HR, 31-10-2014, nr. 13/04367
ECLI:NL:HR:2014:3076, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
13/04367
- Roepnaam
Verhoeven c.s./Staat
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3076, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:496, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3076, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2013
- Wetingang
art. 134 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
BR 2014/139 met annotatie van E.W.J. de Groot
NJ 2015/181 met annotatie van W.D.H. Asser
AA20160185 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JBPr 2015/18 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
JIN 2014/225 met annotatie van N. de Boer
TvPP 2015, afl. 1, p. 32
JBPr 2015/18 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
JIN 2014/225 met annotatie van N. de Boer
Uitspraak 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Recht op mondelinge behandeling, art. 134 Rv en art. 6 EVRM. Belang dat uitspraak wordt gewezen door rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond. Procedure bij vervanging van rechter(s) na mondelinge behandeling: kennisgeving door gerecht; mogelijkheid nadere mondelinge behandeling te verzoeken; motiveringsplicht rechter bij afwijzing van dat verzoek; belang van opgemaakt proces-verbaal. HR komt in zoverre terug van HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26. Overgangsmaatregel. Gevolgen voor onteigeningszaken (HR 11 maart 1964, NJ 1964/182).
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04367
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],wonende te Rosmalen, gemeente [woonplaats],
2. Mr. P.L.J.M. VAN DUN, in zijn hoedanigheid van derde als bedoeld in art. 20 Ow ten behoeve van de op 25 oktober 2007 overleden [betrokkene 1],advocaat te Tilburg,
3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de volgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 214599/EX RK 10-100 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2010;
b. de vonnissen in de zaak C/01/217821/HA ZA 10-2063 van de rechtbank ′s-Hertogenbosch van 20 oktober 2010 en 12 december 2012 en het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2013;
Het vonnis van de rechtbank van 3 juli 2013 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 3 juli 2013 hebben [eiser] c.s beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 6 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
[eiser] c.s. waren eigenaars van perceelsgedeelten in de gemeente Rosmalen.
3.2.1
Bij vonnis van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de desbetreffende perceelsgedeelten en deskundigen benoemd ter begroting van de schade. Nadat de deskundigen een voorlopig advies aan partijen hadden uitgebracht, hebben partijen daarop schriftelijk gereageerd. Na het depot van het definitieve rapport hebben partijen de zaak op 15 januari 2013 doen bepleiten. Daarbij zijn pleitnota’s overgelegd.
3.2.2
In rov. 1.15 van het op 3 juli 2013 gewezen eindvonnis is vermeld:
“Mr. J.A.M.A. Sluysmans maakte als rechter-plaatsvervanger deel uit van de Meervoudige Kamer waarvoor gepleit is. In verband met diens defungeren per 1 mei 2013 als rechter-plaatsvervanger heeft mr. Sluysmans dit vonnis niet mee gewezen.”
3.3
In cassatie wordt met een beroep op HR 11 maart 1964, NJ 1964/182 betoogd dat het eindvonnis nietig is op de grond dat het mede is gewezen door een rechter die niet bij de daaraan voorafgaande pleitzitting aanwezig is geweest. Het middel acht dat in strijd met de art. 37 Ow en 134 lid 1 Rv. Voorts wijst het erop dat bij het wijzen van het vonnis nog geen proces-verbaal voorhanden was van het ter terechtzitting verhandelde, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de rechter die niet bij het pleidooi aanwezig was, geen, althans onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van wat er bij die gelegenheid is gezegd.
3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het – niet onbegrensde – recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341).
3.4.2
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.
3.4.3
Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.
3.4.4
Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede – in verzoekschriftprocedures – de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.
In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak (vgl. HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26).
3.4.5
De Hoge Raad ziet geen grond om voor onteigeningszaken anders te oordelen dan hiervoor in 3.4.4 voor civiele procedures in het algemeen is geoordeeld. De onderhavige zaak speelt zich af in een wezenlijk ander onteigeningsrechtelijk stelsel dan dat waarin het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van 11 maart 1964 is gewezen. In het huidige stelsel is er geen grond om voor het pleidooi in onteigeningszaken specifieke maatstaven aan te leggen in afwijking van de maatstaven die voor het Nederlands burgerlijk procesrecht in het algemeen gelden. De omstandigheid dat de pleitzitting in onteigeningszaken een belangrijke rol speelt, mede door de aanwezigheid van deskundigen, is daartoe onvoldoende. Immers, de mogelijkheid van partijen om hun standpunten, de reactie op het rapport van deskundigen daaronder begrepen, kenbaar te maken aan de rechters die de uitspraak zullen wijzen, is in het onteigeningsgeding niet minder gewaarborgd dan in civiele procedures in het algemeen. Ook voor onteigeningszaken gelden dus de hiervoor in 3.4.4 geformuleerde regels.
3.4.6
Aangezien de gerechten met de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels nog geen rekening hebben kunnen houden, zal aan schending daarvan pas rechtsgevolg kunnen worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt. Een dergelijke overgangsmaatregel behoeft echter niet te gelden voor onteigeningsprocedures, nu de gerechten tot op heden rekening hadden te houden met het arrest van 11 maart 1964, dat – in afwijking van de rechtspraak vermeld hiervoor in 3.4.4, laatste volzin – een maatstaf aanlegt die zelfs strenger is dan de maatstaf die volgt uit de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels.
3.5
In het standpunt van [eiser] c.s. ligt de stelling besloten dat de rechtbank niet heeft voldaan aan de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels. Nu het tegendeel niet blijkt uit de uitspraak van de rechtbank of de stukken van het geding, moet in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. In zoverre slaagt het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2013;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 466,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Recht op mondelinge behandeling, art. 134 Rv en art. 6 EVRM. Belang dat uitspraak wordt gewezen door rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond. Procedure bij vervanging van rechter(s) na mondelinge behandeling: kennisgeving door gerecht; mogelijkheid nadere mondelinge behandeling te verzoeken; motiveringsplicht rechter bij afwijzing van dat verzoek; belang van opgemaakt proces-verbaal. HR komt in zoverre terug van HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26. Overgangsmaatregel. Gevolgen voor onteigeningszaken (HR 11 maart 1964, NJ 1964/182).
Partij(en)
13/04367
Mr. F.F. Langemeijer
23 mei 2014
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. Mr. P.L.J.M. van Dun in zijn hoedanigheid van derde als bedoeld in art. 20 Ow ten behoeve van de op 25 oktober 2007 overleden [betrokkene 1]
3. [eiseres 3]
4. [eiseres 4]
5. [eiseres 5]
6. [eiser 6]
7. [eiser 7]
tegen
de Staat der Nederlanden
Het gaat in deze onteigeningszaak om de vraag of het eindvonnis mede kan worden gewezen door een rechter die niet bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig is geweest.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
De Staat heeft de huidige eisers tot cassatie onder 1 en 2 gedagvaard tot onteigening van twee perceelsgedeelten te Rosmalen. Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2010 zijn de huidige eisers tot cassatie onder 3 - 7 toegelaten als tussenkomende partij. In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de in het vonnis genoemde perceelsgedeelten, met bepaling van het voorschot op € 1.279.243,80. De rechtbank heeft aan de drie deskundigen opgedragen de schade te begroten. Het onteigeningsvonnis is op 26 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.
1.2.
De deskundigen hebben op 24 december 2010 een voorlopig advies aan partijen toegezonden. Partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd bij brieven van 5 april 2011, 31 maart 2011 en 9 mei 2011. Mede naar aanleiding van die reacties hebben deskundigen nadere gegevens opgevraagd, welke bij brief van 21 juli 2011 zijn verstrekt. Bij brief van 25 augustus 2011 is van de zijde van [eiser] c.s. nog een nadere reactie gegeven op het voorlopig advies van de deskundigen. Het definitieve rapport van de deskundigen is op 30 maart 2012 gedeponeerd ter griffie van de rechtbank.
1.3.
Naar aanleiding van een brief van [eiser] c.s. van 23 augustus 2012 hebben de deskundigen op 29 november 2012 gereageerd. Zij concludeerden dat hetgeen in die brief naar voren is gebracht, hen geen aanleiding gaf om het rapport aan te passen. Bij tussenvonnis van 12 december 2012 heeft de rechtbank een verzoek van [eiser] c.s. afgewezen om de benoemde deskundigen, althans twee van hen, te ontslaan en in hun plaats nieuwe deskundigen te benoemen.
1.4.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten ter zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2013. De advocaten hebben ieder een pleitnota overgelegd.
1.5.
Bij vonnis van 3 juli 2013 heeft een meervoudige kamer van de rechtbank de door de Staat aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 1.199.988,13. Twee van de rechters hadden het pleidooi bijgewoond. In verband met het per 1 mei 2013 defungeren van mr. J.A.M.A. Sluysmans, die als rechter-plaatsvervanger deel uitmaakte van de meervoudige kamer ten overstaan waarvan de zaak was bepleit, heeft een andere rechter in deze rechtbank, mr. J.A. Bik, mede het vonnis gewezen (zie rov. 1.15 Rb).
1.6.
Namens [eiser] c.s. is – tijdig1.– beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft in cassatie verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het enige middel van cassatie bevat de klacht dat het vonnis niet voldoet aan het vereiste dat het mede is gewezen door een rechter die niet bij de pleitzitting tegenwoordig is geweest. Dit vereiste zou volgen uit art. 37 Ow, gelet op het belang dat de in dit artikel voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, en voorts uit art. 134 lid 1 Rv, de aard van de pleidooien en het belang daarvan voor het te wijzen vonnis. Ter toelichting is nog aangevoerd dat niet is vereist dat van een pleidooi een proces-verbaal wordt opgemaakt. In dit geval, waarin pas achteraf, na een daartoe strekkend verzoek, een proces-verbaal van de pleitzitting is opgemaakt, bestaat de mogelijkheid dat deze vervangende rechter onvolledig kennis heeft genomen van hetgeen tijdens de pleitzitting is aangevoerd.
2.2.
Artikel 37 lid 1 Ow, in art. 54t Ow van overeenkomstige toepassing verklaard, bepaalt wanneer een pleidooi dient plaats te vinden en welke partijen voor de zitting dienen te worden opgeroepen. Het artikel bepaalt niet uitdrukkelijk dat de rechter die bij het pleidooi aanwezig is geweest ook het vonnis moet wijzen. De Hoge Raad heeft in 1964 echter beslist2.:
“dat het belang, dat de in art. 37 der Onteigeningswet voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, vereist dat het eindvonnis wordt gewezen door de rechters die op deze terechtzitting, met name ook bij de aldaar gehouden pleidooien, aanwezig zijn geweest;
dat de in dit vereiste besloten processuele vorm van zo wezenlijk belang is, dat de nietigheid van het vonnis bij niet-naleving van dien vorm uit den aard daarvan voortvloeit”.
In de toelichting op de klacht is een beroep gedaan op deze uitspraak uit 1964.
2.3.
Wanneer het thans bestreden vonnis eenvoudig naast deze beslissing uit 1964 wordt gelegd, ligt het voor vernietiging gereed. Ik heb me evenwel afgevraagd (i) of deze maatstaf ook nog moet worden aangehouden indien het niet gaat om een geconcentreerde behandeling vóórdat de onteigening wordt uitgesproken (de situatie waarop art. 37 Ow ziet) en (ii) of er reden is om de sanctie van nietigheid van het vonnis te mitigeren in het licht van de rechtsontwikkeling in het burgerlijk procesrecht na 1964. Daarnaast kan de vraag worden gesteld of de onteigenden wel belang hebben bij hun klacht, omdat de inhoud van het namens hen gevoerde pleidooi voor de vervangende rechter te kennen was uit de door hun advocaat overgelegde pleitnota.
2.4.
In de zaak van HR 11 maart 1964 hadden pleidooien bij de rechtbank plaatsgevonden. De A-G Bakhoven heeft in zijn conclusie opgemerkt dat de inhoud van de pleidooien niet in een proces-verbaal wordt vastgelegd, zodat de rechter die over het geschil beslist niet volledig kennis kan nemen van het standpunt van elk van de partijen indien hij niet bij het pleidooi aanwezig is geweest. Ter zitting had bovendien de deskundige geantwoord op de door partijen en door de rechtbank gestelde vragen met betrekking tot het rapport. Kennelijk was in die zaak niet verzekerd dat de vervangende rechter kennis kon nemen van het ter zitting besprokene.
2.5.
In het strafprocesrecht geldt het onmiddellijkheidsbeginsel als uitgangspunt. Dit houdt in dat de zittingsrechter in beginsel recht doet op basis van informatie uit de eerste hand, dat wil zeggen: op basis van hetgeen ter zitting door hem zelf is waargenomen of ten overstaan van hemzelf naar voren is gebracht. Dit is van belang, omdat in strafzaken feitenonderzoek wordt gedaan in het opsporingsonderzoek en/of in een gerechtelijk vooronderzoek3.. Uit het voorschrift in art. 348 en 350 Sv dat de rechter beslist “naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting”, wordt afgeleid dat de rechter die het vonnis (mede) wijst zelf aanwezig moet zijn geweest bij het onderzoek ter terechtzitting4.. In het strafproces ligt de nadruk op de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting, die in beginsel aaneengesloten plaatsvindt5.. Het vonnis wordt uiterlijk veertien dagen na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting uitgesproken. In het bestuursprocesrecht is het onmiddellijkheidsbeginsel niet in de wet opgenomen. Wel is een mondelinge behandeling ter zitting de hoofdregel6.. Een norm dat de rechterlijke beslissing wordt vastgesteld door de rechter die de mondelinge behandeling heeft bijgewoond, wordt in de bestuursrechtspraak afgeleid uit het systeem van de wet7.of uit de eisen van een goede procesorde8..
2.6.
De dagvaardingsprocedure in het burgerlijk procesrecht is ingericht op een schriftelijke uitwisseling van argumenten door (de advocaten van) partijen, eventueel gevolgd door een of meer mondelinge behandelingen voor pleidooien, het horen van partijen, getuigen of deskundigen. Een instantie voor de burgerlijke rechter kan bovendien worden onderbroken door procesincidenten, een schorsing van het geding of, bijvoorbeeld, een tussentijds hoger beroep of een cassatie met verwijzing. Het rechterlijk oordeel kan zich uitstrekken over een of meer tussenvonnissen en een eindvonnis. Tussen een mondelinge behandeling en het eindvonnis kan geruime tijd verlopen. Daarom is de kans aanzienlijk, dat de rechters die het eindvonnis (mede) wijzen niet dezelfde personen zijn als de rechters ten overstaan van wie een of meer mondelinge behandelingen hebben plaatsgevonden. Dit kan vanuit twee invalshoeken worden bekeken:
a. de invalshoek van de onpartijdigheid van de rechter. In beginsel mag een procespartij verwachten dat de rechters die de zaak op de laatste zitting behandelen, ook de rechters zijn die het vonnis zullen wijzen. Dit is van belang voor de mogelijkheid van wraking9..
b. de fair trial-regel in art. 6 lid 1 EVRM, in het bijzonder het recht door de rechter te worden gehoord en de mogelijkheid van wederhoor10.. Indien een procespartij ter zitting wordt gehoord dan wel een procespartij ter onderbouwing van haar standpunt ter zitting getuigen of deskundigen laat horen, moet zij erop kunnen vertrouwen dat de rechter die het vonnis (mee-)wijst kennis heeft van al hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. Deze invalshoek heeft de aandacht van de wetgever gehad.
2.7.
Voor het getuigenverhoor in burgerlijke zaken11.was in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering − voor zover hier van belang − bepaald dat “voor zooveel ontslag, overlijden, ziekte van langdurigen aard of eene andere dergelijke oorzaak het niet noodzakelijk maakt”, rechters die het getuigenverhoor niet hebben bijgewoond, niet zullen mogen meewerken tot de uitspraak over de zaak, waarin dat verhoor gehouden is. Van de afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan wordt in de uitspraak melding gemaakt12.. Deze regel wordt doorgaans verklaard met het argument dat de bewijswaarde van een getuigenverklaring beter kan worden beoordeeld wanneer de rechter ook kennis heeft kunnen nemen van de nonverbale communicatie tijdens het getuigenverhoor. Na de herziening van het burgerlijk procesrecht in eerste aanleg is deze procedureregel in een gewijzigde vorm opgenomen in art. 212 (oud) Rv13.en uiteindelijk terechtgekomen in art. 155 Rv zoals dit thans geldt. Het eerste lid van artikel 155 schrijft voor dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, daarin, zoveel als mogelijk, het eindvonnis zal wijzen of medewijzen. Het tweede lid voegt hieraan toe dat van een afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan in het vonnis melding zal worden gemaakt14.. Tegen de afwijking staat geen voorziening open. Uit de plaatsing van dit artikel in de paragraaf “Algemene bepalingen van bewijsrecht” kan worden afgeleid dat dit artikel ook geldt voor andere in afdeling 9 van deze titel geregelde vormen van bewijsgaring dan een getuigenverhoor. Van een getuigenverhoor, de mondelinge verklaring van een deskundige en van een gerechtelijke plaatsopneming wordt proces-verbaal opgemaakt15.. Mijn toenmalige ambtgenoot Bakels heeft in 2001 opgemerkt dat het in art. 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces ook civielrechtelijk ertoe kan leiden dat het de appelrechter niet onder alle omstandigheden vrij staat een afwijkende beoordeling te geven van het in eerste aanleg geleverde getuigenbewijs zonder dat hij de getuigen zelf heeft gehoord16.. Een vergelijkbare regel voor de rechter die de pleidooien heeft bijgewoond, ontbreekt in de wet. Ook in art. 134 lid 1 Rv valt een regel van deze inhoud niet te lezen. Een regel van deze inhoud kan hoogstens worden afgeleid uit de norm van een ‘eerlijk proces’ of uit de beginselen van een goede procesorde.
2.8.
In dit geval missen de eisende partijen belang bij de klacht: de vervangende rechter heeft uit de pleitnota’s kennis kunnen nemen van hetgeen namens hen ter pleitzitting naar voren is gebracht. Voor zover de Hoge Raad hieraan toekomt, ben ik van mening dat het beroep op HR 11 maart 1964 in dit geval niet opgaat. De gewone onteigeningsprocedure, bedoeld in art. 37 Ow, wordt gekenmerkt door korte termijnen en, in verband daarmee, door een concentratie van de instructie van de zaak en van de verder nodige procedurele stappen in één mondelinge behandeling bij de rechtbank, waarna over onteigening wordt beslist. Indien het onteigeningsgeding wordt gesplitst in een vervroegde onteigening, gevolgd door een afzonderlijke vaststelling van de schade, vervaagt het belang van deze concentratie. Gelet op de ontwikkeling nadien in het burgerlijk procesrecht, is de sanctie van nietigheid van het vonnis als bedoeld in HR 11 maart 1964 een solitaire geworden. Elders in het burgerlijk procesrecht wordt de regel dat de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvindt tevens de rechter moet zijn die het vonnis wijst (en omgekeerd), niet beschouwd als een absolute regel, maar als voortvloeiend uit een beginsel. Indien een gewichtige reden voor afwijking bestaat, mag van dit beginsel worden afgeweken. Nu één van de rechters die bij de mondelinge behandeling aanwezig was inmiddels was gedefungeerd, mocht m.i. de rechtbank dit feit opvatten als een gewichtige reden en de rechter door een andere rechter vervangen zonder de mondelinge behandeling te heropenen en opnieuw te doen pleiten. Zo opgevat, kan de bestreden beslissing in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2014
HR 11 maart 1964, NJ 1964/182 m.nt. N.J.P.
G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, blz. 41; D. Garé, Het onmiddellijkheidsbeginsel in het Nederlandse strafproces, diss. 1994. Overigens heeft het beginsel door de aanvaarding van de zgn. ‘de auditu’-verklaring aan betekenis ingeboet.
Zie onder meer: HR 12 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2440, NJ 1983/602; HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9618, NJ 1987/872; HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1970, NJ 2000/701.
Vgl. ABRvS 26 april 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AB1709, AB 2001/348 m.nt. K.J. de Graaf: “Gelet op art. 8:69 lid 1, art. 8:77 lid 1 onder d en art. 8:77 lid 3 Awb, en in hun onderlinge samenhang bezien, heeft de wetgever voorgeschreven dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, tenzij partijen tevoren toestemming hebben gegeven deze rechter te vervangen door een andere rechter zonder dat een nieuwe behandeling ter zitting plaatsvindt.”
HR 31 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4893, NJ 1985/578, rov. 5.1: “(…) vooropgesteld dat, gelet op het belang van dat verhoor voor een juiste oordeelsvorming door de Ondernemingskamer, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat in beginsel de leden die zelf het verhoor van de accountant hebben bijgewoond behoren mee te werken aan de beslissing. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd.” Zie voorts: de conclusie van de A-G Ilsink voor HR 21 april 1999, ECLI:NL:PHR:1999:AA2739, BNB 1999/232. HR 5 april 1963, NJ 1963/338, ging in een rekestprocedure in een familiezaak uit van een vergelijkbaar beginsel, maar liet de beslissing over de toepassing daarvan aan de feitenrechter over.
Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 162. Deze invalshoek is in dit cassatieberoep niet aan de orde gesteld en blijft verder onbesproken. De in art. 15 Reglement orde van dienst gerechten bedoelde bekendmaking vooraf van de namen van de behandelende rechters hangt hiermee samen. Volgens art. 16 van de Procesregeling bestuursrecht 2013 worden de namen van de behandelende rechters gelijktijdig met de oproeping van partijen bekend gemaakt.
Niet voor het aanhoren van pleidooien. Ook voor het verhoor van getuigen in het buitenland (zgn. rogatoire commissie) was een uitzondering gemaakt.
Zie voor de wetsgeschiedenis: G.R. Rutgers, R.J.C. Flach en G.J. Boon, Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, 1988, blz. 284 - 288.
Zie ook: HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1971, NJ 1996/360.
Conclusie voor HR 21 december 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AD5352, NJ 2002/60.
Beroepschrift 28‑08‑2013
Heden, de achtentwintigste augustus tweeduizenddertien, ten verzoeke van
- 1.
[requirante 1], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
- 2.
MR. P.L.J.M. VAN DUN, advocaat te Tilburg, in hoedanigheid van derde als bedoeld in artikel 20 Onteigeningswet ten behoeve van de op 25 oktober 2007 overleden heer [betrokkene 1],
- 3.
[requirante 3], wonende te [woonplaats],
- 4.
[requirante 4], wonende te [woonplaats],
- 5.
[requirante 5], wonende te [woonplaats],
- 6.
[requirant 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[requirant 7], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
ten deze woonplaats kiezende te Den Haag aan de Mercuriusweg 11 (2516 AW), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. van den Berg, die ten deze door hen tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor hen zal optreden,
[heb ik, Comelis Lam, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Kronenburgsingel 8:]
BETEKEND AAN:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's‑Gravenhage, mijn exploit doende en afschrift dezes en van na te melden betekend stuk latende ten kantore van de advocaat mr. B.S. ten Kate, aan de Velperweg 10 (Rijnstede) te (6824 BH) Arnhem, alwaar geïnsinueerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aan:
[Mevrouw G.J. van Kriegenbergh, aldaar werkzaam;]
het afschrift van een verklaring namens mijn requiranten ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant afgelegd op 10 juli 2013, houdende voorziening in cassatie tegen het vonnis door voormelde rechtbank gewezen op 3 juli 2013 onder zaaknummer / rolnummer C/01/217821 / HA ZA 10-2063 uitgesproken in de zaak van geïnsinueerde als eiseres, requiranten sub 1 en sub 2 als gedaagden sub 1 en sub 2 en requiranten sub 3 tot en met 7 als tussengekomen partijen.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploit doende als voren gerelateerd en geheel instrumenterende als voorzegd, de geïnsinueerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de dertiende september tweeduizenddertien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad te Den Haag aan de Kazernestraat 52;
MET AANZEGGING:
dat indien geïnsinueerde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien geïnsinueerde in het geding verschijnt van hem een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www. kbvg.nl/griffierechtentabel:
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
tegen voornoemd vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2013 te horen aanvoeren als:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen zoals in het vonnis van de rechtbank is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
Bij de pleidooizitting op 15 januari 2013 waren als rechters aanwezig mr, J.K.B. van Daalen, mr. J.P.M. van der Ham en mr. J.A.M.A. Sluysmans. Het vonnis van 3 juli 2013 is echter niet mee gewezen door mr. Sluysmans, in verband met diens defungeren per 1 mei 2013 als rechter-plaatsvervanger (zie r.o. 1.15. van het vonnis). In plaats van mr. Sluysmans heeft mr. J.A. Bik het vonnis mee gewezen. Mr. Bik was niet bij de pleidooizitting op 15 januari 2013 aanwezig. Derhalve is het vonnis mee gewezen door een rechter die niet bij de pleidooizitting op 15 januari 2013 aanwezig is geweest. Dit is in strijd met het vereiste dat het vonnis wordt gewezen door de rechters die bij de pleidooizitting aanwezig zijn geweest. Dit vereiste volgt uit artikel 37 Onteigeningswet, gelet op het belang dat de in dit artikel voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft. Dit vereiste volgt ook uit het algemeen burgerlijk procesrecht, gelet op artikel 134 lid 1 Rv en op de aard van het pleidooi en het belang van het pleidooi voor het vonnis. Dit geldt temeer nu niet vereist is dat van het pleidooi een proces-verbaal wordt opgemaakt, waaruit volgt dat het niet-bijwonen van het pleidooi door een van de rechters de mogelijkheid meebrengt dat deze rechter onvolledig kennis neemt van hetgeen bij het pleidooi is gezegd.
Vast staat dat ten tijde van het wijzen van het vonnis van 3 juli 2013 geen proces-verbaal van de pleidooizitting op 15 januari 2013 was opgemaakt. Pas na een daartoe strekkend verzoek op 6 augustus 2013 namens eisers tot cassatie is een verkort proces-verbaal opgemaakt. Hieruit volgt (dat de mogelijkheid bestaat) dat mr. Bik voor het wijzen van het vonnis geen althans onvolledig kennis heeft genomen van wat er bij het pleidooi op 15 januari 2013 is gezegd.
Een en ander brengt de nietigheid van het vonnis van 3 juli 2013 met zich mee.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen op grond van vorenstaand middel het vonnis waartegen dit is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76,71]