rov. 5.16–5.27) zowel de bestuurders van [A] ([belanghebbende 6] en [belanghebbende 7]) als de onafhankelijke commissarissen ([verzoeker 4], [verzoeker 5] en [verzoeker 1]) verantwoordelijk zijn (rov. 5.56–5.58), is in het licht van de gedingstukken en de eerdere overwegingen van de OK onbegrijpelijk. Ten onrechte maakt de OK voor wat betreft de verwerving van het Accentis Belang geen onderscheid tussen de rol van de raad van bestuur en die van de raad van commissarissen van [A]. De OK maakt wat betreft het wanbeleid van de Upstreaming wel een onderscheid door de bestuurders [belanghebbende 6] en [belanghebbende 7] en commissaris [belanghebbende 4] daarvoor verantwoordelijk te houden (vgl. rov. 5.10 en 5.56), maar de onafhankelijke commissarissen [verzoeker 5], [verzoeker 4] en [verzoeker 1] niet. In dat verband zet de OK uiteen wat [belanghebbende 6], [belanghebbende 7] en [belanghebbende 4] te verwijten valt (rov. 5.11–5.15) en waarom de handelwijze van de onafhankelijke commissarissen niet als wanbeleid valt aan te merken, namelijk omdat niet aannemelijk is dat een andere opstelling van hen na oktober 2008 zou hebben geleid tot een ongedaanmaking van de Upstreaming en deze [A] in een onmogelijke positie bracht (rov. 5.14). Voor wat betreft de overwegingen aangaande de verwerving van het Accentis Belang maakt de OK echter geen onderscheid tussen de bestuurders en deze commissarissen maar rept zij telkens over ‘[A]’, die onder meer de verkrijging van het Accentis Belang onvoldoende zorgvuldig zou hebben voorbereid (rov. 5.22) en de verpanding van een deel van het Accentis Belang had kunnen bedingen (rov. 5.26). Mede gelet op de herhaaldelijk door de OK benadrukte nauwe band tussen de Upstreaming en de verwerving van het Accentis Belang (rov. 5.8), de constatering dat [A] zich door de Upstreaming gedwongen voelde om het Accentis Belang als betaling te accepteren (rov. 5.18) en de overweging dat [A] niet bij machte was haar belangen tegenover Punch effectief te beschermen (rov. 5.22), valt niet in te zien waarom de OK ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang geen onderscheid maakt tussen de rol van de bestuurders en die van de onafhankelijke commissarissen en hen over één kam scheert. Het is in het licht van die eerdere overwegingen (rov. 5.8, 5.18 en 5.22) ook niet begrijpelijk waarom de OK in dit verband de verantwoordelijkheid voor de verkrijging van het Accentis Belang ‘loskoppelt’ van de verantwoordelijkheid voor de Upstreaming.
1.3.
Deze onbegrijpelijkheid wordt nog eens versterkt doordat de OK in haar herstelbeschikking van 6 april 2018 binnen de raad van commissarissen wel een onderscheid maakt tussen [belanghebbende 4] en de overige commissarissen, in zoverre dat zij [belanghebbende 4] niet verantwoordelijk houdt voor het geconstateerde wanbeleid (rov. 2.1). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarop dit onderscheid is gebaseerd. De OK refereert in haar herstelbeschikking naar rov. 5.16–5.26 van haar beschikking van 6 februari 2018 en stelt dat die overwegingen ten aanzien van [belanghebbende 4] geen aanknopingspunt bieden voor de vaststelling van zijn verantwoordelijkheid voor de verwerving van het Accentis Belang (rov. 2.1). Dat is echter geen valide redengeving, omdat de OK eraan voorbij ziet dat de andere commissarissen evenmin in deze overwegingen zijn vermeld. Met de beste wil valt dan ook niet in te zien waarom de OK — op basis van dezelfde overwegingen waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen [belanghebbende 4] en de onafhankelijke commissarissen — [belanghebbende 4] niet en de onafhankelijke commissarissen wel verantwoordelijk houdt voor dit wanbeleid.
1.4.
Het oordeel van de OK dat [belanghebbende 4] niet verantwoordelijk is voor dit wanbeleid is bovendien in zoverre onbegrijpelijk, dat het niet valt te verenigen met de bevindingen van de Onderzoeker die nu juist had vastgesteld dat ‘de verantwoordelijkheid voor de verkrijging van het Accentis Belang grotendeels bij [belanghebbende 4] ligt.’2. Nu het partijdebat in de tweede fase van deze OK procedure geenszins aanleiding gaf tot een andere bevinding ten aanzien van de rol van [belanghebbende 4] in vergelijking met de andere commissarissen en de OK in haar beschikking van 6 februari 2018 ook de nodige relevantie toekent aan die bevinding van de Onderzoeker (rov. 4.1), is het oordeel van de OK dat [belanghebbende 4] niet verantwoordelijk is voor dit wanbeleid en de onafhankelijke commissarissen dat wel zijn innerlijk tegenstrijdig, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
1.5.
In het licht van het voorgaande is des te onbegrijpelijker waarom de OK de overige commissarissen wel verantwoordelijk houdt voor het wanbeleid met betrekking tot de verwerving van het Accentis Belang. De OK geeft geen enkel inzicht in de gedachtegang die tot dat oordeel heeft geleid. Daartoe was de OK wel gehouden, al was het maar omdat de Onderzoeker ten aanzien van de onafhankelijke commissarissen heeft overwogen dat zij vanaf eind oktober 2008 de kwestie van de overschrijdingen van dichtbij hebben gevolgd en veelal voor voldongen feiten zijn geplaatst, dat zij een informatieachterstand hadden ten opzichte van [belanghebbende 4] — soms omdat hen informatie is onthouden — en dat zij naar beste vermogen hebben geprobeerd een aanzienlijk probleem op te lossen.3. De OK maakt in de bestreden overwegingen (rov. 5.16–5.27) evenmin inzichtelijk welke gedragingen de onafhankelijke commissarissen nu precies worden verweten en waarom zij daarom verantwoordelijk zijn voor het geconstateerde wanbeleid op dit punt. Aldus heeft de OK haar oordeel ontoereikend gemotiveerd.
1.6.
Ten onrechte oordeelt de OK in rov. 5.26 dat het aannemelijk is dat er alternatieven voorhanden waren, die niet door — bestuurders en commissarissen van — [A] zijn benut. Dat oordeel is onjuist, omdat de OK hier buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door een tweetal alternatieven te noemen die noch door de Onderzoeker noch door Recalcico, [A] of door één van de belanghebbenden in dit verband te berde zijn gebracht, namelijk het bedingen van garanties van Punch met betrekking tot de toekomstige waarde van het Accentis Belang (inclusief verpanding van een deel van het Accentis Belang als zekerheid voor de terugbetaling) en het bedingen van de garantie dat ten minste € 15 miljoen van de Upstreaming in contanten zou worden terugbetaald. De OK heeft miskend dat het de rechter niet vrij staat zijn/haar beslissing te baseren op gronden of verweren, die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden maar die door de betreffende partijen niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. De commissarissen van [A] hebben niet op de door de OK zelfstandig naar voren gebrachte alternatieven kunnen reageren en zijn bijgevolg tekort gedaan in hun recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.4. De OK ziet er in dit verband bovendien aan voorbij dat deze alternatieven (evenmin als de door de Onderzoeker genoemde alternatieven) geen soelaas boden, omdat daarmee een mogelijke default van [A] onder de voorwaarden van de Clubdeal niet zou zijn voorkomen. Het oordeel van de OK is althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu de OK zich geen rekenschap heeft gegeven van het verweer van de commissarissen dat zij zich na de Upstreaming in een dwangpositie bevonden, dat er in de hectische periode eind 2008 geen tijd was voor een uitgebreidere waardering van het Accentis Belang en dat de verpanding van eigen aandelen geen uitkomst bood omdat daarmee een mogelijke default van [A] in de ogen van de banken niet zou kunnen worden geremedieerd.5. Het is in dit licht dan ook onbegrijpelijk dat de OK de onafhankelijke commissarissen hiervan een zodanig ernstig verwijt maakt dat zij mede daarom verantwoordelijk worden geacht voor het wanbeleid ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang. Tot slot is het oordeel dat deze commissarissen te verwijten valt genoemde alternatieven niet voldoende te hebben afgedwongen innerlijk tegenstrijdig, althans niet te verenigen met de eerdere overwegingen waarin de OK heeft overwogen dat [A] zich gedwongen voelde het Accentis Belang als betaling te accepteren (rov. 5.18) en niet bij machte was haar belangen tegenover Punch effectief te beschermen (rov. 5.22). De OK is ook in zoverre in haar motiveringsplicht tekortgeschoten.
De Overname
2.
De OK oordeelt in haar beschikking van 6 februari 2018 dat het beleid en de gang van zaken omtrent de Carve Out kwalificeren als wanbeleid (rov. 5.40–5.47), waarvoor [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] verantwoordelijk zijn (rov. 5.57, 5.59, dictum). De OK overweegt daartoe, kort samengevat, als volgt. De Overname en de Carve out, die daarvoor een voorwaarde was, berusten volgens de OK op een gezonde rationale. Bij de beoordeling van de Carve Out komt het volgens de OK evenwel vooral aan op een beoordeling van de Carve Out prijs, mede omdat tussen die prijs en de overnameprijs per aandeel [A] een direct verband bestond (rov. 5.40). De OK stelt vast dat het Accentis Belang is verkocht voor € 9,6 miljoen, bestaande uit € 4.055.000 voor de Accentis Vordering, die een nominale waarde had van € 21.506.415 en € 5.444.849 (€ 0,01 per aandeel) voor de Accentis Deelneming (rov. 5.41). De OK overweegt dat noch tussen Bencis en Punch, noch tussen Punch en [A] over de Carve Out prijs is onderhandeld, zodat deze feitelijk eenzijdig is bepaald door Punch. Vervolgens somt de OK een aantal omstandigheden op die erop zouden duiden dat de Carve Out prijs te laag was, in het bijzonder ten aanzien van de Accentis Vordering (rov. 5.43). Deze omstandigheden en het feit dat de Carve Out een transactie was met haar meerderheidsaandeelhouder, noopten [A] tot een grote mate van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit al dan niet in te stemmen met de Carve Out prijs, waarbij het voor de hand lag een onafhankelijke adviseur in te schakelen. Een eigenstandig oordeel over de waarde van het Accentis Belang had [A] volgens de OK aanknopingspunten kunnen bieden voor onderhandelingen met Punch over een hogere Carve Out prijs en dus ook een hogere prijs per aandeel [A] (rov. 5.44).
Aan de fairness opinion afgegeven door [E], die de Carve Out prijs steunt, komt volgens de OK maar zeer beperkte betekenis toe omdat [verzoeker 3] en [betrokkene 1] (de CEO van Accentis) zouden hebben gepoogd [E] te bewegen tot een waardering van het Accentis Belang conform de reeds bepaalde Carve Out prijs (rov. 5.45). Verder is volgens de OK gesteld noch gebleken dat op zeer korte termijn noodzaak bestond tot verkoop van de Accentis Vordering, zoals de waardering van [E] veronderstelt, en zou [A] niet serieus hebben onderzocht of Accentis kon worden verkocht of pogingen tot een verkoop hebben ondernomen (rov. 5.45). Dat Punch onder de voorwaarden van de Carve Out ook werkkapitaal verschafte aan [A] door middel van een overname van vorderingen op debiteuren, doet aan het voorgaande volgens de OK niet af (rov. 5.46). De OK oordeelt op grond van de voorgaande overwegingen dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out moeten worden gekwalificeerd als wanbeleid, in het bijzonder omdat [A] zich niet op voldoende zorgvuldige wijze een oordeel heeft gevormd over de waarde van het Accentis Belang en in plaats daarvan haar aandeelhouders zonder voldoende deugdelijke grondslag heeft voorgehouden dat de Carve Out prijs redelijk was (rov. 5.47).
Deze beoordeling is, mede in het licht van de zijdens [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ingenomen stellingen, in verschillende opzichten onbegrijpelijk ofwel onvoldoende gemotiveerd.
2.1
Bij haar oordeel dat het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de Carve Out moeten worden gekwalificeerd als wanbeleid, is de OK ten onrechte voorbij gegaan aan essentiële omstandigheden die de context vormen waarbinnen de Carve Out plaatsvond — zoals die mede naar voren komt uit de stellingen van [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3]. Deze context was, in hoofdlijnen, de volgende. [A] is een kapitaalintensieve onderneming met een grote financieringsbehoefte. Die behoefte aan (her)financiering werd vanaf 2012 vergroot door het ter behoud van de concurrentiepositie van [A] noodzakelijke R&D-programma Trillium. Onder de voorwaarden van de Clubdeal was [A] daarnaast verplicht per 1 juli 2013 een ‘bullet aflossing’ te doen van EUR 30 miljoen. [A] beschikte niet over de middelen om deze aflossing te kunnen voldoen.6. [A] kon voor haar financieringsbehoefte niet terecht bij Punch.7. Integendeel, de rol van Punch als meerderheidsaandeelhouder en de negatieve ervaringen met Punch uit het verleden, vormden een belangrijk struikelblok bij de pogingen van [A] tot het vinden van herfinanciering in 2011 en 2012. [verzoeker 3] heeft in 2012 onder meer gesproken met en aanvragen gedaan bij Rabobank, NIBC, Belfius en KBC, maar geen van deze partijen was bereid tot herfinanciering van [A] zolang Punch meerderheidsaandeelhouder was.8. Het was aldus duidelijk dat [A] enkel kon overleven met een nieuwe grootaandeelhouder.9. Een overname door een nieuwe grootaandeelhouder was niet mogelijk zolang het Accentis Belang niet werd afgestoten. Alle partijen die interesse hadden getoond in een overname van [A] (NPM, [C], [D] en Bencis) stelden dit als eis.10. De Carve Out was daarmee een condicio sine qua non voor de Overname en de Overname was op haar beurt noodzakelijk om de continuïteit van [A] te waarborgen.11. Ook voor [A] zelf was een Carve Out onontbeerlijk, niet alleen omdat het Accentis Belang een blok aan het been van [A] was gebleken, maar tevens omdat ook Accentis op korte termijn behoefte had aan herfinanciering. [A] kon niet in die behoefte voorzien, terwijl het vinden van herfinanciering voor Accentis, gezien de staat van de markt en de negatieve ervaringen van [A], buiten Punch om vrijwel onmogelijk zou zijn.12. Punch stond bovendien borg voor Accentis tot een bedrag van ca. 80 miljoen euro; indien de banken daadwerkelijk bij Punch zouden aankloppen, zou de continuïteit van Punch in het gedrang komen. Een faillissement van Punch zou verstrekkende gevolgen hebben gehad voor de reputatie en onderhandelingspositie van [A] en bovendien hebben betekend dat [A] haar vordering op Punch uit hoofde van de rekening-courantovereenkomst had moeten afschrijven.13. Nadat eerdere overnamepogingen waren afgeketst, was het, mede indachtig de bullet aflossing, waarvoor [A] reeds een uitstel had moeten vragen, één voor twaalf op het moment dat [A] in juli 2013 moest besluiten over medewerking aan de Overname en de Carve Out, zodat die beslissing voor [A] een ‘nu of nooit’-karakter had.14. Het oordeel van de OK in rov. 5.40 t/m 5.47, waarin wordt verondersteld dat er voor [A] nog een zekere ruimte was om te onderhandelen over de prijs, is in het licht van deze omstandigheden onbegrijpelijk. Althans heeft de OK deze omstandigheden onvoldoende (kenbaar) bij haar oordeel betrokken en aldus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.2
De OK heeft de zojuist gegeven context (vgl. subonderdeel 2.1) in het bijzonder miskend bij zijn uitgangspunt dat het bij de beoordeling van de Carve Out vooral aankomt op de prijs waartegen het Accentis Belang aan Punch werd verkocht (rov. 5.40). Bepalend bij de beoordeling van het beleid rondom de Carve Out zou immers moeten zijn, gezien die context, dat deze van cruciaal belang was voor het waarborgen van de continuïteit van [A], waarmee ook het belang van de minderheidsaandeelhouders primair gemoeid is.15.
2.3
Voor zover de prijs waarvoor het Accentis Belang aan Punch is verkocht al bepalend zou kunnen zijn voor het oordeel of het beleid omtrent de Carve Out kwalificeert als wanbeleid (rov. 5.40), heeft de OK met haar oordeel dat omstandigheden erop duiden dat de Carve Out prijs te laag was (rov. 5.43), ten onrechte verondersteld dat [A] in een positie verkeerde waarin over de Carve Out prijs kon worden onderhandeld. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] hebben immers gesteld dat:
- (i)
er in de markt geen interesse bestond voor het overnemen van het Accentis Belang, zoals bij de kapitaalverhoging van Accentis in 2010 was gebleken;16.
- (ii)
eerdere pogingen om Accentis af te stoten waren mislukt;17.
- (iii)
Punch aldus de enige kandidaat was om het Accentis Belang over te nemen.18.
In deze stellingen ligt besloten dat voor [A] geen onderhandelingsruimte bestond ten aanzien van de verkoopprijs van het Accentis Belang. Het oordeel van de OK in rov. 5.43 dat [A] een hogere prijs had moeten of kunnen bedingen, veronderstelt dat dergelijke onderhandelingsruimte wel bestond en is daarom, in het licht van de voornoemde stellingen van [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3], onbegrijpelijk. Een verkopende partij heeft enkel onderhandelingsruimte indien deze ervoor kan kiezen om ófwel aan een andere partij te verkopen, ófwel om niet te verkopen. Voor [A] stonden, zoals uit de door de OK gepasseerde stellingen blijkt, geen van beide opties open. Er waren immers geen andere geïnteresseerden voor Accentis, terwijl niet verkopen, gezien het levensbelang van de Overname voor [A] en het feit dat de Carve Out voor die overname een condicio sine qua non was (vgl. subonderdeel 2.1), evenmin een optie was. Het slagen van dit subonderdeel vitiëert tevens de overwegingen van de OK in rov. 5.44, dat niet valt in te zien waarom er geen ruimte zou zijn geweest voor onderhandelingen tussen [A] en Punch indien [A] de Carve Out prijs te laag zou hebben bevonden en dat een onafhankelijke waardering van Accentis voor dergelijke onderhandelingen aanknopingspunten zou hebben kunnen bieden.
2.4
Het oordeel van de OK dat uit de in rov. 5.43 opgesomde omstandigheden at/m k erop duiden dat de Carve Out prijs te laag zou zijn, is eveneens om verschillende redenen onbegrijpelijk. Zo zien de onder a t/m e vermelde omstandigheden allen op de periode 2009 – 2010. Door uit die omstandigheden aanwijzingen te destilleren voor de waarde van Accentis in 2013, ruim drie jaar later, schiet de OK in haar motiveringsplicht tekort. Ten onrechte heeft de OK niet (kenbaar) bij haar oordeel betrokken dat, zoals door [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] gesteld, in de gehele periode tussen de verwerving van het Accentis Belang in 2008 en de verkoop in 2013 een financiële en economische crisis woedde die de vastgoedsector in het hart heeft geraakt en tot gevolg had dat de vastgoedportefeuille van Accentis onder water kwam te staan en dat er in de markt geen animo bestond voor een Overname van Accentis.19. Mede gezien deze achtergrond, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk dat de OK meent haar oordeel over de waarde van Accentis in 2013 en de zakelijkheid van de Carve Out prijs, te kunnen baseren op omstandigheden die in tijd en qua ontwikkelingen van de markt ver van dat moment verwijderd waren. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] hebben er voorts op gewezen dat de boekwaarde van de Accentis Vordering onder IFRS weinig tot niets zegt over de overdrachtsprijs, omdat het uitgangspunt onder IFRS is dat de jaarrekening op going concern-basis wordt opgesteld, waarbij a priori derogatie niet mogelijk is.20. Ten onrechte heeft de OK ook deze stellingen niet (kenbaar) in haar oordeel betrokken. Weliswaar refereert de OK aan deze stellingen in rov. 5.43 onder a, maar vervolgens wordt daarop op geen enkele manier ingegaan en verwijst de OK in weerwil van die stellingen onder a, d, e, g, h, i van rov. 5.43 naar omstandigheden die samenhangen met de waardering van het Accentis Belang in de financiële verslaggeving van [A] (IFRS), in plaats van de overdrachtswaarde.
2.5
De OK heeft bij haar oordeel in rov. 5.43 dat genoemde omstandigheden erop duiden dat de Carve Out prijs te laag was voorts ten onrechte niet (althans niet kenbaar) de navolgende stellingen van [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] betrokken:
- (iv)
dat Accentis zelf ook op korte termijn (her)financiering nodig had en dat, gezien het feit dat de vastgoedportefeuille van Accentis onder water stond, de omstandigheden op de markt en de negatieve ervaringen van [A], niets anders te verwachten was dan dat dit moeilijk zou blijken. Daarbij was bovendien van belang dat Punch borg stond voor Accentis tot een bedrag van ca. 80 miljoen euro, zodat het een reële mogelijkheid was dat de continuïteit van Punch in het gedrang zou komen wanneer de financiers van Accentis zich tot haar zouden wenden, wat weer vergaande gevolgen voor (de continuïteit van) [A] zou hebben;21.
- (v)
dat de verwachting dat aanvullende financiering van Accentis op korte termijn noodzakelijk zou zijn is bewaarheid en dat Punch in 2013 EUR 2.500.000,- en in 2014 EUR 7.500.000,- en EUR 825.000,- aan leningen aan Accentis heeft moeten verstrekken om aan de kapitaalbehoefte van Accentis te voldoen — een last die [A] niet zou hebben kunnen dragen en die de minderheidsaandeelhouders door de Carve Out bespaard is gebleven;22.
- (vi)
dat Punch als onderdeel van de Overname verplicht is tot 2019 het werkkapitaal van [A] te ondersteunen door de overname van vorderingen van [A] op klanten, waarbij Punch het volledige debiteurenrisico draagt. Op het moment van closing had Punch 6 miljoen euro aan vorderingen overgenomen en in de periode tot 2019 mag [A] nog eens 1,5 miljoen euro per jaar aan Punch overdragen, tot een maximum van 6 miljoen euro voor de gehele periode.23.
Deze omstandigheden zijn evident van belang bij de beoordeling van de waarde van het Accentis Belang en van de Carve Out prijs als onderdeel van de voorwaarden van de Overname als geheel. Door op die omstandigheden geen acht te slaan, althans niet in haar oordeel te betrekken, heeft de OK ten onrechte de Carve Out slechts beoordeeld op de directe baten die [A] daarvoor ontving (de Carve Out prijs) en niet op de risico's, lasten en verplichtingen die zij als onderdeel van de Carve Out en de Overname overhevelde naar Punch. Deze lasten voor Punch (c.q. voordelen voor [A]), hoefden door minderheidsaandeelhouders niet te worden gedragen.24.
Ten aanzien van de omstandigheid onder (vi) heeft de OK in rov. 5.46 overwogen dat [A] niet zou hebben beantwoord wat de economische waarde is van deze voorwaarde van de Overname en dat deze omstandigheid geen afbreuk doet aan de mate van zorgvuldigheid die van [A] mocht worden verlangd bij haar beoordeling van de Carve Out prijs. Dit oordeel is niet begrijpelijk, nu de economische waarde van een dergelijke voorwaarde evident is. [A] verkrijgt daarmee immers op afroep werkkapitaal zonder afhankelijk te zijn van debiteuren en [A] hevelt bovendien het debiteurenrisico over naar Punch. Voor zover het oordeel van de OK zo moet worden opgevat dat [A] heeft nagelaten de economische waarde van deze voorwaarde op een concreet bedrag te begroten, is dat evenmin begrijpelijk. Niet iedere financiële voorwaarde laat zich immers concreet begroten en ook zonder een dergelijke begroting is evident dat deze voorwaarde voor [A] van waarde was en aldus dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de (zakelijkheid van de) Carve Out voorwaarden. De onbegrijpelijkheid van de bestreden oordelen wordt niet weggenomen door de overweging dat de voorwaarde geen afbreuk doet aan de mate van zorgvuldigheid die [A] bij de beoordeling van de Carve Out prijs had moeten betrachten. De OK verliest aldus uit het oog dat de voorwaarde, die duidelijke economische waarde voor [A] had, mede bepalend is voor de fairness van de Carve Out prijs en de zorgvuldigheid van de besluitvorming daaromtrent. Die prijs kan immers niet los worden gezien van de Carve Out voorwaarden als geheel.
2.6
In het licht van de voorgaande subonderdelen is tevens onbegrijpelijk het oordeel van de OK dat gesteld noch gebleken is dat [A] genoodzaakt was tot verkoop van de Accentis Vordering op zeer korte termijn en dat daarom niet begrijpelijk is dat [A] een zo grote korting op de waarde van de Accentis Vordering accepteerde bij de Carve Out (rov. 5.45). De OK handhaaft hiermee haar oordeel uit rov. 3.16 van haar beschikking van 22 juli 2014. Mede naar aanleiding van die beschikking hebben [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] evenwel aangevoerd dat [A], mede indachtig het programma Trillium, een grote kapitaalbehoefte had, dat Punch een obstakel was gebleken bij het vinden van (her)financiering, dat [A] ten tijde van de Overname op zeer korte termijn een bullet-aflossing zou moeten doen van 30 miljoen euro als onderdeel van de Clubdeal, terwijl zij daarvoor over onvoldoende middelen beschikte, dat aldus zonder een Overname de continuïteit van [A] ernstig in gevaar kwam, dat ook Accentis op korte termijn kapitaalbehoefte had waaraan [A] niet kon voldoen met mogelijk grote gevolgen voor Punch (en daarmee voor [A]) omdat Punch voor Accentis borg stond, dat het afstoten van Accentis een condicio sine qua non was voor een Overname en dat met het mislukken van eerdere overnamepogingen een ‘nu of nooit’-moment was aangebroken voor [A] (vgl. subonderdeel 2.1).25. Uit deze stellingen kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [A] wel degelijk genoodzaakt was tot verkoop van het Accentis Belang (inclusief de Accentis Vordering) op de zeer korte termijn om een Overname mogelijk te maken om zo haar eigen de continuïteit te waarborgen. Het oordeel van de OK dat een dergelijke noodzaak gesteld noch gebleken zou zijn, is in dat licht dan ook onbegrijpelijk.
2.7
Onbegrijpelijk is tevens het oordeel van de OK aan het slot van rov. 5.45 dat [A] geen serieuze poging heeft ondernomen het Accentis Belang eerder te gelde te maken en de mogelijkheden daartoe niet heeft onderzocht. De OK overweegt hiertoe dat uit het bericht van [F] van 2 maart 2011 niet blijkt dat [A] serieus onderzoek heeft laten doen naar de mogelijkheden tot vervreemding van de Accentis Vordering, en voorts dat uit de door [verzoeker 1] geuite zorgen (rov. 5.43 sub h) het tegendeel blijkt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom de OK hier afwijkt van het oordeel van de Onderzoeker, die onder nr. 404 van het Onderzoeksverslag vermeldt: ‘Ook betrekt de onderzoeker in zijn oordeel dat [A] in het verleden geprobeerd heeft de Accentis Vordering te (laten) verkopen, maar dat de adviserende banken daarvoor geen mogelijkheden zagen.’ De Onderzoeker citeert ter ondersteuning van deze conclusie de e-mail van [F] aan [verzoeker 3] van 2 maart 2011. Het is dan ook niet begrijpelijk hoe de OK tot de conclusie heeft kunnen komen dat die e-mail geen blijk zou geven van een serieuze poging tot vervreemding van de Accentis Vordering. Daar komt bij dat de Onderzoeker in nr. 404 van zijn verslag, zoals blijkt uit de zojuist geciteerde passage, de algemene conclusie bereikt dat pogingen zijn ondernomen om Accentis te (laten) verkopen. Met de geciteerde e-mail van [F] geeft de Onderzoeker daarvan slechts een voorbeeld (‘Zo schrijft een medewerker van [F] aan [verzoeker 3] (…)’, aldus de Onderzoeker onder nr. 404). Voor zover de e-mail van [F] al niet voldoende zou zijn om de stelling van [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] en de conclusie van de Onderzoeker te bevestigen, dat wel degelijk pogingen zijn ondernomen om Accentis te verkopen,26. kan daaruit in ieder geval niet het tegendeel worden afgeleid. Het oordeel van de OK dat [A] geen pogingen heeft ondernomen [A] eerder te gelde te maken, is mede onderbouwd door de verwijzing naar de in rov. 5.43 onder sub h genoemde opmerkingen van [verzoeker 1]. Dit betreft evenwel opmerkingen gemaakt op 12 april 2013 die betrekking hebben op de vier daaraan voorafgaande maanden. Ruim daarvoor was echter reeds gebleken dat Accentis onverkoopbaar was, zoals door [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] gesteld, door [F] geadviseerd en door de Onderzoeker geconcludeerd.27. Daarmee is niet begrijpelijk hoe de OK op basis van enkel de uitlatingen van [verzoeker 1] over de periode direct voorafgaand aan de Carve Out tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen serieuze pogingen tot verkoop van Accentis zijn ondernomen.
3
Evenmin begrijpelijk gemotiveerd — mede in het licht van de zijdens [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ingenomen stellingen — is het oordeel van de OK in rov. 5.45 dat maar zeer beperkte betekenis moet worden toegekend aan de fairness opinion van [E] over de Carve Out prijs, omdat [verzoeker 3] op 16 mei 2013 en de CEO van Accentis op 2 juli 2013 overleg hebben gevoerd met [E], met de kennelijke bedoeling [E] te bewegen tot een waardering overeenkomstig de reeds bepaalde Carve Out prijs.
3.1
Het oordeel dat aan de opinie van [E] slechts zeer beperkte waarde zou kunnen worden toegekend is in het licht van de gedingstukken niet begrijpelijk. De OK ziet eraan voorbij — zoals door [A] is aangevoerd — dat aan het afgeven van een fairness opinion logischerwijs een fase van informatievergaring voorafgaat, waarbij alle relevante aspecten van het de te beoordelen transactie moeten worden onderzocht.28. In het kader daarvan moet worden begrepen dat de verantwoordelijken binnen [A] en Accentis de gevraagde informatie verstrekken en daarbij ook alle omstandigheden aandragen die in hun ogen bepalend zijn voor de ‘fairness’ van de transactie. Het oordeel van de OK dat zulks ertoe leidt dat geen, althans slechts zeer beperkte waarde kan worden gehecht aan de fairness opinion van [E] en dat deze enkel bedoeld was om de Carve Out prijs te legitimeren, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De OK heeft immers (terecht) niet geoordeeld dat de door Accentis of [A] aan [E] verstrekte informatie onjuist, onvolledig of anderszins misleidend zou zijn. Pas dan zou immers sprake zijn van een ongeoorloofde beïnvloeding van [E], die de fairness opinion zou kunnen devalueren, zij het dan nog onder de voorwaarde dat er enige aanleiding zou zijn om aan te nemen dat de opinie van [E] ook daadwerkelijk is beïnvloed, hetgeen de OK evenmin heeft vastgesteld.
3.2
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is evenmin begrijpelijk hoe de OK tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker 3] in het gesprek van 16 mei 2013 de kennelijke bedoeling zou hebben gehad [E] te bewegen tot een waardering overeenkomstig de Carve Out prijs. De OK verwijst naar rov. 3.34 van haar beschikking, waar een e-mail van [verzoeker 3] aan de advocaat van [A] wordt geciteerd, waarin het gesprek tussen [verzoeker 3] en [E] wordt weergegeven. De geciteerde tekst luidt: ‘Verliep prima, 10 m Eur is wel challenging, te laag dus … komende dagen even over nadenken hoe hiermee om te gaan.’ Uit deze weergave van het gesprek tussen [verzoeker 3] en [E] kan niet enige poging worden afgeleid [E] te bewegen tot een bepaalde waardering van de Carve Out prijs.
3.3
Ook uit de e-mail van [betrokkene 1], de toenmalige CEO van Accentis, van 2 juli 2013, weergegeven in rov. 3.36 blijkt niet anders dan dat deze slechts de relevante informatie heeft verstrekt (‘na grondige argumentatie en meerekenen’, ‘alle mogelijke elementen aangereikt’). Zelfs als sprake zou zijn van onoorbare ‘beïnvloeding’ van [E] door [betrokkene 1] als CEO van Accentis, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] (en [A]) daarvoor verantwoordelijk zouden moeten worden gehouden. Voor zover de OK dit toch heeft gedaan, door het handelen van [betrokkene 1] mede ten grondslag te leggen aan haar oordeel in rov. 5.47, dat op grond van hetgeen rov. 5.40 t/m 5.46 is overwogen sprake is van wanbeleid ten aanzien van de Carve Out, is dit aldus onbegrijpelijk.
3.4
Ook indien bij [betrokkene 1] en [verzoeker 3] de intentie zou hebben bestaan om [E] ervan te overtuigen dat de Carve Out in het belang van [A] en haar aandeelhouders was, kan dat het oordeel van de OK dat aan de fairness opinion slechts zeer beperkte betekenis toekomt niet dragen: zolang [betrokkene 1] en [verzoeker 3] [E] juist en volledig hebben geïnformeerd — hetgeen niet is betwist — en [E] aldus op goede gronden tot haar fairness opinion heeft kunnen komen, doet een en ander immers niets af aan de waarde van die opinie (vgl. subonderdeel 3.1). Ook dan is het oordeel van de OK, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.5
Onbegrijpelijk is voorts het oordeel dat ook het feit dat [verzoeker 2] op de hoogte was van het contact tussen [verzoeker 3] en [E] erop zou duiden dat de fairness opinion slechts diende om de Carve Out prijs te legitimeren. De relevantie van het feit dat [verzoeker 2] cc stond in de e-mail van [verzoeker 3] van 16 mei 2013 voor dit oordeel is immers niet zonder meer in te zien.29. Dit geldt eens te meer nu, zoals reeds besproken, de bewuste e-mail ook geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel van de OK dat sprake zou zijn van een poging tot beïnvloeding van [E] (vgl. subonderdeel 3.2).
3.6
Uit de bestreden overwegingen blijkt voorts niet dat en op welke gronden de OK zou hebben geoordeeld dat [E] daadwerkelijk door [verzoeker 3] en/of [betrokkene 1] zou zijn bewogen tot een waardering overeenkomstig de reeds bepaalde Carve Out prijs, zodat ook daarom haar oordeel dat aan de fairness opinion nauwelijks waarde kan worden gehecht ontoereikend is gemotiveerd.
3.7
Voor zover in het oordeel van de OK besloten ligt dat [E] zich daadwerkelijk (oneigenlijk) zou hebben laten beïnvloeden door [betrokkene 1] of [verzoeker 3], c.q. Accentis of [A], is dit oordeel tevens onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] dat [E] een onafhankelijk, gerenommeerd bureau is, dat zich eerder bij de beoordeling van het beleid omtrent de verwerving van het Accentis Belang kritisch had opgesteld, en dat het financieel belang dat voor [E] gemoeid was met het opstellen van een fairness opinion relatief klein is, zodat geen enkele basis bestaat om aan te nemen dat [E] zich zou laten beïnvloeden of haar waardering niet op kritische en zakelijke wijze zou uitvoeren.30. Deze stellingen zijn door de OK ten onrechte niet (kenbaar) bij haar oordeel betrokken. De onbegrijpelijkheid van het oordeel van de OK vloeit daarnaast voort uit het feit dat ook de OK zelf in rov. 5.21 nu juist overweegt dat [E] zich ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang door [A] bijzonder kritisch heeft opgesteld. Sterker nog, de OK legt de kritiek van [E] mede ten grondslag aan haar oordeel dat voor [A] voorzienbaar was dat met de verwerving van Accentis de belangen van [A] niet werden gediend (rov. 5.18). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe [E] ten aanzien van de verwerving van het Accentis Belang in 2008 zou kunnen gelden als een zeer kritische en professionele partij, wiens inzichten maatgevend worden geacht voor de manier waarop [A] op dat moment had moeten handelen, maar in 2013 ten aanzien van de Carve Out van Accentis als beïnvloedbaar of niet-betrouwbaar zou moeten worden gezien. In die zin is het oordeel van de OK innerlijk tegenstrijdig.
3.8
Het slagen van één of meer van de voorgaande subonderdelen vitiëert ook het oordeel in rov. 5.43 — voor zover de onbegrijpelijkheid van dit oordeel niet reeds volgt uit de klachten van onderdeel 2 — dat de daar genoemde omstandigheden a t/m k erop duiden dat de Carve Out prijs te laag zou zijn. De OK heeft eraan voorbij gezien dat de aan die omstandigheden te ontlenen aanwijzingen zijn achterhaald door de alleszins valide opinie van [E], waarmee de ‘fairness’ van de Carve Out prijs is vastgesteld.
3.9
Gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten vitiëert tevens het oordeel in rov. 5.44 dat het voor [A] voor de hand had gelegen om teneinde zich op zorgvuldige wijze een oordeel te kunnen vormen over medewerking aan de Carve Out een onafhankelijk adviseur in te schakelen. Het oordeel dat de fairness opinion van [E] slechts diende om de Carve Out prijs te legitimeren en niet de functie had van een dergelijke zelfstandige onafhankelijke waardering (rov. 5.45), is immers blijkens de voorgaande klachten van dit onderdeel onbegrijpelijk.
3.10
Hetzelfde geldt voor het oordeel van de OK in rov 5.47 dat ten aanzien van de Carve Out sprake is van wanbeleid, omdat [A] heeft nagelaten zich op voldoende zorgvuldige wijze een eigen oordeel te vormen over de waarde van Accentis Belang in relatie tot de Carve Out prijs en haar aandeelhouders zonder voldoende deugdelijke grondslag zou hebben voorgespiegeld dat de Carve Out prijs redelijk was. Uit het vorenstaande moge immers zijn gebleken dat een deugdelijke oordeelsvorming en grondslag voor de communicatie met de aandeelhouders was gegeven met de verstrekking van de fairness opinion van [E].
3.11
Met het slagen van één of meer van de voorgaande klachten van dit onderdeel ontvalt ten slotte ook de grond aan het oordeel in rov. 5.47, dat geen betekenis toekomt aan de stelling van [A] dat haar beslissing om mee te werken aan de Carve Out niet slechts berustte op de prijs, maar ook op het belang van [A] bij de overname, omdat, kort samengevat, dit volgens de OK niet afdoet aan de verplichting van [A] zich een eigen oordeel te vormen over de waarde van het Accentis Belang en niet is gebleken dat [A] intern of richting de aandeelhouders aan de orde heeft gesteld dat de Carve Out prijs niet berustte op een zorgvuldig tot stand gekomen eigen oordeel over de waarde van Accentis, maar gerechtvaardigd werd door het grotere belang van de Overname. Uit de voorgaande klachten moge immers zijn gebleken dat [A] zich weldegelijk met behulp van [E] een zorgvuldig oordeel heeft gevormd over de Carve Out prijs en dit is ook aan de hand van de opinie van [E] intern en extern gecommuniceerd. Bovendien is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van de OK in rov. 5.47, laatste volzin na ‘(b)’ dat de onderbouwing die [A] intern en extern voor de redelijkheid van de Carve Out heeft gegeven bepalend zou kunnen zijn voor de vraag of de Carve Out prijs, in de context van de Overname als geheel, ook daadwerkelijk redelijk was. Het enkele feit dat de stelling dat het grotere belang van [A] bij de Overname in de beraadslaging en externe communicatie niet ten grondslag zou zijn gelegd aan de redelijkheid van de Carve Out maakt nog niet, zoals de OK oordeelt, dat die stelling onjuist is of van de hand kan worden gewezen.
4
Gegrond bevinding van één of meer klachten van onderdeel 2 en/of 3 vitiëert tevens de oordelen van de OK in rov. 5.57, 5.59 en het dictum (onder 6) voor zover daarin [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] verantwoordelijk worden gehouden voor wanbeleid met betrekking tot de Carve Out.
5
Het oordeel van de OK in het dictum (onder 6), vierde alinea, dat [verzoeker 1] tevens verantwoordelijk is voor wanbeleid met betrekking tot de omgang met tegenstrijdig belang als element van de Overname, is niet deugdelijk gemotiveerd. Vast staat dat [verzoeker 1] zelf geen tegenstrijdig belang had bij de Overname en dat zijn optreden steeds gericht is geweest op het belang van [A] (rov. 5.57). Voor zover de OK zou hebben geoordeeld dat [verzoeker 1] onjuist is omgegaan met het door haar vastgestelde tegenstrijdig belang van [verzoeker 2] en [verzoeker 3], heeft zij nagelaten dit oordeel van een deugdelijke motivering te voorzien. Uit de oordeelsvorming van de OK is immers geenszins op te maken wat [verzoeker 1] in dit verband precies wordt verweten.
Redenen waarom:
verzoekers in cassatie Uw Raad verzoeken de bestreden beschikkingen van de OK te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 7 mei 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2018
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 7.9.
Vgl. Onderzoeksverslag nr. 165–170.
Vgl. Onderzoeksverslag nr. 169.
Vgl. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357, rov. 3.3.2..
Vgl. Vws [verzoeker 5] nr. 10–12; Vws [A] nr. 3.5–3.6; nadere schriftelijke reactie [A] nr. 4.1.1–.4.3.2; Vws. [verzoeker 4] nr. 2.19–2.22; nadere schriftelijke reactie [verzoeker 4] nr. 2.9–2.10; Vws [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 4.11.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] & [verzoeker 3] nr. 1.4, 3.4, 3.7; Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.5; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 13; Vws. [A] nr. 3.16 en voetnoot 23.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.7; Vws. [A] nr. 3.15.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.5; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 10, 11, 17 onder (iii); Vws. [A] nrs. 3.14 en productie 4.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.4, 1.5, 1.8; Vws. [A] nr. 3.14–3.19.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.7 onder (vii); Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.9, 5.2.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.4, 1.5, 1.8, 7.5; Vws. [A] nr. 3.17–3.19.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.7 onder (iv) en (v); Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 5.2, laatste gedachtestreepje; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 8.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.7 onder (v).
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.8, 3.7 onder (ix); Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.5; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 14; Vws. [A] nr. 3.16, 3.22, 3.23.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.4, 1.5, 1.8, 3.7, 3.8, 7.5; Vws. [A] nr. 3.1 –3.19, 3.21, 3.25–3.28.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.7 onder (iv) en (vi), 7.5; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 8, 27; Vws. [A] nr. 3.22.
Vws. [A] nr. 3.21 en voetnoot 25; Nadere schriftelijke reactie [A] nr. 5.2.12; Onderzoeksverslag nr. 404.
Vws. [A] nr. 7.1.1–7.1.3; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 27; Nadere schriftelijke reactie [A] nr. 5.2.11–5.2.13.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.3, 3.7 onder (iv) en (vi), 7.5; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 8, 27; Vws. [A] nr. 6.1.2, 7.1.1–7.1.3.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 7.12; Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 5.3; Vws. [A] nr. 7.3.8–7.3.10; Nadere schriftelijke reactie [A] nr. 5.2.9–5.2.10.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.7 onder (iv) en (v); Vws. [A] nr. 7.3.27.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 7.5; Vws. [A] nr. 3.22.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.5 onder (iii), 7.15; Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1] [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.7, 5.2; Vws. [A] nr. 7.3.27.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 3.11.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] & [verzoeker 3] nr. 1.4, 1.5, 1.8, 3.7 onder (ix), 7.5; Nadere schriftelijke reactie [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 1.5; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 14; Vws. [A] nr. 3.14–3.19, 3.22, 3.23, 7.3.27 productie 4.
Vws. [A] nr. 3.21 en voetnoot 25; Nadere schriftelijke reactie [A] nr. 5.2.12; Onderzoeksverslag nr. 404.
Vws. [A] nr. 3.21 en voetnoot 25; Nadere schriftelijke reactie [A] nr. 5.2.12; Onderzoeksverslag nr. 404.
Vws. [A] nr. 7.4.1–7.4.13.
Vgl. Vws. [A] nr. 7.4.13.
Vws. [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 7.10; Pleitnota [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3] nr. 28.