Zie bijvoorbeeld HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326.
HR, 26-09-2000, nr. 00582/99
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1970
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2000
- Zaaknummer
00582/99
- LJN
ZD1970
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD1970, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑09‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1970
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1970, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1970
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2000
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing (art. 317.3 jo. 312.2.2 Sr), oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) en valsheid in geschrift (art. 225.2 Sr). Gewijzigde samenstelling hof bij hervatting onderzoek. Kon hof zijn arrest mede wijzen naar aanleiding van onderzoek ttz. in hoger beroep van 22-12-1997, terwijl na die zitting zowel ttz. van 16-3-1998 als ttz. van 11-5-1998 onderzoek opnieuw is aangevangen i.v.m. gewijzigde samenstelling van hof? Rechterlijk college dat zaak behandelt, is verplicht onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij hervatting van onderzoek de samenstelling van college een andere is geworden. Ex art. 350 Sv vinden beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van onderzoek ttz. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien rechters die vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan onderzoek ttz. op basis waarvan vonnis wordt gewezen. Opnieuw aanvangen van onderzoek betekent opnieuw behandelen van zaak alsof eerder onderzoek ttz. niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor het door rechter te wijzen vonnis. Hieruit vloeit voort dat hof, nu onderzoek ttz. van 16-3-1998 en dat van 11-5-1998 wegens gewijzigde samenstelling van hof opnieuw was aangevangen, bij zijn beraadslaging en beslissing ten onrechte mede acht heeft geslagen op verhandelde ttz. van 22-12-1997. Dit leidt echter niet tot cassatie, in aanmerking genomen dat a) samenstelling van hof op tz. naar aanleiding waarvan is beraadslaagd en beslist, identiek was, zodat in zoverre geen inbreuk is gemaakt op hiervoor weergegeven regel dat dient te worden beraadslaagd en beslist door rechters die hebben deelgenomen aan onderzoek ttz. op basis waarvan vonnis is gewezen en b) middel niet inhoudt dat en waarom verdachte niettemin in enig belang is getroffen. Volgt verwerping.
26 september 2000
Strafkamer
nr. 00582/99
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden einduitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "[A]" te [plaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 1996, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding met parketnummer 0975314896 onder 2 en 3 tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de verdachte in de zaak met parketnummer 0975314896 ter zake van 1."afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", en in de zaak met parketnummer 0975301996 ter zake van 1. "oplichting, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk het vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt of onvervalst" veroordeeld tot vijf jaren gevan genisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep- dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en dat de Hoge Raad de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de behandeling van de zaak na het instellen van het cassatieberoep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
3.2. De verdachte heeft op 31 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 augustus 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 9 mei 2000 voor de eerste maal behandeld.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, ruim twaalf maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat bijna tweeëntwintig maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim twaalf maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in de cassatiefase niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zijn arrest ten onrechte mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 1997, terwijl na die zitting zowel ter terechtzitting van 16 maart 1998 als ter terechtzitting van 11 mei 1998 het onderzoek opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het rechterlijk college dat de zaak behandelt, verplicht is het onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij de hervatting van het onderzoek de samenstelling van het college een andere is geworden. Ingevolge art. 350 Sv vinden de beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien de rechters die het vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis wordt gewezen.
Het opnieuw aanvangen van het onderzoek betekent een opnieuw behandelen van de zaak alsof het eerdere onderzoek ter terechtzitting niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor het door de rechter te wijzen vonnis.
4.3. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) In hoger beroep heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, de zaak gediend op de terechtzittingen van 22 december 1997, 16 maart 1998, 11 mei 1998 en 7 juli 1998. Met uitzondering van de terechtzitting van 16 maart 1998 was het Hof op die terechtzittingen steeds samengesteld uit de mrs. Horstink, Van der Bruggen en De Hoogh, die ook het bestreden arrest hebben gewezen.
(ii) Op de terechtzitting van 22 december 1997 is de zaak voor nader onderzoek verwezen naar de Rechter-Commissaris en is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst met bepaling dat dit uiterlijk binnen drie maanden zou worden hervat.
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 maart 1998 houdt in dat het onderzoek in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw wordt aangevangen. Op die terechtzitting is het onderzoek echter onmiddellijk wederom voor onbepaalde tijd geschorst, klaarblijkelijk gelet op de omstandigheid dat de Rechter-Commissaris zijn onderzoek nog niet had voltooid.
(iv) Op de terechtzitting van 11 mei 1998 heeft het Hof in zijn oorspronkelijke samenstelling het onderzoek opnieuw aangevangen omdat de samenstelling ten opzichte van de terechtzitting van 16 maart 1998 was gewijzigd.
(v) De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 december 1997, 11 mei 1998 en 7 juli 1998.
Opmerking verdient dat nu op 16 maart 1998 geen behandeling van de zaak zelf heeft plaatsgevonden het Hof niet gehouden was het onderzoek op die datum opnieuw aan te vangen.
4.4. Uit het hiervoor onder 4.2 overwogene vloeit voort dat het Hof, nu het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 1998 en dat van 11 mei 1998 wegens een gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw was aangevangen, bij zijn beraadslaging en beslissing ten onrechte mede acht heeft geslagen op het verhandelde ter terechtzitting van 22 december 1997.
Hoewel het middel daarover terecht klaagt, leidt het echter in dit geval niet tot cassatie, in aanmerking genomen dat
a) de samenstelling van het Hof op de terechtzittingen naar aanleiding waarvan is beraadslaagd en beslist, identiek was, zodat in zoverre geen inbreuk is gemaakt op de hiervoor onder 4.2 weergegeven regel dat dient te worden beraadslaagd en beslist door de rechters die hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis is gewezen en
b) het middel niet inhoudt dat en waarom de verdachte niettemin in enig belang is getroffen.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze met vijf maanden, zodat de opgelegde gevangenisstraf beloopt vier jaren en zeven maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 september 2000.
Conclusie 26‑09‑2000
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing (art. 317.3 jo. 312.2.2 Sr), oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) en valsheid in geschrift (art. 225.2 Sr). Gewijzigde samenstelling hof bij hervatting onderzoek. Kon hof zijn arrest mede wijzen naar aanleiding van onderzoek ttz. in hoger beroep van 22-12-1997, terwijl na die zitting zowel ttz. van 16-3-1998 als ttz. van 11-5-1998 onderzoek opnieuw is aangevangen i.v.m. gewijzigde samenstelling van hof? Rechterlijk college dat zaak behandelt, is verplicht onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij hervatting van onderzoek de samenstelling van college een andere is geworden. Ex art. 350 Sv vinden beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van onderzoek ttz. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien rechters die vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan onderzoek ttz. op basis waarvan vonnis wordt gewezen. Opnieuw aanvangen van onderzoek betekent opnieuw behandelen van zaak alsof eerder onderzoek ttz. niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor het door rechter te wijzen vonnis. Hieruit vloeit voort dat hof, nu onderzoek ttz. van 16-3-1998 en dat van 11-5-1998 wegens gewijzigde samenstelling van hof opnieuw was aangevangen, bij zijn beraadslaging en beslissing ten onrechte mede acht heeft geslagen op verhandelde ttz. van 22-12-1997. Dit leidt echter niet tot cassatie, in aanmerking genomen dat a) samenstelling van hof op tz. naar aanleiding waarvan is beraadslaagd en beslist, identiek was, zodat in zoverre geen inbreuk is gemaakt op hiervoor weergegeven regel dat dient te worden beraadslaagd en beslist door rechters die hebben deelgenomen aan onderzoek ttz. op basis waarvan vonnis is gewezen en b) middel niet inhoudt dat en waarom verdachte niettemin in enig belang is getroffen. Volgt verwerping.
Mr. Fokkens
Nr. 00582/99
Zitting 30 mei 2000
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het Hof te 's-Gravenhage wegens 1. afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; 2. oplichting, meermalen gepleegd; 3. overtreding van art. 225 lid 1 Sr, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt betoogd dat de redelijke termijn is geschonden tussen de datum van het aantekenen van het cassatieberoep en die van de behandeling van de zaak in cassatie.
4. Het is vaste rechtspraak dat de termijn tussen de datum van het instellen van het cassatieberoep en het inkomen van de stukken ter griffie van de Hoge Raad, behoudens bijzondere omstandigheden, niet meer mag bedragen dan 8 maanden.1.
5. Volgens de akte rechtsmiddel is door de raadsman mr. P.J. Hoogendam namens de verdachte op 31 juli 1998 cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Blijkens een op de aan de Hoge Raad toegezonden stukken staand stempel zijn de stukken op 16 augustus 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Er zijn derhalve 12,5 maand verstreken tussen het moment waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum van het binnenkomen van de stukken op de griffie van de Hoge Raad. Deze periode is te lang nu niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop rechtvaardigen.
6. Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de zaak, gelet op de mate van overschrijding, zelf afdoen door de opgelegde straf te verminderen.
7. In het tweede middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte zijn arrest mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 22 december 1997, terwijl na die zitting zowel ter zitting van 16 maart 1998 als ter zitting van 11 mei 1998 het onderzoek opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof.
8. In hoger beroep is de zaak op een zevental terechtzittingen behandeld : op 28 april 1997, 17 juli 1997, 2 oktober 1997, 22 december 1997, 16 maart 1998, 11 mei 1998 en 7 juli 1998. Het hof heeft diverse keren, o.m. op 16 maart 1998 en 11 mei 1998, het onderzoek opnieuw laten aanvangen, omdat het Hof anders was samengesteld.
9. Het Hof heeft blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting de zaak op 22 december 1997 behandeld in dezelfde samenstelling als waarin de zaak op 11 mei en 7 juli 1998 is behandeld en het arrest is gewezen. De verdachte en een getuige zijn op die terechtzitting gehoord en de zaak is aangehouden voor een nader onderzoek door de rechter-commissaris. Om dezelfde reden is de zaak op 16 maart 1998 door het Hof in een andere samenstelling aangehouden. Het had voor de hand gelegen dat het Hof op 11 mei 1998 het onderzoek had hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 22 december 1997 bevond. Het Hof heeft dat niet gedaan, het onderzoek is opnieuw aangevangen en de voorzitter heeft de korte inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 december 1997 medegedeeld.
10. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het arrest gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 december 1997, 11 mei 1998 en 7 juli 1998. De reden zal zijn dat de samenstelling van het Hof op 22 december 1997, 11 mei 1998, 7 juli 1998 gelijk was.
11. Art. 350 Sv (jo. art. 415 Sv) bepaalt dat het hof beraadslaagt en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Deze bepaling heeft tot gevolg dat een wijziging van de samenstelling van het hof, nadat reeds een of meerdere terechtzittingen hebben plaatsgevonden, betekent dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen. Indien een van de raadsheren niet aan een gedeelte van het onderzoek ter terechtzitting deel heeft kunnen nemen, kan hij immers niet naar aanleiding daarvan beraadslagen en vonnissen. Dit is vaste rechtspraak.2.Met deze regeling wordt beoogd de onmiddellijkheid van het proces te beschermen.3.
12. Anders dan de steller van het middel zie ik niet in waarom de omstandigheid dat het arrest mede is gewezen op grond van het onderzoek ter terechtzitting van 22 december 1997 tot nietigheid van het onderzoek en het daarop gebaseerde arrest zou moeten leiden. Dat het onderzoek ter terechtzitting van 22 december betrokken zou worden bij de beslissing in de zaak, volgt uit de omstandigheid dat de voorzitter de inhoud van het proces-verbaal van die terechtzitting ter terechtzitting van 11 mei 1998 heeft medegedeeld. Als hetgeen op die terechtzitting was voorgevallen geen rol meer zou spelen bij de berechting was dit niet nodig geweest. Ter terechtzitting van 7 juli 1998 heeft de verdachte dan ook verklaard dat hij bleef bij zijn eerder afgelegde verklaring, waarmee hij alleen kan hebben gedoeld op zijn op 22 december ter terechtzitting afgelegde verklaring. Nu het Hof aldus bij het onderzoek ter terechtzitting van 11 mei en 7 juli 1998 acht heeft geslagen op hetgeen op de terechtzitting van 22 december is geschied, verzette geen wetsbepaling zich ertegen dat het Hof het arrest mede wees naar aanleiding van het onderzoek op die terechtzitting (waarbij de samenstelling van het Hof dezelfde is geweest).
13. In dit verband verwijs ik nog naar mijn conclusie vóór HR 30 november 1999, NJ 2000, 345 (m.nt. P.A.M. Mevis). In die conclusie heb ik mij op het standpunt gesteld dat het hof dat in een tussenarrest de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank, bij appèl tegen het daarna door de rechtbank gewezen vonnis, zijn eindarrest mede mag wijzen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in de eerste ronde , indien het hof niet van samenstelling is veranderd. Dat is een vergelijkbare situatie.
14. Een alternatieve benadering zou kunnen zijn dat het Hof heeft verzuimd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 1998 op te nemen dat het onderzoek werd hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 22 december 1997 bevond. Zoals hierboven reeds betoogd, heeft het Hof dat materieel gedaan door het onderzoek opnieuw aan te vangen en de korte inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 december 1997 weer te geven. De Hoge Raad kan het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 1998 verbeterd lezen, in die zin dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting op 11 mei 1998 voortzet in de stand waarin het zich bevond bij de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 22 december 1997.
15. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het middel niet kan slagen.
16. In het derde middel wordt betoogd dat de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 09/753019-96 onder 1 tenlastegelegde feit niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen zou niet volgen dat de bankpas door diefstal of door een ander misdrijf is verkregen.
17. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
'hij op tijdstippen in de periode van 24 januari 1996 tot en met 28 januari 1996 te Zwolle (telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse hoedanigheid de ABN-AMRO bank en of een of meer hierna te noemen bedrij(f)(ven) heeft bewogen tot de afgifte van hierna te noemen goederen, immers heeft verdachte (telkens) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk een door diefstal, in elk geval door misdrijf (vet: JWF) verkregen bankpas van de ABN-AMRO bank ten name van [betrokkene] in pincode-apparaten van die bedrijven ingebracht en de voor de rechtmatige houder van die betaalpas gereserveerde (geheime) pincode ingetoetst, waardoor die bedrijven (telkens) werden bewogen tot bovenomschreven afgiften;
- op 26 januari 1996 bij V&D te Zwolle, kleding en cosmetica tot een bedrag van fl 344,95
- op 26 januari 1996 bij Megapool te Zwolle een scheerapparaat (waarde fl 249,-)
- op 26 januari 1996 bij de Zwolse Tabakshandel te Zwolle, 4 staatsloten, sigaretten en/of een tijdschrift (waarde fl 127, 45)
- op of omstreeks 26 januari 1996 bij Gebr. Beunk Shirtshop te Zwolle, sjaals (waarde fl 148).'
18. Voor het bewijs van het onder 1 bewezenverklaarde feit is onder meer gebezigd:
- een verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 7 november 1996, voor zover luidende:
'Op 26 januari 1996 heb ik te Zwolle met een bankpas van de ABN-AMRO bank ten name van [betrokkene] middels pincode betalingen de volgende goederen gekocht:
- bij de V&D kleding en cosmetica voor in totaal fl 344,95;
- bij Megapool een scheerapparaat voor fl 249,--;
- bij de Zwolse Tabakshandel 4 staatsloten, sigaretten en een tijdschrift voor in totaal fl 127,45;
- bij Gebr. Beuk Shirtshop sjaals voor in totaal fl 148 -,
Genoemd pasje heb ik in de periode van 24 januari 1996 tot en met 28 januari 1996 voorhanden gehad. Het pasje was voorzien van een handtekening welke de handtekening van die [betrokkene] moest voorstellen Ik wist dat [betrokkene] de handtekening niet geplaatst had.'
- het ambtsedig proces-verbaal van aangifte nummer PL1606/96 - 001043 van de politie Hollands Midden op 31 januari 1996 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant], voornoemd (als bijlage gevoegd bij het onder II vermelde proces-verbaal nummer PL1606/96-000056, voor zover inhoudende: als de op 31 januari 1996 tegenover verbalisant [verbalisant] afgelegde verklaring van [betrokkene] (p. 29):
'Ik heb een rekening bij de ABN-AMRO bank met nummer [rekeningnummer]. Bij deze rekening hoort een bankpas met bijbehorende pincode. Met mijn tante had ik afgesproken dat deze bankpas en de pincode door haar afgehaald zou worden bij de bak om ze vervolgens naar mij door te sturen. Tot op heden heb ik dat niet ontvangen.
U vertelt mij dat er de navolgende betalingen hebben plaatsgevonden:
(…)
Ik hoor van u en zie dat er ook een handtekening op genoemde bankpas staat. Die is niet door mij geplaatst. Ik herken de handtekening niet. Iemand heeft een handtekening valselijk geplaatst en heeft zich dus kennelijk voor [betrokkene] uitgegeven zonder dat hij dat werkelijk is.'
19. Het komt erop neer dat de verdachte een betaalpas in zijn bezit had die hem niet toebehoorde en waarop een valse handtekening was geplaatst. De conclusie dat de betaalpas in deze omstandigheden niet op rechtmatige wijze kan zijn verkregen en door een misdrijf moet zijn verkregen diefstal, verduistering of oplichting zijn denkbaar is niet onbegrijpelijk
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2000
HR 12 april 1983, NJ 1983, 602; HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 316 (m.nt. ThWvV); HR 16 december 1986, NJ 1987, 872 (uitleveringszaak).
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem: Gouda Quint, 1999, p. 601.