ABRvS, 26-04-2001, nr. 200002107/1
ECLI:NL:RVS:2001:AB1709
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-04-2001
- Zaaknummer
200002107/1
- LJN
AB1709
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2001:AB1709, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑04‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2001, 348 met annotatie van K.J. de Graaf
JB 2001/157
Uitspraak 26‑04‑2001
Inhoudsindicatie
Ondertekening van de uitspraak door een andere rechter dan de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid is in strijd met de artikelen 8:69, eerste lid, 8:77, eerste lid onder d en 8:77, derde lid Awb. Besluit van Gedeputeerde staten tot oplegging dwangsom terzake van het in strijd met de verleende ontheffing ligplaats nemen in het Noordhollandsch Kanaal. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Haarlem is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Het beroep van appellante is ter zitting echter behandeld door een andere rechter, eveneens lid van de enkelvoudige kamer. Gelet op de artikelen 8:69, eerste lid, 8:77, eerste lid onder d en 8:77, derde lid Awb in hun onderlinge samenhang bezien, heeft de wetgever voorgeschreven dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, tenzij partijen tevoren toestemming hebben gegeven deze rechter te vervangen door een andere rechter zonder dat een nieuwe behandeling ter zitting plaatsvindt. Nu die toestemming niet is gevraagd, is de uitspraak in strijd met genoemde voorschriften. Gegrond hoger beroep; terugwijzing naar de rechtbank Gedeputeerde staten van Noord-Holland. mrs. J.A.E. van der Does, A. Kosto, B. van Wagtendonk
Raad
van State
200002107/1.
Datum uitspraak: 26 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap A Expeditie B.V., gevestigd te B,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 maart 2000 in het geding tussen:
appellante
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 1998 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) aan appellante tot 1 januari 2000 ontheffing verleend van het verbod ligplaats te nemen op het Noordhollandsch Kanaal, onder de voorwaarde dat het ligplaatsnemen mag plaatsvinden voor de duur die benodigd is voor het laden en/of lossen van een schip met een maximale duur van 3 x 24 uur.
Bij besluit van 18 december 1998 hebben gedeputeerde staten appellante gelast het vaartuig “De tijd zal het leren" uit het Noordhollandsch Kanaal te verwijderen en het vaartuig "X" uit het Noordhollandsch Kanaal verwijderd te houden op verbeurte van een dwangsom van f 1.000,-- per vaartuig per dag, met een maximum van f 100.000,--, tenzij sprake is van laden en lossen zoals is toegestaan bij het besluit van gedeputeerde staten van 2 december 1998.
Bij besluit van 4 mei 1999 hebben gedeputeerde staten het door appellante tegen de besluiten van 2 en 18 december 1998 afzonderlijk gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2000 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Salomons, gemachtigde, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. J.P. Oosters, J. Bloemberg en C. Eriks, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, onder d, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld.
Ingevolge artikel 8:77, derde lid, van de Awb wordt de uitspraak ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
2.2. De aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellante is echter ter zitting behandeld, zo blijkt uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van 8 februari 2000, door een andere rechter, eveneens lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank.
2.2.1. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, artikel 8:77, eerste lid, onder d, en artikel 8:77, derde lid, van de Awb, en in hun onderlinge samenhang bezien, heeft de wetgever voorgeschreven dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, tenzij partijen tevoren toestemming hebben gegeven deze rechter te vervangen door een andere rechter zonder dat een nieuwe behandeling ter zitting plaatsvindt. Nu die toestemming niet is gevraagd en het uitzonderingsgeval zich dus niet voordoet, is de uitspraak in strijd met genoemde voorschriften.
2.3. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om opnieuw te worden behandeld.
2.4. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank, die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te oordelen.
2.5. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 maart 2000, in zaaknr AWB 99-4989 BELEI Vl 2 G107 K2;
II. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
III. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
IV. gelast dat het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,--) door de secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. A. Kosto
en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001
202.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,