HR, 04-06-1997, nr. 62
ECLI:NL:HR:1997:AG7240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-1997
- Zaaknummer
62
- LJN
AG7240
- Roepnaam
Text Lite
HCT Engineering
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AG7240, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑06‑1997
ECLI:NL:HR:1902:1, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑1902; (Cassatie)
Uitspraak 04‑06‑1997
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Uitspraak 10‑02‑1902
Inhoudsindicatie
conclusie niet voorhanden
Nº 62.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], oud 41 jaar, geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], van beroep hoofd eener bijzondere school, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den negenden October 1901, waarbij, met vernietiging voor wat betreft de opgelegde straf en verandering van deze in gevangenisstraf voor den tijd van veertien dagen, voor het overige is bevestigd het vonnis door de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem op zes Augustus 1901 gewezen, bij hetwelk requirant, met toepassing van de artikelen 300 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, 211, 214 en 219 van het Wetboek van Strafvordering, is schuldig verklaard aan misdrijven van mishandeling tweemaal gepleegd en te dier zake veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden;Gehoord het verslag van den Raadsheer Hanlo;Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi:Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 211, 221 en 223 van het Wetboek van Strafvordering, in verband met artikel 300 van dat van Strafrecht;Gehoord den Advocaat-Generaal Jhr. Rethaan Macaré, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het aangevallen arrest en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;Overwegende, dat den requirant, bij dagvaarding is ten laste gelegd:dat hij te [woonplaats]: 1°. op of omstreeks den 23en Februari 1901 den knaap [slachtoffer 1] opzettelijk gewelddadig heeft tegen het hoofd geslagen en verwond en onmiddellijk daarop nogmaals opzettelijk heeft geslagen;2°. op een dag in den zomer van het jaar 1900 in of omstreeks [slachtoffer 2] opzettelijk gewelddadig met de hand en met een klomp, althans met een hard voorwerp heeft geslagen;Overwegende, dat deze feiten en des beklaagden schuld daaraan bij het bevestigde vonnis zijn bewezen verklaard en zijn gequalificeerd zooals boven is gezegd;Overwegende, dat tot ondersteuning van het middel is aangevoerd: dat uit het arrest en het daarbij te dien aanzien bevestigde vonnis niet blijkt op welken grond de rechter de verdediging van den beklaagde, dat hij sloeg slechts ter uitoefening van zijn tuchtrecht, waarvan de strafbaarheid van beklaagde afhing, heeft verworpen en het arrest op dat punt niet met redenen is omkleed;Overwegende, dat in hooger beroep door den raadsman des beklaagden is verzocht en verkregen, dat aanteekening zal worden gedaan in het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting, dat beklaagde te zijner verdediging aanvoert: "dat hij beklaagde zich ter rechtvaardiging van de door hem erkende handelingen beroept op het tuchtrecht wat hij ten aanzien van de knapen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bezat";Overwegende, dat het arrest op het punt in het middel genoemd geen motiveering inhoudt, doch dat het volgens de wet die niet behoefde in te houden;Overwegende toch, dat het hier niet geldt eene omstandigheid, die afgescheiden van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, de strafbaarheid opheft, zooals bijvoorbeeld in de gevallen der artikelen 40, 41, 42, 43 van het Wetboek van Strafrecht, in welke eene gemotiveerde beslissing omtrent het, al of niet bestaan van zoodanige omstandigheid noodig is als de beklaagde er zich op heeft beroepen;Overwegende, dat nu wel tot het wezen van "mishandeling", volgens het taaleigen en de verklaring van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht in de vergadering der Tweede Kamer van 4 November 1880 van regeeringswege gegeven, behoort, dat het opzet zij gericht op het toebrengen van lichamelijk letsel of het veroorzaken van pijn als doel, niet als middel tot bereiking van een ander geoorloofd doel, als hoedanig eene binnen de grenzen der noodzakelijkheid beperkte kastijding van een kind door ouders of onderwijzers in aanmerking kan komen;dat echter waar, gelijk hier, aan het hoofd eener school zeer ernstige feiten zijn ten laste gelegd, opzettelijk gepleegd tegen een van de leerlingen dier school, welke in het algemeen vallen onder de qualificatie van mishandeling, het beroep op zijn recht van kastijding door den beklaagde gedaan eenvoudig is eene ontkentenis van het opzet, tot mishandeling vereischt, alzoo eene verdediging tegen de aanklacht, omtrent welker verwerping de rechter in geval van veroordeeling niet verplicht is rekenschap te geven;Overwegende, dat mitsdien het voorgestelde middel is ongegrond;Verwerpt het beroep.Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Mrs. van Meerbeke, President, de Pinto, Eijssell, Hanlo, Guljé, Jhr. Laman Trip en Jhr. van Teylingen, Raden, in tegenwoordigheid van den Griffier Van der Jagt, en door den President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den tienden Februari Negentienhonderd Twee in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren behalve van de Heeren Mrs. Eijssell, Hanlo, en Guljé, die verhinderd zijn geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn, zijnde dit arrest door de voornoemde Heeren onderteekend met uitzondering van de Heeren Mrs. Eijssell, Hanlo en Guljé, die ook daartoe buiten staat waren.