NJ 2011/210
Enquêterecht. Reikwijdte bevoegdheid ondernemingskamer; doeleinden enquêterecht; toewijsbaarheid enquêteverzoek betreffende failliete rechtspersoon; praktische uitvoerbaarheid voorwaarde voor toewijzing?
HR 26-06-2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, m.nt. W.J.M. van Veen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26 juni 2009
- Magistraten
Mrs. J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven
- Zaaknummer
R07/068HR
- Conclusie
A-G Timmerman
- Noot
W.J.M. van Veen
- LJN
BD5516
- JCDI
JCDI:ADS161042:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Bijzondere onderwerpen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:PHR:2009:BD5516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2009
ECLI:NL:HR:2009:BD5516, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2009
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2007
- Wetingang
BW art. 2:350
Essentie
Enquêterecht. Reikwijdte bevoegdheid ondernemingskamer; doeleinden enquêterecht; toewijsbaarheid enquêteverzoek betreffende failliete rechtspersoon; praktische uitvoerbaarheid voorwaarde voor toewijzing?
De aan de ondernemingskamer gegeven bevoegdheid een enquête te bevelen is een discretionaire: bij de uitoefening van die bevoegdheid dient een afweging van de betrokken belangen plaats te vinden, met dien verstande dat ingevolge art. 2:350 lid 1 BW voor toewijzing van een verzoek slechts plaats is wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. De ondernemingskamer zal bij deze belangenafweging, hoezeer die ook plaats heeft in een concreet geval, naast de doeleinden van het enquêterecht ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.