ECLI:NL:GHAMS:2015:4454, JOR 2016/61 m.nt. Van Schilfgaarde, ARO 2015/232, JONDR 2016/153. De beschikking is tevens besproken door Raaijmakers in AA 2016, p. 191-200 en door Assink en Kroeze in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation (2016), red. M. Holtzer e.a., p. 58-60 en 78-80.
HR, 18-11-2016, nr. 16/00545
ECLI:NL:HR:2016:2607, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
16/00545
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2607, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:857
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4454, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:857, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2607
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/3391
Ondernemingsrecht 2017/50 met annotatie van M.H.C. Sinninghe Damsté
NJ 2017/202 met annotatie van P. van Schilfgaarde, H.B. Krans
AA20180141 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JOR 2017/30 met annotatie van mr. A. Hammerstein
OR-Updates.nl 2016-0300
INS-Updates.nl 2016-0398
JOR 2017/30 met annotatie van mr. A. Hammerstein
Uitspraak 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure Meavita-concern. Beschikking niet uitgesproken door het in de wet bepaalde aantal rechters (art. 5 RO). Verhaal van onderzoekskosten op bestuurders (art. 2:354 BW): ook door vakbond? Verwijtbaarheid bestuurder vereist? Samenhang met zaak 16/00551.
Partij(en)
18 november 2016
Eerste Kamer
16/00545
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoeker 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort
Maarschalk,
t e g e n
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ABVAKABO FNV,gevestigd te Zoetermeer,
2. mr. Hendrik PASMAN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Nederland,wonende te [woonplaats] ,
3. mr. Willem Andriaan ENZINGER,wonende te [woonplaats] ,gemeente [woonplaats] ,
4. mr. Pieter Johannis FOUSERT,wonende te [woonplaats] ,verweerders sub 3 en 4 elk in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Thuiszorg Groningen en Thuishulpnederland.nl Thuiszorg Groningen B.V.,
5. mr. Caroline Ada DE WEERDT,wonende te [woonplaats] ,
6. mr. Franciscus Joozef Hubert SOMERS,wonende te [woonplaats] ,verweerders sub 5 en 6 elk in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavitagroep,
7. de stichting STICHTING MEAVITA NEDERLAND,gevestigd te Amersfoort,
8. de stichting STICHTING MEAVITAGROEP,gevestigd te ’s-Gravenhage,
9. de stichting STICHTING MEAVITA THUISZORG,gevestigd te ’s-Gravenhage,
10. de stichting STICHTING MEAVITA WOONZORG,gevestigd te ’s-Gravenhage,
11. de stichting STICHTING MEAVITA FLEXWERK,gevestigd te ’s-Gravenhage,
12. de stichting STICHTING MEAVITA DIENSTENCENTRUM,gevestigd te ’s-Gravenhage,
13. de stichting STICHTING MEAVITA VASTGOED,gevestigd te ’s-Gravenhage,
14. MEAVITA HULP B.V.,gevestigd te ’s-Gravenhage,
15. EVITA PARTICULIERE ZORG B.V.,gevestigd te ’s-Gravenhage,
16. MEAVITA SUPPORT SERVICES B.V.,gevestigd te ’s-Gravenhage,
17. de stichting STICHTING THUISZORG GRONINGEN,gevestigd te Groningen,
18. THUISHULPNEDERLAND.NL THUISZORG GRONINGEN B.V.,gevestigd te Groningen,
19. de stichting STICHTING SENSIRE,gevestigd te Terborg,gemeente Oude IJsselstreek,
20. de stichting STICHTING VITRAS/CMD,gevestigd te Nieuwegein,
21. [verweerster 21] ,wonende te [woonplaats] ,
22. [verweerster 22] ,wonende te [woonplaats] ,
23. [verweerder 23] ,wonende te [woonplaats] ,
24. [verweerder 24] ,voorheen wonende te [woonplaats] ,
25. [verweerder 25] ,wonende te [woonplaats] ,
26. [verweerder 26] ,wonende te [woonplaats] ,
27. [verweerster 27] ,wonende te [woonplaats] ,
28. [verweerster 28] ,wonende te [woonplaats] ,
29. [verweerder 29] ,wonende te [woonplaats] ,
30. [verweerster 30] ,wonende te [woonplaats] ,
31. [verweerder 31] ,wonende te [woonplaats] ,
32. [verweerder 32] ,wonende te [woonplaats] ,
33. [verweerster 33] ,wonende te [woonplaats] ,
34. [verweerster 34] ,wonende te [woonplaats] ,
35. [verweerder 35] ,wonende te [woonplaats] ,
36. [verweerder 36] ,wonende te [woonplaats] ,
37. [verweerder 37] ,wonende te [woonplaats] ,
38. [verweerder 38] ,wonende te [woonplaats] ,
39. [verweerder 39] ,laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . Verweerders in cassatie als AAF, de curatoren en de Stichtingen c.s. en gezamenlijk als AAF c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken 200.135.666/01 OK en 200.135.666/02 OK van de ondernemingskamer in het gerechtshof Amsterdam van2 november 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
AAF c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.27. Zeer kort weergegeven betreft de onderhavige procedure de gang van zaken voorafgaande aan surseance gevolgd door faillissement van sommige onderdelen, en verzelfstandiging van andere onderdelen, van het zogenoemde Meavitaconcern, een groep rechtspersonen waartoe onder meer behoorden Stichting Meavitagroep en Stichting Meavita Nederland. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben binnen dit concern centrale bestuursfuncties vervuld. De rechtspersonen die deel uitmaakten van het concern hielden zich bezig met de verlening van zorg en thuiszorg ingevolge de AWBZ en, vanaf 2007, de WMO.
3.2.1
In de onderhavige procedure heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 30 mei 2011 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van een groot aantal rechtspersonen die tot het Meavitaconcern hebben behoord, waaronder de beide hiervoor in 3.1 genoemde stichtingen, over de periode vanaf 1 januari 2006 tot aan de datum van de surseances respectievelijk de verzelfstandiging van deze rechtspersonen.
3.2.2
Nadat onderzoekers verslag hadden uitgebracht, heeft de ondernemingskamer in de in cassatie bestreden beschikking onder meer geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid in de periode van 2006 tot en met 2008 aan de zijde van Stichting Meavitagroep en Stichting Meavita Nederland (tot en met 2006 genaamd Stichting Sensire & Thuiszorg Groningen, hierna: S&TZG), en dat de leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur van deze rechtspersonen – voor een aanzienlijk aantal onderzochte onderdelen: onder meer dan wel in het bijzonder [verzoeker 1] en/of [verzoeker 2] – verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid.
3.2.3
De ondernemingskamer heeft de door AAF en de curatoren gedane verzoeken tot verhaal van de kosten van het onderzoek toegewezen en die kosten evenredig over de toezichthoudende organen en de raden van bestuur van Meavitagroep, S&TZG en Meavita Nederland verdeeld en vervolgens onderverdeeld over de bestuurders en commissarissen, onder wie [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . Aldus is kostenverhaal op [verzoeker 1] respectievelijk [verzoeker 2] mogelijk gemaakt tot een bedrag van € 228.000,-- respectievelijk € 210.000,--.
3.2.4
Ten aanzien van de vraag aan wie het kostenverhaal toekomt heeft de ondernemingskamer in rov. 15.4 als volgt overwogen:
″Zoals AAF in haar verzoekschrift (…) en curatoren in hun nadere schriftelijke toelichting (…) hebben uiteengezet, heeft AAF een bedrag van € 50.000 en heeft de curator van Meavita Nederland een bedrag van € 950.000 van de onderzoekskosten voldaan. Curatoren kunnen het verzoek op de voet van artikel 2:354 BW ten behoeve van de boedel doen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer brengt verder een redelijke wetstoepassing mee, dat AAF, die belang had bij het voldoen van een deel van de onderzoekskosten, het door haar betaalde op de voet van artikel 2:354 BW kan verhalen.″
3.2.5
Aan de voet van de beschikking van de ondernemingskamer is vermeld:
″Deze beschikking is op 6 juni 2014 gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en drs. P.G. Boumeester en prof. drs. E. Eeftink RA, raden (…), en in het openbaar uitgesproken door mr. Faber op 2 november 2015.″
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat de beschikking niet is gegeven op de datum waarop die volgens de beschikking zou zijn gegeven, en evenmin is gegeven door het wettelijk vereiste aantal rechters. Het onderdeel wijst erop dat de beschikking is gegeven op een datum na 1 oktober 2015 en in elk geval na 1 mei 2015, de datum dat mr. P. Ingelse, volgens een op rechtspraak.nl geplaatst bericht, is gedefungeerd.
3.3.2
Op grond van art. 5 leden 2 en 3 RO in verbinding met art. 66 lid 2 RO dient een beschikking van de ondernemingskamer, op straffe van nietigheid, te worden gewezen door drie rechters en twee deskundige leden. Een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters - en, in het geval van de ondernemingskamer, deskundige leden - die over de zaak oordelen de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld. Nadat een rechter is gedefungeerd, kan hij niet meer als ′rechter′ in de zin van deze voorschriften worden aangemerkt.
3.3.3
Uit rov. 1.17 van de bestreden beschikking blijkt dat mondelinge behandelingen in deze zaak hebben plaatsgevonden op 4 en 5 juni 2014. Uitgesloten moet worden geacht dat de rechters en deskundige leden zich reeds op 6 juni 2014, de datum die in de voet van de beschikking is vermeld als de datum waarop die beschikking is gegeven, hebben ingestemd met de vaststelling van de volledige tekst van de 191 pagina′s tellende beschikking. Deze vermelding kan derhalve niet juist zijn.
Voorts blijkt uit de stukken dat de ondernemingskamer bij brieven van 22 december 2014, 13 februari 2015, 27 mei 2015 en 24 september 2015 telkens aan partijen heeft bericht dat binnen de eerder aangekondigde uitspraaktermijn geen uitspraak kon worden gedaan. Nu uit de motivering van de beschikking niet anders blijkt, moet uit deze berichten worden afgeleid dat vaststelling van de volledige tekst van de beschikking pas heeft plaatsgevonden na 24 september 2015. De omstandigheid dat mr. Ingelse per 1 mei 2015 is gedefungeerd - waarmee de Hoge Raad ambtshalve bekend is - brengt dan mee dat hij niet als rechter kan hebben deelgenomen aan de vaststelling van de volledige tekst. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de beschikking niet is gewezen door het in de wet bepaalde aantal rechters. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.3.4
Naar aanleiding van het voorgaande verdient nog opmerking dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voor een geval als het onderhavige meebrengt dat nietigheid van de beschikking uitsluitend kan worden ingeroepen in het kader van een daartegen openstaand rechtsmiddel.
3.4
Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de zaak volledig opnieuw moet worden beoordeeld. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen ten aanzien van een aantal andere onderdelen van het middel.
3.5.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ten onrechte heeft veroordeeld in (een aandeel in) de onderzoekskosten die AAF op grond van een afspraak met de curatoren voor haar rekening heeft genomen. Voor een dergelijk verhaal op de voet van art. 2:354 BW is volgens het onderdeel slechts ruimte als die onderzoekskosten overeenkomstig art. 2:350 lid 3 BW door de (boedel van de) rechtspersonen zijn betaald.
3.5.2
De wet gaat ervan uit dat de kosten van een enquête steeds door de rechtspersoon worden betaald (art. 2:350 lid 3 BW). Hiervan uitgaande, ligt het voor de hand dat art. 2:354 BW alleen de rechtspersoon aanwijst als degene die een verzoek tot verhaal van deze kosten kan doen. Daarbij is echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de rechtspersoon niet zelf de (volledige) kosten van het onderzoek kan opbrengen, en degenen die de enquête hebben verzocht (een deel van) die kosten voor hun rekening nemen, bijvoorbeeld omdat zij een eigen belang hebben bij de enquête. Een zodanig geval kan zich voordoen bij faillissement van de rechtspersoon (vgl. de situatie die aan de orde was in HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210 (KPNQwest)). Mede tegen deze achtergrond brengt een redelijke uitleg van art. 2:354 BW mee dat ook de verzoekers van de enquête kunnen verzoeken de door hen betaalde kosten van het onderzoek op de voet van deze bepaling te kunnen verhalen. Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt daarom.
3.6.1
Onderdeel 5 klaagt onder meer dat de ondernemingskamer van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te veroordelen tot vergoeding van een aandeel in alle onderzoekskosten, zonder daartoe een afweging naar billijkheid te maken en daarbij alle omstandigheden, zoals de mate van schuld, de ernst van de beleidsfout en de omvang van de kosten, tegen elkaar af te wegen.
3.6.2
Bij de beslissing of de kosten van het onderzoek geheel of ten dele kunnen worden verhaald op een individuele bestuurder, een commissaris of een ander die in dienst van de rechtspersoon is, dient de ondernemingskamer alle omstandigheden van het geval te betrekken. Uit haar overwegingen moet ten aanzien van de desbetreffende functionaris individueel en concreet blijken dat hij verantwoordelijk is voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon (vgl. HR 19 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD3051, NJ 1999/658). Dit houdt niet alleen in dat de desbetreffende functionaris formele verantwoordelijkheid droeg, maar tevens dat hem persoonlijk van de onjuistheid van dat beleid of van de onbevredigende gang van zaken een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671, onder 4.1.1-4.1.3 en 4.16.1). Uit de overwegingen van de ondernemingskamer blijkt onvoldoende in hoeverre zij (ook) die verwijtbaarheid heeft betrokken in haar beslissingen over het kostenverhaal op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . In zoverre slaagt het onderdeel.
3.7
Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat onderdeel 4 terecht betoogt dat de ondernemingskamer [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet had mogen veroordelen tot vergoeding van onderzoekskosten aan de curatoren van de Stichting Thuiszorg Groningen en ThuishulpNederland.nl Thuiszorg Groningen B.V. voor zover de ondernemingskamer niet heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken ten aanzien van deze rechtspersonen.
3.8
Nu de beschikking van de ondernemingskamer wordt vernietigd op een grond die geen verband houdt met de proceshouding van AAF c.s., zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 2 november 2015;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op € 393,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van AAF c.s. op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 november 2016.
Conclusie 02‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure Meavita-concern. Beschikking niet uitgesproken door het in de wet bepaalde aantal rechters (art. 5 RO). Verhaal van onderzoekskosten op bestuurders (art. 2:354 BW): ook door vakbond? Verwijtbaarheid bestuurder vereist? Samenhang met zaak 16/00551.
16/00545 | Mr. L. Timmerman Conclusie inzake: 1. [verzoeker 1] , 2. [verzoeker 2] , verzoekers tot cassatie, (hierna: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ) tegen 1. de vereniging ABVAKABO FNV, (hierna: ‘AAF’) 2. Mr. Hendrik Pasman, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Nederland, 3. Mr. Willem Adriaan Entzinger, en 4. Mr. Pieter Johannis Fousert, elk in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Thuiszorg Groningen en Thuishulp Nederland.nl Thuiszorg Groningen B.V., 5. Mr. Caroline Ada de Weerdt, en 6. Mr. Franciscus Josedf Hubert Somers, verweerders in cassatie, (hierna: ‘curatoren’) alsmede 7. Stichting Meavita Nederland, 8. Stichting Meavitagroep, 9. Stichting Meavita Thuiszorg, 10. Stichting Meavita Woonzorg, 11. Stichting Meavita Flexwerk, 12. Stichting Meavita Dienstencentrum, 13. Stichting Meavita Vastgoed, 14. Meavita Hulp B.V., 15. Evita Particuliere Zorg B.V., 16. Meavita Support Services B.V. 17. Stichting Thuiszorg Groningen, 18. Thuishulpnederland.nl Thuiszorg Groningen B.V., 19. Stichting Sensire, 20. Stichting Vitras/CMD, 21. [verweerster 21] , 22. [verweerster 22] , 23. [verweerder 23] , 24. [verweerder 24] , 25. [verweerder 25] , 26. [verweerder 26] , 27. [verweerster 27] , 28. [verweerster 28] , 29. [verweerder 29] , 30. [verweerster 30] , 31. [verweerder 31] , 32. [verweerder 32] , 33. [verweerster 33] , 34. [verweerster 34] , 35. [verweerder 35] , 36. [verweerder 36] , 37. [verweerder 37] , 38. [verweerder 38] , 39. [verweerder 39] , |
Zitting 2 september 2016 | |
1. De feiten
1.1 Ik begin met het geven van een overzicht van een aantal feiten teneinde een indruk te geven van wat zich tussen 2006 en 2009 in het Meavita-concern heeft afgespeeld. Die feiten ontleen ik aan de bestreden beschikking.
1.2 De rechtspersonen die in dit geding een rol spelen, hebben zich bezig gehouden met de verlening van zorg en thuiszorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en, vanaf 2007, ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).
1.3 Op 1 januari 2003 is door fusie een groep rechtspersonen gevormd, aan het hoofd waarvan Meavitagroep stond. Die groep was actief in de regio Haaglanden. Op 1 januari 2006 bestond de raad van bestuur van Meavitagroep uit [verzoeker 2] (voorzitter), [verzoeker 1] en [verweerster 22] . Meavitagroep had een raad van toezicht waarin [verweerder 29] (voorzitter), [verweerster 33] , [verweerder 38] , [verweerder 26] , [verweerder 39] , [verweerder 37] en [verweerster 27] zitting hadden. Op 1 februari 2006 is [verzoeker 1] als lid van de raad van bestuur afgetreden. [verweerder 23] is hem - ad interim - opgevolgd.
1.4 In juni 2005 zijn Thuiszorg Groningen, actief in de regio Groningen, en Sensire, werkzaam in de Achterhoek, gefuseerd. Met het oog op deze fusie is S&TZG opgericht. Deze rechtspersoon kwam aan het hoofd van de groep te staan. Tussen de besturen van S&TZG, Thuiszorg Groningen en Sensire bestond een personele unie. Vanaf december 2005 behoorde ook Vitras, actief in de regio Utrecht, tot de groep. Aan het hoofd daarvan stond Sensire. Op 1 januari 2006 bestond de raad van bestuur van S&TZG uit [betrokkene 6] , (voorzitter) en [verweerster 21] . S&TZG had een raad van commissarissen. Daarin hadden zitting [verweerder 36] (voorzitter), [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerder 35] . [betrokkene 6] is op 1 april 2006 afgetreden en opgevolgd door [verzoeker 1] . Op 8 december 2006 is [verweerster 21] wegens ziekte als bestuurder van S&TZG uitgevallen.
1.5 Op 22 juni 2006 hebben de raden van bestuur van S&TZG en Meavitagroep een fusiedocument vastgesteld. Eind 2005 bedroeg het eigen vermogen van Meavitagroep en S&TZG samen circa € 69 miljoen. Eind 2006 bedroeg dat circa € 51 miljoen. Per 1 januari 2007 zijn Meavitagroep en S&TZG een fusie aangegaan. De naam van S&TZG is gewijzigd in Stichting Meavita Nederland (verder Meavita Nederland). Deze stichting stond aan de top van de gefuseerde groep. Zo ontstond het Meavita-concern. Twee van de vier poten van het Meavita concern waren Meavitagroep met Meavitagroep als tussenhoudster en Thuiszorg Groningen met Thuiszorg Groningen als tussenholding. De andere twee poten waren Sensire en Vitras. De fusie werd gerealiseerd door een personele unie van de besturen van Meavita Nederland, Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras.
1.6 Aan de vooravond van de fusie waren de besturen en toezichthoudende organen van de fusiepartners als volgt samengesteld. Raad van bestuur S&TZG: [verzoeker 1] (voorzitter) en [verweerster 21] (wegens ziekte afwezig). Meavitagroep: [verzoeker 2] (voorzitter), [verweerder 23] en [verweerster 22] . Toezichthoudend orgaan S&TZG: [verweerder 36] (voorzitter), [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerder 35] . Meavitagroep: [verweerder 29] (voorzitter), [verweerster 33] , [verweerder 38] , [verweerder 26] , [verweerder 39] , [verweerder 37] en [verweerster 27] .
1.7 Bij de fusie zijn [verzoeker 2] en [verweerster 22] per 1 januari 2007 tot de raad van bestuur van S&TZG/Meavita Nederland toegetreden. [verzoeker 1] is voorzitter gebleven. Per diezelfde datum zijn [verweerder 36] en [verweerder 35] uit de raad van commissarissen van S&TZG/Meavita Nederland getreden en zijn [verweerder 29] (als voorzitter) en [verweerster 33] toegetreden. De raden van bestuur van Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras waren op dezelfde wijze samengesteld als die van Meavita Nederland. Dat betekent dat [verweerder 23] toen uit het bestuur van Meavitagroep trad. Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras hadden na de fusie geen toezichthoudend orgaan. Het behoorde tot de taak van de raad van commissarissen van Meavita Nederland om toezicht te houden op de gang van zaken in het gehele Meavita-concern.
1.8 Per 1 januari 2007 waren de diverse raden van bestuur en de raad van commissarissen als volgt samengesteld: raad van bestuur Meavita Nederland, Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras: [verzoeker 1] (voorzitter), [verweerster 21] , [verzoeker 2] en [verweerster 22] . raad van commissarissen Meavita Nederland: [verweerder 29] (voorzitter), [verweerster 33] , [verweerder 31] en [verweerder 32] .
1.9 Tot de fusie hadden Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras elk een (niet statutaire) algemeen directeur die verantwoordelijk was voor de operationele aansturing en rapporteerde aan het bestuur van de betrokken stichting. Dat is niet gewijzigd. Meavitagroep had tot aan de fusie geen algemeen directeur. Bij de fusie werd ook daar een (niet statutaire) algemeen directeur benoemd en wel [verweerder 23] , die tot dat moment bestuurder van Meavitagroep was geweest. In juni 2007 is [verweerder 23] vervangen door [betrokkene 11] .
1.10 Het hoofdkantoor van Meavita Nederland is bij de fusie van Hattem naar Amersfoort verhuisd. In het Meavita-concern waren vanaf 2007 in totaal ongeveer 20.000 personeelsleden werkzaam. Er werd zorg verleend aan ongeveer 100.000 cliënten.
1.11 Per 1 januari 2007 is de WMO ingevoerd. Bij deze wet werd de bekostiging van thuishulp of huishoudelijke hulp uit de AWBZ gehaald. De gemeenten werden verantwoordelijk voor de huishoudelijke hulp. Dit bracht mee dat gemeenten die hulp op door hen te bepalen wijze moesten aanbesteden. De gemeente Den Haag heeft voor een model gekozen waarin de aanbieder niet kon inschrijven tegen de prijs waartegen deze de hulp wilde leveren, maar slechts kon mededelen of hij de door de gemeente voorgestelde prijs accepteerde. Meavitagroep heeft het aanbod van de gemeente dat onder de kostprijs van de door Meavitagroep geboden zorg lag, aanvaard.
1.12 Het bekostigingsstelsel van de AWBZ gaat uit van een maximum aantal klanten dat kan worden geholpen. Dat aantal wordt vastgesteld in afspraken tussen de zorgaanbieder en het zorgkantoor of de zorgverzekeraar. Boven dat maximum wordt de productie niet of slechts gedeeltelijk aan de zorgaanbieder vergoed. In het Meavita-concern zijn in 2007 en 2008 meer klanten geholpen dan in de productieafspraken was vastgelegd. Deze overproductie deed zich voor in het zorggebied van zorgkantoor Menzis, waar Sensire en Thuiszorg Groningen actief waren. In 2007 bedroeg de overproductie bij Sensire en Thuiszorg Groningen circa € 6 miljoen. Bij de Meavitagroep deed zich juist onderproductie voor.
1.13 Van 2005 tot in 2008 hebben Meavitagroep, S&TZG en Meavita Nederland gewerkt aan een innovatieproject dat beoogde om een internetverbinding tot stand te brengen tussen klant en zorgverlener. De bedoeling was personeel effectiever in te zetten. Dit Tvfoon-project heeft een verlies opgeleverd van € 14,1 miljoen. Het project is mislukt.
1.14 Op 1 april 2007 is [verweerster 22] als bestuurder afgetreden. Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [verweerster 21] heeft de raad van commissarissen van Meavita Nederland besloten tot tijdelijke uitbreiding van de raad van bestuur. In verband daarmee is [betrokkene 12] benoemd tot lid van de raad van bestuur. Op 17 september 2007 heeft [verweerster 21] haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat.
1.15 De raad van commissarissen van Meavita Nederland heeft [verzoeker 1] per 1 oktober 2007 als voorzitter en bestuurder van Meavita Nederland ontslagen. [verzoeker 2] is [verzoeker 1] per 1 oktober 2007 opgevolgd. Hij heeft toen toegezegd de taak van voorzitter voor een jaar op zich te nemen. De raad van commissarissen heeft [betrokkene 12] in oktober 2007 als bestuurder ontslagen. Eind 2007 is [verweerster 33] als lid van de raad van commissarissen van Meavita Nederland afgetreden.
1.16 Naar aanleiding van de tegenvallende resultaten van het eerste kwartaal 2007 heeft het accountantsbureau PwC op 1 november 2007 desverzocht een brief aan Meavita Nederland geschreven. In die brief schrijft PwC onder meer het volgende:
“Middels deze brief willen wij u - ondanks dat wij onze werkzaamheden door gebrekkige oplevering van informatie nog niet hebben kunnen afronden - informeren over onze eerste bevindingen naar aanleiding van de door ons uitgevoerde interim-controle en early warning opdracht. De reden om u vooruitlopend op de definitieve rapportages te informeren, betreft de zorgwekkende financiële situatie waarin Meavita Nederland c.s. momenteel verkeert. In onze optiek is op korte termijn actie noodzakelijk om de continuïteit van Meavita te waarborgen. [...] Bij ongewijzigd beleid zal het vermogen van Meavita eind 2008 negatief zijn.”
1.17 In de kort daarop volgende early warning rapportages bespreekt PwC de verschillende problemen bij elk van de werkmaatschappijen van het Maevita-concern. Gewezen wordt onder andere op onvoldoende AO/IC, de onmogelijkheid om de productieafspraken te checken ten opzichte van de realisatie (bij Thuiszorg Groningen en Sensire), onvoldoende informatievoorziening en de zorgelijke liquiditeit van de Meavitagroep. In de interimrapportage van 5 december 2007 wijst PwC op de zwaar verlieslatende situatie en de zorgelijke liquiditeitspositie. PwC schrijft:
“Voornaamste oorzaken van deze cashdaling betreffen de verliesfinanciering en de facturerings- en betalingsachterstand inzake WMO. Indien deze cashontwikkeling zich in de tweede helft van 2007 zo doorzet zal Meavita Nederland c.s. op korte termijn niet meer in staat zijn aan haar verplichtingen te voldoen. Uit voorlopige analyses blijkt dit voor Meavita West reeds ultimo 2007 het geval te zijn.”
Denkbaar is, aldus PwC, dat een continuïteitsvraagstuk ontstaat.
1.18 In 2007 leed het Meavita-concern een verlies van € 32,6 miljoen. Eind 2007 bedroeg het eigen vermogen van Meavita Nederland € 19,6 miljoen. In het eerste halfjaar van 2008 leed het Meavita-concern een verlies van € 28 miljoen.
1.19 Op 4 februari 2008 heeft de raad van commissarissen van Meavita Nederland zijn werkzaamheden in het jaar 2007 geëvalueerd. Deze evaluatie bevat onder meer de volgende passages.
“De voorzitter gaat eerst in op de samenstelling van de raad van commissarissen en de raad van bestuur als element in de fusiebesprekingen. Er was geen grote steun vanuit Meavita West voor [verzoeker 1] als voorzitter. Meavita West is daarmee toch akkoord gegaan onder de voorwaarde dat [verweerder 29] het voorzitterschap van de raad van commissarissen op zich zou nemen en dat [verweerster 33] lid werd van de auditcommissie. De inhoud van de statuten bood de basis voor het toezicht op de raad van bestuur.(...). De voorzitter schetst vervolgens de gang van zaken tot het terugtreden van [verzoeker 1] per 1 oktober. Op grond van (ook externe) signalen heeft er overleg tussen hem en [verweerster 33] plaatsgevonden over de positie van [verzoeker 1] . Zij waren er beducht voor dat het aan de orde stellen daarvan, gezien het voortraject, bij de andere leden van de raad van commissarissen weerstanden zou oproepen. (...) De voorzitter zegt dat hij heeft willen wachten met ingrijpen in verband met onzekerheid over de opstelling van de andere commissarissen. Het terugtreden van een deel van de leden van de raad van commissarissen was een reële mogelijkheid en had weer andere problemen opgeleverd. [verweerster 28] zegt blij te zijn dat de "oude" raad van commissarissen al had besloten tot het terugtreden van [verzoeker 1] . Wel had zij graag wat eerder geïnformeerd willen worden, hoewel ze niet de indruk had dat er sprake was van bewust verzwijgen. In haar perceptie speelde de bloedgroepenproblematiek wel steeds een rol.”
1.20 Begin mei 2008 is [verweerder 24] voor de periode tot 1 oktober 2008 tot lid van de raad van bestuur van Meavita Nederland benoemd. Per 1 juli 2008 is [verweerder 32] afgetreden als lid van de raad van commissarissen van Meavita Nederland. Per 1 juli 2008 is [verweerder 24] benoemd tot interim voorzitter van de raad van bestuur. Per diezelfde datum is [verzoeker 2] als voorzitter en lid van de raad van bestuur afgetreden. Hij bleef aan als adviseur van Meavita Nederland.
1.21 In juli 2008 is in de openbaarheid gekomen dat zich bij Meavita Nederland financiële problemen voordeden. Vanaf dat moment zijn zowel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als het College Sanering Zorginstellingen (CSZ) bij Meavita Nederland betrokken. Vanwege de negatieve resultaatontwikkeling zijn onder leiding van [verweerder 24] herstel- en reorganisatieplannen opgesteld. Op 18 augustus 2008 heeft Meavita Nederland een balanssteunaanvraag bij de NZa ingediend.
1.22 Per 1 oktober 2008 is [verweerder 24] teruggetreden als bestuursvoorzitter en is [verweerder 25] in zijn plaats benoemd. Eveneens per 1 oktober 2008 zijn drie nieuwe leden tot de raad van commissarissen toegetreden: [verweerster 28] , [verweerster 34] en [verweerster 30] .
1.23 In november 2008 is het grootste deel van alle in eigendom zijnde onroerende zaken, met uitzondering van de verpleeg- en verzorgingstehuizen, afgestoten. Dit leverde een boekwinst op van € 8 miljoen. In november 2008 concludeerde de NZa dat de continuïteit van de zorg niet in het geding was. Zij wees het verzoek om balanssteun af. Zij bood Meavita Nederland gelegenheid om een verzoek om liquiditeitssteun in te dienen. Een dergelijk verzoek is in januari 2009 ingediend. In december 2008 is het besluit genomen om Sensire en Vitras, waarvan de perspectieven minder ongunstig waren dan die van Meavitagroep en Thuiszorg Groningen, te ontvlechten. Op 18 februari 2009 zijn overeenkomsten tot ontvlechting van Sensire en Vitras gesloten.
1.24 Begin 2009 is [verweerster 21] als bestuurder van Meavita Nederland teruggetreden.
1.25 Teneinde de dienstverlening veilig te stellen zijn de bedrijfsactiviteiten van Meavitagroep en Thuiszorg Groningen in februari 2009 door ingrijpen van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport overgeheveld naar een tweetal nieuwe stichtingen, Stichting continuering uitvoering AWBZ West en Stichting continuering AWBZ en WMO Groningen. Bestuurder van beide stichtingen was [betrokkene 17] , die namens CSZ en de NZa bij het Meavita concern betrokken was.
1.26 Op 24 februari 2009 is aan Meavitagroep c.s. en aan Thuiszorg Groningen c.s. surséance van betaling verleend. Op 9 maart 2009 zijn Meavitagroep c.s. en Thuiszorg Groningen c.s. in staat van faillissement verklaard. Op 6 april 2009 is aan Meavita Nederland surséance van betaling verleend en op 26 mei 2009 is ook zij in staat van faillissement verklaard.
1.27 Begin 2009 bedroeg het eigen vermogen van het Meavita concern € 5 miljoen negatief. Tussen eind 2005 en begin 2009 is het geconsolideerde eigen vermogen van de fusiepartners respectievelijk het Meavita-concern met ongeveer € 74 miljoen afgenomen.
2. Het procesverloop
2.1
Bij beschikking van 30 mei 2011 heeft de ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Meavita c.s., Sensire en Vitras, over de periode van 1 januari 2006 tot aan de datum van de surseances van Meavita c.s. en wat betreft Sensire en Vitras tot het moment in februari 2009 dat zij verzelfstandigd zijn. Vervolgens heeft de ondernemingskamer twee personen benoemd teneinde onderzoek te verrichten en bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste van Meavita Nederland komen.
2.2
De onderzoekers hebben hun onderzoeksverslag op 20 augustus 2013 aan de ondernemingskamer doen toekomen. De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 14 november 2013 de vergoeding van de onderzoekers bepaald op € 1.000.000 (excl. BTW).
2.3
AAF heeft bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 18 oktober 2013, de ondernemingskamer verzocht de kosten van de procedure en de kosten van het onderzoek ten laste te brengen van belanghebbenden, subsidiair van de failliete boedels. Na wijziging van haar verzoek heeft AAF de ondernemingskamer verzocht om vast te stellen dat sprake is van wanbeleid bij en van het Meavita concern waarbij de ondernemingskamer ook vaststelt dat in het bijzonder de bestuurders [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerster 21] , [verweerster 22] en [verweerder 23] en in het bijzonder de commissarissen [verweerder 29] , [verweerder 36] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerder 35] , [verweerster 33] , [verweerster 28] , [verweerster 34] en [verweerster 30] voor het wanbeleid verantwoordelijk zijn te achten, met vernietiging van alle besluiten tot decharge van de hiervoor genoemde bestuurders.
2.4
Curatoren in de verschillende faillissementen van de Meavita-rechtspersonen hebben bij verweerschrift het verzoek van AAF ondersteund. Voorts hebben zij de ondernemingskamer verzocht wanbeleid van de diverse entiteiten van het Meavita concern vast te stellen en vast te stellen dat uit het onderzoeksverslag, uit het verzoekschrift van AAF en uit het verweerschrift van curatoren blijkt dat de raden van bestuur, raden van commissarissen en raden van toezicht voor dat wanbeleid verantwoordelijk waren. Curatoren hebben de ondernemingskamer verder verzocht te beslissen dat de kosten van het onderzoek - hoofdelijk - ten laste worden gebracht van [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerster 21] , [verweerster 22] , [verweerder 23] , [verweerder 36] , [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerder 35] , [verweerster 33] , [verweerster 28] , [verweerster 34] , [verweerster 30] , [verweerder 38] , [verweerder 26] , [verweerder 39] , [verweerder 37] en [verweerster 27] , althans ten laste van de door AAF genoemde personen.
2.5
Na schriftelijk verweer van andere verweerders/belanghebbenden en een op 4 en 5 juni 2014 gehouden mondelinge behandeling van de verzoeken heeft de ondernemingskamer als volgt op de verzoeken beslist1.:
“verklaart curatoren niet ontvankelijk in hun verzoeken voor zover deze mede inhouden het verzoek tot het vaststellen van wanbeleid en de verantwoordelijkheid daarvoor alsmede tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 2:356 BW;
wijst de verzoeken voor zover deze betrekking hebben op Sensire en Vitras af en verwijst AAF en curatoren in de kosten van het geding, aan de zijde van Sensire tot aan deze beschikking begroot op € 3.386 en aan de zijde van Vitras tot aan deze beschikking begroot op € 3.386;
verstaat dat uit het verslag van onderzoek blijkt van wanbeleid in de periode van 2006 tot en met 2008 aan de zijde van Stichting Meavitagroep, en Stichting Meavita Nederland en dat de leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur van deze rechtspersonen verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid, en wel als volgt, alles in de mate en op de wijze als nader gespecificeerd in hoofdstuk 13:
- ten aanzien van de onderdelen A en B de subonderdelen onder a en b alsmede onder d, f en g die elk afzonderlijk alsmede in onderlinge samenhang en in samenhang met subonderdeel e wanbeleid van Meavitagroep en S&TZG/Meavita Nederland opleveren en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- ten aanzien van subonderdeel a de leden van de raden van bestuur en van de toezichthoudende organen van Meavitagroep, van S&TZG en van Meavita Nederland, in het bijzonder [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerster 21] , [verweerster 22] , [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerster 33] ;
- ten aanzien van subonderdeel b elk van de leden van de raden van bestuur en van de toezichthoudende organen van Meavitagroep, van S&TZG en van Meavita Nederland, in het bijzonder [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerster 33] ;
- ten aanzien van subonderdeel d elk van leden van de raden van bestuur en van de toezichthoudende organen van Meavitagroep en van S&TZG, te weten [verweerder 36] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerder 35] , [verweerder 29] , [verweerster 33] , [verzoeker 1] , [verweerster 21] , [verzoeker 2] , [verweerster 22] en [verweerder 23] ;
- ten aanzien van subonderdeel e elk van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland, in het bijzonder [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerster 33] ;
- ten aanzien van subonderdeel f [verweerder 29] en [verweerster 33] ;
- ten aanzien van subonderdeel g elk van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland in zijn samenstelling van september 2007, te weten [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerster 33] ;
- ten aanzien van de onderdelen C tot en met E alsmede G en H de subonderdelen onder a tot en met c die in onderlinge samenhang wanbeleid van Meavita Nederland opleveren en waaraan subonderdeel d bijdraagt, en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- elk van de leden van de raden van bestuur en van de raad van commissarissen van Meavita Nederland, in het bijzonder [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerster 33] , [verweerster 21] en [verweerster 22] ;
- ten aanzien van de onderdelen I en J subonderdeel c dat wanbeleid van Meavitagroep en Meavita Nederland oplevert, en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- elk van de leden van de raad van bestuur van Meavitagroep respectievelijk Meavita Nederland in de samenstelling die deze had van eind 2006 tot 1 oktober 2007, in het bijzonder [verzoeker 2] en [verweerder 23] ;
- ten aanzien van onderdeel K de subonderdelen a tot en met c, waarvan subonderdeel a wanbeleid van Meavita Nederland oplevert respectievelijk subonderdeel b in combinatie met c wanbeleid van Meavitagroep oplevert en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- ten aanzien van subonderdeel a elk van de leden van de raad van bestuur en van de raad van commissarissen van Meavita Nederland in de samenstelling van begin 2007,
- ten aanzien van subonderdeel b in combinatie met c elk van de leden van de raad van bestuur van Meavitagroep in de samenstelling van 2006 na het vertrek van [verzoeker 1] en in het bijzonder [verzoeker 2] en [verweerder 23] ;
- ten aanzien van onderdeel L de subonderdelen onder b, onder d tot en met f alsmede onder h, i en k die in elk van de onderdelen en in onderlinge samenhang en in samenhang met subonderdeel c wanbeleid van S&TZG/Meavita Nederland opleveren en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- voor zover het de subonderdelen b tot en met f betreft: [verzoeker 1] ;
- voor zover het subonderdeel h betreft: elk van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland in zijn samenstelling op 29 mei 2007, te weten [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] en [verweerster 33] ;
- voor zover het subonderdeel i betreft: tot 1 oktober 2007 [verzoeker 1] en vanaf die datum [verzoeker 2] , alsmede vanaf 17 september 2007 [verweerster 21] ;
- voor zover het subonderdeel k betreft: [verzoeker 2] alsmede elk van de leden van de raad van commissarissen in zijn samenstelling van 14 december 2007, te weten [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerster 33] , [verweerster 28] , [verweerster 34] en [verweerster 30] ;
vernietigt de besluiten van de raad van commissarissen van Meavita Nederland als vermeld in hoofdstuk 14, waarbij de raad decharge verleende aan de raden van bestuur van Stichting Meavitagroep, van Stichting Sensire & Thuiszorg Groningen en van Stichting Meavita Nederland, voor het door die raden van bestuur over respectievelijk 2006, 2006 en 2007 gevoerde beleid, voor zover die besluiten betrekking hadden op die decharge;
bepaalt dat AAF en de curatoren de door hen betaalde onderzoekskosten kunnen verhalen
- op [verweerder 29] tot een bedrag van € 155.000,
- op [verweerster 33] tot een bedrag van € 32.000,
- op [verweerder 38] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verweerder 26] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verweerder 39] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verweerder 37] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verweerster 27] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verweerder 36] tot een bedrag van € 41.600,
- op [verweerder 31] tot een bedrag van € 36.800,
- op [verweerder 32] tot een bedrag van € 36.800,
- op [verweerder 35] tot een bedrag van € 12.800,
- op [verweerster 28] tot een bedrag van € 15.000,
- op [verweerster 34] tot een bedrag van € 15.000,
- op [verweerster 30] tot een bedrag van € 15.000,
- op [verzoeker 1] tot een bedrag van € 228.000,
- op [verzoeker 2] tot een bedrag van € 210.000,
- op [verweerster 21] tot een bedrag van € 72.000,
- op [verweerder 23] tot een bedrag van € 30.000,
- op [verweerster 22] tot een bedrag van € 60.000.
en veroordeelt hen tot betaling van die bedragen, elk te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, aan AAF en aan curatoren;
verwijst [verweerder 29] , [verweerster 33] , [verweerder 38] , [verweerder 26] , [verweerder 39] , [verweerder 37] , [verweerster 27] , [verweerder 36] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerder 35] , [verweerster 28] , [verweerster 34] , [verweerster 30] , [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerster 21] , [verweerder 23] en [verweerster 22] hoofdelijk in de kosten van het geding, aan de zijde van AAF tot aan deze beschikking begroot op € 3.365 en aan de zijde van curatoren tot aan deze beschikking begroot op € 3.386;
wijst het meer of anders verzochte af;”
2.6
De beslissing op het verzoek tot kostenverhaal baseerde het hof op de volgende overwegingen:
“15.1 De verzoeken tot verhaal van kosten richten zich tegen [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerster 21] , [verweerster 22] , [verweerder 23] , [verweerder 36] , [verweerder 29] , [verweerder 31] , [verweerder 32] , [verweerder 35] , [verweerster 33] , [verweerster 28] , [verweerster 34] , [verweerster 30] , [verweerder 38] , [verweerder 26] , [verweerder 39] , [verweerder 37] en [verweerster 27] (hiervoor hoofdstuk 4).
15.2
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is in het voorgaande genoegzaam gebleken van onjuist beleid en een onbevredigende gang van zaken als bedoeld in artikel 2:354 BW van Meavitagroep, van S&TZG en van Meavita Nederland en dat de na te noemen leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur daarvoor verantwoordelijk zijn in de zin van die bepaling. De Ondernemingskamer zal de verzoeken tot kostenverhaal daarom toewijzen. Zij ziet geen aanleiding voor hoofdelijke veroordeling. In plaats daarvan zal zij de volgende verdeling toepassen (de vermelde percentages zijn steeds genomen van het totale bedrag):
- de leden van de toezichthoudende organen dragen 40%, dat wil zeggen
- 8% of wel € 80.000 ten laste van de leden van de raad van toezicht van Meavitagroep, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verweerder 29] € 32.000,
- [verweerster 33] € 8.000,
- [verweerder 38] € 8.000,
- [verweerder 26] € 8.000,
- [verweerder 39] € 8.000,
- [verweerder 37] € 8.000,
- [verweerster 27] € 8.000,
- 8% of wel € 80.000 ten laste van de leden van de raad van commissarissen van S&TZG, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verweerder 36] € 41,600,
- [verweerder 31] € 12,800,
- [verweerder 32] € 12,800,
- [verweerder 35] € 12,800,
- 24% of wel € 240.000 ten laste van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verweerder 29] € 123.000,
- [verweerder 31] € 24.000,
- [verweerder 32] € 24.000,
- [verweerster 33] € 24.000,
- [verweerster 28] € 15.000,
- [verweerster 34] € 15.000,
- [verweerster 30] € 15.000,
- de leden van de raden van bestuur dragen 60%,
- 12% of wel € 120.000 ten laste van de leden van de raad van bestuur van Meavitagroep, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verzoeker 2] € 60.000,
- [verweerster 22] € 30.000,
- [verweerder 23] € 30.000,
- 12% of wel € 120.000 ten laste van de leden van de raad van bestuur van S&TZG, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verzoeker 1] € 78.000
- [verweerster 21] € 42.000,
- 36% of wel € 360.000 ten laste van de leden van de raad van bestuur van Meavita Nederland, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verzoeker 1] € 150.000,
- [verzoeker 2] € 150.000,
- [verweerster 21] € 30.000,
- [verweerster 22] € 30.000.
Dat betekent dat
- ten laste van [verweerder 29] komt € 155.000,
- ten laste van [verweerster 33] komt € 32.000,
-ten laste van [verweerder 38] komt € 8.000,
- ten laste van [verweerder 26] komt € 8.000,
- ten laste van [verweerder 39] komt € 8.000,
- ten laste van [verweerder 37] komt € 8.000,
- ten laste van [verweerster 27] komt € 8.000,
- ten laste van [verweerder 36] komt € 41.600,
- ten laste van [verweerder 31] komt € 36.800,
- ten laste van [verweerder 32] komt € 36.800,
- ten laste van [verweerder 35] komt € 12.800,
- ten laste van [verweerster 28] komt € 15.000,
- ten laste van [verweerster 34] komt € 15.000,
- ten laste van [verweerster 30] komt € 15.000,
- ten laste van [verzoeker 1] komt € 228.000,
- ten laste van [verzoeker 2] komt € 210.000,
- ten laste van [verweerster 21] komt € 72.000,
- ten laste van [verweerder 23] komt € 30.000,
- ten laste van [verweerster 22] komt € 60.000.
15.3
De Ondernemingskamer acht dit naar redelijkheid en billijkheid oordelende een rechtvaardige verdeling. Zij heeft daarbij gelet op de conclusies en vaststelling van verantwoordelijkheid in hoofdstuk 13, op al het verder hiervoor overwogene en op alle overige omstandigheden. Voorts heeft zij rekening gehouden met de zittingsduur van de betrokkenen en hun functie, met name het voorzitterschap van de betrokken organen. Tot uitdrukking komt ook dat op diegenen die betrokken waren bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van de fusie een voortgezette verantwoordelijkheid rustte. De Ondernemingskamer heeft in aanmerking genomen dat [verweerster 21] geen verantwoordelijkheid draagt over de periode dat zij arbeidsongeschikt was. Voorts heeft de Ondernemingskamer er rekening mee gehouden dat [verweerster 28] , [verweerster 34] en [verweerster 30] bij hun aantreden niet voldoende zijn geïnformeerd over de ernst van de situatie waarin zij terechtkwamen, waardoor zij toen enigszins op het verkeerde been werden gezet. Ten slotte merkt de Ondernemingskamer op dat de veroordeling ook betrekking heeft op [verweerder 38] , [verweerder 26] , [verweerder 39] , [verweerder 37] en [verweerster 27] , nu ook zij verantwoordelijk zijn voor het onjuiste beleid en de onbevredigende gang van zaken van Meavitagroep in 2006. Ten overvloede zij opgemerkt dat de veroordeling zich niet richt tegen [betrokkene 12] , [verweerder 24] en [verweerder 25] . De verzoeken richten zich niet tegen hen. Voor het geval curatoren, anders dan de Ondernemingskamer in hoofdstuk 4 heeft overwogen, toch beoogden hun verzoek mede tegen [verweerder 25] te richten, merkt de Ondernemingskamer op dat zij in het verslag en in het over en weer gestelde onvoldoende grond ziet voor de conclusie dat [verweerder 25] verantwoordelijk is voor het geconstateerde onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken.
15.4
Zoals AAF in haar verzoekschrift (103) en curatoren in hun nadere schriftelijke toelichting (onder 6.1) hebben uiteengezet, heeft AAF een bedrag van € 50.000 en heeft de curator van Meavita Nederland een bedrag van € 950.000 van de onderzoekskosten voldaan. Curatoren kunnen het verzoek op de voet van artikel 2:354 BW ten behoeve van de boedel doen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer brengt verder een redelijke wetstoepassing mee, dat AAF, die belang had bij het voldoen van een deel van de onderzoekskosten, het door haar betaalde op de voet van artikel 2:354 BW kan verhalen.
15.5
Het door Meavita Nederland betaalde bedrag van € 950.000 is, kennelijk op grond van onderlinge afspraak, ten laste van Meavita Nederland, Meavitagroep en Thuiszorg Groningen gebracht aldus dat elk van deze rechtspersonen een derde van de kosten heeft gedragen. De Ondernemingskamer zal de veroordeling uitspreken ten gunste van de curatoren alsmede ten gunste van AAF zonder nadere specificatie. Betalingen strekken tot kwijting voor het betaalde bedrag jegens elk van voormelde rechtspersonen en jegens AAF en de Ondernemingskamer gaat er van uit, dat zij de betalingen eveneens onderling zullen verdelen.”
2.7
De beschikking vermeldt op de laatste pagina dat deze op 6 juni 2014 is gegeven en op 2 november 2015 in het openbaar is uitgesproken.
2.8
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben van deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld. AAF en de (overige) verweerders/belanghebbenden in de enquête-procedure zijn niet verschenen in de cassatieprocedure.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De klacht van onderdeel 1 luidt als volgt.
De bestreden beschikking is - anders dan aan de voet ervan is vermeld - niet gegeven op 6 juni 2014, maar later. Zij is in elk geval ná 1 mei 2015 gegeven. Daarmee is zij niet gegeven op de datum waarop die volgens de beschikking zou zijn gegeven en evenmin door het wettelijk vereiste aantal rechters. Zij moet daarom worden vernietigd wegens schending van (een van) de vormverzuimen die in art. 287 lid 1 jo. 230 lid 1 letter h Rv respectievelijk art. 5 lid 2 RO met nietigheid zijn bedreigd. Voor zover de beschikking wél zou zijn gegeven op 6 juni 2014 bevat(te) de beschikking (toen) niet de gronden van de beschikking (art. 287 lid 1 jo. 230 lid 1 letter e Rv) en/of is de ondernemingskamer niet, althans onvoldoende, onpartijdig in haar oordeel geweest.
3.2
De klacht van onderdeel 1 komt voort uit het volgende opmerkelijke feitencomplex.
Onderaan de beschikking is vermeld dat deze is “gegeven” op 6 juni 2014 en is “uitgesproken” op 2 november 2015. Op 4 en 5 juni 2014 vonden pleidooien plaats. Bij brieven van de secretaris van de ondernemingskamer van 22 december 2014, 13 februari 2015, 27 mei 2015 en 27 oktober 2015 is telkens aan partijen bericht dat later dan eerder aangekondigd uitspraak zal worden gedaan. De voorzitter van de ondernemingskamer is per 1 mei 2015 gedefungeerd als rechter wegens het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar.2.
3.3
Het is niet verbazend dat dit feitencomplex vragen van formele aard heeft opgeroepen. Het gaat vooral om de vraag of een rechterlijk beslissing nog op schrift kan worden gesteld en uitgesproken (mede) op naam van een rechter die – inmiddels – is gedefungeerd.
3.4
Het belang van deze kwestie is toegenomen sinds de Hoge Raad als regel formuleerde dat een rechterlijke beslissing in beginsel moet worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.3.Sinds deze rechtspraak heeft het verstrekkender gevolgen indien een rechter, om de een of andere reden, moet worden vervangen.
3.5
Maar ook los hiervan gaat het om een vraag die om zorgvuldige beantwoording vraagt. De rechter is onafhankelijk en de wet kent hem vergaande bevoegdheden toe. Het is, mede in verband met de beginselen van rechtsstaat en machtenscheiding, van groot belang dat het uitoefenen van het rechterlijk gezag binnen de door de wet getrokken grenzen blijft. Eén van die grenzen is de leeftijdsgrens voor rechters van zeventig jaar. Ik wijs erop dat ook het EVRM het hiervoor bedoelde belang onderkent. Art. 6 lid 1 EVRM verlangt dat berechting geschiedt “by an independent tribunal established by law”.4.
3.6
Het afhandelen van lopende zaken door rechters die – bijvoorbeeld wegens pensionering – defungeren is in Nederland niet wettelijk geregeld. Dit is anders in het Verenigd Koninkrijk. Op grond van section 27 van de Judicial Pensions and Retirement Act 1993 mag de rechter de zaken die voor zijn defungeren ten overstaan van hem zijn begonnen, daarna blijven behandelen. Bij het EHRM geldt een vergelijkbare regeling.5.
3.7
Ik kijk, voordat ik het Nederlandse wettelijke kader bespreek, over de grens in Duitsland. § 309 Zivilprocessordnung (ZPO) bepaalt: “Das Urteil kann nur von denjenigen Richtern gefällt werden, welche der dem Urteil zugrunde liegenden Verhandlung beigewohnt haben.” Onder “Urteilsfällung” wordt bij een meervoudige kamer het overleg over de beslissing tijdens de “Beratung” (raadkameroverleg) begrepen. De Urteilsfällung wordt afgesloten door het schriftelijk vastleggen van een “Urteilsformel” (het dictum). De rechters die op de zitting aanwezig waren dienen dan nog in functie te zijn.6.Het terugtreden van een rechter na de Urteilsfällung hoeft niet in aan de uitspraak in de weg te staan.7.Weliswaar dient een Urteil met de daarbij behorende motivering ondertekend te worden door de rechters die daaraan hebben meegewerkt, maar als een rechter verhinderd is om te ondertekenen dan wordt dit met vermelding van de reden van verhindering onderaan het vonnis vermeld (§ 315 ZPO). Het defungeren door pensioen geldt als zodanige reden van verhindering.8.
3.8
Zoals uit het navolgende zal blijken, behandelen het Britse en Duitse recht het tijdens de totstandkoming van een vonnis terugtreden van een rechter soepeler dan wat mijns inziens op dit punt in Nederland geldt. Mijns inziens is een verklarende factor dat de wetgevers in die landen deze materie hebben geregeld.
3.9
In Nederland zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant. Art. 5 lid 2 RO schrijft voor dat een vonnis, op straffe van nietigheid, moet worden gewezen door het wettelijk voorgeschreven aantal rechters. De ondernemingskamer bestaat op grond van art. 66 lid 2 RO uit drie rechters en twee deskundige leden. Volgens art. 230 lid 1 sub g Rv moet een vonnis de naam of de namen vermelden van de rechter of de rechters die het vonnis hebben gewezen. Deze eisen zijn van overeenkomstige toepassing op beschikkingen (art. 287 lid 1 Rv).
3.10
Terzijde merk ik op dat het vonnis op grond van art. 230 lid 3 Rv, behalve door de rechter of de voorzitter van de meervoudige kamer, ook kan worden ondertekend door de rechter die het vonnis uitspreekt. De ondertekening hoeft dus niet noodzakelijk te geschieden door de rechter (de rechters) die het vonnis wijst (wijzen). Het gaat echter in deze zaak niet zozeer om de ondertekening van het vonnis. Het wijzen van een vonnis en de ondertekening daarvan zijn verschillende zaken.9.
3.11
Duidelijk is dus dat de rechter op het moment van het wijzen van het vonnis (of het geven van een beschikking10.), in functie moet zijn, en dus niet mag zijn gedefungeerd. De centrale vraag in de onderhavige zaak is: wanneer kan worden gesproken van het wijzen van een vonnis? Is dat (1) nadat een beslissing is genomen over het te vellen oordeel en over de hoofdlijn van de motivering? Of is dat (2) pas nadat de rechter, of de rechters gezamenlijk, de tekst van het vonnis hebben vastgesteld?
3.12
De als tweede genoemde opvatting lijkt niet de opvatting van de ondernemingskamer te zijn. Redelijkerwijs kan namelijk worden uitgesloten dat al op 6 juni 2014 de tekst van de 191 pagina’s tellende beschikking definitief was vastgesteld. Het lijkt hooguit mogelijk dat toen – één dag na de pleidooien – de inhoud van de te nemen beslissing en de hoofdlijnen van de motivering daarvan in het raadkameroverleg zijn besproken. De ondernemingskamer lijkt er hoe dan ook vanuit te zijn gegaan dat een vonnis al kan zijn gewezen (in dit geval: een beschikking al kan zijn gegeven) voordat alle rechters (in dit geval: raadsheren en deskundige leden) zich hebben verenigd met de uiteindelijke tekst van de uitspraak.
3.13
Naar mijn mening is deze opvatting van de ondernemingskamer niet juist. Ik zal dit hieronder toelichten.
3.14
Ik sta eerst stil bij de jurisprudentie. Ik heb niet veel uitspraken gevonden waarin de gevolgen van het defungeren van een rechter in een lopende zaak expliciet aan de orde zijn gekomen. De voorbeelden die er zijn loop ik langs.
3.15
Als eerste noem ik Hoge Raad 13 april 1928 (NJ 1928, p. 1408). In cassatie werd geklaagd dat het hof het bestreden vonnis had moeten vernietigen op de grond dat één van de betrokken rechters ten tijde van het uitspreken van het vonnis was overleden. De Hoge Raad kwam niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht, maar in zijn conclusie merkte (toenmalig) A-G Besier hierover op:
“Overigens berust dit middel op een verwarring van de in art. 49 Regl. I tegenover elkaar gestelde begrippen: het uitspreken van een vonnis en het wijzen daarvan, d.i. het oordelen over de zaak, zooals art. 59 Rv. het noemt. Het eerste geschiedt door de President in de openbare terechtzitting, het tweede door den President en de Rechters in raadkamer.”11.(curs. A-G)
3.16
Ik noem voorts Hoge Raad 16 april 1928 (NJ 1928, p. 917). Het ging om een strafzaak, waarin een arrest van het hof ’s-Gravenhage op 4 januari 1928 was uitgesproken, terwijl aan één van de raadsheren per 1 januari 1928 ontslag was verleend. De klacht dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het is gewezen door drie raadsheren werd door (de strafkamer van) de Hoge Raad met de volgende motivering verworpen:
“dat het wijzen en het uitspreken van een vonnis zijn twee onderscheiden en afzonderlijke handelingen, die niet noodzakelijk op denzelfden dag behoeven plaats te hebben, hetgeen duidelijk volgt uit de bepaling van art. 365 Sv., waarbij wordt voorzien in het geval dat een of meer der rechters, die over de zaak hebben geoordeeld en alzoo tot het wijzen van het vonnis hebben meegewerkt, buiten staat zijn bij de uitspraak tegenwoordig te zijn;
dat er alzoo geen wetsschennis heeft plaats gehad, indien het bestreden arrest, - gelijk uit den inhoud daarvan in verband met den dag, waarop aan Mr. Aberson eervol ontslag uit zijne betrekking is verleend, valt af te leiden - vóór 1 januari 1928 is gewezen en op den 4en daaraanvolgende is uitgesproken;
dat nu voorzeker in het algemeen de mogelijkheid niet is uitgesloten dat tusschen het wijzen en de uitspraak van een vonnis of arrest daarin alsnog wijziging wordt gebracht, requirants grief dan ook gegrond ware, indien voormeld geval zich ten deze had voorgedaan, doch het tegendeel moet worden aangenomen en zoowel door de beide andere raadsheren, die het arrest hebben gewezen, als door den Griffier van het Hof onderteekende vermelding, dat voornoemd arrest, behalve door de beide eerstgenoemden, door Mr. Aberson is gewezen en dat deze na de vaststelling, dat wil zeggen de uiteindelijke vaststelling daarvan, is afgetreden;” (curs. A-G)12.
3.17
Dan het arrest van het hof Amsterdam van 20 oktober 1976.13.In deze zaak was het bestreden vonnis mede gewezen op naam van een rechter die na een gehouden pleitzitting, maar vóór het uitspreken van dit vonnis was gedefungeerd. Dit laatste was het gevolg van zijn beëdiging en installatie als raadsheer in het hof. Met een grief werd betoogd dat het vonnis nietig is omdat het mede was gewezen door iemand die geen lid van de rechtbank meer was. Het hof achtte deze grief gegrond:
“Het Hof heeft in dit betoog van H. in de onderhavige grief aanleiding gevonden een ambtsbericht in te winnen. Daaruit is gebleken, dat voor de datum van de installatie van Mr. Wedeven als raadsheer in dit Hof het vonnis, waarvan beroep, weliswaar in raadkamer voorlopig is vastgesteld, maar dat dit vonnis eerst nadien is vastgesteld, zoals het is uitgesproken en dat zij die dit vonnis hebben gewezen, dit eerst nadien op schrift hebben gesteld, resp. zich eerst nadien met het op schrift gestelde vonnis hebben verenigd. Daar een vonnis wordt gewezen, wanneer het wordt vastgesteld zoals het wordt uitgesproken, is het vonnis, waarvan beroep, niet gewezen voordat Mr. Wedeven als raadsheer in dit Hof is geïnstalleerd en daarmede als rechter is gedefungeerd.” (curs. A-G)
3.18
Van recenter datum is Hoge Raad 10 februari 2006 (KPN/SOBI).14.In cassatie werd geklaagd dat de ondernemingskamer ten tijde van de uitspraak niet in overeenstemming met de wet was samengesteld, nu een deskundig lid voordien de leeftijd van zeventig jaar had bereikt. In de conclusie voor dit arrest heb ik op twee gronden voorgesteld deze klacht ongegrond te verklaren. Ten eerste was verzuimd aan het deskundig lid ontslag te verlenen en kon niet worden aangenomen dat hij van rechtswege was gedefungeerd. Ten tweede was uit navraag bij de ondernemingskamer gebleken dat het op 8 juli 2004 gewezen arrest was vastgesteld op een moment dat het deskundig lid nog niet de leeftijd van zeventig jaar had bereikt, namelijk op 29 januari 2004.15.De Hoge Raad kwam wegens toepassing van art. 81 RO niet aan een inhoudelijke beoordeling toe.
3.19
Deze rechtspraak bevestigt naar mijn mening vooral de juistheid van de hiervoor als tweede genoemde opvatting: van een gewezen vonnis is pas sprake wanneer alle rechters zich hebben verenigd met de uiteindelijke tekst ervan16..
3.20
Ook in de literatuur is deze opvatting te vinden.17.Van Dam-Lely schrijft in Tekst & Commentaar:
“Is een vonnis (mee)gewezen door een rechter die vóór de uitspraak defungeert, dan dient tevens de (uiteraard vóór het defungeren gelegen) datum vermeld te worden, waarop het vonnis is gewezen, dat wil zeggen: de later daadwerkelijk uitgesproken versie in raadkamer is vastgesteld (Hof Amsterdam 20 oktober 1976, NJ 1977/445.” (curs. A-G)18.
Assink en Kroeze schrijven, in hun commentaar op de bestreden beschikking:
“Voor een vonnis, zijnde de schriftelijke uitwerking van de rechterlijke beslissing die aan de eisen van art. 230 Rv voldoet, wordt wel aangenomen dat het wordt ‘gewezen’ wanneer de inhoud ervan wordt vastgesteld door de rechter(s) die over de zaak heeft (hebben) geoordeeld…”
En in een voetnoot:
“Het voorliggende concept wordt als definitieve tekst vastgesteld, doorgaans bezegeld door de ondertekening ervan door de rechter(s) die het gewezen heeft (hebben) en van wie de naam (namen) aan het slot vermeld staat (staan)”.
3.21
Ik wijs ook op de wijze waarop de Hoge Raad met defungerende raadsheren omgaat. Wanneer een lid van de zetel ten tijde van de uitspraak van een arrest is gedefungeerd, wordt onderaan het arrest, naast de uitspraakdatum, tevens de datum vermeld waarop het arrest is “vastgesteld”.19.Deze laatste datum is gelegen vóór het defungeren van de betreffende raadsheer. “Vaststellen” duidt hier mijns inziens op het vaststellen van de definitieve tekst van het arrest.
3.22
Dat deze benadering juist is, ligt mijns inziens ook voor de hand. Niet alleen het vellen van het oordeel en het benoemen van de (belangrijkste) gronden van dat oordeel behoort tot de kern van het rechterlijk werk, maar ook het op schrift stellen van het oordeel en de motivering daarvan. Het gaat daarbij niet alleen om de grote lijnen van de rechterlijk beslissing, maar ook om de – precieze – bewoordingen waarin deze op schrift is gesteld. De rechter – of, in een meervoudige samenstelling: iedere rechter – is voor het gehele definitieve vonnis verantwoordelijk. Hierbij is van belang dat rechters door het op schrift stellen worden gedwongen de deugdelijkheid van de oorspronkelijk gekozen oplossing te onderzoeken.20.Dit is temeer van belang in complexere zaken, waarin soms (zeer) vele afzonderlijke beslispunten aan de orde zijn.
3.23
De opvatting dat een vonnis al kan zijn gewezen voordat alle rechters zich hebben verenigd met de uiteindelijke tekst van de uitspraak, zou bovendien leiden tot onwenselijke onduidelijkheden en afbakeningsproblemen. Bijvoorbeeld kan dan niet worden nagegaan of bij dit “wijzen” inderdaad alle beslispunten aan de orde zijn gekomen. Aldus zou niet verzekerd zijn dat het vonnis zoals dat wordt uitgesproken, is gewezen door het wettelijk voorgeschreven aantal rechters. Ik merk daarbij op dat het aanvankelijke raadkameroverleg na de mondelinge behandeling van de zaak zich in de Nederlandse praktijk niet zelden tot hoofdlijnen beperkt. Voorts kan men zich afvragen hoe ver deze benadering gaat. Als wordt aanvaard dat niet alle rechters zich met de uiteindelijke tekst van het vonnis hoeven te verenigen, is het dan bijvoorbeeld ook mogelijk dat twee van de drie rechters defungeren en slechts één van de drie rechters het op schrift stellen van het vonnis voor zijn rekening neemt?21.
3.24
Ik wijs nog op het volgende. Zoals hiervoor vermeld, geldt in het Verenigd Koninkrijk, en ook bij het EHRM, de regel dat rechters ook na hun defungeren bevoegd blijven ten aanzien van de afhandeling van “hun” zaken. Voor zo’n systeem zijn wellicht goede argumenten te vinden. In Nederland geldt echter een dergelijke regel niet. Bij gebreke daarvan kan niet bij het systeem van het Verenigd Koninkrijk en van het EHRM worden aangesloten. Dat een rechter bevoegd aan de behandeling van een zaak is begonnen, betekent niet per se dat hij die bevoegdheid ten aanzien van die zaak behoudt. Een eenmaal aangevangen bevoegdheid kan verloren gaan. Die gedachte vind ik ook terug in het recente arrest van de Hoge Raad over de gevolgen van het verval van de aantekening “advocaat bij de Hoge Raad”.22.
Overigens is ook het Britse systeem en dat van het EHRM niet zonder nadelen. Gerechtelijke procedures duren soms jarenlang. Het is de vraag of het wenselijk is dat gedefungeerde rechters al die tijd – voor wat die zaak betreft – in functie blijven. Daarbij speelt niet alleen de leeftijd van de betreffende rechter een rol, maar ook het feit dat deze inmiddels wellicht andersoortige werkzaamheden verricht.
3.25
Voorts merk ik voor de volledigheid nog het volgende op. In mijn conclusie in de zaak KPN/SOBI heb ik (als subsidiair argument) opgemerkt dat het deskundig lid het op 8 juli 2004 gewezen arrest mede heeft kunnen wijzen omdat hij in elk geval ten tijde van het vaststellen daarvan in raadkamer op 29 januari 2004 nog niet was gedefungeerd (zie ook hiervoor 3.18). Gezien het tijdsverloop tussen beide data lijkt er echter toen geen sprake te zijn geweest van het vaststellen in de zin van het bepalen van de definitieve tekst. In zoverre kom ik terug van het in de zaak KPN/SOBI door mij (impliciet) ingenomen standpunt.
3.26
Ik kom, voor wat betreft onderdeel 1, tot de volgende conclusie.
Van het wijzen van een vonnis is pas sprake wanneer de rechter de uiteindelijke tekst van het vonnis heeft vastgesteld23.. In het geval van een meervoudige kamer dienen alle rechters zich met deze tekst te hebben verenigd. Redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat dit in de onderhavige zaak is gebeurd. De beschikking kan dan ook niet op 6 juni 2014 zijn “gegeven”, zoals de beschikking vermeldt. Gelet op de brieven van de secretaris van de ondernemingskamer, moet er mijns inziens van worden uitgegaan dat de tekst van de beschikking pas op een na 1 mei 2015 gelegen datum, derhalve nadat de voorzitter was gedefungeerd, definitief is vastgesteld.24.De klacht van onderdeel 1 dat de beschikking niet is gegeven door het voorgeschreven aantal rechters acht ik daarom gegrond.
3.27
Onderdeel 2 klaagt dat het hof [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ten onrechte heeft veroordeeld in (een aandeel in) de onderzoekskosten die AAF op grond van een afspraak met de curatoren voor zijn rekening heeft genomen. Volgens de klacht is geen plaats voor verhaal op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op de voet van art. 2:354 BW nu de onderzoekskosten niet overeenkomstig art. 2:350 lid 3 BW door de (boedel van de) rechtspersonen zijn betaald.
3.28
Art. 2:350 lid 3 BW bepaalt dat, bij toewijzing van een enquêteverzoek, de kosten van het onderzoek door de rechtspersoon worden betaald.25.Na kennisneming van het onderzoeksverslag kan de ondernemingskamer ingevolge art. 2:354 BW op verzoek van de rechtspersoon beslissen dat deze de kosten van het deskundigenonderzoek kan verhalen op de verzoekers dan wel op functionarissen in dienst van de rechtspersoon (bestuurders, commissarissen of anderen). De bevoegdheid om kostenverhaal te verzoeken wordt in art. 2:354 BW aan de rechtspersoon toegekend. Is de rechtspersoon failliet, dan kan de curator het verzoek doen.26.Het artikel verlangt voor verhaal op de verzoekers dat uit het verslag blijkt dat het enquête-verzoek niet op redelijke grond is gedaan, en voor verhaal op een functionaris dat uit het verslag blijkt dat deze verantwoordelijk is voor een onjuist beleid c.q. een onbevredigende gang van zaken.
3.29
In de praktijk komt het voor dat niet de rechtspersoon maar de verzoekers (een deel van) de kosten van het onderzoek betalen. Het gaat dan om situaties waarin verzoekers met een dergelijke betaling hebben ingestemd omdat de vennootschap de kosten niet (volledig) zelf kan opbrengen.27.Blijkt vervolgens uit het verslag dat bijvoorbeeld de bestuurders verantwoordelijk zijn voor een onjuist beleid, dan rijst de vraag of verzoekers eveneens op de voet van art. 2:354 BW om verhaal van de onderzoekskosten kunnen verzoeken.
3.30
Volgens de tekst van art. 2:354 BW komt het verhaalsrecht alleen toe aan de rechtspersoon. Op grond hiervan heeft de ondernemingskamer bij herhaling beslist dat een verzoek tot verhaal van door de rechtspersoon betaalde onderzoekskosten dat is ingediend door een aandeelhouder of mededirecteur, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.28.Of hetzelfde geldt voor verzoekers of andere belanghebbenden die zelf de onderzoekskosten hebben betaald, was tot de onderhavige beschikking niet beantwoord.
3.31
In de literatuur wordt mijns inziens terecht verdedigd dat in zo’n geval verhaal via art. 2:354 BW mogelijk zou moeten zijn.29.Daarvoor pleiten in de eerste plaats proceseconomische overwegingen: zonder de mogelijkheid van art. 2:354 BW is de betalende “ander” voor het verhaal van de onderzoekskosten op een procedure bij de gewone rechter aangewezen.30.De ander zou dan bovendien verstoken zijn van de specifieke grondslag die art. 2:354 BW (in vergelijking met art. 6:162 BW) voor dit verhaal biedt. In de parlementaire behandeling is over art. 2:354 BW opgemerkt dat het onbillijk zou zijn deze kosten te allen tijde ten laste van de rechtspersoon te brengen.31.Daaruit meen ik te kunnen afleiden dat de wetgever bij de totstandkoming van deze regeling geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat een ander dan de rechtspersoon deze kosten vrijwillig voor zijn rekening neemt. De aan art. 2:354 BW ten grondslag liggende gedachte dat de onderzoekskosten moeten worden gedragen door de personen die deze nodeloos hebben veroorzaakt, verzet zich in ieder geval niet ertegen dat een ander die de onderzoekskosten heeft betaald, zich op dit verhaalsrecht kan beroepen. Uit dit alles volgt dat het onderdeel naar mijn mening faalt, omdat het op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.
3.32
Onderdeel 3 bestrijdt de veroordeling in de onderzoekskosten met de klacht dat uit het verslag van de onderzoekers ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet individueel en concreet blijkt dat (en in welk opzicht) elk van hen afzonderlijk verantwoordelijk is voor het geconstateerde onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken. Het onderdeel klaagt subsidiair dat bij gemis van een nadere motivering niet valt in te zien waaruit die verantwoordelijkheid individueel en concreet blijkt.
3.33
In het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 1999 (Bobel II) is geoordeeld dat voor een op art. 2:354 BW gebaseerd kostenverhaal op een bestuurder of commissaris vereist is dat uit het onderzoeksverslag ten aanzien van deze persoon individueel en concreet blijkt dat hij of zij verantwoordelijk is voor een onjuist beleid.32.Volgens Maeijer betekent dat niet dat de onderzoeker in zijn verslag met zoveel woorden moet aanduiden dat een individuele bestuurder of commissaris verantwoordelijk is voor een onjuist beleid. Wel moet het verslag aanknopingspunten bieden voor het oordeel van de ondernemingskamer.33.
3.34
Voor het verband tussen het onderzoeksverslag en een art. 2:354-oordeel lijkt verder Hoge Raad 4 juni 1997 (Text Lite) van belang. In deze zaak had de onderzoeker volstaan met het uitspreken van twijfel of de commissarissen zich voldoende op de hoogte hadden gesteld van door de directie gemaakte keuzes en ingenomen standpunten in de jaarrekening. Volgens de Hoge Raad behoefde dat de ondernemingskamer er niet van te weerhouden het functioneren van deze commissarissen te onderzoeken.34.Geerts is van mening dat de ondernemingskamer daarbij rekening kan houden met aanvullend bewijsmateriaal, vooral omdat de onderzoeker in eerste instantie het beleid van de vennootschap onderzoekt en niet (primair) tot taak heeft de individuele verwijtbaarheid van betrokkenen in kaart te brengen.35.
Ook kan worden gewezen op Hoge Raad 18 april 2003 (RNA). Daarin overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het wanbeleid-oordeel van art. 2:355 BW:
“Onderdeel 11.1 voert aan dat de rechtsoverwegingen 3.38 tot en met 3.48 van de Ondernemingskamer (geheel of gedeeltelijk) geen grondslag vinden in de citaten uit het onderzoeksverslag. Dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting dat het oordeel van de Ondernemingskamer over gebleken wanbeleid uitsluitend zijn grondslag kan vinden in en volledig moet zijn gebaseerd op hetgeen uit het onderzoek is gebleken.”36.
Met Geerts ben ik van mening dat niet valt in te zien waarom deze overweging niet tevens voor het art. 2:354-oordeel zou gelden.37.
3.35
In de bestreden beschikking heeft de ondernemingskamer in rov. 3.5 geconstateerd dat de onderzoekers in hun verslag geen of nauwelijks expliciete oordelen geven over de juistheid of onjuistheid van (onderdelen van) het beleid of de gang van zaken. De ondernemingskamer heeft (op zichzelf in cassatie onbestreden) overwogen dat de bevindingen en conclusies van de onderzoekers - mede in het licht van de stellingen van partijen over en weer - voldoende aanknopingspunten bieden om te onderzoeken of uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid respectievelijk verantwoordelijkheid van een bestuurder of commissaris voor een onjuist beleid of onbevredigende gang van zaken. De ondernemingskamer heeft zich dus niet uitsluitend voor wat betreft het wanbeleidoordeel en het kostenverhaaloordeel gebaseerd op het onderzoekverslag, maar ook op stellingen van partijen. Dit is m.i. toegestaan, ook als het gaat om het vaststellen van individuele en concrete verantwoordelijkheid. Het onderdeel faalt.
3.36
Onderdeel 4 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de veroordeling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in het aandeel van de onderzoekskosten dat door Thuiszorg Groningen is gedragen. Het onderdeel voert aan dat Meavita Nederland, Meavitagroep en Thuiszorg Groningen elk een derde van € 950.000 aan onderzoekskosten hebben gedragen, terwijl de ondernemingskamer bij Thuiszorg Groningen geen wanbeleid heeft vastgesteld.
3.37
Dit onderdeel slaagt. Het is niet begrijpelijk waarom de ondernemingskamer, nu deze oordeelt dat uit het onderzoek volgt dat voor een deel van het Maevita-concern geen wanbeleid vastgesteld kan worden, geoordeeld heeft dat niettemin alle onderzoekskosten op een aantal functionarissen van dat concern moeten worden verhaald. Een zekere aftrek op het totaal van de onderzoekkosten vanwege het ontbreken van wanbeleid had voor de hand gelegen, zeker nu het bedrag van de onderzoekskosten zo hoog is uitgevallen. Er kunnen wellicht ook redenen, zoals de ernst van het wel vastgestelde wanbeleid, zijn om een dergelijke aftrek niet toe te passen. Die blijken echter niet uit de beschikking van de ondernemingskamer. De ondernemingskamer had mijns inziens op dit punt haar beschikking uitgebreider moeten motiveren.
3.38
Onderdeel 5 baseert een rechtsklacht op het betoog dat de ondernemingskamer [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zonder meer in alle onderzoekskosten heeft veroordeeld, in plaats van naar billijkheid te beslissen en daarbij alle omstandigheden (zoals de mate van schuld en de omvang van de kosten) tegen elkaar af te wegen. Volgens het onderdeel klemt de noodzaak van een dergelijke afweging te meer nu:
(i) de onderzoekskosten zeer aanzienlijk zijn (meer dan het dubbele van het maximale bedrag dat ooit is toegewezen),
(ii) ten aanzien van verschillende onderzochte verwijten geen wanbeleid is geconstateerd, en
(iii) in cassatie tenminste veronderstellenderwijs ervan kan worden uitgegaan dat de curatoren ervoor hebben gekozen om in feite een deel van hun eigen werk (het oorzakenonderzoek) uit te besteden aan de onderzoekers.
Subsidiair klaagt het onderdeel dat mede in het licht van de omstandigheden (i)-(iii) bij gemis van een nadere motivering niet valt in te zien waarom de mate van (individuele) verwijtbaarheid afgezet tegen de omvang van de kosten, noopten tot verhaal van alle onderzoekskosten.
3.39
Onderdeel 5 stelt naar mijn mening de kern van de problematiek van het verhaal van de onderzoekkosten op grond van art. 2:354 BW aan de orde: op grond van welke inhoudelijke maatstaf kan verhaal van onderzoekkosten plaatsvinden op een functionaris die voor het wanbeleid verantwoordelijk is?
3.40
Mijns inziens kan verantwoordelijkheid voor onjuist beleid niet zonder meer tot uiteenlopende vormen van aansprakelijkheid daarvoor leiden. Verantwoordelijkheid is een voorwaarde voor aansprakelijkheid d.w.z. voor het moeten opdraaien voor de gevolgen van een bepaald gedrag. Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid moeten –zo meen ik- worden onderscheiden. Dit geldt ook bij de toepassing van art. 2:354 BW. Daarbij komt nog dat ik van mening ben dat de rechtszekerheid meebrengt dat de ondernemingskamer vaste maatstaven dient te hanteren om tot een invulling te geraken van haar discretionaire bevoegdheid om verhaal van onderzoekkosten ex art. 2:354 BW te bevelen. Een dergelijke benadering is uit het oogpunt van rechtsbescherming te meer wenselijk in gevallen waarin de onderzoekskosten hoge bedragen belopen. Ik meen dat de belangrijkste van de door de ondernemingskamer toe te passen maatstaven het vaststellen van individuele verwijtbaarheid van de aangesproken functionaris aan het door de ondernemingskamer vastgestelde onjuiste beleid is. De Hoge Raad lijkt in zijn beschikkingen inzake VHS38.en Text Lite39.ook een dergelijke benadering voor te staan. Hij vereist immers in die beschikkingen individuele en concrete verantwoordelijkheid en - zo zou ik willen toevoegen - verwijtbaarheid.40.Ik vind deze benadering te meer voor de hand liggend, nu art. 2:354 BW een soort van lex specialis van art. 2:9 BW is. In dat artikel speelt, zoals bekend, ernstige verwijtbaarheid als aansprakelijkheid vestigende omstandigheid een belangrijke rol.
3.41
Ik meen dat het middelonderdeel dient te slagen, nu de ondernemingskamer niets heeft overwogen over individuele en concrete verwijtbaarheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] .
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2016
Reeds voor het uitspreken van de onderhavige beschikking heeft Storm in een noot bij Hof Amsterdam 8 juli 2015 (enquêteverzoek SNS) in Ondernemingsrecht 2015/92 gesignaleerd dat de ondernemingskamer in 2015 in een aantal zaken heeft vermeld dat de beschikking was gegeven op een zekere datum en uitgesproken op een latere datum en dat het tijdsverloop varieerde van een dag tot ruim een half jaar. Het betreft de beschikkingen die zijn uitgesproken op: 1 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1717 (Welgelegen), 18 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1808 (Pharma Feed), 28 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2051 (Pertuno), 4 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2618 (Holding In den Eng), 16 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2670 (Clifden), 7 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2893 (Lansinkveste), 8 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2779 (SNS), en 13 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2980 (Plantlab). Alle beschikkingen zijn mede op naam van de vorige voorzitter van de ondernemingskamer gegeven. Tegen deze beschikkingen zijn in cassatie geen vergelijkbare klachten over nietigheid aangevoerd. Zie ook B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in Geschriften vanwege De Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 78-79.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181. Zie tevens de “verduidelijking” in HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517. Overigens was het hof bij het geven van de bestreden beschikking nog niet aan de bedoelde regels gebonden. De Hoge Raad heeft immers in het arrest van 31 oktober 2014 bepaald dat aan een schending van de geformuleerde regels pas rechtsgevolg kan worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt. In de onderhavige procedure heeft de laatste zitting op 4 en 5 juni 2014 plaatsgehad.
Het vereiste ziet mede op “the composition of the bench in each case”. In de zaak Gurov tegen Moldavië (EHRM 11 juli 2006, zaaknr. 36455/02) had een rechter in die hoedanigheid een zitting bijgewoond nadat zijn ambtstermijn was verstreken en zonder dat hiervoor een wettelijke basis aanwezig was. Het EHRM kwam daarin tot het oordeel dat sprake was van een schending van art. 6 lid 1 omdat het gerecht dat de zaak van klager had behandeld niet kon worden beschouwd als een “tribunal established by law”.
Vgl. Münchener Kommentar zur Zivilprozessordnung, 4. Aufl. 2013/Musielak, § 309, Rn. 7/8, Zöller/Vollkommer, ZPO, 30. Aufl., § 309 ZPO Rn 2-3.
Vgl. B. Schmidt, Richterwegfall und Richterwechsel im Zivilprozess, Diss. Hannover 1993, p. 69-74, Zöller/Vollkommer, ZPO, 30. Aufl., § 309 ZPO Rn 4, Stein/Jonas/Leipold §309 Rdnr. 4.
Ook staat niet ter discussie staat dat de formele gevolgen die de wet aan een vonnis verbindt pas intreden op het moment van de uitspraak, d.w.z. de openbaarmaking van de rechterlijke beslissing. Zie Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 18 en p. 403.
Vgl. de noot van P.M. Storm bij Hof Amsterdam 8 juli 2015 (enquêteverzoek SNS), Ondernemingsrecht 2015/92, p. 474 en B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in Geschriften vanwege De Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 79.
Onder verwijzing naar dit arrest heeft A. Hammerstein, in Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Alg. Deel) (mei 1997), par. 28.2.3 opgemerkt: “(…) Het kan echter vaker gebeuren dat een rechter op de datum van uitspraak al is gedefungeerd. Is het (mede) door hem gewezen vonnis dan rechtsgeldig? Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Beslissend is het moment van wijzen van het vonnis.”
Zie de bespreking van middelonderdeel 4, onder 7 van de conclusie.
Het komt wel eens voor dat een van de rechters zich niet kan vinden in het oordeel van de meerderheid van de rechters. Ook in een dergelijk geval dienen alle rechters gedurende de totstandkoming van het vonnis nog in functie te zijn. De rechter die zich in de minderheid bevindt heeft het recht bij te dragen aan de uiteindelijke formulering van het vonnis, ook al stuit dat vonnis bij hem op bezwaren.
Voor het bestuursrecht wijs ik op art. 8:77 lid 3 Awb. Hierin is vermeld dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier, en dat de verhindering om te ondertekenen in de uitspraak wordt vermeld. B.W.N. de Waard heeft over deze regeling opgemerkt dat de mogelijkheid om de voorzitter bij de ondertekening te vervangen moet worden geacht worden alleen op de ondertekening betrekking te hebben: “het uitgangspunt moet wel zijn dat ‘de uitspraak’ inhoudelijk op dat moment al geheel is vastgesteld, en wel door de voorzitter van de enkelvoudige of meervoudige kamer die de zaak heeft behandeld.” Zie de aantekening van De Waard bij ABRvS 26 april 2001, Rawb 2001, nr. 89.
J.H. van Dam-Lely, T&C Rv, art. 230 Rv, aant. 2d (2016).
Zie voor twee recente voorbeelden, die verband houden met het defungeren van mr. C.E. Drion per 1 september 2015: HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461 en HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464. Aan het slot van eerstgenoemd arrest is vermeld: “Dit arrest is vastgesteld op 22 juni 2015, is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 september 2015.”
Zie GS Rv, art. 30, aant. 2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai), Snijders, Klaassen en Meijer, Nederlands Burgerlijk procesrecht (2011), nr. 40.
Of het op schrift stellen wordt geheel wordt overgelaten aan een juridisch medewerker?
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1389.
Voor de volledigheid wijs ik nog op een paar bijzondere gevallen waarin een vonnis wordt gewezen, voordat het volledig wordt vastgesteld. Zo is er de praktijk van het kop-staart-vonnis uit het strafprocesrecht (geregeld in art. 365a-365c Sv). Daarin wordt toegestaan dat strafvonnissen voor wat betreft de bewijsmiddelen later, na de uitspraak, worden aangevuld. Bekend is ook de praktijk dat kortgedingrechters wegens spoedeisendheid eerst het dictum van het vonnis publiceren en later de motivering (zie recent de Yuri van Gelder-zaak van 12 augustus en 15 augustus 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4504).Voorts kennen verschillende regelingen de mogelijkheid van een mondeling gedane uitspraak die achteraf in een proces-verbaal van de zitting wordt vastgelegd (art. 8:67 Awb en art. 30p Rv nieuw, zie A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, art. 30p (2016)). Van deze bijzondere varianten is in het onderhavige geval geen sprake. Bovendien gaan deze varianten ervan uit dat gedurende de gefaseerde totstandkoming van het vonnis de rechter steeds bevoegd is als zodanig te fungeren. Dat laatste is nu juist het probleem in het onderhavige geval.
Nu dit duidelijk is, lijkt mij het vragen van een ambtsbericht niet zinvol.
Bij toewijzing van een enquête-verzoek kan niet worden bepaald dat anderen dan de rechtspersoon de kosten daarvan dragen, tenzij sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, zie recent OK 8 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5140, ARO 2016/11 (Phanos Reit). Zie daarover B.F. Assink en M.J. Kroeze, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation (2016)., p. 58.
Vgl. Assink | Slagter 2013 (Deel 2), p. 1692-1693, P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (2004), p. 213-214.
Vgl. OK 30 september 1982, TVVS 1983, p. 70, OK 17 maart 1983, NJ 1984, 462 m.nt. J.M.M. Maeijer, OK 23 mei 2003, ECLI:NLGHAMS:2003:AL7181, ARO 2003, 87, OK 23 mei 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AL7182, ARO 2003, 88. In zijn noot bij OK 1 december 1994, TVVS 1995, p. 106 heeft IJsselmuiden bepleit dat het verhaal van onderzoekskosten wordt verruimd tot iedere belanghebbende, met name benadeelde (minderheids)aandeelhouders. Hiertegen heeft Van der Vlis ingebracht dat dit niet in overeenstemming lijkt te zijn met ons rechtssysteem. “De kosten zijn betaald door de rechtspersoon. De aandeelhouders die indirect schade lijden door waardevermindering van hun aandelen, staan andere mogelijkheden ten dienste indien (het bestuur van) de rechtspersoon het verzoek tot kostenverhaal achterwege laat.” Dat lijkt mij juist.
Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 779, B. Winters, Commentaar Ondernemingsrecht, art. 2:354, aant. C.6, P.G.F.A. Geerts, GS Rechtspersonen, artikel 354 Boek 2 BW, aant. 3, Assink | Slagter 2013 (Deel 2), p. 1803, noot 370. In andere zin nog P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (2004), p. 225.
Vgl. OK 30 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ3680, JOR 2011/177 m.nt. F. Veenstra (KPNQWest).
PG Inv. Boek 2, p. 1481.
ECLI:NL:HR:1999:AD3051, NJ 1999/658 m.nt. Maeijer.
Aldus Maeijer in zijn noot onder HR 19 mei 1999, NJ 1999/658. In dezelfde zin P.G.F.A. Geerts, GS Rechtspersonen, artikel 354 Boek 2 BW, aant. 9.3, Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 779, B, Assink | Slagter 2013 (Deel 2), p. 1812.
NJ 1997, 671 m.nt. Maeijer, rov. 4.13.1.
HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2161, NJ 2003/286 m.nt. Maeijer, rov. 3.21.
HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300.
HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671.
Zie over deze problematiek zeer uitvoerig: Assink/Slagter. Compendium ondernemingsrecht, 2013, p. 1802-1815. Ik wijs ook op Assink/Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, Geschriften vanwege de Vereniging voor Corporate Litigation 2015/2016, p. 59-60: “Het zou volgens ons juridisch zuiverder zijn en de transparantie van haar motivering ten goed komen, indien de OK zich hier voor iedere betrokkene van een contextuele ernstig verwijt-maatstaf zou bedienen, zoals zij eerder wel deed in Cancun Holding II”.
Beroepschrift 02‑02‑2016
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen,
- 1.
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats] (‘[verzoeker 1]’), en
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats] ([provincie]) (‘[verzoeker 2]’),
tezamen ook: Verzoekers,
die voor deze zaak woonplaats hebben gekozen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM), ten kantore van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk (Houthoff Buruma), advocaat bij de Hoge Raad, die door Verzoekers is aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekent en indient.
Verweerders zijn:
1.
ABVAKABO FNV, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, gevestigd te Zoetermeer (‘AAF’),
die in voorafgaande feitelijke instantie is bijgestaan door de advocaat mr. A. van Deuzen, kantoorhoudende te (1811 CM) Alkmaar aan de Oudegracht 90;
en
2.
Mr. Hendrik Pasman, wonende te Utrecht, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Nederland;
3.
Mr. Willem Adriaan Enzinger, wonende te Paterswolde, gemeente Tynaarlo en
4.
Mr. Pieter Johannis Fousert, wonende te Groningen;
verweerders 3 en 4 elk in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Thuiszorg Groningen en Thuishulpnederland.nl. Thuiszorg Groningen B.V.;
5.
Mr. Caroline Ada de Weerdt, wonende te Leiden en
6.
Mr. Franciscus, Joozef Hubert Somers, wonende te Zwammerdam ; verweerders 5 en 6 elk hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavitagroep;
verweerders sub 2 tot en met 6 tezamen: ‘curatoren’,
die in voorafgaande feitelijke instantie zijn bijgestaan door de advocaat mr. E.L. Zetteler, kantoorhoudende te (3581 BE) Utrecht, aan de Maliesingel 20;
alsmede
7.
de stichting Stichting Meavita Nederland,
gevestigd te (3821 AA) Amersfoort, aan de Computerweg 1;
8.
de stichting Stichting Meavitagroep,
gevestigd te (2595 TM) 's‑Gravenhage, aan de Koningin Sophiestraat 120;
9.
de stichting Stichting Meavita Thuiszorg,
gevestigd te (2595 TM) 's‑Gravenhage, aan de Koningin Sophiestraat 120;
10.
de stichting Stichting Meavita Woonzorg, gevestigd te 's‑Gravenhage;
11.
de stichting Stichting Meavita Flexwerk,
gevestigd te (2595 TM) 's‑Gravenhage, aan de Koningin Sophiestraat 120;
12.
de stichting Stichting Meavita Dienstencentrum,
gevestigd te (2595 TM) 's‑Gravenhage, aan de Koningin Sophiestraat 120;
13.
de stichting Stichting Meavita Vastgoed,
gevestigd te (2595 TM) 's‑Gravenhage, aan de Koningin Sophiestraat 120;
14.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Meavita Hulp B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage;
15.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Evita Particuliere Zorg B.V.,
gevestigd te (2497 DG) 's‑Gravenhage aan de Laan van Hoornwijck 46;
16.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Meavita Support Services B.V.,
gevestigd te 's‑Gravenhage;
17.
de stichting Stichting Thuiszorg Groningen,
gevestigd te Groningen;
18.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Thuishulpnederland.nl Thuiszorg Groningen B.V.;
niet verschenen1.;
19.
de stichting Stichting Sensire, gevestigd te Terborg, gemeente Oude IJssel-streek,
die in voorafgaande feitelijke instantie is bijgestaan door de advocaat: mr. C.R. Huiskes, kantoorhoudende te (7521 PR) Enschede aan het Pantheon 25;
20.
de stichting Stichting Vitras/CMD, gevestigd te Nieuwegein,
die in voorafgaande feitelijke instantie is bijgestaan door de advocaat: mr. R.C. de Mol, kantoorhoudende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3;
21.
[verweerster 21], wonende te [woonplaats];
22.
[verweerster 22], wonende te [woonplaats];
23.
[verweerder 23], wonende te [woonplaats];
24.
[verweerder 24], inmiddels overleden, voorheen wonende te [woonplaats];
25.
[verweerder 25], wonende te [woonplaats];
26.
[verweerder 26], wonende te [woonplaats];
27.
[verweerster 27], wonende te [woonplaats];
28.
[verweerster 28], wonende te [woonplaats];
29.
[verweerder 29], wonende te [woonplaats];
30.
[verweerster 30], wonende te [woonplaats];
31.
[verweerder 31], wonende te [woonplaats];
32.
[verweerder 32], wonende te [woonplaats];
33.
[verweerster 33], wonende te [woonplaats];
34.
[verweerster 34], wonende te [woonplaats];
die in voorafgaande feitelijke instantie zijn bijgestaan door de advocaten mr. M.W. Josephus Jitta (Stibbe), kantoorhoudend te (1077 ZZ) Amsterdam aan de Strawinskylaan 2001 en mr. U.B. Verboom (destijds eveneens werkzaam bij Stibbe).
35.
[verweerder 35], wonende te [woonplaats] en
36.
[verweerder 36], wonende te [woonplaats],
die in voorafgaande feitelijke instantie zijn bijgestaan door de advocaat: mr. Ch.M. de Ruiter Kardol, kantoorhoudende te (1070 AN) Amsterdam aan de Koningslaan 35;
37.
[verweerder 37], wonende te [woonplaats],
in persoon verschenen;
38.
[verweerder 38], wonende te [woonplaats] niet verschenen;
39.
[verweerder 39], laatst bekende woonplaats: [woonplaats],
niet verschenen.
Verzoekers stellen hierbij cassatieberoep in tegen de eindbeschikking (de ‘beschikking’), uitgesproken op 2 november 2015, van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (‘Ondernemingskamer’), gewezen in de zaak met zaaknummers 200.135.666/01 OK en 200.135.666/02 OK.
Verzoekers (eggen op een door u te bepalen datum het volledige procesdossier over, bestaande uit de stukken vermeld in bijgevoegd overzicht (productie 1).
Verzoekers voeren tegen de beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. De beschikking is niet gegeven op de in de beschikking vermelde datum en niet door het wettelijk vereiste aantal rechters; geen gemotiveerd, althans onpartijdig oordeel
Klacht
De bestreden beschikking is — anders dan aan de voet ervan is vermeld — niet gegeven op 6 juni 2014, maar later. Zij is in elk geval ná 1 mei 2015 gegeven. Daarmee is zij niet gegeven op de datum waarop die volgens de beschikking zou zijn gegeven en evenmin door het wettelijk vereiste aantal rechters. Zij moet daarom worden vernietigd wegens schending van (een van) deze vormverzuimen die in art. 287 lid 1 jo. 230 lid 1 letter h Rv. resp. art 5 lid 2 RO uitdrukkelijk met nietigheid zijn bedreigd. Voor zover de beschikking wél zou zijn gegeven op 6 juni 2014 bevat(te) de beschikking (toen) niet de gronden van de beschikking (art. 287 lid 1 jo. 230 lid 1 letter e Rv.) en/of is de Ondernemingskamer niet, althans onvoldoende, onpartijdig in haar oordeel geweest.
Toelichting
1.1.
De beschikking vermeldt aan de voet (op p. 191) weliswaar dat die zou zijn gegeven op 6 juni 2014 (de dag volgend op twee dagen van pleidooien op 4 en 5 juni 2014), doch dat is feitelijk onjuist. Het p-v van de pleitzitting van 4 en 5 juni 2014 vermeldt immers (op p. 23) conform art. 286 Rv. de mededeling van de voorzitter dat de Ondernemingskamer zo spoedig mogelijk uitspraak zal doen en dat dat naar verwachting niet binnen zes maanden zal zijn. Bij brief van 22 december 2014 (productie 2) berichtte de secretaris van de Ondernemingskamer aan de advocaten van alle partijen en betrokkenen dat de uitspraak nog geruime tijd op zich zou laten wachten en dat hij hun nader zou berichten als er zicht zou zijn op een concrete uitspraaktermijn of uitspraakdatum. Bij brief van 13 februari 2015 (productie 3) berichtte de secretaris dat de Ondernemingskamer verwachtte op een termijn van drie maanden uitspraak te zullen doen. Die termijn werd niet gehaald: bij brief van 27 mei 2015 (productie 4) berichtte de secretaris dat de Ondernemingskamer niet later dan september 2015 een beschikking zou geven. Bij brief van 24 september 2015 (productie 5) berichtte hij dat verder uitstel onvermijdelijk was en dat de Ondernemingskamer in oktober 2015 een beschik- king zou geven. Bij brief van 27 oktober 2015 (productie 6) berichtte hij ten slotte dat de Ondernemingskamer op 2 november 2015 uitspraak zou doen, hetgeen ook is gebeurd. De in cassatie bestreden beschikking is derhalve niet gegeven op 6 juni 2014, maar (blijkens voornoemde brief van 24 september 2015 van de secretaris van de Ondernemingskamer) op een datum gelegen ná 1 oktober 2015 en in elk geval ná 1 mei 2015. De tekst van de beschikking suggereert ten onrechte dat de beschikking zou zijn gegeven op een datum vóór de pensionering van mr. Ingelse en derhalve dat de beschikking wél mede door hem zou zijn gegeven (zie § 1.2 hierna). Aangezien die datumvermelding aan de voet van de bestreden beschikking niet berust op een kennelijk fout die voor verbetering vatbaar is, lijdt de beschikking aan een fatale vormfout, die vernietiging tot gevolg moet hebben.
1.2.
Volgens art. 66 lid 2 RO bestaat de Ondernemingskamer uit drie rechters en twee deskundige leden. Mr. Ingelse was — als voorzitter — één van de drie rechters.2. Toen de beschikking werd gegeven was mr. Ingelse echter al geruime tijd geen rechter meer; hij is immers per 1 mei 2015 gedefungeerd wegens het bereiken van de leeftijd van verplichte pensionering (art. 46h lid 3 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren); volgens het op rechtspraak.nl geplaatste bericht was de Meavita-zaak op dat moment nog aanhangig.3. Hij is blijkens de website van de Ondernemingskamer c.q. het Gerechtshof Amsterdam ook niet aangebleven als raadsheer-plaatsvervanger, voor zover dat al verenigbaar zou zijn geweest met het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. De beschikking die (in elk geval) ná 1 mei 2015 is gegeven en op 2 november 2015 is het openbaar is uitgesproken, is derhalve gegeven zónder voorzitter en door (maar) twee rechters en twee deskundigen, zulks ánders dan aan de voet van de bestreden beschikking is vermeld. Dit vormverzuim is in art. 5 lid 2 RO met nietigheid bedreigd. In elk geval heeft mr. Ingelse na 1 mei 2015 niét — en wederom anders dan aan de voet van de beschikking wordt gesuggereerd — als rechter deelgenomen aan de beraadslagingen, die blijkens de dienstbrieven van de secretaris van de Ondernemingskamer kennelijk nodig waren, zodat in zoverre ook geen sprake is van een (volledige) collegiale totstandkoming van de beslissing, en de beschikking ook (of temeer) nietig is.4.
1.3.
Mocht de beschikking wél reeds op 6 juni 2014 zijn gegeven, dan heeft de beschikking niet voldaan aan de eisen van art. 287 lid 1 jo. 230 lid 1 Rv., meer in het bijzonder ten aanzien van de gronden/motivering van de beslissing (sub e). Zo die gronden/motivering, althans voorkomend in de uitspraak, wél op 6 juni 2014 voorhanden waren, dan heeft het ontbroken aan een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, in de zin dat het fundamenteel rechtsbeginsel van onpartijdigheid van de rechter is geschonden. De Ondernemingskamer is dan niet of onvoldoende onpartijdig in haar oordeel is geweest. In dat geval moet immers ervan worden uitgegaan dat de Ondernemingskamer reeds op 6 juni 2014 op alle punten haar oordeel (van 191 pagina's) klaar had. Dat kan gelet op de omvang en de (feitelijke en juridische) complexiteit van de zaak moeilijk anders betekenen dan dat zij niet alleen haar grote hoeveelheid oordelen/conclusies (in elk geval grotendeels of op hoofdlijnen) al vóór de pleitzitting van 4 en 5 juni 2014 klaar had, maar dat zij ook al de vele gronden waarop die oordelen/conclusies berusten klaar had, en dat de daaraan voorafgaande beraadslagingen toen al (goeddeels) hadden plaatsgevonden. Raadselachtig is in dat geval waarom het dan nog 17 maanden heeft moeten duren voordat die reeds gegeven beschikking in het openbaar is uitgesproken. De beschikking geeft daarvoor geen enkele verklaring,
2. Geen veroordeling Verzoekers in onderzoekskosten AAF
Klacht
Ten onrechte heeft de Ondernemingskamer (in rov. 17, p. 189) Verzoekers veroordeeld in (een aandeel in) de ten laste van AAF gekomen onderzoekskosten Deze kosten zijn immers op grond van een tussen AAF en de curatoren gemaakte afspraak5. niet door de (boedel van de) rechtspersonen betaald (als bedoeld in art. 2:350 lid 3 BW) zodat geen plaats is voor verhaal op Verzoekers als bedoeld in art. 2:354 BW.
Toelichting
2.1.
De wet gaat (in art. 2:350 lid 3 BW) ervan uit dat de rechtspersoon de kosten van het onderzoek betaalt. Op grond van art. 2:354 BW kan de rechtspersoon de Ondernemingskamer vervolgens verzoeken te beslissen dat hij die kosten geheel of gedeeltelijk kan verhalen op de verzoekers of — kort gezegd — degenen die verantwoordelijk zijn voor het geconstateerde onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken.
2.2.
In dit geval hebben de (curatoren namens de) rechtspersonen in totaal € 950.000 betaald (exclusief BTW). AAF heeft € 50.000 betaald (exclusief BTW), welk bedrag niet ten laste van de rechtspersonen is gekomen.6. Voor het door AAF betaalde en ten laste van haar gebleven bedrag is geen verhaal mogelijk door de (curatoren namens de) rechtspersonen op — onder anderen — Verzoekers voor ‘hun’ aandeel in dat bedrag.
2.3.
In overeenstemming met het wettelijke uitgangspunt heeft de Ondernemingskamer geruime tijd geleden beslist dat slechts de rechtspersoon kan verzoeken om de onderzoekskosten te mogen verhalen.7. Onder verwijzing naar elkaar vinden Geerts, Winters en Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme dat verhaal mogelijk zou moeten zijn, maar hun argumentatie daarvoor is zwak.8. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme achten kostenverhaal door een ander dan de vennootschap ‘niet bij voorbaat uitgesloten’. Geerts erkent dat de bewoordingen van art. 2:354 BW verhaal door derden niet toestaan en dat voor een dergelijk verhaal over die bewoordingen zal moeten worden heengestapt. Winters heeft op dit punt geen aanvullende eigen mening.
2.4.
Aangezien het bedrag van € 50.000 desgevorderd reeds aan AAF is betaald, zal AAF dit bedrag, althans het aandeel daarin van Verzoekers, na vernietiging van de beschikking moeten terugbetalen (vermeerderd met wettelijke rente) omdat het onverschuldigd is betaald.
3. Geen veroordeling Verzoekers in onderzoekskosten (curatoren en AAF) wegens ontbreken individuele en concrete verantwoordelijkheid
Klacht
Ten onrechte heeft de Ondernemingskamer Verzoekers veroordeeld in de door AAF en curatoren betaalde onderzoekskosten, aangezien uit het verslag van de onderzoekers ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet individueel en concreet blijkt dat (en in welk opzicht) elk van hen afzonderlijk verantwoordelijk is voor het geconstateerde onjuiste beleid of onbevredigende gang van zaken. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel althans ontoereikend gemotiveerd, aangezien zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waaruit individueel en concreet die verantwoordelijkheid ([verzoeker 1] resp. [verzoeker 2] afzonderlijk) blijkt.
Toelichting
3.1.
Voor een verhaal van kosten op Verzoekers op grond van art. 2:354 BW moet uit het onderzoeksverslag ten aanzien van [verzoeker 1] resp. [verzoeker 2] individueel en concreet blijken dat elk van hen afzonderlijk verantwoordelijk is voor het constateerde onjuiste beleid of onbevredigende gang van zaken.9. Een algemene conclusie ten aanzien van een orgaan is niet voldoende.
3.2.
In haar bestreden beschikking heeft de Ondernemingskamer bij haar beslissing op het verzoek van AAF en curatoren tot het mogen verhalen van de onderzoekskosten niet aangegeven uit welke passages of onderdelen van het verslag individueel en concreet blijkt dat en waarom [verzoeker 1] resp. [verzoeker 2] verantwoordelijk is voor het geconstateerde onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken. Dat kan ook niet, omdat het onderzoeksverslag, ondanks zijn omvang, niet een dergelijke concrete en op de persoon toegesneden onderbouwing van die individuele verantwoordelijkheid bevat. In elk geval blijkt die individuele en concrete verantwoordelijkheid niet uit de door de Ondernemingskamer in haar beschikking geciteerde uitgebreide passages uit het onderzoeksverslag. De (in totaal 3310.) conclusies van de Ondernemingskamer bij de verschillende (van A t/m M aangeduide) klachtonderdelen betreffen — dan ook, op enkele uitzonderingen na11. — steeds organen of rechtspersonen.
3.3.
De summiere motivering van de verdeling van de (alle) onderzoekskosten ove de bestuurders en commissarissen is (met name) opgenomen in rov. 15.3. Daaruit blijkt dat de Ondernemingskamer de verdeling vooral heeft gebaseerd op de aard van de functie(s) van de verschillende bestuurders en commissarissen, alsmede op hun zittingsduur. Dat zijn geen factoren die kunnen bijdragen aan de in uw Bobel-beschikking12. geformuleerde eis van uit het onderzoeksverslag blijkende individuele en concrete verantwoordelijkheid. Daarnaast heeft de Ondernemingskamer in rov. 15.3 in één zin (de tweede volzin) in algemene zin verwezen naar ‘de conclusies en vaststelling van verantwoordelijkheid in hoofdstuk 13, op al het verder hiervoor overwogene en op alle overige omstandigheden’. Ook daarmee voldoet het oordeel van de Ondernemingskamer niet aan de in uw Bobel-beschikking geformuleerde eis van uit het onderzoeksverslag blijkende individuele en concrete verantwoordelijkheid. De conclusies in hoofdstuk 13 zien immers grotendeels op de rechtspersonen en hun organen (zie § 3.2 hiervoor,) en de vaststelling van verantwoordelijkheid in hoofdstuk 13 is bovendien grotendeels gebaseerd op het enkele lidmaatschap van een orgaan (rov. 13.4, 13.7, 13.11, 13.14).
3.4.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt althans met (i) de algemene verwijzing (in één zin) naar conclusies in hoofdstuk 13 over wanbeleid en naar — hoofdzakelijk op het enkele lidmaatschap van een orgaan gebaseerde — vaststellingen over verantwoordelijkheid, (ii) de aard van de functie(s) en (iii) zittingsduur, niet in te zien waaruit per afzonderlijke bestuurder en commissaris de concrete en individuele verantwoordelijkheid voor onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken blijkt. Ook overigens kan de algemene verwijzing naar ‘het verder hiervoor overwogene’ en ‘alle overige omstandigheden’ niet bijdragen aan de eis uit de Bobel-beschikking van uit het onderzoeksverslag blijkende individuele en concrete verantwoordelijkheid. De motiveringsplicht van de Ondernemingskamer brengt immers mee dat zij zal moeten oordelen omtrent het functioneren van individuele bestuurders en commissarissen.13.
3.5.
De Ondernemingskamer is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de mate waarin uit het onderzoeksverslag (en vervolgens uit haar beschikking) concreet en individueel moet blijken van de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke bestuurders en commissarissen voor het geconstateerde onjuiste beleid of onbevredigende gang van zaken. Indien de Ondernemingskamer (toch) zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt met de algemene verwijzing (in één zin) naar het geconstateerde wanbeleid en een verdeling van de onderzoekskosten op basis van, kort gezegd, aard van de functie(s) en zittingsduur, niet in te zien waaruit per afzonderlijke bestuurder en commissaris de concrete en individuele verantwoordelijkheid voor onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken blijkt.
4. Geen wanbeleid ten aanzien van Thuiszorg Groningen, dan ook geen verhaal mogelijk voor onderzoekskosten van Thuiszorg Groningen
Klacht
Meavita Nederland, Meavitagroep en Thuiszorg Groningen hebben van de onderzoekskosten elk een derde van € 950.000 gedragen.14. Bij Thuiszorg Groningen heeft de Ondernemingskamer geen wanbeleid vastgesteld.15. Er bestaat reeds daarom geen grond voor verhaal op Verzoekers van het door Thuiszorg Groningen gedragen deel van de onderzoekskosten. De Ondernemingskamer heeft Verzoekers daarom ten onrechte, althans met overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd, althans zonder toereikende motivering, veroordeeld tot betaling van (een aandeel in) de door Thuiszorg Groningen betaalde onderzoekskosten.
Toelichting
4.1.
Zoals reeds toegelicht bij onderdeel 2 (zie § 2.1 hierboven) kan de rechtspersoon verzoeken de door hem betaalde onderzoekskosten te mogen verhalen op de verzoekers of de verantwoordelijken voor het geconstateerde onjuiste beleid of onbevredigende gang van zaken. In het geval van Thuiszorg Groningen ontbreken sowieso verantwoordelijken voor onjuist beleid of onbevredigende gang van zaken, aangezien de Ondernemingskamer überhaupt geen wanbeleid heeft vastgesteld bij Thuiszorg Groningen.
4.2.
Meavita Nederland en Meavitagroep kunnen niet (tevens) hebben verzocht om verhaal van het door Thuiszorg Groningen gedragen deel van de onderzoekskosten, omdat dit bedrag niet ten laste van hen is gekomen. Van verhaal kan geen sprake zijn. Voor zover de beschikking zo moet worden gelezen dat (de curatoren van) Meavita Nederland en Meavitagroep tevens het door Thuiszorg Groningen gedragen deel van de onderzoekskosten kunnen verhalen, is de Ondernemingskamer derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is tevens buiten de rechtsstrijd getreden, aangezien uit het verzoekschrift van de curatoren van Meavita Nederland en Meavitagroep niet blijkt dat zij tevens hebben verzocht om verhaal van het door Thuiszorg Groningen gedragen deel van de onderzoekskosten.
4.3.
Indien de Ondernemingskamer met inachtneming van de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, valt zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet in te zien dat en waarom Verzoekers (een deel van) de door Thuiszorg Groningen gedragen onderzoekskosten moeten vergoeden, zonder dat sprake is van wanbeleid bij Thuiszorg Groningen, laat staan dat uit het onderzoeksverslag concreet en individueel de verantwoordelijkheid van [verzoeker 1] resp. [verzoeker 2] voor een onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken bij Thuiszorg Groningen blijkt.
5. Geen afweging van alle omstandigheden bij veroordeling in volledige onderzoekskosten
Klacht
De Ondernemingskamer heeft Verzoekers veroordeeld tot vergoeding van een aandeel in álle onderzoekskosten zonder meer. Dat is onjuist omdat de Ondernemingskamer naar billijkheid moet beslissen en daarbij alle omstandigheden, zoals de mate van schuld en de omvang van de kosten, tegen elkaar af moet wegen. Het is haar taak uit te maken of een beleidsfout ernstig genoeg is om grond tot (geheel of gedeeltelijk) verhaal te geven.16. Uit de beschikking blijkt niet dat de Ondernemingskamer een dergelijke afweging heeft gemaakt en vervolgens naar billijkheid heeft beslist. De noodzaak voor een dergelijke afweging klemt in dit geval temeer nu
- (i)
de onderzoekskosten zeer aanzienlijk zijn (meer dan het dubbele van het maximale bedrag dat ooit eerder is toegewezen)17.,
- (ii)
ten aanzien verschillende onderzochte verwijten géén wanbeleid is geconstateerd (en voor de daarop betrekking hebbende kosten dus sowieso geen grond bestaat voor een kostenveroordeling) en
- (iii)
in cassatie ten minste veronderstellenderwijs ervan kan worden uitgegaan dat curatoren ervoor hebben gekozen om in feite een deel van hun eigen werk (het oorzakenonderzoek) uit te besteden aan de onderzoekers.
De Ondernemingskamer is derhalve (kennelijk) uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de door haar bij de kostenveroordeling te maken afwegingen. Indien de Ondernemingskamer, niettemin, is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers, mede in het licht van de zojuist genoemde omstandigheden (i)-(iii), niet zonder meer in te zien waarom de mate van (individuele) verwijtbaarheid afgezet tegen de omvang van de kosten, noopten tot verhaal van alle onderzoekskosten, in het bijzonder van het zowel absoluut als relatief aanzienlijke aandeel van Verzoekers daarin.
Toelichting
5.1.
Op grond van de beschikking zou [verzoeker 1] € 275.880 (inclusief BTW) moeten betalen (waarvan € 13.794 aan AAF) en [verzoeker 2] € 254.100 (waarvan € 12.705 aan AAF). Dat zijn voor particulieren zeer aanzienlijke en niet zonder meer op te brengen bedragen. De Ondernemingskamer heeft min of meer 'automatisch' de onderzoekskosten in een verhouding 40/60 verdeeld over de commissarissen en bestuurders en vervolgens een verdere verdeling gemaakt op basis van de aard van de functie en de zittingsduur van de desbetreffende persoon. De Ondernemingskamer heeft de onderzoekskosten als het ware op dezelfde manier behandeld als de forfaitaire proceskostenveroordeling: de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt in de kosten veroordeeld.
5.2.
Onderzoekskosten in een enquêteprocedure zijn van een andere orde dan proceskosten. Anders dan bij een forfaitaire proceskostenvergoeding gaat het om de werkelijk gemaakte kosten. Die zijn in dit geval ook nog eens zeer aanzienlijk. Dat geldt zowel in absolute zin als in relatieve zin. De kosten zijn meer dan het dubbele van het hoogste bedrag dat ooit eerder is toegewezen.
5.3.
Blijkens art. 2:350 lid 3 BW komen de onderzoekskosten ten laste van de rechtspersoon.18. In geval van faillissement komen de kosten ten laste van de boedel.19. Slechts op verzoek van de rechtspersoon kan de Ondernemingskamer beslissen dat hij die geheel of gedeeltelijk kan verhalen, hetzij op de verzoekers, hetzij op de verantwoordelijken voor een eventueel onjuist beleid of een onbevredigend gang van zaken. Het gaat, anders dan bij een proceskostenveroordeling, zeker niet om een min of meer 'automatische' veroordeling (kort gezegd: ‘de verliezer betaalt’). De rechter moet een billijkheidsoordeel geven. Hij moet met alle omstandigheden van het geval rekening houden en onder meer de mate van (individuele) schuld afwegen tegen de omvang van de kosten.20. Van een dergelijke afweging blijkt niet uit de beschikking. Als de Ondernemingskamer die afweging wel zou hebben gemaakt dan heeft zij de kennelijke uitkomst van die afweging ontoereikend gemotiveerd. Een motivering ontbreekt namelijk.
5.4.
Het ontbreken van een afweging c.q. van een motivering van de uitkomst van die afweging klemt temeer vanwege de zeer aanzienlijke omvang van de kosten en (dientengevolge) de grote directe persoonlijke financiële consequenties van de kostenveroordeling voor Verzoekers. Voorts is van belang dat een deel van de kosten betrekking heeft op onderzoek dat niet heeft geresulteerd in de constatering van wanbeleid (laat staan van de voor een kostenveroordeling op grond van art. 2:354 BW vereiste individuele en concrete verantwoordelijkheid voor onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken). In zoverre bestaat dus geen grond voor een kostenveroordeling van Verzoekers. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt althans niet zonder meer in te zien waarom Verzoekers in (hun aandeel in) de volledige onderzoekskosten moesten worden veroordeeld, temeer omdat art. 2:354 BW voorziet in de mogelijkheid van een gedeeltelijke kostenveroordeling.
5.5.
Daarbij komt in dit geval ook nog dat curatoren ervoor hebben gekozen om in feite een deel van hun eigen werk (kort gezegd: het oorzakenonderzoek) uit te besteden aan de onderzoekers.21. Kosten die geheel of gedeeltelijk de kosten van werk betreffen dat de curator behoort te (laten) doen in het kader van de hem opgedragen taak, zullen pas ten laste van de betrokken personen (waaronder Verzoekers) kunnen komen indien en voor zover in rechte komt vast te staan dat zij, bijvoorbeeld op grond van art. 2:138/248 BW, aansprakelijk zouden zijn voor het (volledige) tekort in het faillissement. Dat de Ondernemingskamer dit aspect in haar overwegingen heeft betrokken blijkt niet uit de beschikking. Als de Ondernemingskamer dit aspect als niet relevant heeft gepasseerd is haar oordeel onjuist; indien zij het heeft verworpen is dat gebeurd zonder toereikende motivering.
Conclusie
Verzoekers verzoeken de Hoge Raad de beschikking van 2 november 2015 (zaaknummers 200,135.666/01 OK en 200.135.666/02 OK) te vernietigen, met zodanige verdere beslissing, ook omtrent de kosten, als de Hoge Raad juist acht.
Verzoekers verzoeken de Hoge Raad AAF respectievelijk curatoren te veroordelen tot terugbetaling, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van betaling tot aan de datum van volledige terugbetaling, van al hetgeen Verzoekers ingevolge de beschikking van 2 november 2015 aan (een van) hen hebben voldaan.
Verzoekers stellen vooralsnog geen prijs op het geven van een mondelinge of schriftelijke toelichting, behoudens in het geval een eventueel ingediend verweerschrift daartoe aanleiding zou geven.
Dit verzoekschrift is ingediend in achtvoud.
Amsterdam, 2 februari 2016
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑02‑2016
De entiteiten sub 9 tot en met 16 zijn (eveneens) in staat van faillissement verklaard, curatoren zijn verweerders sub 2 tot en met 6.
Zie onder meer p-v 4 en 5 juni 2014, aanhef, en beschikking 2 november 2015, slotalinea p. 191.
Zie https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Gerechtshoven/Gerechtshof-Amsterdam/Nieuws/Paginas/Laatste-zittinq-van-Peter-Ingelse.-voorzitter-van-de-ondernemingskamer.aspx
Pleitnota AAF 31 maart 2011 (in de kop staat per abuis 2001), onder VI (ook overgelegd als prod. 1 bij verzoekschrift AAF tweede fase, d.d. 17 oktober 2013); verzoekschrift AAF d.d. 17 oktober 2013, onder XI (‘Kosten van de procedure’); schriftelijke reactie AAF d.d. 28 mei 2014, § 15; beschikking d.d. 2 november 2015 rov. 15.4.
AAF had daarom aanvankelijk wel (subsidiair) verzocht (verzoekschrift d.d. 17 oktober 2013, § 103), maar is daarvan kennelijk teruggekomen. Hoe dan ook is het subsidiaire verzoek van AAF niet gehonoreerd.
OK 17 maart 1983, NJ 1984/462.
P.G.F.A. Geerts, Groene Serie Rechtspersonen, art. 354, aant. 3; B. Winters, Commentaar op BW boek 2 art. 354, aant. C.6; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II, 2009, nr. 779.c.
HR 19 mei 1999, NJ 1999/658 (Bobel), rov. 3.3. Zie ook OK 19 juli 2012, JOR 2013/7, m.nt. Josephus Jitta (Cancun), waarin de Ondernemingskamer (in rov. 3.61–3.67) wél een duidelijke individuele afweging maakt.
Bij de onderdelen A/B, C/E/G/H, F, I/J, K, L, M respectievelijk 9, 4, 1, 3, 3, 12, 1.
Alleen in de conclusies bij de onderdelen A/B ([verweerder 29], [verweerster 33]), ([verzoeker 2], [verweerder 23]) en ([verzoeker 1]/[verzoeker 2]).
Zie voetnoot 9.
HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (Text Lite), rov. 4.1.2.
Rov. 15.5. Zie ook voetnoot 5.
Zie bijvoorbeeld bestreden beschikking rov. 17 (de beslissing) waar telkens alleen Meavita Nederland en Meavitagroep zijn genoemd.
Verweerschrift [verzoeker 1] d.d. 1 april 2014, § 14–17 met verwijzing naar de zaak Van der Moolen (Hof Amsterdam 15 februari 2013, ARO 2013/55) waarin het ging om een bedrag van € 435.962.
Zie ook Kamerstukken 2010–2011, 32 887, nr. 3 (MvT), p. 2 (‘In beginsel draagt de vennootschap de kosten van het onderzoek.’), p. 34, onderaan (‘De rechtspersoon betaalt de kosten van het onderzoek.’) p. 35, 2e al. ( ‘De rechtspersoon draagt op grond van artikel 2:350 lid 3 BW de kosten van het onderzoek. ’).
Kamerstukken 2010–2011, 32 887, nr. 3 (MvT), p. 36 ( ‘De onderzoekskosten belasten immers de boedel.’).
Zie voetnoot 16.
Zie algemeen verweerschrift 1 april 2014, § 268. Deze stelling heeft de Ondernemingskamer niet verworpen, zodat in cassatie, zo nodig veronderstellenderwijs, van de juistheid ervan kan worden uitgegaan.