Zie o.m. HR 16 augustus 1996, NJ 1997/37 (VHS); HR 4 juni 1997, NJ 1997/671; HR 8 april 1998, NJ 1999/546 en HR 19 mei 1999, NJ 1999/658 in verbinding met o.m. OK 28 oktober 1993, NJ 1994/566 (RLA) en OK 18 oktober 2004, JOR 2004/328 (NIBO). Zie hier nader GS Rechtspersonen (2010), art. 2:354 BW, aant. 1 t/m 3, 6 t/m 10 (‘Art. 2:354 BW noemt bestuurders, commissarissen en anderen die in dienst van de rechtspersoon zijn als kring van personen op wie de kosten verhaald kunnen worden. (…) En wat als de meerderheidsaandeelhouder niet tevens bestuurder is: kunnen de onderzoekskosten dan ex art. 2:354 BW op de aandeelhouder worden verhaald? Uit OK 18 oktober 2004, (…) (NIBO) volgt dat de Ondernemingskamer de tekst van art. 2:354 BW zo ver niet wil oprekken’), aant. 12 alsmede verdieping bij art. 2:354 BW, alle met verdere gegevens. Zie ook de annotatie van M.W. Josephus Jitta onder de bestreden beschikking in JOR 2013/7 onder nrs. 9 t/m 11.
HR, 04-04-2014, nr. 12/04910
ECLI:NL:HR:2014:797
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
12/04910
- Roepnaam
Roovers/Cancun Holding I
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:797, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1826, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/286 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JIN 2014/106 met annotatie van J. van der Kraan
Uitspraak 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Enquêterecht. Joint venture. Belang van de vennootschap: bevorderen van bestendige succes onderneming en, bij joint venture, aard en inhoud samenwerking aandeelhouders. Zorgvuldigheidsplicht met betrekking tot belangen van stakeholders. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, NJ 2010/544; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461; HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4117, NJ 2007/610. Bestuurstaak bij instructiemacht van aandeelhouders. Ondernemingskamer gebonden aan oordeel onderzoeker? HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2161, NJ 2003/286. Verplichtingen aandeelhouders uit hoofde van art. 2:8 BW. Informatieplicht bestuur op grond van art. 2:8 BW?
Partij(en)
4 april 2014
Eerste Kamer
nr. 12/04910
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[A],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. CANCUN HOLDING I B.V.,gevestigd te Amsterdam,
2. CANCUN HOLDING II B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, VERZOEKSTERS in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong,
3. INVERSIONES MA Y MO S.L.,gevestigd te Palma de Mallorca, Spanje,
4. [B],wonende te [woonplaats], Spanje,
5. INVERNOSTRA S.L. (UNIPERSONAL),gevestigd te Palma de Mallorca, Spanje,
6. [C],wonende te [woonplaats], Spanje,
7. EQUITY TRUST CO. N.V.,
gevestigd te Amsterda
BELANGHEBBENDEN in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A], Holding I en de Vennootschap.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.088.528/01 OK van de ondernemingskamer van19 juli 2012;
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen van de beschikking van de ondernemingskamer heeft [A] beroep in cassatie ingesteld. Holding I en de Vennootschap hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Holding I en de Vennootschap hebben in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. In het incidenteel cassatieberoep heeft [A]geconcludeerd tot referte.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [A] heeft bij brief van 24 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.57. Kort samengevat komen deze feiten op het volgende neer.
(i) Op 25 augustus 2005 heeft Holding I de Vennootschap opgericht als houdstervennootschap van Efesyde S.A. de C.V. (hierna: Efesyde), een Mexicaanse vennootschap die een hotelcomplex in Cancun (Mexico) zou realiseren. De aandelen van Holding I worden (indirect) gehouden door leden van de familie [betrokkene 1 t/m 3].
(ii) In oktober 2006 heeft Holding I 50% van de aandelen van de Vennootschap overgedragen aan Inversiones Ma y Mo S.L. (hierna: Inversiones). De aandelen van Inversiones worden (indirect) gehouden door leden van de familie [van B]. [B] (hierna: [B]) is bestuurder van Inversiones.
(iii) De Spaanse vennootschap Invernostra S.L. (hierna: Invernostra) heeft een in aandelen converteerbare lening van USD 3 miljoen aan de Vennootschap verstrekt. Op 18 juni 2009 heeft Invernostra van haar conversierecht gebruik gemaakt en heeft zij een belang van 7% in de Vennootschap verkregen. Aan de door Invernostra verkregen aandelen C in de Vennootschap waren bijzondere zeggenschapsrechten verbonden. Het belang van Holding I en Inversiones is door deze conversie verminderd tot ieder 46,5%.
(iv) [B] is van 21 november 2009 tot 18 juni 2009 bestuurder van de Vennootschap geweest. Met ingang van 18 juni 2009 bestond het bestuur van de Vennootschap uit [A], benoemd op voordracht van Holding I, Equity Trust Co. N.V. (hierna: Equity Trust), benoemd op voordracht van Inversiones en [C] (hierna: [C]), benoemd op voordracht van Invernostra.
(v) Inversiones heeft vanwege installatiewerkzaamheden voor het hotelcomplex een vordering van ruim USD 14,5 miljoen op Efesyde verkregen.
(vi) Banco Sabadell heeft in juli 2007 een syndicaatslening van USD 60 miljoen aan Efesyde verstrekt. Op 22 juni 2009 heeft Banco Sabadell voor het in overweging nemen van een additionele financiering van USD 12 miljoen als voorwaarde gesteld dat de vordering van Inversiones op Efesyde binnen 15 dagen van de balans van Efesyde moest verdwijnen. Bij gebreke daarvan zou bovendien de reeds verstrekte lening van 60 USD miljoen direct worden opgeëist.
(vii) Tot 1 juli 2009 hield de Vennootschap een 99,9%-belang in Efesyde. Op 1 juli 2009 heeft Efesyde tegen nominale waarde aandelen aan Inversiones uitgegeven. Inversiones heeft deze aandelen volgestort door verrekening met de hiervoor onder (v) bedoelde vordering. Hierdoor verkreeg Inversiones een belang van 78% in Efesyde, terwijl het belang van de Vennootschap in Efesyde verwaterde naar 22% (hierna: de eerste verwatering).
(viii) Banco Sabadell heeft vervolgens toch afgezien van een additionele financiering.
(ix) Bestuurders van Efesyde waren, vanaf 15 december 2006, [betrokkene 1] (tot 1 juli 2009), [betrokkene 2] (tot 12 augustus 2009) en [betrokkene 3]. Per 1 juli 2009 zijn [B] en [C] naast [betrokkene 3] tot bestuurslid benoemd.
(ix) Op 1 oktober 2009 heeft Invernostra haar aandelen C overgedragen aan Inversiones, die daardoor een belang van 53,5% in de Vennootschap kreeg.
(x) Eind december 2007 heeft de Vennootschap alle aandelen verkregen van Vesta Tours N.V., gevestigd te Curaçao (hierna: Vesta). Vesta vervulde een rol bij de administratieve verwerking van boekingsgelden in verband met de exploitatie van het hotel. Vereenvoudigd weergegeven werden boekingsgelden ontvangen door Vesta en doorbetaald aan Efesyde. De fiscale structuur was aldus opgezet dat nagenoeg alle met de exploitatie van het hotel gegenereerde winst voor rekening van Vesta op Curaçao tegen 2% zou worden belast. De door Vesta gegenereerde netto winst zou als dividend aan de Vennootschap worden uitgekeerd.
(xi) Vanaf begin september 2009 is onenigheid ontstaan tussen [B] enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds omtrent het niet overmaken van boekingsinkomsten door Vesta aan Efesyde, waarmee de salarissen van de werknemers van het hotel zouden moeten worden betaald.
(xii) Op 27 oktober 2009 heeft de Vennootschap als aandeelhouder van Vesta het bestuur van Vesta vervangen.
(xiii) Op 3 november 2009 heeft in Mexico een buitengewone aandeelhoudersvergadering (BAVA) van Efesyde plaatsgevonden. De aandeelhouders zijn daartoe op 15 oktober 2009 opgeroepen in een lokale krant. Ook de notulen van een bestuursvergadering van Efesyde van 13 oktober 2009 vermelden dat deze BAVA zou worden gehouden. [betrokkene 3], indirect aandeelhouder van Holding I en bestuurder van Efesyde, was bij die bestuursvergadering niet aanwezig. Tijdens deze BAVA zijn de Vennootschap en [betrokkene 3] niet verschenen en is besloten tot uitgifte van nieuwe aandelen Efesyde aan Inversiones. Hierdoor is het belang van de Vennootschap in Efesyde van 22% verder verwaterd naar 0,13% (hierna: de tweede verwatering) en is het belang van Inversiones verder toegenomen tot 99,87%. De notulen van de BAVA vermelden dat Inversiones voor de nieuw uitgegeven aandelen Efesyde USD 2,8 miljoen heeft betaald. De door de ondernemingskamer aangestelde onderzoeker heeft niet kunnen constateren dat dit bedrag ook daadwerkelijk is gestort.
3.2
Op 21 september 2009 heeft Holding I een enquêteverzoek ingediend. Op 28 april 2010 heeft de ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Vennootschap vanaf 1 januari 2008 bevolen. Op 8 april 2011 heeft de ondernemingskamer bepaald dat het verslag ter inzage ligt voor belanghebbenden.
3.3
Op 7 juni 2011 heeft Holding I onder andere verzocht dat de ondernemingskamer vaststelt dat is gebleken van wanbeleid bij de Vennootschap.
3.4.1
In haar beschikking van 19 juli 2012 heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat in vier opzichten sprake is geweest van wanbeleid bij de Vennootschap.
3.4.2 (
i) In rov. 3.13 – 3.22 heeft de ondernemingskamer met betrekking tot de gang van zaken rondom de eerste verwatering als volgt overwogen. Alle partijen waren het erover eens dat de omzetting van de vordering van Inversiones in aandelen Efesyde noodzakelijk was en uitsluitend was bedoeld om te voorkomen dat de lening van Banco Sabadell van USD 60 miljoen direct opeisbaar zou worden. Hoewel de schuld van Efesyde aan Inversiones ten bedrage van USD 14,5 miljoen slechts gedeeltelijk opeisbaar was, hebben partijen gehandeld alsof de volledige schuld werd afgelost. Niet in geschil is dat deze wijze van het ‘van de balans doen verdwijnen’ van de schuld van Efesyde aan Inversiones tijdelijk zou zijn, maar daarover is niets schriftelijk vastgelegd. De waarde van de aandelen Efesyde is niet door een deskundige vastgesteld. Nu althans bij Holding I het vertrouwen bestond dat Inversiones de aandelen Efesyde tijdelijk ‘in bewaring’ hield, is het niet onbegrijpelijk dat de Vennootschap aannam dat de juiste ruilverhouding voor de aandeelhouders irrelevant was. (rov. 3.15)
De stelling dat de marktwaarde van de aandelen Efesyde ten tijde van de emissie gelijk was aan de nominale waarde wordt verworpen (rov. 3.16). Toen bleek dat Banco Sabadell de verzochte aanvullende financiering niet verleende, was Inversiones niet bereid de aandelenuitgifte terug te draaien (rov. 3.17). De ruilverhouding bij de eerste verwatering was – indien aan de tijdelijkheid werd getornd – onzakelijk. Inversiones werd daardoor ongerechtvaardigd bevoordeeld. Inversiones heeft die situatie bewust in strijd met de beoogde tijdelijkheid gehandhaafd. Het gaat niet aan om aldus, eenzijdig, de in de joint venture bestaande basis van gelijkwaardigheid op te heffen. (rov. 3.19.2)
Ook het bestuur van de Vennootschap vallen ter zake van de eerste verwatering ernstige verwijten te maken (rov. 3.20). Het bestuur heeft voor 1 juli 2009 niet adequaat vastgelegd wat met de eerste verwatering werd beoogd en waarom voor de ruilverhouding was gekozen. Er werden geen voorwaarden gesteld ter zake van een zakelijke ruilverhouding. Evenmin werd iets vastgelegd omtrent het maximale door Inversiones te verwerven tijdelijke belang, omtrent de duur ervan en de wijze waarop Inversiones dit tijdelijke belang al of niet mocht aanwenden. Niet is onder ogen gezien hoe gehandeld moest worden indien Banco Sabadell geen additionele financiering aan Efesyde zou verstrekken. Hierdoor kon de Vennootschap de controle over haar via Efesyde gedreven onderneming blijvend verliezen. Gezien de tussen haar aandeelhouders ontstane onevenwichtige verhoudingen kon zij niet langer een voldoende onafhankelijke positie kiezen. De bestuurders, althans [C] en Equity Trust, hebben steeds opgetreden voor het belang van ‘de eigen’ aandeelhouder zonder daarbij het vennootschapsbelang te betrekken. De stelling van Equity Trust dat de emissie plaatsvond “op instructie van de gezamenlijke aandeelhouders van de vennootschap” en dat zij daarbij niet was betrokken omdat zij pas kort tevoren tot bestuurder was benoemd, leidt niet tot een andere conclusie. Equity Trust kon zich als bestuurder in beginsel niet onttrekken aan de besluitvorming over deze majeure zaken van de Vennootschap. Kennelijk heeft zij zich als bestuurder geheel geconformeerd aan de wensen van haar opdrachtgever/aandeelhouder. (rov. 3.20.1)
Na 9 juli 2009 heeft het bestuur bovendien nagelaten consequenties te trekken uit het niet doorgaan van de financiering door Banco Sabadell. De Vennootschap had het standpunt van Inversiones, dat zij op goede gronden het 78% aandelenpakket in Efesyde had verkregen, niet langer mogen aanvaarden en al het mogelijke in het werk moeten stellen om de eerste verwatering ongedaan te maken. (rov. 3.20.2)
Het bestuur heeft dan ook in strijd gehandeld met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap (rov. 3.21).
3.4.3 (
ii) In rov. 3.23.1 – 3.27 heeft de ondernemingskamer de gang van zaken rondom de overdracht van aandelen C door Invernostra aan Inversiones op 1 oktober 2009 beoordeeld. Holding I stelt dat het bestuur van de Vennootschap de bestaande aandeelhoudersgelijkheid heeft geschonden door mee te werken aan, althans niet op te komen tegen deze aandelenoverdracht (rov. 3.23.1). Hoewel een aandeelhouder ingevolge de aandeelhoudersovereenkomst en de statuten zijn aandelen vrij mag overdragen aan een medeaandeelhouder, mits het gehele belang wordt overgedragen, zijn de verwijten van Holding I terecht (rov. 3.24 en 3.25.1). [A] en Equity Trust hebben zich in verband met de ruzie tussen de aandeelhouders bewust afzijdig gehouden van de voorgenomen overdracht. Inversiones noch Invernostra heeft Holding I op de hoogte gesteld. Aldus hebben zij heimelijk afbreuk gedaan aan de tussen Inversiones en Holding I beoogde aandeelhoudersgelijkheid. Inversiones en Invernostra hebben gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die zij als aandeelhouders ten opzichte van Holding I in acht behoorden te nemen. (rov. 3.25.2)
Hetzelfde geldt voor de handelwijze van het bestuur van de Vennootschap. De aard van de joint venture, die was opgezet op basis van gelijkwaardigheid tussen Holding I en Inversiones, bracht mee dat de Vennootschap er in beginsel belang bij had dat het evenwicht tussen hen gehandhaafd bleef, althans hersteld werd. Het bestuur diende erop toe te zien dat de verschillende betrokken belangen adequaat en met een grote zorgvuldigheid werden behartigd. Daarin past niet de heimelijke aandelenoverdracht. Dit gold te meer toen Inversiones eenmaal een meerderheidsbelang in Efesyde had verworven en die transactie niet wenste terug te draaien. (rov. 3.26)
Ten onrechte heeft het bestuur niet getracht om de 50/50-verhouding tussen de aandeelhouders te (doen) herstellen en heeft het nagelaten om Holding I van de voorgenomen aandelenoverdracht op de hoogte te stellen. De ondernemingskamer acht dit te meer verwijtbaar nu aan de desbetreffende aandelen C specifieke zeggenschapsrechten verbonden waren en de bestuurders zich bewust waren van de conflictueuze situatie tussen de joint venture-partners. Aldus hebben de bestuurders de positie van de Vennootschap miskend en ten onrechte de belangen van Holding I veronachtzaamd. De ondernemingskamer acht dit handelen van de bestuurders onaanvaardbaar en in strijd met elementaire beginselen van ondernemerschap. Hieraan doet niet af dat de aandelenoverdracht niet in strijd was met wettelijke of statutaire bepalingen en dat evenmin enige wettelijke of statutaire informatieplicht bestond. (rov. 3.27)
3.4.4 (
iii) In rov. 3.28 – 3.41 heeft de ondernemingskamer de gang van zaken betreffende de wijziging van het bestuur van Vesta en het ‘omleiden’ van de geldstromen beoordeeld. De Vennootschap heeft het bestuur van Vesta op verzoek van [B]/Inversiones ontslagen in de wetenschap dat Inversiones daarmee wilde bereiken dat de boekingsgelden van het hotel niet langer via Vesta maar rechtstreeks naar Efesyde zouden stromen. Het bestuur heeft, tegen het advies van de advocaat van de Vennootschap, ervoor gekozen Holding I – als enige van de drie aandeelhouders van de Vennootschap – niet over het voorgenomen ontslag en de omleiding van de boekingsgelden te informeren. Het bestuur van de Vennootschap heeft de belangen van de Vennootschap en van haar onderneming, het belang van Vesta daaronder begrepen, alsmede het belang van Holding I op grove wijze veronachtzaamd. (rov. 3.38)
Door mee te werken aan het ontslag van het Vesta-bestuur en de daaropvolgende omleiding van de boekingsgelden heeft het bestuur van de Vennootschap zich onvoldoende rekenschap ervan gegeven dat Inversiones misbruik maakte van haar meerderheidsbelang in Efesyde en de Vennootschap en van de onevenwichtige situatie die na 1 oktober 2009 op aandeelhoudersniveau bij de Vennootschap was ontstaan. Het bestuur heeft niet voorkomen dat een ongeoorloofde vermenging plaatsvond van de bij de Vennootschap betrokken belangen. Dit alles moet worden aangemerkt als een veronachtzaming van elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. (rov. 3.41)
3.4.5 (
iv) In rov. 3.42 – 3.44 heeft de ondernemingskamer de gang van zaken rondom de tweede verwatering beoordeeld. Deze verwatering bouwt voort op het (althans in zijn handhaving) onverantwoorde besluit van de eerste verwatering en de daaropvolgende benoeming van [B] en [C] tot bestuurders van Efesyde. De Vennootschap noch [betrokkene 3] was in de BAVA van 3 november 2009 van Efesyde aanwezig of vertegenwoordigd omdat zij beiden niet bekend waren met de oproeping in een lokale Mexicaanse krant. (rov. 3.43) [C] was vooral gericht op het belang van Invernostra en mogelijk ook Inversiones. Hij heeft als bestuurder van de Vennootschap ter zake van de informatie over de BAVA van Efesyde gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap (rov. 3.44).
3.4.6
De ondernemingskamer heeft het handelen en nalaten van de Vennootschap met betrekking tot deze vier onderwerpen, zowel elk voor zich als in samenhang bezien, aangemerkt als wanbeleid (rov. 3.53.1). Bij wijze van voorziening heeft de ondernemingskamer de besluiten van het bestuur tot medewerking aan de eerste verwatering en tot medewerking aan het ontslag van het bestuur van Vesta vernietigd op de gronden vermeld in rov. 3.54.De ondernemingskamer heeft in rov. 3.56 uiteengezet waarom tevens een voorziening gepast is, inhoudende dat in een BAVA van de Vennootschap zonder instemming van de aandeelhouders C kan worden besloten tot een statutenwijziging op grond waarvan bijzondere zeggenschapsrechten aan de aandelen C worden ontnomen.De ondernemingskamer heeft het verzoek van de Vennootschap tot kostenverhaal ten aanzien van Invernostra, Inversiones en [B] afgewezen op de grond dat zij geen bestuurder in de zin van art. 2:354 BW waren (rov. 3.62 en 3.66), en dat verzoek ten aanzien van de bestuurders [C], Equity Trust en [A] toegewezen nu ieder van hen een ernstig verwijt valt te maken (rov. 3.63-3.65).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1.1 betoogt dat het belang van de Vennootschap als joint venture geheel samenviel met de belangen van de aandeelhouders. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:239 lid 4 BW was het bestuur van de Vennootschap daarom op grond van de feitelijke instructiemacht van de aandeelhouders verplicht om instructies van de aandeelhouders op te volgen. Het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.4, 3.26 en 3.27 getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft de ondernemingskamer haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.2.1
Bij de vervulling van hun taak dienen de bestuurders zich naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming te richten (vgl. thans art. 2:239 lid 5 BW). Wat dat belang inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien aan de vennootschap een onderneming is verbonden, wordt het vennootschapsbelang in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van deze onderneming. In geval van een joint venture-vennootschap wordt het belang van de vennootschap voorts bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. De aard en inhoud van het samenwerkingsverband in een joint venture-vennootschap waarin de aandeelhouders een gelijkwaardig aandeel hebben, kunnen meebrengen dat (ook) het vennootschapsbelang is gebaat bij continuering van evenwichtige verhoudingen tussen de aandeelhouders; dit kan betekenen dat de verhoudingen tussen de aandeelhouders niet verder mogen veranderen dan in het licht van de omstandigheden geboden is.
4.2.2
Bij de vervulling van hun taak dienen bestuurders voorts, mede op grond van het bepaalde in art. 2:8 BW, zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, NJ 2010/544 (ASMI), HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB c.s./KLM) en HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4117, NJ 2007/610 (Versatel I)). Deze zorgvuldigheidsverplichting kan meebrengen dat bestuurders bij het dienen van het vennootschapsbelang ervoor zorgen dat daardoor de belangen van al degenen die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken niet onnodig of onevenredig worden geschaad.
Zoals ook voortvloeit uit hetgeen hiervoor aan het slot van 4.2.1 is overwogen, kan de verplichting van bestuurders van een joint venture-vennootschap om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren.
4.2.3
Elke bestuurder is gehouden om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en om zorgvuldigheid te betrachten jegens al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken, ongeacht of een bestuurder is benoemd door of op voordracht van de vergadering van aandeelhouders van een bepaalde soort of aanduiding. Dat is niet anders indien de aandeelhouders nauw betrokken zijn bij de joint venture-vennootschap of indien de statuten bepalen dat het bestuur zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van een ander orgaan van de vennootschap (vgl. art. 2:239 lid 4 BW en Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 91-92).
4.3
De door het onderdeel gehuldigde opvatting dat het bestuur van een vennootschap verplicht is, ook bij afwezigheid van een daartoe strekkende statutaire bepaling als bedoeld in art. 2:239 lid 4 BW, de instructies van de algemene vergadering of van een of meer bepaalde aandeelhouders op te volgen, is onjuist. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.1 – 4.2.3 is overwogen, volgt immers dat het bestuur van een vennootschap bij de vervulling van zijn taak een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de aan haar verbonden onderneming. Dat is niet anders indien de aandeelhouders op grond van de machtsverhoudingen binnen de vennootschap feitelijke instructiemacht hebben.
De ondernemingskamer heeft acht geslagen op de aard van de Vennootschap als een joint venture die is aangegaan tussen twee gelijkwaardige partners, naderhand aangevuld met een aandeelhouder met een minderheidsbelang. Blijkens de rov. 3.20.1 – 3.20.2 en 3.26 – 3.27 heeft zij onderkend dat het vennootschapsbelang onder de gegeven omstandigheden meebracht dat de verhoudingen tussen de aandeelhouders niet verder zouden veranderen dan in het licht van de omstandigheden was geboden. Zij heeft geoordeeld dat het bestuur zich geen rekenschap heeft gegeven van het eigen belang van de Vennootschap en van zijn eigen rol en taak hierin. Deze oordelen geven in het licht van het bovenstaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt daarom.
4.4
Volgens de onderdelen 2.3 en 2.3.1 heeft de ondernemingskamer in (onder meer) rov. 3.20 – 3.22 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 2:355 lid 1 BW, door in afwijking van het verslag van de onderzoeker te oordelen dat het bestuur van de Vennootschap nalatig is geweest in de vaststelling en uitvoering van het beleid rondom de eerste verwatering. Deze klacht faalt. De ondernemingskamer is niet gebonden aan de oordelen die de onderzoeker in zijn verslag heeft verbonden aan de door hem onderzochte feiten. Zij kan derhalve, mede aan de hand van hetgeen partijen voor haar hebben aangevoerd, tot een ander oordeel over de onderzochte handelingen komen (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2161, NJ 2003/286, rov. 3.13 en rov. 3.21).
4.5.1
De onderdelen 2.3.2 en 2.5.1.b zijn gericht tegen rov. 3.20.2. Daarin verwijt de ondernemingskamer (het bestuur van de) Vennootschap dat ook na 9 juli 2009 is nagelaten consequenties te trekken uit het niet doorgaan van de financiering door Banco Sabadell. Naar het oordeel van de ondernemingskamer had de Vennootschap al het redelijkerwijs mogelijke in het werk moeten stellen om de eerste verwatering volledig te (doen) terugdraaien of de gevolgen daarvan te repareren, bijvoorbeeld door de uitgifte alsnog in overeenstemming te (doen) brengen met een zakelijke ruilverhouding.
De onderdelen klagen over onbegrijpelijkheid van dit oordeel. Zij voeren daartoe aan dat het bestuur van de Vennootschap wel degelijk heeft getracht om de verwatering (door middel van het ‘Stappenplan’) terug te draaien. Volgens de onderdelen zijn deze pogingen evenwel niet succesvol geweest, doordat de aandeelhouders geen overeenstemming konden bereiken.
4.5.2
De onderdelen wijzen terecht erop dat het bestuur blijkens het onderzoeksverslag (4.4.16 – 4.4.24 en 10.1.15) heeft gepoogd om de eerste verwatering te doen terugdraaien. Blijkens rov. 3.18 zou het door [A] opgestelde Stappenplan ertoe leiden dat de vordering van Inversiones op Efesyde zou worden afgelost met behulp van een banklening of uit de winst. In de tussentijd zouden de oorspronkelijke verhoudingen tussen de aandeelhouders worden gehandhaafd en zouden de relevante beslissingen door de aandeelhouders unaniem genomen worden.
Inversiones heeft dit plan echter afgewezen omdat zij geen directe voldoening in contanten zou ontvangen voor haar vordering op Efesyde. In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.20.2 dat ook de door het bestuur ([A] en Equity Trust) uitgewerkte plannen de onzakelijke ruilverhouding als uitgangspunt aanvaardden, onvoldoende gemotiveerd.
De onderdelen kunnen evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het oordeel in rov. 3.21 dat de Vennootschap ter zake van de eerste verwatering en de ontwikkelingen onmiddellijk daarna (tot en met 31 augustus 2009) heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, steunt namelijk op verschillende overwegingen. Voor zover het oordeel van de ondernemingskamer betrekking heeft op de gang van zaken rondom de eerste verwatering, berust dit op rov. 3.20.1 (het door bepaalde nalatigheden scheppen van een situatie waarin het mogelijk werd dat de Vennootschap de controle over haar onderneming blijvend kon verliezen en niet langer een eigen, voldoende onafhankelijke positie heeft kunnen kiezen). Voor zover het oordeel van de ondernemingskamer ziet op de ontwikkelingen onmiddellijk daarna (tot en met 31 augustus 2009), berust het mede op rov. 3.19.1 en 3.19.2 (het in augustus 2009 meewerken aan de voorbereiding van besluitvorming, tegen de bezwaren van Holding I in, waardoor de ongelijkheid tussen Inversiones en Holding I nog verder zou worden vergroot). Het oordeel in rov. 3.21 dat de Vennootschap ten tijde van de eerste verwatering en onmiddellijk daarna heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, wordt zelfstandig gedragen door deze overwegingen, die in cassatie niet met vrucht zijn bestreden (zie hiervoor in 4.4 en hierna in 4.8).
4.6
Onderdeel 2.5.2.b is gericht tegen 3.25.2 – 3.27 waarin de ondernemingskamer onder meer oordeelt dat heimelijk afbreuk is gedaan aan de tussen Inversiones en Holding I beoogde aandeelhoudersgelijkheid. Volgens het onderdeel heeft de ondernemingskamer miskend dat het partijen vrijstaat om hun joint venture in te richten en dat de keuze om met betrekking tot een beoogde aandelenoverdracht geen aanbiedingsplicht of informatieplicht overeen te komen moet worden gerespecteerd. Het nalaten van Inversiones en Invernostra, alsmede van het bestuur van de Vennootschap, om Holding I te informeren over de beoogde overdracht van aandelen C door Invernostra aan Inversiones, kan in de gegeven omstandigheden daarom niet (zonder nadere motivering) als wanbeleid worden aangemerkt, zo stelt het onderdeel.
4.7.1
De omstandigheid dat het de aandeelhouders vrijstaat om hun joint venture in te richten, ontslaat hen niet van de verplichtingen die voor ieder van hen voortvloeien uit art. 2:8 BW. Op grond van deze bepaling waren Invernostra en Inversiones gehouden zich jegens Holding I en jegens de Vennootschap te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Art. 2:8 BW is van dwingend recht en geldt ook indien Invernostra haar aandelen op grond van de wet, de statuten en de aandeelhoudersovereenkomst kon en mocht overdragen aan Inversiones zonder deze aandelen aan Holding I aan te bieden of zonder Holding I te informeren.
Het oordeel van de ondernemingskamer dat Invernostra en Inversiones, door heimelijk afbreuk te doen aan de beoogde aandeelhoudersgelijkheid, en mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, hebben gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die zij als aandeelhouders ten opzichte van Holding I in acht behoorden te nemen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Met de verwijzing naar de overige omstandigheden van het geval heeft de ondernemingskamer onmiskenbaar het oog op de omstandigheden dat met de toetreding van Invernostra als aandeelhouder de gelijkwaardigheid van Inversiones en Holding I als joint venture-partners was gehandhaafd, dat aan de over te dragen aandelen C specifieke zeggenschapsrechten waren verbonden, en dat sprake was van een conflict tussen Inversiones en Holding I (vgl. rov. 2.14, 2.16, 2.20-2.22, 3.17, 3.19.1, 3.19.2 en 3.26).
4.7.2
Met betrekking tot de vraag of het bestuur van de Vennootschap de beoogde overdracht ter kennis van Holding I had moeten brengen, overweegt de Hoge Raad als volgt. Bij gebreke van een wettelijke of statutaire informatieplicht is het bestuur in beginsel niet gehouden de aandeelhouders te informeren over een door een aandeelhouder beoogde aandelenoverdracht. Dat laat evenwel onverlet dat bestuurders zich dienen te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en dat zij zorgvuldigheid dienen te betrachten jegens al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken (zie hiervoor in 4.2.1 – 4.2.3).
De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het belang van de Vennootschap en de verplichting om zorgvuldigheid te betrachten jegens Holding I, in het onderhavige geval meebrachten dat het bestuur gehouden was om Holding I te informeren over de voorgenomen aandelenoverdracht en om te trachten om de 50/50-verhouding tussen Holding I en Inversiones te (doen) herstellen. Gelet op de aard van de Vennootschap als joint venture die was opgezet als samenwerking tussen twee gelijkwaardige partners, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook heeft de ondernemingskamer dat oordeel in rov. 3.26 en 3.27 voldoende gemotiveerd. Het voorgaande geldt eveneens met betrekking tot haar oordeel dat het nalaten van het bestuur van de Vennootschap om Holding I te informeren onder de omstandigheden van het geval strijdig is met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.
Het onderdeel faalt derhalve.
4.8
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.9
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Vennootschap begroot op € 773,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 april 2014.
Beroepschrift 27‑03‑2013
C12/04910
Verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel beroep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verweerder in het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is de heer [A], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: [A]), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nummer 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door [A] is aangewezen om hem in deze procedure te vertegenwoordigen en dit verweerschrift te ondertekenen en indienen.
[A] heeft kennis genomen van het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CANCUN HOLDING II B.V. (hierna te noemen: Holding II) middels haar advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.P.J.L. Tjittes en J.W. de Jong, kantoorhoudende te (2513 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout nummer 3, op 18 januari 2012 ingediend verzoekschrift houdende (het onderdeel II in) het middel van cassatie in het voorwaardelijk incidenteel beroep voorzien van de rechts- en motiveringsklachten tegen (rov. 3.66 van) de beschikking van 19 juli 2012, waarin de Ondernemingskamer het verzoek van Holding II tot (mede) kostenverhaal als bedoeld in art. 2:354 BW heeft afgewezen jegens de vennootschap naar Spaans recht Inversiones Ma Y Mo S.L., gevestigd te Palma de Mallorca Spanje (hierna te noemen: Inversiones) en jegens de heer [B], wonende te [woonplaats] Spanje (hierna te noemen: [B]), te dezer zake domicilie gekozen hebbende ten kantore van advocaten bij de Hoge Raad mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nummer 57 (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn).
Naar aanleiding van wat Holding II in het cassatiemiddel onder nrs. 133 t/m 137 aanvoert, concludeert [A] in het voorwaardelijk incidenteel beroep tot referte aan het oordeel van de Hoge Raad, met de aantekening dat [A] de door Holding II (in onderdeel II van het cassatiemiddel) bestreden oordelen en daarop gegeven beslissing(en) niet heeft uitgelokt en ook niet heeft verdedigd. Naar de stand van het recht in de, ten tijde van de mondelinge behandeling door de Ondernemingskamer heersende, rechtsopvatting met betrekking tot het doel, de strekking en toepassingsvereisten van het bepaalde in art. 2:354 BW1. heeft [A] ter zitting van 22 september 2011, subsidiair, als verweer tegen kostenverhaal aangevoerd:2.
‘4.11
Voor zover al sprake zou zijn dat [A] verantwoordelijk zou zijn voor onjuist beleid, dan is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de kosten van het onderzoek op [A] te (laten) verhalen.
4.12
De onderzoekskosten zouden in dit geval alleen verhaald kunnen worden op de bestuurders. De Vennootschap wil de kosten ook verhalen op Inversiones en Invernostra, maar dat is niet mogelijk [noot 16: OK 18 oktober 2004, JOR 2004/328 (NIBO), adv.]. Nu de Vennootschap zelf deze rechtspersonen mede verantwoordelijk acht, zou het niet billijk zijn als alleen de bestuurders voor de kosten zouden moeten opdraaien, terwijl Inversiones en Invernostra vrijuit zouden gaan [noot 17: vgl. OK 28 oktober 1993, NJ 1994/566 (RLA), adv.].’
Markering toegevoegd, adv.
In dat subsidiaire verweer lag (ligt) besloten dat [A] zich op het standpunt heeft gesteld dat, indien en voor zover Holding II de kosten van het onderzoek op de voet van art. 2:354 BW zou kunnen verhalen, het — als uitkomst van het geding — niet redelijk (en billijk) was als/dat haar verzoek tot kostenverhaal zich niet (mede) uitstrekte tot Inversiones ([B]).
[A] kon op dat moment, en behoefde naar de stand van de rechtspraak, bij zijn verweer géén rekening ermee houden dat de Ondernemingskamer zou kunnen oordelen ‘om op grond van art. 2:354 BW niet alleen (…) bestuurders, commissarissen en anderen die in dienst zijn van de rechtspersoon, te veroordelen om de kosten van het onderzoek geheel of gedeeltelijk te betalen, maar kennelijk ook personen die ‘feitelijk als bestuurder als bedoeld in art. 2:354 BW zijn aan te merken’3. (of die mogelijkheid zelfs verder zou laten uitstrekken tot niet in de wet geregelde gevallen)4..
Den Haag 27 maart 2013.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2013
Zie de pleitaantekeningen mr. A. Schennink onder nrs. 4.1 t/m 4.13 met verdere verwijzingen.
M.W. Josephus Jitta onder JOR 2013/7.
Zie bijv. OK 27 december 2012, JOR 2013/47 m.nt. M.W. Josephus Jitta onder nrs. 3 en 4 met verdere gegevens.
Beroepschrift 18‑01‑2013
VERWEERSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederland
Rekestnummers: 12/04946 - 12/04969 - 12/04910 - 12/04915
Geeft te kennen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CANCUN HOLDING I B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: ‘Holding I’,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CANCUN HOLDING II B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: ‘de Vennootschap’,
verweersters in cassatie en voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong, die door hen zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verweerschrift ondertekenen en indienen.
Holding I en de Vennootschap (hierna gezamenlijk ook: Verweersters) hebben kennis genomen van de volgende bij uw Raad ingediende verzoekschriften:
Rekestnummer 12/04946:
Het op 19 oktober 2012 door
- 1.
de vennootschap naar Spaans recht
INVERSIONES MA Y MO S.L.,
gevestigd te [woonplaats], Spanje, en
- 2.
[B],
wonende te Palma de Mallorca, Spanje
middels de advocaten bij uw Raad mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn), kantoorhoudende te (2594 AC) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57, ingediende verzoekschrift tot cassatie tegen de op 19 juli 2012 door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de OK) onder nummer 200.088.528/01 OK gegeven beschikking.
Rekestnummer 12/04969:
Het op 19 oktober 2012 door:
- 1.
de vennootschap naar Spaans recht
INVERNOSTRA S.A.,
gevestigd te Palma de Mallorca, Spanje, en
- 2.
de heer [C],
wonende te [woonplaats], Spanje
middels de advocaat bij Uw Raad mr. B. Winters en de behandelend advocaten mr. R.L.M.M. Tan en mr. T.G. Abeln (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), kantoorhoudende te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80, ingediende verzoekschrift tot cassatie tegen voornoemde beschikking van de OK.
Rekestnummer 12/04910:
Het op 19 oktober 2012 door [A], wonende te Utrecht, middels de advocaat bij uw Raad mr. M.E. Bruning (Lawyers' specialist Mr. M.E. Bruning Cassatie-advocatuur), kantoorhoudende te (2594 AG) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 161, ingediende verzoekschrift tot cassatie tegen, naar Verweersters begrijpen, voornoemde beschikking van de OK.
Rekestnummer 12/04915:
Het op 19 oktober 2012 door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TMF NETHERLANDS B.V. (tot de omzetting en naamswijziging op 31 oktober 2011 een naamloze vennootschap genaamd EQUITY TRUST CO. N.V.), gevestigd te Amsterdam middels de advocaat bij uw Raad mr. F.E. Vermeulen en de behandelend advocaten mr. F.E. Vermeulen en G.P. Oosterhoff (NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs), kantoorhoudende te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999, ingediende verzoekschrift tot cassatie tegen voornoemde beschikking van de OK.
Verweersters zijn van mening dat de cassatieberoepen moeten worden verworpen en voeren daartoe het volgende aan:
INLEIDING
1.
Het gaat in deze zaak in de kern om het volgende. De Vennootschap is in 2005 door Holding I opgericht als houdstermaatschappij van een in Mexico gevestigde vennootschap welke later is genaamd Efesyde. Efesyde zou in Cancun, Mexico, een hotelcomplex genaamd Secret Silver Sands realiseren. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd.
2.
In 2006 heeft Holding I 50% van de aandelen in de Vennootschap aan Inversiones overgedragen. Aldus ontstond een — door de betrokken aandeelhouders ook als zodanig bedoelde — gelijkwaardige joint venture. De beoogde gelijkwaardigheid werd niet alleen weerspiegeld door de aandelenverhouding tussen Holding I en Inversiones, maar na verloop van tijd ook vastgelegd in een overeenkomst tussen Holding I en Inversiones van 21 januari 2009. Deze overeenkomst hield in dat voor de Vennootschap belangrijke beslissingen door de beide aandeelhouders unaniem dienden te worden genomen.
3.
In weerwil van de beoogde en vastgelegde gelijkwaardigheid heeft Inversiones vanaf 2009 — met behulp van, respectievelijk ten onrechte niet gehinderd door, de overige verzoek(st)ers tot cassatie en (het bestuur van) de Vennootschap — op diverse wijzen gepoogd om, zoals de OK het in rov. 47 treffend omschrijft, Holding I zoveel mogelijk buiten spel te zetten. Bij een poging is het niet gebleven. Inversiones heeft het er binnen een tijdsbestek van vier maanden toe geleid dat het belang van de Vennootschap in Efesyde zonder compensatie verwaterde van 99,99% naar 0,13%, en bovendien dat de enige route waarlangs de Vennootschap inkomsten zou ontvangen definitief werd afgesneden.
4.
De OK heeft deze gang van zaken als wanbeleid aangemerkt. De OK baseert dit oordeel op een viertal zogenoemde hoofdonderwerpen die hij zowel elk voor zich als in samenhang bezien als wanbeleid kwalificeert. De desbetreffende onderwerpen zullen hieronder bij de bespreking van de diverse voorgestelde klachten uitvoerig aan de orde komen. Deze hoofdonderwerpen worden door de OK en ook hierna aangeduid als:
- —
De eerste verwatering van het belang van de Vennootschap in Efesyde op 1 juli 2009 tot 22% (terwijl het belang van Inversiones is toegenomen tot 78%);
- —
De overdracht van de aandelen C door Invernostra aan Inversiones op 1 oktober 2009;
- —
Efesyde en Vesta; de bestuurswisseling bij Efesyde (op 1 juli 2009), het ontslag van het bestuur van Vesta op 27 oktober 2009 en de ‘omleiding’ inkomstenstromen/boekingsgeleden buiten Vesta om naar Efesyde (dat vrijwel volledig in handen van Inversiones is);
- —
De tweede verwatering van het belang van de Vennootschap in Efesyde op 3 november 2009 tot slechts 0,13% (terwijl het belang van Inversiones verder is toegenomen tot 99,87%.
5.
Verzoek(st)ers kunnen zich met deze beslissing van de OK niet verenigen en zijn daartegen bij voornoemde verzoekschriften opgekomen. De door hen voorgestelde klachten zijn grotendeels gericht tegen dezelfde onderdelen van de beschikking van de OK en zijn voor een belangrijk deel ook inhoudelijk gelijk. Verweersters hebben er daarom voor gekozen om zich in vier verweerschriften van gelijke inhoud te verweren. Voor zover mogelijk worden de klachten in de diverse verzoekschriften hierna dan ook gezamenlijk besproken. Verweersters zullen daarbij de opbouw van de bestreden beschikking aanhouden.
6.
Voor zover dit de inzichtelijkheid en overzichtelijkheid naar hun mening dient, zullen Verweersters hierna de in de verschillende verzoekschriften geformuleerde klachten (samengevat) weergeven en daarbij vermelden waar de desbetreffende klachten in de verschillende verweerschriften zijn opgenomen. Sommige geformuleerde klachten laten zich echter moeilijk vatten in het stramien van de beschikking van de OK en/of zijn reeds in al hun onderdelen besproken bij de behandeling van de klachten van één of meer van de andere verzoeksters. Weergave van (alle vindplaatsen van) alle (deel)klachten in de vier verschillende verzoekschriften zou de overzichtelijkheid van het onderhavige verweerschrift dan ook eerder negatief dan positief beïnvloeden. Daarom is daarvan afgezien.
7.
Alvorens de door de diverse verzoek(st)ers voorgestelde klachten te bespreken, gaan Verweersters kort in op het toetsingskader waarbinnen de door verzoek(st)ers betreden beschikking in cassatie beoordeeld dient te worden. Zoals bij de bespreking van de afzonderlijke klachten naar de mening van Verweersters zal blijken, wordt dit kader namelijk in een belangrijk deel van de klachten miskend.
TOETSINGSKADER IN CASSATIE
8.
Bij de toetsing van het oordeel van de OK of er sprake is van wanbeleid gaat Uw Raad veelal in twee stappen te werk.1. De eerste stap is dat Uw Raad toetst of de OK al dan niet terecht het bestaan van een bepaalde regel van vennootschapsrecht heeft aangenomen. Deze toetsing is een volle juridische toetsing door Uw Raad. De tweede stap is dat Uw Raad beoordeelt of de rechtsregel in het voorliggende geval is geschonden, en wel zo ernstig dat er sprake is van wanbeleid (strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap). Deze laatste toetsing is zodanig verweven met de feiten dat die toetsing in cassatie meer terughoudend geschiedt.
9.
In de onderhavige verzoekschriften worden evenwel vrijwel alle oordelen van de OK aangevallen in het bijzonder met motiveringsklachten waarin in wezen een hernieuwde beoordeling wordt gevraagd, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat.2.
BESPREKING VAN DE MIDDELEN
10.
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste toetsingskader in cassatie zullen Verweersters thans de afzonderlijke klachten van verzoek(st)ers bespreken.
Ontvankelijkheid bij OK van verzoekschrift tot het treffen van voorzieningen
11.
Het eerste middelonderdeel van Invernostra en [C] en de onder 7 geformuleerde klacht van Inversiones en [B] stellen dat de OK ten onrechte is uitgegaan van het moment van nederlegging van het verslag door de griffier (8 april 2011) als het moment van nederlegging in de zin van art. 2:353 lid 1 BW. Dit in plaats van het moment waarop de onderzoeker het op 31 maart 2011 gedateerde verslag ter griffie heeft neergelegd tot uitgangspunt te nemen. Nu het verzoekschrift op 7 juni 2011 is ingediend, zou de OK ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, hebben geoordeeld dat het verzoek tot het treffen van voorzieningen binnen de termijn van twee maanden na nederlegging ter griffie (art. 2:355 lid 2 BW) is gedaan.
12.
De klachten nemen tot uitgangspunt dat de onderzoeker zijn verslag al vóór 7 april 2011 ter griffie heeft neergelegd. Verzoek(st)ers hebben evenwel niet gesteld dat de Vennootschap en/of belanghebbenden in feitelijke aanleg hebben aangevoerd dat het verzoek niet tijdig is ingediend, laat staan omdat het verslag al vóór 7 april 2011 door de onderzoeker zou zijn neergelegd. De onderhavige klachten behelzen daarom een ongeoorloofd novum in cassatie.
13.
In de beschikking van de OK van 19 april 2011 (rov. 1.6) staat bovendien dat de OK bij beschikking van 8 april 2010 heeft bepaald dat het op die dag ter griffie van de OK neergelegde verslag met bijlagen van het onderzoek ter griffie van de OK ter inzage ligt voor belanghebbenden. Hieruit volgt dat het onderzoeksverslag op 8 april 2011 is neergelegd. Vgl. ook de bestreden beschikking van de OK rov. 1.2. (laatste zin). Het oordeel van de OK is derhalve voldoende gemotiveerd, omdat daaruit genoegzaam blijkt dat het verzoek om voorzieningen (van 7 juni 2011) tijdig is ingediend. Verweersters merken daarom slechts ten overvloede nog het volgende op.
14.
De opvatting waarop de klachten steunen vindt slechts geringe steun in de literatuur. Zo acht Asser/Maeijer 2-II*, 788, het ‘minder juist’ dat, zoals in dit werk wordt aangenomen, de OK in zijn jurisprudentie als uitgangspunt neemt dat het onderzoeksverslag eerst is neergelegd indien de griffier het onderzoeksverslag ter griffie heeft neergelegd en de OK dit bij beschikking constateert. In de Groene Serie wordt evenwel aangenomen dat van ‘nederlegging’ pas sprake is als de griffier het door de onderzoeker ‘gedeponeerde’ verslag heeft ‘nedergelegd’.3. Op grond hiervan wordt betekenis toegekend aan het anders niet erg relevant voorkomende art. 2:353 lid 4 BW:
‘Hierboven in aant. 2 hebben we gezien dat de situatie zich voor kan doen waarin het verslag door de onderzoeker ter griffie wordt gedeponeerd, maar niet meteen door de griffier wordt nedergelegd in de zin van art. 2:353 lid 1 BW. In theorie is denkbaar dat het verslag ex art. 2:353 lid 2 BW aan de oorspronkelijke verzoekers wordt opgestuurd, voordat het verslag ter griffie wordt nedergelegd. In die uitzonderlijke situatie heeft het zin dat de griffier ex art. 2:353 lid 4 BW de oorspronkelijke verzoekers ‘alsnog’ op de hoogte stelt van de latere nederlegging van het verslag. De tweemaandentermijn van art. 2:355 lid 2 BW begint immers ‘pas’ vanaf het moment van nederlegging te lopen.’4.
15.
De uitleg van ‘nederlegging’ in de zin van nederlegging ‘door de griffier’ past niet enkel beter in het systeem van de wet, maar biedt daarnaast meer rechtsbescherming. Als deponering door de onderzoeker aan de balie van de griffie of zelfs ontvangst per (al dan niet aangetekende) post al als ‘nederlegging’ zou gelden, vangt immers reeds daarmee de termijn van art. 2:355 lid 2 BW aan. Er zal dan na ‘nederlegging’ (dan: door de onderzoeker(in ieder geval enige tijd overheen gaan voordat de griffier van de ‘nederlegging’ kennis krijgt, hij de in art. 2:353 lid 2 BW genoemde personen een exemplaar kan zenden en (‘ten spoedigste’, dus kennelijk zonder afwachting van enige beslissing van de OK) de in art. 2:353 lid 4 BW genoemde kennisgeving kan doen. Waarschijnlijk zal nog meer tijd verstrijken voordat de OK — na ‘nederlegging’ door de onderzoeker — overeenkomstig art. 2:353 lid 2 BW kan bepalen of het verslag geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt voor door haar aan te wijzen personen of voor een ieder en, eventueel, of bekendmaking in de Staatscourant dient plaats te vinden (2:353 lid 4 BW). Als gevolg van het met één en ander gemoeide tijdsverloop hebben dan alle betrokkenen feitelijk (veel) minder dan de in art. 2:355 lid 2 BW genoemde twee maanden om een verzoek in te dienen.
16.
Als de OK pas na verzending en/of kennisgeving door de griffier aan de rechtspersoon en de verzoekers c.s. bepaalt dat het verslag geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt voor anderen en/of de Staatscourant dient te worden geplaatst, hebben degenen die eerst naar aanleiding hiervan kennis (kunnen) nemen van het verslag voorts feitelijk een (wellicht aanzienlijk) kortere termijn voor indiening van een verzoek dan de (rechts)personen aan wie de griffier al een exemplaar van het verslag heeft toegezonden of van de ‘nederlegging’ reeds kennis heeft gegeven.
17.
Een uitleg van ‘nederlegging’ in de zin van nederlegging ‘door de griffier’ biedt daarentegen de mogelijkheid om één en ander (de verzending van exemplaren van het verslag, de kennisgeving van de nederlegging en door de OK te nemen beslissingen) op elkaar af te stemmen en zodoende alle betrokkenen daadwerkelijk één en dezelfde termijn van twee maanden te gunnen om een verzoek als bedoeld in art. 2:355 lid 2 BW in te dienen.
18.
Het voorgaande wordt niet anders door de in het middelonderdeel van Invernostra en [C] onder 1.6 veronderstelde bedoeling van de wetgever, die, aldus dit onderdeel, niet geweest kan zijn dat het zich kan voordoen dat de OK pas drie maanden na neerlegging van het verslag (door de onderzoeker) beslist over inzage en dat pas dan de termijn van twee maanden van art. 2:355 lid 2 BW begint te lopen. Het realiteitsgehalte van het geschetste scenario daargelaten, kan immers worden aangenomen dat het nog minder strookt met de bedoeling van de wetgever dat in een dergelijk geval de termijn van twee maanden reeds verstreken zou zijn. Dit zou echter wel de consequentie zijn van een dergelijke late beslissing van de OK over de inzage indien de termijn van art. 2:355 lid 2 BW ingaat op het moment van deponering door de onderzoeker.
De eerste verwatering
19.
Het tweede middelonderdeel van Invernostra en [C] klaagt dat de OK in rov. 3.4 en 3.20.1 van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het belang van de vennootschap is uitgegaan, althans zijn oordeel ter zake onvoldoende heeft gemotiveerd. In dit verband wordt gesteld dat de uitspraak innerlijk tegenstrijdig is (subonderdeel 1), dat de OK heeft miskend dat het vennootschappelijk belang (enkel) de resultante is van de afweging van de verschillende bij de vennootschap en haar onderneming betrokken deelbelangen (zodat geen sprake kan zijn van een zelfstandig ‘eigen belang’ van de vennootschap), welke resultante in het onderhavige geval in overwegende mate door de belangen van de partners in de joint venture wordt gevormd (subonderdeel 2), dat de OK heeft miskend dat de continuïteit van de onderneming geen belang is dat boven het belang van aandeelhouders gaat (subonderdeel 3) en dat de OK ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken bestuurders — in strijd met het belang van de Vennootschap — steeds hebben opgetreden voor het belang van de ‘eigen’ aandeelhouder (subonderdeel 4). De klachten van Inversiones en [B], geuit in hun verzoekschrift onder 1.9.2 en van Equity Trust, geuit in haar verzoekschrift onder 2.22, zijn grotendeels van gelijke strekking. De klachten van [A], geuit in onderdeel 3.1 van het namens hem ingediende verzoekschrift, zijn in de kern gericht tegen dezelfde overwegingen van de OK als de genoemde klachten van de genoemde verzoek(st)ers.
20.
Het eerste subonderdeel van Invernostra en [C] zoekt in de bestreden overwegingen een tegenstelling die er niet is. Waar de OK overweegt dat het belang van de Vennootschap ‘tot op zekere hoogte’ samenvalt met dat van haar aandeelhouders (rov. 3.4), wil dat nog niet zeggen dat zij geen ‘eigen belang’, respectievelijk een in te nemen ‘eigen positie’ of te behartigen belang van de joint venture had (rov. 3.20.1). Juist de bewoordingen ‘tot op zekere hoogte’ maken duidelijk dat het belang van de Vennootschap weliswaar ten dele samenvalt met dat van haar aandeelhouders, maar daar ook deels bovenuit stijgt (en voor dat deel dus niet samenvalt met — enkel — het belang van de aandeelhouders).
21.
Verder gaat het belang van de Vennootschap volgens de OK klaarblijkelijk daar waar zij er belang bij had om niet in een situatie te belanden waarin zij ‘de controle over haar, via haar dochtervennootschap Efesyde gedreven, onderneming5. blijvend kon verliezen (en daarmee haar continuïteit in gevaar bracht)’, althans niet te belanden in een situatie waarin zij een gelet op de — in strijd met de opzet van de joint venture — ontstane onevenwichtige verhoudingen tussen haar aandeelhouders onvoldoende onafhankelijke positie kon innemen. Eén en ander klaarblijkelijk met name, althans mede, omdat daardoor het belang van haar (via haar dochtervennootschappen gedreven) onderneming zou worden geschaad (vgl. rov. 3.4 en 3.26). Nu de OK dit laatste belang (van de via Efesyde en Vesta gedreven onderneming bij continuïteit en een voldoende afhankelijke positie van de Vennootschap) feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, heeft de OK dit belang als één van de voor het bepalen van het vennootschappelijke belang relevante deelbelangen kunnen aanmerken.
22.
Voorts geldt ook dat voor zover het belang van de Vennootschap wel samenvalt met dat van haar aandeelhouders, het in zoverre dan toch gaat om het belang van al haar aandeelhouders (althans Holding I en Inversiones, vgl. rov. 3.4 bovenaan) en niet om het belang van een van de aandeelhouders daarvan. Uit de overwegingen van de OK kan niet anders volgen dan dat (ook) Holding I als gevolg van de onzakelijke en niet verantwoorde ruilverhouding (rov. 3.20.2) ten faveure van Inversiones sterk is benadeeld. Daardoor nam haar (indirecte) belang in Efesyde — in tegenstelling tot waarvan zij uitging — immers blijvend sterk af (rov. 3.18, slot, 3.19.2). Door in te stemmen met deze benadeling van één van de partners in de joint venture heeft de Vennootschap derhalve in ieder geval het belang van één van haar aandeelhouders geschonden. In dit verband verdient herhaling wat door Holding I in feitelijke aanleg reeds is geciteerd uit het proefschrift van Raaijmakers:
‘Het bestuur van de joint venture staat in een meervoudige loyaliteitsverhouding, t.w. tot elk der partners. Het behoort er daarom op toe te zien dat niet door de partners afzonderlijk voordelen uit de joint venture worden getrokken zonder adequate compensatie.’6.
23.
Het voorgaande wordt niet anders doordat (het bestuur van) Holding I met de transactie heeft ingestemd (rov. 3.15). Anders dan in de desbetreffende klachten wordt aangenomen, kan aan dit enkele instemmen door (het bestuur van) Holding I met de eerste verwatering niet (zonder meer) de conclusie worden verbonden dat deze verwatering ‘dus’ ook in haar belang was. Dit instemmen kan ook heel wel andere oorzaken hebben gehad, zoals niet goed opletten van de ter zake verantwoordelijke personen (vgl. rov. 3.14.4). Met name ook (niet) op de (vast te leggen) voorwaarden waaronder de uitgifte plaatsvond.
24.
Voor zover het tweede subonderdeel van Invernostra en [C] ervan uitgaat dat de OK ten onrechte heeft aangenomen dat de Vennootschap een ‘eigen belang’ had dat los staat van de bij haar en haar onderneming betrokken deelbelangen,7. mist de klacht feitelijke grondslag. Uit het feit dat de OK in rov. 3.20.1 spreekt van het ‘eigen belang’ van de Vennootschap (‘bij de te creëren situatie’) volgt immers nog niets ten aanzien van de wijze waarop dit belang moet worden ingevuld (al dan niet als een resultante van de afweging van de verschillende bij de Vennootschap en haar onderneming betrokken deelbelangen). Overigens bedoelt de OK kennelijk (mede) het belang van de Vennootschap bij het niet frustreren van het functioneren van haar dochtervennootschappen (rov. 3.4) en daarmee dus in feite niet een ‘echt’ eigen belang, maar (mede) het deelbelang van de desbetreffende dochters.
25.
De daarop volgende klacht van het subonderdeel van Invernostra en [C] houdt in dat de OK heeft miskend dat in het onderhavige geval het belang van de Vennootschap — als resultante van de afweging van de bij de Vennootschap en haar onderneming betrokken deelbelangen — samenviel (althans in overwegende mate) met het belang van de aandeelhouders. Nu de aandeelhouders (inclusief Holding I) hebben ingestemd met de eerste verwatering, zou deze in hun belang en daarmee in het belang van de Vennootschap moeten worden geacht.
26.
Deze klacht faalt reeds omdat het feit dat (het bestuur van) Holding I met de eerste verwatering heeft ingestemd (op de wijze zoals door de OK als wanbeleid aangemerkt, derhalve zonder het bedingen van zekerheid, etc.) niet betekent dat de eerste verwatering in het belang van Holding I was (zie ook hiervoor, sub 22 en 23).
27.
Voorts is van belang — en dit raakt aan de kern van de hele zaak — dat de OK tot uitgangspunt heeft genomen dat, waar in het onderhavige geval sprake is (was) van een joint venture met (aanvankelijk) een gelijkwaardige rol voor Holding I en Inversiones, waarover ook schriftelijke afspraken zijn gemaakt (rov. 2.13), het in het belang van de Vennootschap (waaronder dat van de via haar dochtervennootschappen gedreven onderneming) was om die gelijkwaardigheid tussen de (groot)aandeelhouders te handhaven. Dit om te voorkomen dat — zoals is gebeurd — de ene aandeelhouders op ongeoorloofde wijze en/want in strijd met de afspraken, althans de opzet en (dus) met de aard van de joint venture ten koste van de andere een dominante, te misbruiken, positie verkreeg met alle negatieve gevolgen voor (onder meer) Efesyde en Vesta (van de dan te verwachten meningsverschillen tussen de aandeelhouders) van dien (vgl. rov. 3.4, 3.5, 3.19.2, 3,25.2, 3.26, 3.27, 3.41, 3.47, 3.64.1). Dit belang nam uiteraard in gewicht toe, naarmate de verhoudingen tussen de beide partners in de joint venture gaandeweg meer en meer gespannen werden.
28.
Eén van de meest sprekende overwegingen van de OK in dit verband is rov. 3.26: ‘De aard van de joint venture bracht mee dat ook de Vennootschap er in beginsel belang bij had dat het evenwicht tussen joint venture partners gehandhaafd bleef, althans hersteld werd. In deze omstandigheden diende (het bestuur van) de Vennootschap er op toe te zien dat — ook met het oog op de tussen haar aandeelhouders gerezen geschillen — de verschillende bij haar onderneming betrokken belangen adequaat en met een grote zorgvuldigheid werden behartigd en uiteen werden gehouden. Daarin past zeker niet de heimelijke tussen Invernostra en Inversiones gearrangeerde overdracht. Dit gold temeer toen Inversiones eenmaal de meerderheid van de aandelen in dochtervennootschap Efesyde had verworven en die transactie in strijd met de beoogde tijdelijkheid ervan en tegen de zin van Holding I niet wenste terug te draaien.’
29.
Dat de OK aldus de aard van de onderneming (een gelijkwaardige joint venture) van belang heeft geacht bij de invulling van haar (vennootschappelijk) belang, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.8. Nu de OK vaststelt dat Inversiones in strijd met de beoogde tijdelijkheid en tegen de zin van Holding I aan die gelijkwaardigheid afbreuk heeft gedaan, is het niet onbegrijpelijk dat de OK (mede) daaraan de conclusie verbindt dat de Vennootschap, door dit toe te staan, wanbeleid voerde (rov. 3.21). De tegen dit oordeel gerichte klachten stuiten hierop af.
30.
Ten slotte verdient opmerking dat het feit dat (de OK overweegt dat) de Vennootschap zelf geen onderneming dreef en (in zoverre) ‘slechts’ een verlengstuk van de aandeelhouders was (rov. 3.4 en 3.26) nog niet wil zeggen dat de Vennootschap slechts het belang van haar aandeelhouders9. diende te behartigen. De Vennootschap diende immers juist beleid — althans geen wanbeleid — te voeren ten aanzien van haar dochtervennootschappen en de via deze vennootschappen gedreven onderneming(en) (rov. 3.3.).10. Zeker bij deze (dochter)onderneming(en) waren uiteraard meerdere belangen betrokken dan enkel die van de (indirecte) aandeelhouders van de vennootschappen Efesyde en Vesta. Bijvoorbeeld ook die van werknemers.11. Het feit dat de OK kennelijk ook aan de belangen van de dochtervennootschappen, als onderdelen van het concernbelang (rov. 3.4), zelfstandige betekenis heeft toegekend, maakt voorts duidelijk dat hij wel degelijk de ‘resultantebenadering’ heeft toegepast.12.
31.
Ook subonderdeel 3 van Invernostra en [C] berust op de opvatting dat het belang van beide aandeelhouders was gediend met het eerste verwateringsbesluit. Dit uitgangspunt is niet juist (zie sub 22 en 23), zodat dit subonderdeel reeds daarom moet falen.
32.
Waar het genoemde subonderdeel — en de daarmee corresponderende subonderdelen van Inversiones en [B] en Equity Trust — klagen dat het oordeel van de OK ontoereikend is gemotiveerd omdat de eerste verwatering noodzakelijk was met het oog op het niet opeisen van de door Banco de Sabadell aan Efesyde verstrekte lening, geldt dat de OK niet het instemmen met de aandelenuitgifte op zichzelf als wanbeheer heeft aangemerkt, maar de wijze waarop de Vennootschap daarmee heeft ingestemd. Namelijk zonder, kort gezegd, de tijdelijkheid vast te leggen en/of een zakelijke ruilverhouding te bedingen (rov. 3.20.1). Het oordeel van de OK dat de continuïteit van de onderneming daardoor in gevaar kwam wordt niet onbegrijpelijk doordat de OK in rov. 3.15 overweegt dat de betrokken partijen het er over eens waren dat de omzetting noodzakelijk was op de wijze zoals is geschied, namelijk ‘door uitgifte van nieuwe aandelen Efesyde aan Inversiones’ (nog daargelaten dat die enkele instemming als opgemerkt niet betekent dat de uitgifte in het belang van Holding I en daarmee van de Vennootschap was). Ook niet als, zoals in het subonderdeel van Invernostra en [C] onder verwijzing naar de in feitelijke aanleg ingenomen stellingen wordt gedaan, wordt aangenomen dat (nu juist) het opeisen van de lening de continuïteit van Efesyde en daarmee die van de Vennootschap in gevaar zou hebben gebracht. De Vennootschap had immers, zo is klaarblijkelijk de redenering van de OK, onder wél zakelijk voorwaarden (waaronder vastlegging van de tijdelijkheid) met uitgifte kunnen instemmen.
33.
Subonderdeel 4 van Invernostra en [C] bouwt primair voort op de vorige subonderdelen en faalt voor zover die falen. Voor zover het subonderdeel nog de zelfstandige klacht bevat dat de OK heeft miskend dat een bestuurder in een joint venture zal en mag functioneren als een ‘afgevaardigde’ van de aandeelhouder op voordracht van wie hij is benoemd, geldt nog dat dit standpunt — zo algemeen geformuleerd — geen steun vindt in het recht. De totstandkomingsgeschiedenis bij de Wet Flex-BV, voor zover daarnaar in het subonderdeel wordt verwezen, biedt voor een dergelijke algemene regel geen steun. Dit houdt immers niet in dat de desbetreffende bestuurder vervolgens (enkel) in het belang van de bestuurder die hem heeft benoemd dient op te treden. Het bestuur zal, als altijd, het belang van de vennootschap moeten dienen en niet een enkel deelbelang. Daar komt bij dat de Wet Flex-BV in de onderhavige zaak niet van toepassing is.13.
Vastlegging voorwaarden eerste verwatering
34.
Het derde middelonderdeel van Invernostra en [C] klaagt dat de OK in rov. 3.20.1 ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft overwogen dat het bestuur, kort gezegd, heeft ingestemd met de eerste verwatering zonder de tijdelijkheid vast te leggen en/of een zakelijke ruilverhouding te bedingen. Daartoe wordt in subonderdeel 1, evenals in de klacht vervat in 1.9.1 van Inversiones en [B], gesteld dat de OK ter zake buiten de grenzen van de rechtsstrijd is gestreden, omdat Holding I aan het verzoek niet ten grondslag had gelegd dat het bestuur ter zake een verwijt valt te maken, dat de OK heeft miskend dat het vastleggen van afspraken tussen aandeelhouders niet de taak van het bestuur is (subonderdeel 2 van het onderdeel van Invernostra en [C] en de klacht vervat in 1.9.3 van het verzoekschrift van Inversiones en [B]) en dat de OK heeft miskend dat de ter zake de eerste verwatering gemaakte afspraken voldoende duidelijk waren (subonderdeel 3 van Invernostra en [C]). In het verzoekschrift van Equity Trust worden onder 2.18 aan genoemde subonderdelen 2 en 3 gelijke klachten geformuleerd. Bij subonderdeel 3 van Invernostra en [C] sluit voorts aan de klacht van Inversiones en [B], geuit in hun verzoekschrift onder 1.9.4, dat, zo in dit verband al sprake is geweest van schending van een norm, dit nog niet betekent dat sprake is geweest van een zó ernstige fout van het bestuur dat sprake is van een strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.
35.
Holding I heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de Vennootschap zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid, onder meer bestaande uit haar opstelling ten aanzien van het eerste verwateringsbesluit (vgl. rov. 3.11 sub i). Zij heeft in dit verband gesteld en onderbouwd dat ter zake van de eerste verwatering geen zakelijke ruilverhouding is gehanteerd, dat de belangen van de Vennootschap en Holding I daardoor aanzienlijk zijn geschaad en dat het bestuur van de Vennootschap dit wist, althans had behoren te weten. Holding I heeft voorts aangevoerd dat het bestuur, toen bleek dat Inversiones geen intentie (meer) had om deze ongedaan te maken, in gebreke is gebleven om deze onbedoelde verwatering ongedaan te maken.14.
36.
Op basis van één en ander heeft OK zonder miskenning van art. 24 Rv kunnen oordelen dat met betrekking tot de eerste verwatering inderdaad sprake is geweest van wanbeleid en dat dit onder meer zo was omdat de Vennootschap had nagelaten adequaat vast te (doen) leggen wat door de aandeelhouders van de Vennootschap met de omzetting van de vordering van Inversiones op Efesyde werd beoogd. Daarvoor was niet vereist dat Holding I dit met zoveel woorden aan het verzoek ten grondslag legde.15. Zie over de vrijheid die de OK ter zake toekomst ook Geerts,16. die uit de het algemeen deel bij de MvT citeert, inhoudende:
‘dat de ondernemingskamer niet te tijdelijk moet zijn, met andere woorden, zij moet, als de partijen of de procureur-generaal niet met zeer veel nadruk op speciale misstanden wijzen, toch tot op zekere hoogte initiatieven ontplooien en zelfs tegen het algemeen principe van tijdelijkheid van de rechter in te werk gaan’.
37.
A-G Timmerman heeft er ook op gewezen dat in het enquêterecht de waarheidsvinding een belangrijke rol speelt,17. met als gevolg, zo begrijpen Verweersters hem, dat de partijautonomie minder belangrijk is dan in andere procedures waar de partijautonomie wel op de voorgrond staat.
38.
Het tweede subonderdeel van Invernostra en [C] mist feitelijke grondslag omdat het de OK ten onrechte in de mond legt dat het tot de (zoals het subonderdeel kennelijk bedoelt) vennootschapsrechtelijke taak van het bestuur zou behoren (al dan niet omdat het bestuur ter zake een bemiddelende rol zou hebben) om vast te (doen) leggen wat door de aandeelhouders van de Vennootschap met de omzetting van de vordering werd beoogd. De OK bedoelt kennelijk niet meer maar ook niet minder dan dat het bestuur van de Vennootschap haar ‘eigen’ belang (ernstig) heeft miskend door met de desbetreffende omzetting in te stemmen zonder dat één en ander — door haar, de desbetreffende aandeelhouders, of wie dan ook — adequaat was vastgelegd. Dat de omzetting onder tijdsdruk plaatsvond, maakt dat niet onbegrijpelijk.
39.
Het derde subonderdeel van Invernostra en [C] zoekt tegenstrijdigheden en onbegrijpelijkheden in rov. 3.20.1. die er niet zijn. De OK achter het klaarblijkelijk verwijtbaar dat niet één of meer van de genoemde voorwaarden zijn gesteld, althans, voor zover partijen het over die voorwaarden eens waren — zoals over de tijdelijkheid — deze voorwaarde(n) niet ‘minst genomen’ schriftelijk worden vastgelegd. De desbetreffende overwegingen van de OK zijn te minder onbegrijpelijk wanneer, zeker gelet op de context, het zelfstandige belang van het schriftelijk vastleggen van afspraken wordt onderkend. Hierop strandt ook de klacht van Inversiones en [B] in hun desbetreffende verzoekschrift (onder 1.9.4).
40.
Opmerking verdient nog dat het derde subonderdeel van Invernostra en [C] lijkt te miskennen dat de OK niet overweegt dat ‘zekerheden’ (in goederenrechtelijke zin) schriftelijk hadden moeten worden vastgelegd, maar ‘slechts’ dat er (minst genomen) door middel van schriftelijke vastlegging van de tijdelijkheid daarover zekerheid had moeten worden gecreëerd.
Tijdelijkheid eerste verwatering
41.
Middelonderdeel IV van Invernostra en [C], het onder 1.5 door Inversiones en [B] voorgestelde onderdeel en de klacht geformuleerd onder 2.15 van het verzoekschrift van Equity Trust houden in dat het oordeel van de OK dat de eerste verwatering zonder meer tijdelijk zou zijn ontoereikend is gemotiveerd, gelet op wat het verslag van de onderzoeker ter zake (overigens) inhoudt en wat de betrokken partijen ter zake hebben aangevoerd. Deze klacht faalt omdat het desbetreffende oordeel van de OK feitelijk, niet onbegrijpelijk en wel degelijk toereikend is gemotiveerd, met name gelet op wat het verslag van de onderzoeker ter zake inhoudt (rov. 3.14), waaronder dat [betrokkene 1] aan [C] schreef dat ook (het advocatenkantoor van) Inversiones instemde met het — hoe dan ook — terugkeren naar de oude situatie. Klaarblijkelijk heeft de OK — zoals haar vrij stond — geen geloof gehecht aan de in het verslag (zie rov. 3.14.1 slot) vermelde stelling van Inversiones dat het onjuist was dat Garrigues geen probleem zag. In dit verband is voorts van belang de door de OK vastgestelde onzakelijke ruilverhouding, die voor de Vennootschap en Holding I enkel niet van belang was omdat de omzetting toch slechts tijdelijk zou zijn, zodat hun instemming met die onzakelijke verhouding voor de OK een argument vormt om aan te nemen dat de tijdelijkheid wel degelijk werd beoogd (vgl. rov. 3.15 slot io. 3.17).
42.
Voorts dient bij de uitleg die de OK aan (onder meer) de desbetreffende e-mails heeft gegeven bedacht te worden dat de betrokken partijen er destijds vanuit gingen dat de aanvullende lening van Banco de Sabadell verkregen zou worden. Dit was immers nu juist de aanleiding voor de emissie. In dit licht mag aan uitlatingen van voor het moment waarop bleek dat de lening (toch) niet werd verstrekt en die refereren aan de gang van zaken ná het verkrijgen van de gewenste lening (zoals het in dat geval doorverkopen van de aandelen aan Efesyde indien binnen een bepaalde termijn financiering van Banco de Sabadell zou worden verkregen) vanzelfsprekend niet, á contrario, worden afgeleid dat indien de gewenste financiering niet (binnen een bepaalde termijn) zou worden verkregen, Inversiones de — tegen een onzakelijke waarde — verkregen aandelen Efesyde definitief zou kunnen behouden.
43.
Gelet op de door de OK feitelijk vastgestelde onzakelijke ruilverhouding falen ook de klachten van Inversiones en [B] (zie het desbetreffende verzoekschrift onder 1.6) en Equity Trust (zie het desbetreffende verzoekschrift onder 2.16) dat het onbegrijpelijk is dat, zoals de OK aan het slot van rov. 3.18 overweegt, het niet voor de hand ligt dat Holding I onder die voorwaarden (slechts tijdelijkheid als de lening werd verkregen en tegen de door de OK vastgestelde onzakelijke ruilverhouding) met de onderhavige uitgifte zou hebben ingestemd. Dat er een oplossing moest komen om, zoals Banco de Sabadell eiste, de vordering van Inversiones van de balans van Efesyde te doen verdwijnen was immers geen reden voor Holding I om dan maar in te stemmen met voor haar nadelige, onzakelijke transacties waardoor zij blijvend gedupeerd zou (kunnen) worden. In dit verband verdient opmerking dat de dreiging dat Banco de Sabadell niet alleen geen (aanvullende) lening zou verstrekken, maar ook de reeds verstrekte syndicaatslening zou opeisen, ook op Inversiones rustte. Holding I en Inversiones zaten, populair gezegd, in hetzelfde schuitje. Er was derhalve niet alleen alle reden, maar ook alle mogelijkheid voor Holding I om zakelijke voorwaarden voor de emissie te bedingen. Dat zij dit niettemin heeft nagelaten, heeft de OK dan ook kunnen uitleggen als een belangrijke aanwijzing dat (in ieder geval Holding I ervan uitging dat) over de tijdelijkheid van maatregel geen discussie bestond.
44.
Waar Inversiones en [B] in hun verzoekschrift onder 1.7 nog opkomen tegen de eerste volzin van de laatste alinea van rov. 3.18, faalt deze klacht omdat de desbetreffende volzin niet noopt tot een beperkte uitleg als door Inversiones en [B] daaraan toegekend. Deze zin duidt er geenszins op — en houdt taalkundig ook niet in — dat de OK de desbetreffende stellingen van Inversiones en Invernostra zo heeft uitgelegd dat volgens hen de aandelenuitgifte enkel en alleen zou (kunnen) worden teruggedraaid als Inversiones haar vordering op Efesyde betaald zou zien ‘uit’ de additionele financiering van Banco de Sabadell.
45.
Bij het voorgaande verdient overigens opmerking dat de OK in rov. 3.22 als zelfstandig dragende grond heeft geoordeeld dat, indien er desondanks vanuit gegaan moet worden dat was overeengekomen dat de aandelenuitgifte alleen dan tijdelijk zou zijn indien de beoogde additionele financiering van Banco de Sabadell zou worden verkregen, eveneens geldt dat (het bestuur van) de Vennootschap heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Indien de tegen deze overweging gerichte klachten falen, hetgeen hierna zal worden betoogd, missen de hiervoor besproken klachten derhalve belang (en vice versa).
46.
Waar de OK in rov. 3.15 overweegt dat niet in geschil ‘is’ dat de genoemde wijze van van de balans doen verdwijnen van de vordering van Inversiones tijdelijk zou zijn, is voorts kennelijk sprake van een verschrijving. Bedoeld zal zijn dat dit niet in geschil ‘was’. Vgl. de op de gewraakte zin volgende volzin (‘Nu de oplossing … irrelevant was.’). Zie ook rov. 3.18, waar de OK overweegt dat de — klaarblijkelijk door hem onder ogen geziene — stelling van Inversiones en Invernostra dat de omzetting slechts tijdelijk zou zijn als de lening van Banco de Sabadell zou worden verkregen onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
47.
Tegen deze laatste overweging wordt in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 1.4 opgekomen met de klacht dat de OK aldus ten onrechte op Inversiones en Invernostra de plicht heeft gelegd het tegendeel aannemelijk te maken van de stelling van Holding I dat de eerste verwatering onbedoeld was (in de zin dat zij slechts als tijdelijk bedoeld was). Deze klacht berust op het uitgangspunt dat art. 149 en 150 Rv ingevolge de hoofdregel van art. 284 Rv ook van toepassing zijn in de tweede fase van een enquêteprocedure als de onderhavige. Daargelaten dat dit uitgangspunt in haar algemeenheid onjuist is, omdat de aard van de tweede fase van de enquêteprocedure zich wel degelijk verzet tegen (onverkorte) toepassing van genoemde artikelen,18. geldt dat de OK in rov. 3.14 t/m 3.18 de ter zake relevante stellingen van enerzijds Holding I (waaraan Holding I, zoals de OK in rov. 3.13 overweegt, diverse documenten ten grondslag heeft gelegd) en anderzijds Inversiones en Invernostra heeft beoordeeld en gewogen en op grond hiervan tot de conclusie is gekomen dat de aandelenuitgifte niet slechts dan tijdelijk zou zijn indien de beoogde additionele financiering door Banco de Sabadell zou worden verkregen en Inversiones haar vordering op Efesyde zou kunnen innen. De OK heeft bij dit oordeel bovendien betrokken dat het ook niet voor de hand ligt dat Holding I met een dergelijke niet zonder meer tijdelijke aandelenuitgifte zou instemmen. Dit in hoge mate met de feiten verweven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent stelplicht en bewijslast.19.
Onzakelijke ruilverhouding bij de eerste verwatering
48.
Onderdeel V van het middel van Invernostra en [C] en onderdeel 1.1 van het middel van Inversiones en [B] klagen op dezelfde gronden dat het oordeel dat de ruilverhouding niet reëel was ontoereikend is gemotiveerd en dat de OK ter zake een te strenge maatstaf hanteert.
49.
Wat de motiveringsklachten betreft dient voorop te staan dat de vaststelling (inschatting) van de waarde van de aandelen Efesyde ten tijde van de eerste verwatering een geheel feitelijk oordeel betreft. De OK heeft zijn oordeel ter zake (rov. 3.16) genoegzaam gemotiveerd. Hierbij is van belang dat wat de OK overweegt over de ontbrekende relevantie van het afketsen van de lening van Banco de Sabadell voor de waardering van de aandelen per 1 juli 2009 — anders dan Invernostra en [C] stellen — niet betekent dat de OK zijn oordeel over de waarde van de aandelen niet (mede) kon baseren op waarderingen en gegevens van januari/maart 2009. Dit kon de OK wel degelijk doen, reeds omdat deze gegevens (wel) dateren van vóór 1 juli 2009. Overigens ecarteert de OK met de desbetreffende overweging slechts de gestelde invloed van het afketsen ná 1 juli 2009, waarop door Inversiones c.s. bij de OK een beroep was gedaan.
50.
Ook de klacht van Inversiones en [B] in hun verzoekschrift onder 1.2.1, inhoudende dat het onbegrijpelijk is dat de OK overweegt dat Invernostra de waarde van de Vennootschap in januari/maart 2009 op USD 40 miljoen waardeerde, faalt. De OK overweegt dat Invernostra ‘op basis van de concept jaarrekening 2008 van Efesyde en een business plan van de aandeelhouders’ de waarde van de Vennootschap (en daarmee van de aandelen Efesyde) ‘in januari/maart 2009’ op USD 40 miljoen waardeerde. Deze waardering werd ook door Invernostra bij pleidooi tot uitgangspunt genomen.20. Dat KPMG in haar door Invernostra overgelegde — maar door de OK terzijde geschoven, zie hierna — rapport opmerkte dat de bij de omzetting van de vordering in juli 2009 gehanteerde waarde lager lag dan USD 40 miljoen, doet er niet aan af dat Invernostra enige maanden tevoren de waarde van de Vennootschap wel degelijk op grond van de genoemde stukken, op USD 40 miljoen waardeerde. Reeds daarom faalt de klacht.
51.
Overigens behoefde de OK zich door het genoemde rapport van KMPG (waarop in het onderhavige verband door Invernostra bij pleidooi een beroep is gedaan) niet te laten weerhouden van zijn conclusie dat de niet volledig opeisbare vordering van Inversiones van USD 14,5 miljoen geen belang van 78% in Efesyde kon vertegenwoordigen. Het stond de OK vrij om in dit verband meer belang toe te kennen aan de, op de door hem genoemde stukken gebaseerde, eigen waardering van Invernostra in januari/maart 2009, dan aan wat het overgelegde rapport van KPMG inhield over de waarde in juli 2009.
52.
Bij het voorgaande komt nog dat van een essentiële stelling bepaald geen sprake was. Invernostra en [C] stelden immers niet dat de aan hen toegekende optie dermate waardevol was dat de waarde van de aandelen Efesyde in feite ruim USD 20 miljoen lager lag (minder dan USD 20 miljoen in plaats van USD 40 miljoen).21.
53.
Waar Inversiones en [B] in hun verzoekschrift onder 1.2.2 stellen dat de OK heeft miskend dat Invernostra in januari/maart 2009 uitging van een onjuiste (te hoge, want zonder de vordering van Inversiones op Efesyde mee te wegen) waarde van de Vennootschap, zien zij er aan voorbij dat de OK — klaarblijkelijk ter weerlegging van het desbetreffende verweer van Invernostra — en in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat de concept jaarrekening van Efesyde over 2008 wel degelijk op de normale wijze de schuld van Efesyde aan Inversiones vermeldde en dat uit het verslag (waarmee de OK, anders dan Inversiones en [B] aannemen, klaarblijkelijk het verslag van de onderzoeker bedoelt) niet blijkt van een plotselinge ontdekking van deze vordering door de aandeelhouders, en dus ook niet door Invernostra. Met deze overwegingen heeft OK genoegzaam uiteengezet dat en waarom hij het verweer van Invernostra, dat zij niet op de hoogte was van meergenoemde schuld, verwerpt.
54.
Ook hier geldt overigens dat, voor zover hierover al anders wordt geoordeeld, het enkele feit dat Invernostra de vordering van Inversiones bij haar waardering van de aandelen op USD 40 miljoen niet zou hebben betrokken, niet afdoet aan het oordeel van de OK dat de omzetting van de vordering van Inversiones op Efesyde niet op basis van een zakelijke ruilverhouding heeft plaatsgevonden. De daartoe door de OK overigens gebezigde argumenten — waaronder dat Holding I en Inversiones zelf, die beide met de vordering bekend waren, eveneens uitgingen van een waarde van de Vennootschap van USD 40 miljoen — kunnen dit oordeel zonder meer dragen.
55.
Inversiones en [B] stellen voorts in hun verzoekschrift onder 1.2.3 dat de overweging van de OK in het slot van rov. 3.16, dat de aldaar genoemde, in feitelijke aanleg aangevoerde omstandigheden ‘niet afdoen aan de hiervoor getrokken conclusie’ (dat sprake was van een onzakelijke ruilverhouding) naar Verweersters begrijpen, ontoereikend is. Verweersters volstaan in dit verband met op te merken dat de OK de desbetreffende stellingen klaarblijkelijk onder ogen heeft gezien en, na waardering van hetgeen daaraan ten grondslag was gelegd, van te weinig gewicht heeft bevonden om het grote verschil te verklaren tussen de waarderingen van de Vennootschap in het eerste kwartaal van 2009 (USD 40 en 60 miljoen) en de omvang van USD 14,5 miljoen van de (deels nog niet opeisbare) vordering van Inversiones, waarvoor Inversiones (rechtstreeks) 78% van de aandelen in Efesyde verkreeg. Gelet op het grote waardeverschil en het korte tijdsverloop tot 1 juli 2009 is dat niet onbegrijpelijk. Dergelijke waarderingen hebben een hoog feitelijk-intuïtief karakter, zodat aan de motiveringsplicht van die waarderingen geen hoge eisen gesteld kunnen en mogen worden.
56.
De onderdelen behelzen voorts de rechtsklacht dat de OK ten onrechte — want door een te strenge toets aan te leggen — heeft aangenomen dat reeds nu ‘niet bij voorbaat aannemelijk was’ dat de gehanteerde ruilverhouding zakelijk was en ook als het ‘voorstelbaar’ was dat de gehanteerde ruilverhouding de marktwaarde van de aandelen weerspiegelde — zoals het rapport van KPMG inhield — de (later) gebleken onzakelijkheid toch wanbeleid oplevert.
57.
Deze onderdelen dienen te falen. De OK heeft immers niet volstaan met de conclusie dat het ‘niet bij voorbaat aannemelijk was’ dat de gehanteerde ruilverhouding zakelijk was. Deze overweging vormt slechts het — overigens op zichzelf reeds degelijk onderbouwde — vertrekpunt van de overwegingen van de OK in rov. 3.16. Na vooropstelling van dit vertrekpunt, onderbouwt de OK vervolgens op grond van onder meer de berekening van de onderzoeker (die op een waarde van bijna USD 60 miljoen uitkomt) en de desbetreffende constatering van de advocaat van Efesyde dat ‘hoe dan ook’ (kort gezegd) geen sprake is geweest van een zakelijke ruilverhouding.
58.
De OK heeft voorts niet geoordeeld dat ook als het ‘voorstelbaar’ was dat de gehanteerde ruilverhouding de marktwaarde van de aandelen weerspiegelde (het bestuur van) de Vennootschap ter zake van de eerste verwatering (en de ontwikkelingen onmiddellijk daarna) heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Met de door genoemde verzoek(st)ers gewraakte overweging maakt de OK slechts duidelijk dat de desbetreffende vraag (of het voorstelbaar was dat de ruilverhouding zakelijk was) zodanig algemeen is (voorgelegd22.) dat deze niet kon dienen als basis voor een in casu relevant rapport. De OK legt dus, anders dan in de onderdelen wordt aangenomen, met het refereren aan de desbetreffende vraag (naar de voorstelbaarheid) geen maatstaf aan waarlangs moet worden getoetst of sprake is geweest van wanbeleid, maar noemt deze slechts — naast het in rov. 3.16 op p. 28 vervolgens genoemde argument van het verkeerde uitgangspunt van een plotselinge ontdekking van de schuld van Efesyde aan Inversiones/Friusa — als argument om het rapport van onvoldoende nut te achten. De desbetreffende klachten missen derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
Terugdraaiing eerste verwatering
59.
Middelonderdeel VI van Invernostra en [C] bevat de klacht dat ten onrechte is aangenomen dat bij de eerste verwatering sprake is geweest van (beoogde) tijdelijkheid of een onzakelijke ruilverhouding (subonderdeel 1). Subonderdeel 2 van het onderdeel van Invernostra en [C], alsook de onder 1.10.1 verwoorde klacht van Inversiones en [B], luiden dat het oordeel van de OK dat het bestuur van de Vennootschap had moeten proberen de uitgifte van de aandelen Efesyde volledig terug te draaien onbegrijpelijk is, omdat het er in cassatie voor gehouden moet worden gehouden dat Banco de Sabadell dan de reeds verstrekte lening van USD 60 miljoen zou opeisen. Subonderdeel 3 van Invernostra en [C], alsook het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 1.10.6, klagen dat de OK te strenge eisen aan het bestuur van de Vennootschap heeft gesteld door te vergen dat dit ernstig bezwaar tegen de transactie maakte, althans het daaraan klevende manco anderszins had moeten trachten te repareren, omdat het bestuur van de Vennootschap geen mogelijkheden had om de eerste verwatering te herstellen. Verweersters merken ter zake het volgende op.
60.
Het eerste subonderdeel van Invernostra en [C] bevat geen zelfstandige klacht, want neemt het (deels) slagen van de onderdelen IV en/of V tot uitgangspunt.
61.
Het tweede subonderdeel van Invernostra en [C] en de onder 1.10.1 geformuleerde klacht van Inversiones en [B] gaan er ten onrechte vanuit dat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat het volledig terugdraaien van de aandelenuitgifte zonder meer zou hebben betekend dat Banco de Sabadell de reeds verstrekte syndicaatslening van USD 60 miljoen zou opeisen omdat dan de vordering van Inversiones terug op de balans van Efesyde zou komen, hetgeen de financiële ondergang van, kort gezegd, de Vennootschap en de overige betrokkenen betekend zou hebben. De OK heeft evenwel slechts vastgesteld dat Banco de Sabadell eiste dat de desbetreffende vordering van de balans van Efesyde verdween en dat alle betrokken partijen het er over eens waren dat dit diende te gebeuren door middel van de uitgifte van nieuwe aandelen Efesyde aan Inversiones. Tot de door de OK bedoelde betrokken partijen behoorde echter kennelijk niet de bank. Die kon ongetwijfeld ook leven met een andere oplossing om de vordering van de balans van Efesyde te laten verdwijnen. Bijvoorbeeld gedeeltelijke betaling door Holding I en voor het overige kwijtschelding door Inversiones.
62.
In cassatie staat kortom niet vast dat de bank er niet mee had kunnen instemmen als de betrokkenen de bank zouden hebben voorgesteld om de omzetting terug te draaien in combinatie met een andere wijze om de vordering van de balans van Efesyde te laten verdwijnen. De onderhavige klachten houden ook niet in dat dit in feitelijke aanleg is gesteld.23. Anders dan Inversiones en [B] aannemen (zie het desbetreffende verzoekschrift sub 1.10.2) is er evenmin reden om aan te nemen dat (de OK — al dan niet impliciet — heeft geoordeeld dat) het bestuur had moeten trachten te bewerkstelligen dat Inversiones haar vordering (geheel) om niet opgaf.
63.
Het derde subonderdeel van Invernostra en [C] en de daarmee corresponderende klacht van Inversiones en [B] gaan er voorts kennelijk vanuit dat het feit dat, zoals in feitelijke aanleg is aangevoerd, Inversiones voldoening van haar vordering eiste alvorens mee te werken aan terugdraaien van de omzetten het maken van ernstig bezwaar door het bestuur van de Vennootschap bij voorbaat nutteloos maakte. Dat de OK dit klaarblijkelijk anders zag, is niet onbegrijpelijk. Niet alleen niet omdat zonder dat het is geprobeerd niet kan worden gezegd dat het geen enkele zin zou hebben gehad, maar ook omdat het bestuur goede argumenten zou hebben gehad. Zoals de OK heeft vastgesteld handelde Inversiones immers bewust in strijd met de beoogde tijdelijkheid, hetgeen ontoelaatbaar was omdat aldus eenzijdig de bestaande basis van gelijkwaardigheid werd opgeheven (rov. 3.19.2). Daar komt bij dat Inversiones als gevolg van de omzetting — die plaatsvond op basis van een onzakelijk ruilverhouding — veel méér kreeg dan waarop haar (deels nog niet opeisbare) vordering, zelfs al zou die voldaan worden, recht gaf (rov. 3.16).
64.
Inversiones en [B] klagen in hun verzoekschrift onder 1.10.4 en 1.10.5, net als Equity Trust in haar verweerschrift onder 2.26 tot en met 2.29, nog over de overweging van de OK dat, doordat in het stappenplan werd aangenomen dat de door Inversiones verkregen aandelen in Efesyde circa USD 14,5 miljoen waard waren, [A] daarin zelfs de eerste verwatering en de daarbij gehanteerde, onzakelijke ruilverhouding als uitgangspunt heeft aanvaard. De desbetreffende klachten kunnen reeds wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat zij zich richten tegen een overweging die de OK klaarblijkelijk ten overvloede heeft gegeven. Het relevante verwijt dat de OK het bestuur van de Vennootschap in rov. 3.20 maakt is immers dat het, kort gezegd, heeft nagelaten om ernstig bezwaar te maken tegen de handelwijze van Inversiones en alles in het werk had moeten stellen om de eerste verwatering terug te draaien, hetgeen het evenwel heeft nagelaten. Ook als niet begrijpelijk zou zijn dat het bestuur zelfs (‘integendeel’) — in plaats van bezwaar te maken — de onzakelijke ruilverhouding met het door [A] opgestelde stappenplan zou hebben ‘erkend’, doet dat aan het door de OK geformuleerde verwijt van, kort gezegd, nalatigheid niet af. Hetzelfde geldt als het stappenplan wel zou kunnen worden beschouwd als, kort en populair gezegd, een poging de pijn enigszins te verzachten. Ook dan vormt het immers nog geenszins een gemaakt ernstig bezwaar, zoals door de OK verlangd.
65.
Overigens is de desbetreffende overweging niet onbegrijpelijk. Ten eerste niet omdat — nog los van wat de OK overweegt over de in dit plan aanvaarde ruilverhouding — [A] met het opstellen van het stappenplan in feite het loslaten van het tijdelijke karakter van de transactie accordeerde. Reeds daarom was dit plan niet een maatregel die kwalificeerde als, zoals door de OK gevergd, het maken van ernstig bezwaar. Ten tweede is de desbetreffende overweging niet onbegrijpelijk omdat, zoals de OK aan het slot van rov. 3.20.2 vaststelt, in het stappenplan werd aangenomen dat de aandelen in Efesyde USD 14,5 miljoen waard waren. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de OK het stappenplan zo uitgelegd dat daarin werd gebillijkt dat Inversiones de aandelen Efesyde voor deze (in werkelijkheid veel te lage) prijs had verkregen, maar vervolgens tegen een (wel) reële vergoeding in de Vennootschap zou inbrengen. Dit is niet onbegrijpelijk, gelet op onder meer de door de OK genoemde e-mail van [betrokkene 1] aan [B] van 24 juli 2009, waarin wordt voorgesteld om Inversiones aandelen in de Vennootschap toe te kennen. Tegen welke prijs deze toekenning zou plaatsvinden wordt in deze e-mail open gelaten (zij vermeldt slechts ‘[b]ased on the value of the Efesyde shares’), maar duidelijk is wel dat dit volgens het stappenplan tegen een zodanige waarde zou gebeuren dat Inversiones daardoor een ‘significant shareholder majority’ in de Vennootschap zou verkrijgen. Daarbij komt nog dat in het stappenplan werd voorbijgegaan aan het feit dat de vordering van Inversiones voor een aanzienlijk deel nog niet opeisbaar was. Uitvoering van het stappenplan zou de eerste verwatering dan ook geenszins in ieder opzicht rechttrekken.
Ook wanbeleid indien eerste verwatering niet tijdelijk is
66.
Onderdeel VII van Invernostra en [C] klaagt dat (de OK ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat) ook als de omzetting van de vordering van Inversiones slechts tijdelijk was (bedoeld) indien de gewenste lening van Banco de Sabadell zou worden verkregen, het bestuur van de Vennootschap wanbeleid heeft gevoerd omdat zij die voorwaarde dan zonder goede grond zou hebben aanvaard (subonderdeel 1) en dat de OK zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, onder andere omdat de eerste verwatering noodzakelijk was om te voorkomen dat Banco de Sabadell haar vordering van USD 60 miljoen zou opeisen (subonderdeel 2). Invernostra en [B] formuleren in hun verzoekschrift onder 1.11 inhoudelijk gelijke klachten. Het verzoekschrift van Equity Trust bevat onder 2.14 verwante klachten.
67.
Subonderdeel 1 van Invernostra en [C] bevat geen zelfstandig klacht, want gaat uit van het slagen van de onderdelen II en IV.
68.
Voorop dient voorts te staan dat de klachten belang missen indien de klachten tegen het oordeel van de OK in rov. 3.18 falen. De klachten zien er verder aan voorbij dat de OK, voor zover hier van belang, niet heeft geoordeeld dat de eerste verwatering noodzakelijk was (om opeising van de lening te voorkomen), maar slechts heeft geoordeeld dat de betrokken partijen het daarover eens waren en dan nog slechts in zoverre, dat de omzetting noodzakelijk was ‘door uitgifte van nieuwe aandelen’. Dat ook (het bestuur van) Holding I instemde met deze wijze van tegemoet komen aan de wensen van de bank, wil nog niet zeggen dat haar niet juist daarom een ernstig verwijt treft (namelijk in het geval dat zij daarbij met slechts ‘voorwaardelijke tijdelijkheid’ akkoord is gegaan).
69.
Voorts heeft de OK in ieder geval niet vastgesteld dat de omzetting volgens alle betrokkenen ook diende plaats te vinden op basis van een onzakelijke ruilverhouding. In de aangevallen overwegingen ligt besloten dat het bestuur (mede) door met de condities, zoals die in het onderhavige geval worden gehanteerd (waaronder de onzakelijke ruilverhouding), in te stemmen met slechts ‘voorwaardelijke tijdelijkheid’ ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld (omdat daardoor een blijvende wanverhouding tot de mogelijkheden ging behoren). Dat Inversiones in het door de OK hier behandelde scenario niet akkoord zou hebben wensen te gaan met onvoorwaardelijke tijdelijkheid maakt dat niet anders. Dan hadden partijen immers een andere oplossing moeten (en kunnen) zoeken om aan de wensen van de bank tegemoet te komen.
70.
Anders dan in het verzoekschrift van Equity Trust onder 2.14 wordt gesteld, had de Vennootschap voorts ook ten tijde van de eerst verwatering al wel degelijk een eigen belang, dat slechts ‘tot op zekere hoogte’ samenviel met dat van haar aandeelhouders. Verweersters verwijzen in dit verband kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder 20 en 21 is opgemerkt en waarvan niet in te zien valt waarom dit niet reeds ten aanzien van de eerste verwatering zou hebben gegolden. Voorts speelt ook in dit verband kort gezegd dat, zoals hiervoor onder 22 en 23 uiteengezet, de belangen van Holding I bepaald niet gediend waren met (in het hier relevante hypothetische scenario) het niet zonder meer tijdelijke karakter van de (onzakelijke) aandelenemissie.
71.
Inversiones en [B] klagen in hun verzoekschrift onder 1.8 ten slotte dat het oordeel van de OK in rov. 19.2 onbegrijpelijk is, omdat ook als wel een zakelijke ruilverhouding zou zijn gehanteerd, de basis van gelijkwaardigheid onder de joint venture niet zou zijn teruggekeerd. Deze klacht faalt omdat in dat geval niet, zoals de OK overweegt ‘aldus, eenzijdig’ (lees: op ontoelaatbare wijze) de in de joint venture bestaande basis van gelijkwaardigheid zou zijn opgeheven. Alsdan zouden de betrokkenen wellicht (wel) in een goede verstandhouding tot elkaar hebben kunnen blijven staan en zou het in onder meer rov. 3.4 door de OK geschetste gevaar van meningsverschil op aandeelhoudersniveau (wellicht) niet, althans minder hebben gespeeld. In dit verband is voorts van belang dat bij een zakelijke ruilverhouding Inversiones niet een (rechtstreeks) meerderheidsbelang in Efesyde zou hebben verkregen, met alle gevolgen (zoals de tweede verwatering) van dien.
Betrokkenheid Equity Trust bij eerste verwatering
72.
Equity Trust komt in subonderdeel 1 en subonderdeel 3.2 van haar verzoekschrift op tegen de oordelen van de OK in rov. 3.20.1 slot en rov. 3.64.2 dat, kort gezegd, Equity Trust wel degelijk (mede) verantwoordelijk is voor het wanbeleid bestaande in de gang van zaken rond de eerste verwatering.
73.
De desbetreffende klachten falen. Equity Trust heeft weliswaar gesteld dat zij niet wist van de besluitvorming met betrekking tot de emissie en dat deze buiten haar om plaatsvond, maar zij wist wel degelijk van de eis van Banco de Sabadell, vervat in diens brief van 22 juni 2009 (inhoudende dat de vordering van Inversiones op zeer korte termijn van de balans van Efesyde diende te verdwijnen). Zoals in de door de klachten aangevallen overwegingen besloten ligt, mocht Equity Trust — ten tijde van de ontvangst van die brief reeds bestuurder — zich nu juist niet onttrekken aan de besluitvorming over hoe de als gevolg van deze brief ontstane situatie het hoofd te bieden (ook als zij daardoor wellicht, zoals gesteld, onwetend zou zijn gebleven van de emissie).
74.
Voorts heeft de OK met zijn desbetreffende oordeel art. 24 Rv niet miskend. Nog daargelaten dat dit artikel in een enquêteprocedure als de onderhavige niet (onverkort) van toepassing is (zie hiervoor 36 en 37), heeft Equity Trust nota bene zelf, in haar in het onderdeel genoemde processtukken, gesteld dat zij zich, hoewel bekend met de brief van Banco de Sabadell van 22 juni 2009, kort gezegd, afzijdig heeft gehouden. De OK heeft uit de desbetreffende stellingen, in combinatie met hetgeen hij overigens over de context van de eerste verwatering heeft vastgesteld, alleszins begrijpelijk kunnen afleiden dat Equity Trust zich heeft onttrokken aan de besluitvorming inzake de naar aanleiding van de brief van Banco de Sabadell ontstane problematiek.
75.
De OK heeft daarnaast, in rov. 3.64.2, feitelijk kunnen concluderen dat Equity Trust aan de leiband van Inversiones/[B] liep en daarbij in aanmerking kunnen nemen dat Equity Trust als enige voorbeeld van het maken van een zelfstandige afweging een voorbeeld gaf dat nu juist onderstreepte dat zij wel degelijk enkel de belangen van Inversiones/[B] diende. Dat Equity Trust (ook) in zoverre wordt ‘opgehangen’ aan haar eigen stellingen wordt niet onbegrijpelijk doordat zij, zoals in onderdeel 2.11 van haar verzoekschrift opgemerkt, deze stellingen heeft ingenomen in reactie op de conclusie van de onderzoeker dat het bestuur alles in het werk had moeten stellen om de emissie ongedaan te maken.
76.
Anders dan Equity Trust in haar verzoekschrift onder 4.17 nog stelt, geeft de OK de desbetreffende stelling (‘dat die omleiding … permanent zou worden’) ook niet onbegrijpelijk weer. De OK bedoelt met haar weergave van deze stelling — gelet op de desbetreffende stellingen in het verweerschrift van Equity Trust onder 6.23–6.26 — kennelijk niet dat Equity Trust ook met zoveel woorden zou hebben gesteld dat zij beoogde de omleiding permanent te doen zijn, maar (slechts) dat Equity Trust heeft gesteld dat de omleiding van de gelden nodig was omdat het nieuwe bestuur van Vesta nog niet over de bankrekening van die vennootschap beschikte, welk omleiding vervolgens (zoals de OK feitelijk heeft vastgesteld) op een wijze is geschied die deze omleiding permanent deed zijn. Ten slotte is evenmin onbegrijpelijk dat de OK in dit verband overweegt dat Equity Trust heeft gesteld zelfstandig opdracht te hebben gegeven tot de omleiding van de gelden, althans mist Equity Trust bij de desbetreffende klacht belang, nu uit de door Equity Trust genoemde stellingen volgt dat zij (en dus niet Equity Trust Curaçao) medewerking heeft verleend aan het voorstel door het bestuur van Vesta te verzoeken24. de tour operators te vragen om tot nader bericht rechtstreeks te gaan betalen aan Efesyde.
77.
Equity Trust miskent voorts in haar verzoekschrift onder 4.18 dat het bestuur van de Vennootschap Vesta niet heeft verzocht om AM Resorts te vragen tijdelijk rechtstreeks aan Efesyde te betalen. Gesteld werd slechts dat werd verzocht (om te verzoeken) ‘tot nader bericht’ rechtstreeks aan Efesyde te betalen. Wat uiteraard de mogelijkheid open liet dat een dergelijk nader bericht niet zou volgen.
78.
Het voorgaande, gevoegd bij alle overige feiten en omstandigheden die de OK heeft vastgesteld, ook met betrekking tot de overige relevante hoofdonderwerpen (die de OK gelet op rov. 3.63 en 3.64 eveneens in zijn onderhavige oordeel betrekt), maakt de conclusie van de OK dat Equity Trust zich uitsluitend heeft laten leiden door de belangen van Inversiones geenszins onbegrijpelijk.
De overdracht van de aandelen C aan Inversiones
Verplichting bestuur om de overdracht van de aandelen Invernostra te beletten, c.q. deze (mede) aan te bieden aan Holding I
79.
Onderdeel VII van Invernostra en [C] klaagt dat de OK ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat het bestuur van de Vennootschap de overdracht van de aandelen van Invernostra aan Inversiones ten onrechte heeft toegelaten (subonderdeel 1), dat de OK het bestuur ten onrechte een bemiddelende taak (in geschillen tussen aandeelhouders) heeft toegekend (subonderdeel 2) en dat — voor zover het bestuur ter zake al enig verwijt te maken valt — de OK een te weinig terughoudende toets heeft verricht door dit handelen als in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap aan te merken (subonderdeel 3). In het verzoekschrift van Equity Trust worden onder 3.5 en 3.6 verwante klachten geformuleerd.
80.
Voor zover de klachten inhouden dat het bestuur geen wettelijke en/of statutaire taak had om zich tegen de aandelenoverdracht te verzetten, miskennen zij dat de OK ook niet heeft geoordeeld dat het bestuur op grond van een dergelijke taak, kort gezegd, had moeten ingrijpen. De OK oordeelt dat het bestuur ter zake had moeten optreden, omdat het belang van de Vennootschap met het — verder — scheeftrekken van de verhoudingen in het geding was (te meer nu aan de aandelen C speciale zeggenschapsrechten verbonden waren). Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het bestuur het belang van de vennootschap heeft te dienen, onder meer door — ook niet met zoveel woorden in wetten of statuten aan haar opgedragen — initiatieven te ontplooien, teneinde zo de doelstellingen van de vennootschap, de strategie met het bijbehorende risicoprofiel en de resultatenontwikkeling te realiseren.25.
81.
Dat de OK het in het onderhavige geval in het belang van de Vennootschap heeft geacht dat het evenwicht tussen de joint venture partners gehandhaafd bleef, althans hersteld werd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, te minder gelet op de ter zake tussen partijen gemaakte schriftelijke afspraken en de wijze waarop deze — heimelijk — door Inversiones en Invernostra werden geschonden (zie hiervóór, sub 27 tot en met 29).
82.
Het tweede subonderdeel van Invernostra en [C] faalt, omdat het feit dat — zoals is uitgemaakt in HR 9 juli 2010, NJ 2010/544, rov. 4.5.1 — de wettelijke taakopdracht van de Raad van Commissarissen niet meebrengt dat dit orgaan de verplichting heeft een bemiddelende rol te vervullen bij conflicten tussen bestuur en aandeelhouders niet wil zeggen dat het bestuur van de Vennootschap in het onderhavige geval niet diende op te komen — wat niet zonder meer een ‘bemiddelende rol’ impliceert, te minder daar de OK het bestuur in het bijzonder het (enkele) niet informeren van Holding I aanrekent, vgl. rov. 3.27 — tegen de (heimelijke) overdracht van haar aandelen door Invernostra aan Inversiones. In het onderhavige geval had het bestuur dit, aldus de OK, wel degelijk moeten doen gelet op het belang van de Vennootschap bij een gelijkwaardige verhouding tussen de partners daarin.
83.
Subonderdeel 3 van Invernostra en [C] faalt omdat de OK gegeven de door hem vastgelegde omstandigheden — het belang van de vennootschap bij een gelijkwaardige positie van haar aandeelhouders, dat al op onheuse wijze en met een gespannen verhouding tussen de aandeelhouders tot gevolg was geschonden door de eerste verwatering, in combinatie met de heimelijke wijze van optreden van Inversiones en Invernostra bij de onderhavige overdracht, die een nog onevenwichtigere verhouding tussen de aandeelhouders tot gevolg zou hebben — zonder miskenning van de toepasselijke maatstaf heeft kunnen oordelen dat — zoals in zijn overwegingen besloten ligt — het bestuur van de Vennootschap in redelijkheid niet tot haar lijdelijke houding heeft kunnen komen.26. Dat [A] ter zake advies heeft ingewonnen maakt dat niet anders, reeds omdat in het onderdeel niet wordt gesteld wat dit advies inhield en/of waarom het bestuur, althans [A], daarop mocht afgaan (als ze/hij dat al gedaan hebben/heeft), noch wat ter zake in feitelijke aanleg is aangevoerd.
Verplichting tot informeren voor bestuur of Inversiones of Invernostra
84.
Middelonderdeel IX van Invernostra en [C] klaagt dat de OK ten onrechte, althans zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat op het bestuur van de Vennootschap (subonderdeel 1) en op Inversiones en Invernostra (subonderdeel 2) met betrekking tot de aandelenoverdracht een actieve informatieplicht (jegens Holding I) rustte. De onderdelen vervat in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 2.2 en 2.3 en in het verzoekschrift van Equity Trust onder 3.5 en 3.6 bevatten verwante klachten.
85.
Het eerste subonderdeel van Invernostra en [C] betoogt dat, anders dan de OK heeft aangenomen, op het bestuur geen — wettelijke of jurisprudentiële — actieve informatieplicht jegens aandeelhouders rust ten aanzien van andere feiten en/of omstandigheden dan door haarzelf ondernomen activiteiten. In dit betoog wordt er echter aan voorbij gezien dat de OK vooreerst heeft geoordeeld dat het belang van de Vennootschap zelf door de voorgenomen (heimelijke) aandelenoverdracht ernstig in het geding was (rov. 3.26 en 3.27). Met dit als uitgangspunt verwijt de OK het bestuur dan ook niet de schending van een zelfstandige — wettelijke of jurisprudentiële — informatieplicht, maar wel dat het niet heeft verhinderd dat de verhoudingen binnen de joint venture door de overdracht van aandelen van Invernostra aan Inversiones in strijd met haar (de Vennootschap) belang nog schever zouden komen te liggen. Dat zij heeft nagelaten het daartoe meeste eenvoudige en voor de hand liggende middel — het op de hoogte stellen van Holding I — aan te wenden, betekent aldus niet dat de OK het bestuur schending van een zelfstandige informatieplicht verwijt. Ook de overweging dat Holding I aldus minst genomen ‘in een informatieachterstand’ raakte kan zo worden begrepen. Die informatieachterstand tastte immers niet alleen het belang van Holding I aan, maar daarmee ook het — ten dele gelijklopende — belang van de Vennootschap.
86.
Voor zover in de overwegingen van de OK (toch) de schending van een zelfstandige informatieplicht besloten ligt, is het — de in het subonderdeel geciteerde jurisprudentie ten spijt — niet onjuist of onbegrijpelijk dat de OK (in zoverre dan) kennelijk de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak — waaronder (dan) met name het feit dat steeds duidelijker werd dat Inversiones Holding I, in strijd met de beoogde gelijkwaardigheid binnen de joint venture, buiten spel wilde zetten, vgl. rov. 3.30 en 3.47 — zodanig klemmend heeft geacht dat op grond van art. 2:8 en/of 2:9 BW een specifieke informatieplicht op het bestuur rustte.27. De beschikking van Uw Raad in de zaak ASMI betreffende het informatierecht van de aandeelhouder moet niet zo gelezen worden dat Uw Raad van mening zou zijn dat een individuele aandeelhouder nimmer gerechtigd is informatie van de vennootschap te vorderen.28.
87.
Dat, zoals in het tweede subonderdeel van Invernostra en [C] en in het verzoekschrift van Inversiones en [B] wordt bestreden, de OK heeft geoordeeld dat Inversiones en Invernostra in strijd met de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW hebben gehandeld door Holding I niet te informeren (maar, integendeel, heimelijk te werk te gaan) getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de door de partijen beoogde en schriftelijk overeengekomen — en reeds eerder geschonden — gelijkwaardigheid. Hierin schuilt ook een belangrijk verschil met de in het subonderdeel van Invernostra en [C] aangehaalde All Cargo-zaak.29. In die zaak was van een dergelijk uitgangspunt (beoogde en vastgelegde gelijkwaardigheid, die bovendien reeds eerder door de desbetreffende aandeelhouder was geschonden) immers geen sprake.
88.
Anders dan Inversiones en [B] en Equity Trust stellen, behoefde het feit dat in feitelijke aanleg is gesteld dat de aandeelhoudersovereenkomst van 21 januari 2009 was vervallen als gevolg van de zogenoemde entire agreement clause van art. 21 van de aandeelhoudersovereenkomst van 12 maart 2009 de OK niet van zijn onderhavige oordeel te weerhouden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de OK aan die enkele, algemeen geformuleerde (standaard)clausule30. niet een dermate vergaande strekking toegekend dat deze afdeed aan de nog immer beoogde aandeelhoudersgelijkheid.31. In dit verband zij er op gewezen dat de OK in rov. 2.14 de aandeelhoudersovereenkomst van 12 maart 2009 aanduidt als een overeenkomst waarmee (kennelijk: slechts) uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst van 21 januari 2009.
89.
In ieder geval heeft de OK in de in de klacht bedoelde clausule klaarblijkelijk onvoldoende grond gezien om Inversiones en Invernostra vrij te achten de reeds gespannen verhoudingen door middel van de heimelijke aandelenoverdracht nog schever te trekken en (daarmee) nog verder op scherp te stellen. Tegen de achtergrond van de tot dan toe in ieder geval qua aandelenverhouding in de Vennootschap en ook zo bedoelde gelijkwaardige verhoudingen binnen de joint venture, die evenwel reeds onder druk waren komen te staan door de handelwijze van Inversiones bij de eerste verwatering, en in het licht van hetgeen de OK in onder meer rov. 3.4 en 3.26 vaststelt over het belang van (onder meer Efesyde en Vesta bij) een goede verstandhouding tussen beide (groot)aandeelhouders, is (zelfs) dat niet onbegrijpelijk.
Verplichting tot (pogen) terug (te) draaien
90.
De in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 2.4 geformuleerde klacht gaat er voorts vanuit dat het bestuur van de Vennootschap geen middelen ter beschikking stonden om, zoals de OK overweegt, de 50/50 verhouding tussen de joint venture partners te (doen) herstellen. Ook (vgl. hiervoor onder 63) hier geldt dat wordt miskend dat nu het bestuur een dergelijke poging ten onrechte achterwege heeft gelaten er niet vanuit gegaan kan worden dat zij zonder meer nutteloos geweest zou zijn. En ook in dit verband geldt dat het bestuur van de Vennootschap — indien nodig in rechte naar voren te brengen — goede argumenten gehad zou hebben om Inversiones te bewegen mee te werken aan terugkeer naar de 50/50 verhoudingen binnen de joint venture (zoals het feit dat de aan Invernostra toegekende aandelen slechts waren toegekend in de setting en met de doelstellingen zoals door de OK in rov. 3.26 vermeld en dat (dus) met de (heimelijke) overdracht het belang van de Vennootschap werd geschaad).
91.
Voor zover Inversiones en [B] onder 2.4 opkomen tegen de overweging van de OK dat het bestuur actie had moeten ondernemen ‘toen bekend werd dat Invernostra haar gehele 7% belang aan Inversiones wenste te verkopen’ faalt deze klacht, omdat uit het vervolg van de desbetreffende volzin van de OK volgt dat de OK hiermee doelt op zowel de periode na de verkoop van de desbetreffende aandelen (‘herstellen’), alsook op de periode voor de daadwerkelijke verkoop (‘op de hoogte te stellen’).
92.
Waar Inversiones en [B] in hun verzoekschrift onder 2.5 en Equity Trust in haar verzoekschrift onder 3.7 nog opkomen tegenover de aanname van de OK in rov. 3.27 dat de onderscheiden bestuurders ieder een eigen belang (inclusief dat van ‘zijn/haar’ aandeelhouder) hebben gehad, faalt deze klacht, omdat de OK op grond van haar vaststellingen en daarop — niet onbegrijpelijk — gebaseerde conclusies in de voorgaande overwegingen (inclusief die welke betrekking hebben op de gang van zaken rondom de eerste verwatering) zonder meer tot de desbetreffende conclusie is kunnen komen.
Heimelijk gearrangeerde overdracht
93.
Onderdeel X van het verzoekschrift van Invernostra en [C] gaat ervan uit dat in cassatie moet worden aangenomen dat zowel Holding I, als Inversiones het belang van Invernostra tijdens een bespreking op 25 augustus 2009 aangeboden heeft gekregen en dat (ook) Holding I dit aanbod toen heeft afgewezen. Het zou daarom onbegrijpelijk zijn dat Inversiones en Invernostra heimelijk hebben gehandeld door Holding I niet te informeren, nu zij immers reeds had aangegeven dat zij toch niet in de aandelen geïnteresseerd was.
94.
Aldus wordt er echter aan voorbij gezien dat volgens de stellingen van Invernostra c.s. beide grootaandeelhouders op 25 augustus 2009 niet geïnteresseerd waren in haar belang. Als gevolg van de toenmalige afwijzing door Holding I veranderde er dus niets aan de gelijke verdeling van de aandelen over Holding I en Inversiones (beide 46,5%). Toen Inversiones later, in september 2009, klaarblijkelijk alsnog geïnteresseerd was, dreigde daardoor de verhoudingen wel degelijk onevenwichtig te raken. Uit de desinteresse van Holding I op 25 augustus 2009 kan derhalve niet worden afgeleid dat zij later, in september 2009, niet behoefde te worden geïnformeerd. De situatie lag toen immers relevant anders, omdat toen (wel) de gelijkwaardigheid binnen de joint venture in het geding was. Gelet op één en ander heeft de OK begrijpelijk geoordeeld dat sprake was van een ‘heimelijke’ overdracht.
Ontslag van het Vesta-bestuur
Ontslag van het bestuur van Vesta in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap
95.
Onderdeel XI van Invernostra en [C] klaagt dat de OK zijn oordeel dat het ontslag van het bestuur van Vesta in strijd was met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van wat ter zake is aangevoerd en het oordeel dat een — nauwelijks minder ver gaande — maatregel als schorsing wél door de beugel had gekund (subonderdeel 1) en over het oordeel van de OK dat het ontslag (mede) tot reden had om de boekingsgelden direct naar Efesyde te leiden, hetgeen niet gerechtvaardigd was (subonderdeel 2). Onderdeel 3.1 van het verzoekschrift van Inversiones en [B] en de subonderdelen 3.1 en 3.2 van het middel van Equity Trust bevatten verwante klachten.
96.
Het eerste subonderdeel van Invernostra en [C] en de desbetreffende klachten van Inversiones en [B] falen, omdat de OK toereikend motiveert waarom, gelet op de zeer ernstige gevolgen van het ontslag van het Vesta-bestuur — het als gevolg van de daardoor mogelijk gemaakte (formele) en mogelijk definitieve omleiding van de geldstroom vanuit de tour operators mislopen van een aanzienlijk deel van de inkomsten door zowel de Vennootschap, als Holding I — het bestuur van de Vennootschap een ernstig verwijt treft door niet te volstaan met minder vergaande maatregelen dan een (definitief) ontslag (op de manier zoals dat in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, derhalve zonder Holding I te informeren).32. Dat de OK niet (expliciet) is ingegaan op de stelling dat het bestuur van Vesta onevenwichtig was samengesteld (want geen [B] bevatte), maakt dat niet anders, omdat die stelling op zich niet afdoet aan het als gevolg van het definitieve ontslag mislopen van inkomsten door de Vennootschap en Holding I. Bovendien vormt de (aanvankelijke) samenstelling van het bestuur geen argument om het ontslag door te voeren zonder Holding I te informeren.
97.
Anders dan in de verzoekschriften van Inversiones en [B] en van Equity Trust wordt aangenomen, is evenmin onbegrijpelijk dat de OK [A] in dit verband verwijt dat hij heeft nagelaten te onderzoeken of er wel gelden naar Vesta gingen. De e-mail van [A] van 22 oktober 2009, waarop in het verzoekschrift van Inversiones en [B] een beroep wordt gedaan, bevat immers niet de vraag of er wel gelden naar Vesta gingen. Voorts heeft de desbetreffende overweging er kennelijk mede betrekking op dat [A] ook na ontvangst van de, eveneens in het onderdeel van Inversiones en [B] aangehaalde, e-mail van 23 oktober 2009, inhoudende dat Vesta sinds 15 september 2009 geen gelden meer had ontvangen, geen onderzoek ernaar heeft gedaan of dit juist was, maar (tezamen met zijn medebestuurders van de Vennootschap) het Vesta-bestuur zonder meer heeft ontslagen.
98.
De klachten gericht tegen het oordeel van de OK dat het Vesta-bestuur werd ontslagen om de boekingsgelden direct naar Efesyde te leiden falen, omdat dit oordeel toereikend is gemotiveerd. Verweersters volstaan in dit verband met te verwijzen naar de in rov. 3.34 geciteerde e-mail van [A], waarin deze, na door [B] daarover te zijn aangesproken (rov. 3.30), schrijft dat [B] het bestuur van Vesta wil vervangen, waarna het contract tussen Vesta en AM Resorts kan worden gecanceld en AM Resorts aan Efesyde kan gaan betalen.
99.
Voor zover in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 3.2.2 en in dat van Equity Trust onder 4.16 nog wordt geklaagd dat de OK heeft miskend dat de Vennootschap geen verwijten gemaakt kunnen worden ter zake van het meewerken aan een definitieve (formele) omleiding van boekingsgelden, faalt deze klacht, omdat, zoals uit de bestreden overwegingen volgt, de Vennootschap aan een definitieve (formele) omleiding van de boekingsgelden heeft meegewerkt door het oude bestuur te ontslaan en daarmee de weg vrij te maken voor een nieuw bestuur, dat zou bewilligen in de (definitieve) omleiding van de boekingsgelden. Verweersters wijzen (ook) in dit verband — naast hetgeen hiervoor onder 98 is opgemerkt — op wat het onderzoeksverslag, zoals door de OK geciteerd in rov. 3.37 op p. 40 inhoudt. Namelijk dat de onderzoeker het ontslag van het (neutrale) Vesta-bestuur als een beslissend moment in de desbetreffende periode beschouwt, omdat daardoor de (potentiële) inkomstenstroom uit Vesta (naar de Vennootschap) werd afgesneden.
Niet informeren Holding I over ontslag van het bestuur van Vesta
100.
Middelonderdeel XII van Invernostra en [C] klaagt dat de OK onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat [A] Holding I niet over het ontslag van het Vesta-bestuur heeft geïnformeerd (subonderdeel 1), dat op het bestuur van de Vennootschap ter zake geen actieve informatieplicht (jegens Holding I) rustte (subonderdeel 2) en dat het oordeel van de OK ontoereikend is gemotiveerd omdat de Vennootschap een goede reden had om Holding I niet te informeren (namelijk dat anders [betrokkene 1] op de valreep meer gelden aan Vesta zou kunnen onttrekken). Verwante klachten worden naar voren gebracht in de verzoekschriften van Inversiones en [B] onder 3.4.2., 3.5 en 3.6 en Equity Trust subonderdeel 3.1.
101.
Het eerste subonderdeel van Invernostra en [C] en de klacht van Inversiones en [B] onder 3.5 falen, omdat de OK feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het onder een eigen e-mail, betreffende andere onderwerpen, doorzenden van een andere e-mail waarin (wel) aan het desbetreffende ontslag wordt gerefereerd in casu niet het (toereikend) informeren van Holding I oplevert.
102.
Anders dan in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 3.3 wordt opgemerkt, betekent het enkele feit dat [A] (niet alleen bestuurder van de Vennootschap, maar) ook bestuurder van Holding I was voorts niet dat, zoals de OK hem verwijt, [A] vanuit zijn hoedanigheid van bestuurder van de Vennootschap mocht nalaten om Holding I (op toereikende wijze) te informeren. [A] wist immers als geen ander dat het enkele feit dat hijzelf, ook al was hij tevens bestuurder van Holding I, op de hoogte was van het op handen zijnde ontslag van het Vesta-bestuur niet volstond om de belangen van Holding I bij het voorkomen van dit ontslag te behartigen. [A] moet immers geacht worden te hebben geweten dat hijzelf in zijn hoedanigheid van bestuurder van Holding I geen actie tegen het aanstaande ontslag van het Vesta-bestuur zou ondernemen, nu hij dit reeds in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Vennootschap naliet. Dat [A] op dit punt mogelijk ook in zijn hoedanigheid van bestuurder van Holding I een verwijt treft, neemt zijn tekortschieten in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Vennootschap niet weg.
103.
Het tweede subonderdeel van Invernostra en [C] en de klacht door Inversiones en [B] geformuleerd onder 3.6 miskennen dat de OK — in ieder geval — in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval (belangenverstrengeling, de substantiële benadeling van haar (inmiddels) minderheidsaandeelhoudster) wel degelijk (o.g.v. art. 2:8 BW) een informatieplicht van het bestuur heeft kunnen aannemen.33. Verder heeft de OK het niet informeren van Holding I aangemerkt als een ongelijke behandeling van Holding I als aandeelhouder (rov. 3.40.1), kennelijk (mede) in de zin van art. 2:201 lid 2 BW. Ook deze bepaling — volgens Van Schilfgaarde en Winter een uitwerking van art. 2:8 BW — kan een verplichting tot het verstrekken van informatie/inlichtingen meebrengen.34.
104.
Subonderdeel 3 en de klacht geformuleerd in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 3.4.2 falen, omdat de OK feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat ter kering van het gevaar van het wegsluizen van gelden door [betrokkene 1] minder vergaande maatregelen hadden kunnen worden genomen (rov. 3.40.1 slot). Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op de met het ontslag van het Vesta-bestuur voor de Vennootschap en Holding I gemoeide belangen. Hetgeen wordt opgemerkt in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 3.4.3. maakt dit niet anders, omdat de OK heel wel heeft kunnen oordelen dat de Vennootschap — bijvoorbeeld via de overige bestuurders van Vesta — had kunnen bewerkstelligen dat [betrokkene 1] geen toegang meer zou hebben tot de desbetreffende rekeningen, althans totdat opheldering over desbetreffende betalingen zou zijn verkregen.
De tweede verwatering
Handelen [C] wanbeleid
105.
Middelonderdeel XIII van Invernostra en [C] klaagt erover dat de OK het handelen van [C] bij de tweede verwatering ten onrechte aan de Vennootschap heeft toegerekend (subonderdeel 1) en dat — ook als dit wel kan — de OK een te strenge toets heeft aangelegd door te oordelen dat het handelen (nalaten) van [C] strijd met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap oplevert (subonderdeel 2). Onderdelen 4.1 en 4.2 van het verzoekschrift van Inversiones en [B] bevatten verwante klachten.
106.
Wat het eerste subonderdeel van Invernostra en [C] en de inhoudelijk gelijke klachten van Inversiones en [B] betreft geldt dat de OK heeft geoordeeld dat [C] als bestuurder van de Vennootschap het belang van de Vennootschap ernstig heeft geschonden door haar niet op de hoogte te brengen van de bava van Efesyde althans zijn medebestuurders niet te informeren. Dit betrof een ernstige fout, met mogelijk zware consequenties.35. In HR 10 januari 1990, NJ 1990/466, m.nt. Maijer (Ogem II), is uitgemaakt dat wanbeleid van de organen van een rechtspersoon of degenen die daarvan deel uitmaken — dus kennelijk ook individuele bestuurders — aan de rechtspersoon moet worden toegekend. Dat het om een fout van [C] als individu (maar wel als bestuurder) ging, maakt dus niet dat deze niet aan de Vennootschap kan worden toegerekend. Immers, wetenschap van een fungerend bestuurder van de vennootschap die naar de aard aanwijsbaar verband houdt met zijn taakopdracht kan in beginsel (naar verkeersopvattingen) worden aangemerkt als wetenschap van de vennootschap.36.
107.
Het tweede subonderdeel en de in het verzoekschrift van Inversiones en [B] verwoorde klacht onder 4.2 falen, omdat de OK feitelijk heeft vastgesteld dat [C], bestuurder van de Vennootschap, wist van de agendering van de bava — en daarmee van het voorgenomen, voor de Vennootschap zeer schadelijke besluit tot aandelenuitgifte — en niettemin geen enkele actie heeft ondernomen om de Vennootschap in staat te stellen haar belangen ter zake te behartigen. Dit heeft de OK als wanbeleid kunnen kwalificeren. In het oordeel van de OK ligt voorts besloten dat — niettegenstaande de terloopse opmerking in het verweerschrift van Invernostra en [C] dat Inversiones inmiddels 78% van de aandelen Efesyde bezat en de Vennootschap in die situatie de besluiten niet had kunnen tegenhouden37. — het wel degelijk in het belang van de Vennootschap zou zijn geweest om, zo al niet op toereikende wijze opgeroepen voor de vergadering, dan toch zich via het houden van een bestuursvergadering te kunnen beraden op stappen om de voorgenomen (tweede) verwatering te keren. Daarvoor waren, zoals hiervoor ook al in ander verband aan de orde kwam en zoals de OK kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, ook andere wegen voorhanden dan het enkel laten aankomen op een stemming in de desbetreffende bava.
108.
Opmerking verdient overigens dat de OK de gang van zaken omtrent de tweede verwatering, in cassatie onbestreden, kwalificeert als een vervolg op de, althans in zijn handhaving, onverantwoorde eerste verwatering. Daarmee liggen de overwegingen die de OK ten grondslag legt aan zijn oordeel dat de gang van zaken omtrent de eerste verwatering wanbeleid oplevert kennelijk mede ten grondslag aan het oordeel van de OK met betrekking tot de tweede verwatering. Nu de tegen de overwegingen van de OK met betrekking tot de eerste verwatering gerichte klanten, zoals hiervoor betoogd, dienen te falen, dient reeds daarom het oordeel van de OK ten aanzien van de tweede verwatering in stand te blijven.
109.
Waar in het verzoekschrift van Inversiones en [B] het oordeel van de OK wordt bestreden dat de Vennootschap niet op een adequate wijze voor de bava van Efesyde is opgeroepen, faalt deze klacht omdat in dat oordeel besloten ligt dat het enkele feit dat de oproeping (in een lokale Mexicaanse krant, zie rov. 2.42) volgens de regels van het Mexicaanse recht heeft plaatsgevonden niet betekent dat sprake is geweest van een adequate oproeping. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, te minder nu de OK vaststelt dat in eerdere gevallen oproeping niet op deze wijze had plaatsgevonden (rov. 3.43).
110.
Inversiones en [B] klagen ten slotte in hun verzoekschrift onder 4.4 dat de OK onbegrijpelijk overweegt dat de onderzoeker ‘in dit verband’ — waarmee de OK volgens genoemde verzoek(st)ers bedoelt: in verband met de tweede verwatering — constateert dat ‘[C] bij de uitoefening van zijn taak als bestuurder van de Vennootschap (voornamelijk) gericht lijkt te zijn geweest op het belang van Invernostra (en mogelijk ook Inversiones) en niet een duidelijke rol als bestuurder van de Vennootschap heeft gespeeld.’ Deze overweging is evenwel geenszins onbegrijpelijk, nu de desbetreffende overweging afkomstig is uit de 10e paragraaf van het onderzoeksverslag getiteld ‘Slotconclusie’,38. welke de onderzoeker klaarblijkelijk baseert op zijn onderzoek naar (onder meer) alle vier de zogenoemde hoofdonderwerpen, waaronder de tweede verwatering.
111.
Ten slotte verdient nog opmerking dat, anders dan Equity Trust in onderdeel 4 van haar verzoekschrift (veronder)stelt, de OK met zijn onder 3.63 gegeven overweging wat Equity Trust betreft kennelijk niet het oog heeft op haar rol bij de tweede verwatering, maar enkel op haar rol bij de eerste drie zogenoemde hoofdonderwerpen. Deze overweging dwingt ook niet tot een lezing die inhoudt dat alle genoemde (rechts)personen een ernstig verwijt treft van alle tot het geconstateerde wanbeleid geleid hebbende handelingen.
Verzoek verhoging onderzoekskosten
112.
Onderdeel XV van Invernostra en [C] klaagt dat de OK (deels) ten onrechte het verzoek tot verhoging van het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mocht kosten heeft (behandeld en) toegewezen.
113.
De OK heeft overwogen dat het desbetreffende verzoek is gedaan op 31 maart 2011 en het verslag eerst op 8 april 2011 ter griffie is gedeponeerd, zodat het desbetreffende verweer ‘reeds’ daarom faalt.
114.
Kennelijk meent de OK dat het onderzoek pas op laatstgenoemde datum is beëindigd (zodat alles daarvoor ‘hangende het onderzoek’ in de zin van art. 2:350 lid 3 BW plaatsvond). Naar de mening van Verweersters is deze (redelijke) uitleg van genoemd artikel niet onjuist. Het komt immers wenselijk voor dat de onderzoeker tot het moment waarop het verslag wordt nedergelegd in de zin van art. 2:353 lid 1 BW (vanaf welk moment het verslag ter kennis van de betrokkenen komt en eventueel ter inzage ligt) nog onderzoekshandelingen zal kunnen verrichten (daargelaten of hij na het voltooien daarvan meent dat deze (alsnog) in zijn verslag moeten worden opgenomen). In de opvatting van het onderdeel zou de onderzoeker die zijn verslag heeft gedateerd en ondertekend (en wellicht ook al aan de OK heeft toegezonden), maar vervolgens bedenkt dat hij toch nog een onderzoekshandeling wil/moet verrichten geen verzoek als bedoeld in art. 2:350 lid 3 BW meer kunnen doen om het desbetreffende (aanvullende) onderzoek (financieel) mogelijk te maken.
115.
Voorts meent de OK kennelijk (‘reeds’) en terecht dat ook als het verzoek op 31 maart 2011 (feitelijk) is afgerond, het verzoek om verhoging van de maximale kosten nog hangende dat onderzoek is gedaan, omdat het in dat geval op de laatste dag van het onderzoek is gedaan. Ook als ten aanzien van het hiervoor onder 115 bedoelde oordeel van de OK anders wordt geoordeeld, dient het onderdeel derhalve te falen.
Veroordeling in kosten onderzoek
Inversiones en [B]
116.
Inversiones en [B] formuleren in hun verzoekschrift onder 5.2 tot en met 5.4.5 klachten tegen hetgeen de OK in rov. 3.66 overweegt. Deze klachten missen belang, nu zij zich richten tegen (een kennelijk ten overvloede gegeven onderdeel van) de motivering van een voor Inversiones en [B] gunstige beslissing, te weten dat zij niet aansprakelijk zijn voor de onderzoekskosten.
Equity Trust
117.
Equity Trust betoogt in onderdeel 5 van het door haar ingediende middel dat de OK blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan een kostenveroordeling op grond van art. 2:354 BW te stellen eisen, althans de bestreden beschikking in zoverre (ten aanzien van Equity Trust) onvoldoende heeft gemotiveerd.
118.
Dit onderdeel faalt. De OK overweegt in rov. 3.63 dat ‘uit de hierboven besproken bevindingen van het onderzoeksverslag’ en uit hetgeen de OK ‘naar aanleiding daarvan heeft overwogen’ blijkt dat Equity Trust een ernstig verwijt treft ter zake de tot het wanbeleid leidende handelingen. Voor zover het onderdeel klaagt dat de OK in dit verband ten onrechte betekenis heeft toegekend aan eigen, gedeeltelijk van het onderzoeksverslag afwijkende, bevindingen, mist het derhalve feitelijke grondslag voor zover daarmee wordt bedoeld dat de OK zich bij haar oordeel niet op het onderzoeksverslag heeft gebaseerd. Dat de OK met betrekking tot sommige onderwerpen tot een andere conclusie komt dan de onderzoeker maakt dat niet anders, aangezien (ook) de OK zijn conclusies baseert op het onderzoeksverslag.39. Het oordeel van de OK over gebleken wanbeleid hoeft overigens niet uitsluitend zijn grondslag te kunnen vinden en volledig gebaseerd te zijn op hetgeen uit het onderzoek is gebleken.40.
119.
Uit het verslag en hetgeen de OK op basis daarvan vaststelt kan zonder meer volgen dat en waarom Equity Trust — in ieder geval ten aanzien van de eerste verwatering, de overdracht van de aandelen C aan Inversiones en het ontslag van het Vesta-bestuur — ernstige verwijten treft. Ten aanzien van eerstgenoemd hoofdonderwerp zij daartoe verwezen naar hetgeen hiervoor onder 72 tot en met 78 is opgemerkt. (Ook) ten aanzien van de overdracht van de aandelen C aan Inversiones komt het verweer dat de OK Equity Trust maakt er in de kern op neer dat zij zich ten onrechte afzijdig heeft gehouden (vgl. rov. 3.25–3.27). Ten aanzien van het ontslag van het Vesta-bestuur geldt, kort gezegd en onder verwijzing naar hetgeen de OK in rov. 3.28–3.37 heeft overwogen en wat hiervoor onder 95–104 is opgemerkt, de OK in rov. 3.38–3.41 duidelijk uiteenzet dat (het bestuur van) de Vennootschap het bestuur van Vesta op verzoek van [B]/Inversiones heeft ontslagen in de wetenschap dat Inversiones daarmee wilde bereiken dat de boekingsgelden van Secret Silver Sands (ook formeel en definitief) niet langer via Vesta zouden lopen en dat het Holding I ter zake niet heeft geïnformeerd, waarom de Vennootschap daardoor ernstig in haar belang werd geschaad en dat Equity Trust (Van Hedel) van dit alles op de hoogte was.
[A]
120.
[A] betoogt in het namens hem voorgestelde tweede middelonderdeel dat de OK heeft miskend dat een enquêteprocedure als de onderhavige niet is ingericht op de interne aansprakelijkheid van bestuurders in de zin van art. 2:9 BW, omdat daarvoor een afzonderlijke aansprakelijkheidsprocedure dient te worden gevolgd, en dat de OK met zijn desbetreffende oordeel is getreden buiten zijn ‘bevoegdheid/rechtsprekende taak’ als bedoeld in art. 2:355 BW, dat de OK ten onrechte niet de stemverhouding(en) binnen het bestuur van de vennootschap in zijn oordeel heeft betrokken (de klachten onder 2.2), dat de OK zijn oordeel over de gehoudenheid van [A] om de onderzoekskosten te betalen ten onrechte niet heeft gebaseerd op het onderzoeksverslag (de klachten onder 2.3), dat de OK ter zake buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden (de klachten onder 2.4) en dat de OK zijn onderhavige oordeel in het licht van de stellingen van [A] niet toereikend met redenen heeft omkleed (de klachten onder 2.5).
121.
De klachten in het verzoekschrift van [A] onder 2.2 falen, omdat de OK niet heeft geoordeeld dat [A] persoonlijk aansprakelijk is voor (de gevolgen van) het wanbeleid van de Vennootschap (in de zin van art. 2:9 BW), maar ‘slechts’ dat de Vennootschap de kosten van het onderzoek kan verhalen op [A] op de voet van art. 2:355 jo 356 en 354 BW, omdat uit het verslag blijkt dat [A] verantwoordelijk is voor, kort gezegd, het door de OK vastgestelde onjuiste beleid.41. De overwegingen van de OK getuigen niet van een miskenning van deze maatstaf.42. Dat de OK daartoe in rov. 3.65 overweegt dat [A] voor het door hem gevoerde (‘in hoge mate’) onjuiste beleid aansprakelijk is te houden maakt dit niet anders. Daarmee bedoelt dat OK klaarblijkelijk niets anders dan dat [A] daarom door de Vennootschap kan worden aangesproken voor de kosten van het onderzoek. Nu [A] niet heeft aangevoerd, en in het onderdeel ook niet wordt gesteld, dat hij tegen de beslissingen over de desbetreffende onderwerpen heeft gestemd, behoefde de OK de stemverhoudingen ter zake niet (uitdrukkelijk) in zijn oordeel te betrekken.
122.
Voorts vindt het oordeel van de OK over de verantwoordelijkheid van [A] voor het onjuiste beleid van de Vennootschap voldoende aanknopingspunten in het onderzoeksverslag.43. Uit rov. 3.63 volgt dat de OK zich ter zake op dit verslag heeft gebaseerd. De OK zet vervolgens in rov. 3.65 alleszins begrijpelijk uiteen dat en waarom [A] ten aanzien van de eerste drie hoofdonderwerpen een ernstig verwijt treft. De voorafgaande bespreking van die verwijten door de OK, in het verband van de vaststelling van het wanbeleid, maakt duidelijk dat de OK ter zake telkens het onderzoeksverslag tot (al dan niet geciteerd) uitgangspunt heeft genomen. Dat de OK op sommige punten tot een andere conclusie is gekomen dan de onderzoeker maakt niet dat de OK art. 2:354 BW heeft miskend.
123.
Evenmin heeft de OK art. 24 Rv miskend. Zoals de OK het in rov. 3.61 samenvat heeft de Vennootschap met betrekking tot [A] vraagtekens geplaatst bij zijn dubbelrol als bestuurder van zowel de Vennootschap als Holding I, heeft zij gesteld dat [A] zich met name — maar klaarblijkelijk dus niet enkel — ter zake van het ontslag van het Vesta-bestuur niet in het belang van de Vennootschap heeft opgesteld en dat (de onderzoeker heeft geconcludeerd dat) geen van de toenmalige bestuurders zich kan disculperen, nu zij (drie)dubbelrol(len) hebben gehad en willens en wetens hebben meegewerkt aan, kort gezegd, het ernstig schaden van het belang van de Vennootschap op de wijze zoals door de OK weergegeven. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 36, 37 en 74 is opgemerkt, heeft de OK (reeds) op basis van deze (samengevatte) stellingen tot zijn oordeel over de verantwoordelijkheid van [A] voor de onderzoekskosten kunnen komen.
124.
Ten slotte geldt dat de OK zijn oordeel over de verantwoordelijkheid van [A] — en zijn daarop gebaseerde aansprakelijkheid voor de onderzoekskosten — heeft gemotiveerd door, zoals hiervoor onder 122 is opgemerkt, via verwijzing naar de (samengevatte) gang van zaken bij de drie eerste hoofdonderwerpen, duidelijk te maken waarin de verwijten aan [A] gelegen zijn. Deze overwegingen, waaronder dus die welke de OK geeft in het kader van de vaststelling van het wanbeleid, zijn — zoals in het voorgaande uiteen gezet — alleszins toereikend. Dat wordt niet anders als daarbij de in het verzoekschrift van [A] onder 2.5 aangehaalde stellingen van [A] worden betrokken. Voor zover deze stellingen er op neerkomen dat [A] rol beperkt was en kon zijn, omdat — in feite — de beide (groot)aandeelhouders de dienst binnen de Vennootschap uitmaakten, geldt dat de OK in rov. 3.65 genoegzaam duidelijk heeft gemaakt waarom [A], juist door zich zo op te stellen, het belang van de Vennootschap ernstig heeft geschaad. Voor zover [A] zich nog beroept op zijn stelling dat hij Holding I wel degelijk op de hoogte heeft gesteld van het voorgenomen ontslag van het Vesta-bestuur, namelijk bij e-mail van 22 oktober 2009 aan het Vesta-bestuur (waarvan [betrokkene 1] deel uit maakte), gaat hij er aan voorbij dat de OK deze mail in zijn overwegingen heeft betrokken (vgl. rov. 3.34), maar heeft geoordeeld dat het besluit tot ontslag van het Vesta-bestuur toen (feitelijk) reeds genomen was (vgl. rov. 3.36–3.38, zie ook rov. 2.39). Voorts faalt de klacht tegen de overweging dat [A] in afwijking van het advies van Loyens&Loeff Holding I niet heeft geïnformeerd. Nog afgezien van het feit dat [A] niet heeft gesteld dat Loyens&Loeff hem heeft geadviseerd om Holding I niet te informeren, zodat die beslissing hoe dan ook volledig voor zijn rekening komt, geldt dat de OK kennelijk doelt op de adviezen van Loyens&Loeff tot en met 21 oktober 2009 (zie rov. 3.32).44. Op grond van die adviezen heeft de OK zonder meer kunnen oordelen dat Loyens&Loeff [A] meermalen heeft geadviseerd om Holding I te informeren.
125.
Het door [A] voorgestelde derde middelonderdeel faalt eveneens. Hetgeen in 3.2 tot uitgangspunt wordt genomen komt er in feite op neer dat de beslissing over de verantwoordelijkheid van de bestuurder voor een onjuist beleid in de zin van art. 2:354 BW niet meer aan de OK toekomt, maar door de onderzoeker moet worden gegeven (waarna de OK dan kennelijk nog slechts de bevoegdheid heeft om te beslissen of hij dit oordeel overneemt). Aldus wordt de bevoegdheid van de OK te beperkt ingevuld.45. Het stond de OK vrij om, op grond van de concrete en individuele verwijten die de OK (zelf) heeft afgeleid en kon afleiden uit het onderzoeksverslag, te oordelen dat [A] verantwoordelijk is voor een onjuist beleid.46.
126.
De overige klachten in dit middelonderdeel (betreffende de beweerdelijk onjuiste maatstaf, het niet — kenbaar — betrekken van de stemverhoudingen binnen het bestuur en de gestelde miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd) falen op grond van hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt.
IN VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Holding I en de Vennootschap wensen van hun kant incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen de beschikking van de OK van 19 juli 2012, echter onder de voorwaarde dat één of meer van de onderdelen van de principale cassatieberoepen van verzoek(st)ers gegrond wordt, respectievelijk worden, bevonden. Middelonderdeel I wordt aangevoerd door Holding I. Middelonderdeel II door de Vennootschap jegens Inversiones en [B].
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat de OK in de bestreden beschikking van 19 juli 2012 heeft overwogen als hierna weer te geven, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
Onderdeel I: wanbeleid
127.
In rov. 3.2 overweegt de OK:
‘3.2
Zij (Inversiones c.s., advocaten) hebben gesteld dat de gedragingen van Inversiones als aandeelhouder van Efesyde, waaronder de conversie op 1 juli 2009 van de lening van Inversiones in aandelen Efesyde (zie 2.19), niet in de beoordeling kunnen worden betrokken nu de Ondernemingskamer uitsluitend een onderzoek heeft bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de Vennootschap en niet naar het beleid van haar dochtervennootschappen. Alleen de gedragingen van Inversiones in haar hoedanigheid van aandeelhouder van de Vennootschap kunnen volgens Inversiones c.s. in het onderzoek en in deze procedure worden betrokken.
3.3
De Ondernemingskamer overweegt dat dit laatste op zichzelf juist is, maar er niet aan afdoet dat, gelijk de Ondernemingskamer in 3.8 van haar beschikking van 28 april 2010 heeft overwogen, het onderzoek zich mede uitstrekt tot het beleid van de Vennootschap ten aanzien van haar dochtervennootschappen voor zover dat voor het doel van het onderzoek van belang is. Immers, in gevallen als het onderhavige, waarbij bij de moedervennootschap (de Vennootschap) weinig te onderzoeken valt omdat zij geen ‘eigen’ onderneming drijft en het bedrijfseconomische zwaartepunt zich bij dier dochtervennootschappen bevindt, zal het zwaartepunt van het onderzoek zich concentreren op het beleid ter zake van die dochtervennootschappen. Ook dan echter vinden de onderzoekshandelingen plaats in het kader van de enquête naar het beleid en de gang van zaken van de moedervennootschap.’
128.
In rov. 3.47 en 3.48 overweegt de OK:
‘3.47
De door Holding I gewraakte gang van zaken bij Efesyde nadat Inversiones het meerderheidsbelang in haar kapitaal had verkregen, betreft de besluiten van haar BAvA van 8 september 2009 (waaronder de wijziging in haar bestuur en de vaststelling van haar jaarrekening over 2008), het ontslag van haar boekhoudster, alsmede het bewust achterhouden van (financiële) informatie betreffende haar onderneming inclusief de exploitatie van Secret Silver Sands. Voorzover al gezegd kan worden dat het beleid en de gang van zaken op deze punten tot het beleid van de Vennootschap (ter zake van haar dochtervennootschap Efesyde) kan worden gerekend, acht de Ondernemingskamer de aangevoerde punten niet van zelfstandige betekenis voor het hiervoor reeds geconstateerde wanbeleid. De Ondernemingskamer acht overigens niet onaannemelijk dat de door Holding I aan het adres van Inversiones gemaakte verwijten terecht zijn; zij passen in het algemene beeld van Inversiones' opzet (na 9 juli 2009) om Holding I bij de aanvankelijk gekozen (exploitatie)structuur van Secret Silver Sands zoveel mogelijk buiten spel te zetten.
3.48
In het onderzoeksverslag is vermeld dat Inversiones (met een aantal andere groepsvennootschappen van Friusa) op 2 juli 2010 een lening ad USD 46 miljoen heeft verkregen via een bankensyndicaat waarvan Sa Nostra deel uitmaakt en dat als zekerheid voor deze lening een tweede hypotheek is gevestigd op Secret Silver Sands. Hieruit blijkt, aldus Holding I, dat Inversiones het aandelenbelang in Efesyde nu geheel heeft aangewend voor haar eigen interne groepsfinancieringsaangelegenheden. Volgens haar valt niet in te zien waarom Inversiones hiertoe zou zijn gerechtigd, nu dit in strijd is met de joint venture afspraken en de belangen van de Vennootschap, die nog steeds garant staat voor de syndicaatslening aan Efesyde van USD 60 miljoen.
Wat hiervan zij, de Ondernemingskamer is van oordeel dat dit verwijt buiten de orde van deze enquêteprocedure valt, nu Inversiones bij het aangaan van de hypothecaire lening klaarblijkelijk niet als aandeelhouder van de Vennootschap dan wel anderszins binnen de sfeer van (organen van) de Vennootschap heeft gehandeld. Dat het vestigen van de tweede hypotheek ten laste van Efesyde/Secret Silver Sands en ten behoeve van Inversiones mogelijk is gemaakt door het eerdere — hiervoor getoetste — handelen van Inversiones (dat wel als aandeelhouder van de Vennootschap plaatsvond), maakt dit niet anders en leidt op dit punt niet tot een ander oordeel.’
129.
Holding I heeft in feitelijke aanleg aangevoerd dat de door de OK aangewezen commissaris in december 2009 aan Inversiones heeft gevraagd haar aandelen in Efesyde en/of het hotel niet te verkopen en/of bezwaren totdat zou vaststaan dat zij de rechtmatige aandeelhouder van Efesyde was. Ter zake liepen, zoals Holding I stelde, naast de onderhavige procedure bij (toen nog) de OK, procedures in Mexico. Holding I stelde te vrezen dat Inversiones (en [B]) hun, in geschil zijnde, meerderheid en zeggenschap in de aandeelhoudersvergadering en in het bestuur van Efesyde zouden aanwenden om, bijvoorbeeld, het hotel te bezwaren.47. Een dergelijke ‘onomkeerbare’ handeling zou de belangen van Holding I en de Vennootschap nog verder schaden dan Inversiones al had gedaan. Verkoop of bezwaring van (de aandelen in) het hotel zou ‘het sluitstuk’ zijn van de opzet van Inversiones om het herstel van de gezonde vennootschappelijke verhoudingen onmogelijk te maken, aldus Holding I. Daarom verzocht zij bij pleidooi van 28 januari 2010 om als onmiddellijke voorziening een verbod van overdracht en/of bezwaring van de aandelen en/of het hotel op te leggen.48. De OK heeft dit verzoek afgewezen.
130.
In haar verzoekschrift van na het onderzoek (in de tweede fase) heeft Holding I gesteld dat, zoals Inversiones aan de onderzoeker had verklaard, de tweede hypotheek op het hotel in juli 2010 is gevestigd vanwege de herfinanciering van Inversiones en Friusa en dat Efesyde door middel van hypothecaire zekerheid op het hotel garant staat voor de verplichtingen van (onder meer) Inversiones. Holding I kwalificeerde deze transactie als het zoveelste bewijs dat Inversiones Efesyde en het hotel, in weerwil van de eerdere joint venture afspraken en de gerechtvaardigde belangen van haar en van de Vennootschap, als haar volledig eigendom beschouwt en voor puur eigen (herfinancierings)doeleinden aanwendt.49. Voorts stelde Holding I dat uit de ten laste van Efesyde gevestigde hypotheek op het hotel (overigens ten bedrage van niet minder dan ruim USD 46 miljoen) bleek dat Inversiones, in weerwil van de destijds overeengekomen tijdelijkheid van haar aandelenbezit Efesyde, Efesyde nu geheel had aangewend voor haar eigen, interne groepsfinancieringsaangelegenheden, dat Inversiones hiertoe niet gerechtigd was, nu dit in strijd was met de eerdere joint venture afspraken en de gerechtvaardigde belangen van de Vennootschap en van Holding I, te meer nu Inversiones ook al geen reëel bedrag aan de Vennootschap of aan Efesyde had voldaan voor de verkrijging van de aandelen Efesyde. Holding I wees er ten slotte op dat de nog onverminderd geldende garantstelling voor de hypothecaire lening van USD 60 miljoen van zowel de Vennootschap, als van haarzelf en haar aandeelhouders eveneens in flagrante strijd was met deze aanwending van Efesyde en van het Hotel door Inversiones, puur voor eigen (financierings)doelen. Deze handelwijze van Inversiones en [B] was dan ook evident benadelend geweest voor Efesyde, de Vennootschap en voor Holding I en was jegens Holding I in strijd met de zorgvuldigheidsplicht ex artikel 2:8 BW, aldus Holding I.50.
131.
Tegen de achtergrond van deze door Holding I ingenomen stellingen is niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van de OK dat Inversiones bij het aangaan van de hypothecaire lening — waaronder de OK gelet op de laatste volzin van rov. 3.48 klaarblijkelijk ook het vestigen van de tweede hypotheek ten laste van Efesyde/het hotel begrijpt — niet (in ieder geval mede) als aandeelhouder van de Vennootschap dan wel anderszins binnen de sfeer van (organen van) de Vennootschap heeft gehandeld.
132.
De (essentiële) stellingen van Holding I kunnen immers bezwaarlijk anders worden begrepen dan inhoudende dat het vestigen van de hypotheek door Inversiones een onlosmakelijk onderdeel (het sluitstuk) vormde van de opzet van Inversiones (als aandeelhouder) om in strijd met de beoogde en overeengekomen gelijkwaardigheid tussen de (groot)aandeelhouders — en dus als zodanig — definitief (want niet meer terug te draaien) een dermate overwegende macht binnen Efesyde en over het hotel te krijgen dat zij deze vennootschap en het hotel geheel voor haar eigen doeleinden kon aanwenden. Nu de OK de eerdere stappen die Inversiones ter uitvoering van deze opzet (vgl. rov. 3.47) heeft ondernomen (waaronder haar handelen met betrekking tot de eerste verwatering) heeft aangemerkt als door Inversiones gezet in haar hoedanigheid van aandeelhouder van de Vennootschap, had de OK gelet op dit door Holding I gevoerde verweer dienen te motiveren waarom dit naar zijn oordeel bij het vestigen van de hypotheek op het hotel anders lag. De OK heeft dit verweer evenwel ten onrechte onbesproken gelaten en volstaan met de overweging dat hij, wat er ook zij van de desbetreffende stellingen van Holding I, van oordeel is dat Inversiones met betrekking tot het vestigen van de hypotheek niet als aandeelhouder, althans niet in de sfeer van (organen van) de Vennootschap heeft gehandeld en dat dit niet anders wordt doordat het vestigen van de hypotheek mogelijk is gemaakt door het eerdere handelen van Inversiones (dat wel als aandeelhouder van de Vennootschap plaatsvond).
Onderdeel II: kostenverhaal jegens Inversiones en [B]
133.
In rov. 2.13 overweegt de OK:
‘Op 21 januari 2009 is tussen partijen een ‘schikking’ getroffen in de vorm van een aandeelhoudersovereenkomst tussen Holding I en Inversiones. In artikel 1 van die overeenkomst is bepaald dat voor de Vennootschap belangrijke beslissingen door de beide aandeelhouders unaniem moeten worden genomen.’
134.
In rov. 3.64.2 overweegt de OK:
‘3.64.2
Equity Trust heeft betwist dat zij aan de leiband van Inversiones/[B] liep, doch zij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt — en ook geen enkel voorbeeld aangedragen waaruit blijkt — dat zij zelfstandig een afweging heeft gemaakt ter zake van enig aspect van het door de Vennootschap gevoerde beleid. Dat zij ‘zelfstandig opdracht’ heeft gegeven aan de touroperators om de boekingsgelden van Secret Silver Sands rechtstreeks aan Efesyde te betalen, geeft geen blijk van een zodanige afweging. De stelling dat die omleiding van de gelden nodig was omdat het nieuwe bestuur van Vesta nog niet over de bankrekening van Vesta kon beschikken en dat daarom, na ontslag van het (oude) bestuur, de structuur van de geldstromen moest worden veranderd in dier voege dat die omleiding permanent zou worden, snijdt geen hout. Immers, na benoeming van het nieuwe bestuur bestond in die visie — juist — geen reden meer om de geldstromen buiten Vesta om te leiden. Daarentegen wijzen de stellingen van Equity Trust betreffende de besluitvorming omtrent de eerste verwatering (zie 3.20.1) er veeleer op dat zij steeds de instructies van Inversiones heeft opgevolgd; Equity Trust gaat er immers vanuit dat ten tijde van haar benoeming (op 18 juni 2009) tot bestuurder van de Vennootschap de eerste verwatering in wezen al had plaatsgevonden, terwijl de eisen van Banco de Sabadell pas op 22 juni 2009 op tafel zijn komen te liggen. Waarom zij vervolgens niet heeft deelgenomen aan de besluitvorming over de (voorwaarden van de) emissie door Efesyde en ook het emissiebesluit niet heeft getekend, is onduidelijk gebleven. Dat Equity Trust met haar standpunt in deze (naar moet worden aangenomen: nog steeds) miskent dat zij zich als bestuurder niet aan enige besluitvorming over het beleid en de gang van zaken van de Vennootschap heeft mogen onttrekken, acht de Ondernemingskamer des te sprekender. Aldus concludeert de Ondernemingskamer dat ook Equity Trust zich uitsluitend heeft laten leiden door de belangen van haar (feitelijke) opdrachtgever Inversiones.’
135.
In rov. 3.66 overweegt de OK:
‘3.66
Wat Inversiones en [B] betreft, moet in de eerste plaats worden geconstateerd dat zij na 18 juni 2009 geen bestuurder van de Vennootschap (meer) waren. Ofschoon (zoals ook hiervoor is overwogen) uit het onderzoeksverslag genoegzaam blijkt dat zij, als (feitelijke) opdrachtgevers van de bestuurders [C] en Equity Trust, in gelijke mate als die bestuurders verantwoordelijk zijn te houden voor het vastgestelde wanbeleid van de Vennootschap, kan niet anders worden geoordeeld dan dat zij zulks hebben gedaan in hun hoedanigheid van (bestuurder van de) (groot)aandeelhouder van de Vennootschap en niet als bestuurder of commissaris van, dan wel anderszins in dienst van de Vennootschap. Er is onvoldoende gesteld om daarnaast aan te nemen dat zij feitelijk als bestuurder als bedoeld in artikel 2:354 BW zijn aan te merken.’
136.
De Vennootschap heeft in feitelijke aanleg gesteld dat Inversiones en [B] de feitelijke zeggenschap hadden over de Vennootschap. De Vennootschap wees ter zake op het rapport van de onderzoeker, inhoudende dat Inversiones ([B]), nadat zij het aandelenbelang van Invernostra had overgenomen en daarmee meerderheidsaandeelhouder was geworden de feitelijke (instructie)macht had om haar beleid door te zetten en dat zij een overwegende invloed op de Vennootschap had en deze ook uitoefende.51.
137.
Tegen de achtergrond van de vaststellingen van de OK in zijn hiervoor geciteerde overwegingen en van de door de Vennootschap ingenomen stellingen, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van de OK in rov. 3.66 dat onvoldoende is gesteld om Inversiones en [B] aan te merken als feitelijk bestuurders als bestreden door art. 2:354 BW. Aangenomen moet immers worden dat de OK met die aanduiding (‘feitelijk bestuurders’) doelt op andere — niet formeel bestuurder zijnde — personen die (niettemin) feitelijk het beleid van de Vennootschap hebben bepaald.52.Nu de OK vaststelt dat i) voor de Vennootschap belangrijke beslissingen (mede) door Inversiones dienden te worden genomen, ii) dat Inversiones feitelijk opdrachtgever van de (wel) formele bestuurder Equity Trust was en dat Equity Trust immer de door Inversiones gegeven instructies opvolgde, zonder ook maar in één geval een eigen afweging te hebben gemaakt en iii) dat Inversiones en [B] (kennelijk: daarom) als feitelijke opdrachtgevers van de bestuurders [C] en Equity Trust in gelijke mate als die bestuurders verantwoordelijk zijn te houden voor het vastgestelde wanbeleid van de Vennootschap, valt niet in te zien wat de Vennootschap nog meer had moeten aanvoeren om de conclusie te rechtvaardigen dat Inversiones en [B] als feitelijke bestuurders verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de kosten van het onderzoek. Het oordeel van de OK in rov. 3.66 geeft althans blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepassingsvereisten van art. 2:354 BW ook ten aanzien van feitelijke bestuurders, dan wel omtrent de eisen die aan de stelplicht van de Vennootschap te dien aanzien gesteld kunnen worden.
REDENEN WAAROM:
In ieder van de principale cassatieberoepen:
- —
het beroep dient te worden verworpen, kosten rechtens;
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van Holding I, respectievelijk de Vennootschap jegens Inversiones en [B]:
- —
de bestreden beschikking van de OK dient te worden vernietigd, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 18 januari 2013
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2013
Zie kort en krachtig J.W.H. van Wijk, Ondernemingsrecht, de Hoge Raad en het enquêterecht: een overzicht, Ondernemingsrecht 2007, 117 (par. 7).
Vgl. recent o.m. HR 18 november 2011, RvdW 2011, 1422 (rov. 3.3.2); HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390 (rov. 3.5.3) en HR 9 november 2011, NJ 2011, 553 (rov. 4.5.3).
Ook in rov. 3.38 spreekt de OK van ‘de belangen van de Vennootschap en van haar onderneming, het belang van Vesta daaronder begrepen.’
Raaijmakers, Joint Ventures, 1976, p. 143. Uit T.P. van Duuren, De joint venture-vennootschap, 2002, p.97–98 blijkt eveneens dat het gaat om de belangen van alle vennoten in de joint venture en niet enkel om het belang van een van hen.
In het middelonderdeel wordt op zichzelf terecht tot uitgangspunt te worden genomen dat het belang van de Vennootschap de resultante is van de betrokken deelbelangen, vgl. o.a. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/395, HR 13 juli 2007, JOR 2007/178, rov. 4.5 en de voorafgaande conclusie onder 3.4 en Van Veen, noot onder HR 17 december 2010, NJ 2011/213, maar dat heeft de OK niet miskend.
Laat staan het belang van slechts (een) enkele aandeelhouder(s).
De OK ziet de onderneming (het hotel) kennelijk als de door de Vennootschap, zij het via een dochtervennootschap, gedreven onderneming. Zie rov. 3.20.1, alsook voetnoot 4 hiervoor. Waar de OK in rov. 3.4 overweegt dat de Vennootschap zelf geen onderneming voert, bedoelt hij dit dan ook kennelijk in meer enge (formele) zin.
De OK stelt vast dat de betalingen van Vesta onder meer strekten ten behoeve van de betaling van salarissen door Efesyde, rov. 2.30.
Vgl. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/827: ‘Bestuur en raad van commissarissen van de moeder dienen bij het nastreven van het vennootschappelijk belang (het ondernemingsbelang daaronder begrepen) niet alleen te letten op de moeder zelf maar op de belangen van het gehele concern, dus ook van de groepsvennootschappen die onder de moeder ressorteren.’
Deze wet is per 1 oktober 2012 in werking getreden, Stb. 2012, 301.
Verzoekschrift sub 137–145.
Vgl. conclusie A-G Timmerman sub 3.24–3.27 vóór HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 m.nt. G. van Solinge.
A-G Timmerman in zijn conclusie (onder 4.11) voor HR 30 maart 2012, NJ 2012, 423 (ASMI II).
Vgl. GS Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 5 bij art. 284 en hiervoor, sub 35. Zie HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 (Laurus) (rov. 3.9) en de conclusie van A-G Timmerman (onder 3.60) daarvoor.
Vgl. HR 6 juni 2003, NJ 2003/486, conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.24.
Zie het desbetreffende pleidooi sub 119.
Vgl. pleitnotities van Invernostra en [C] sub 29–31 en het verweerschrift van Invernostra en [C] sub 109–132.
Het desbetreffende rapport, als productie 9 overgelegd door Invernostra en [C], houdt op p. 2 in: ‘We have been (…) requested to provide commentary as to the factors that we consider should be taken into account in determining the value of Efesyde at the date of conversion, and in particular whether it is conceivable that the value as implied by the conversion of the Friusa payable was representative of market value.’
In het verzoekschrift van Invernostra en [C] wordt in voetnoot 116 op p. 69 en 70 verwezen naar voetnoot 70 op p. 40. De aldaar aangehaalde stellingen in feitelijke aanleg betroffen evenwel de fase vóór de omissie en zijn reeds daarom niet van belang voor het antwoord op de vraag of het onmogelijk zou zijn geweest de emissie terug te draaien (in combinatie met een andere wijze van het van de balans van Efesyde doen verdwijnen van de vordering van Inversiones). De OK behoefde in deze stellingen overigens ook niet te lezen — zoals hij kennelijk ook niet heeft gedaan — dat de bank vóór de emissie slechts kon leven met deze wijze van het van de balans doen verdwijnen van de vordering van Inversiones. Hetzelfde geldt voor de stellingen waarnaar in het verzoekschrift van Inversiones en [B] onder 1.10.1 wordt verwezen.
Zie ook het verzoekschrift van Equity Trust onder 4.18.
Vgl. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/390, onder verwijzing naar Principe II.1 Corporate Governance Code.
Vgl. over deze maatstaf GS Rechtspersonen, artikel 355 Boek 2 BW, aant. 2.1 en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/791.
Zo ook J.W. de Groot en P.S. Bakker, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2010–2011, 2011, p. 252.
OK 8 maart 2010, ARO 2010, 44 (All Round Cargo Holding).
Vertaald geciteerd in het verweerschrift van Inversiones en [B] onder 5.88
Zie voor het niet-eenduidige karakter van een entire agreement clausule de conclusie van A-G Timmerman (onder 3.12 en 3.13) in de zaak Lundiform/Mexx (rolnummer 11/05299) van 4 januari jl.
Vgl. het in rov. 3.37 geciteerde en door de OK onderschreven verslag van de onderzoeker: ‘Als beslissend moment in deze periode beschouwt onderzoeker het ontslag van het bestuur van Vesta, aangezien die gebeurtenis tot gevolg had dat de (potentiële) inkomstenstroom uit Vesta werd afgesneden en daarmee enig vooruitzicht op dividend vanuit Vesta illusoir was geworden.’
Vgl. HR 1 maart 2002, NJ 2002/296, rov. 3.2–3.4.
Vgl. over de mogelijkheid van wanbeleid in geval van (slechts) een enkele gedraging (maar wel) met mogelijk zeer ernstige gevolgen kort Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/790 met vermelding van relevante rechtspraak.
Zie onder meer recent B.F. Assink, Toerekening van wetenschap aan een rechtspersoon — Een verbindende benadering, in: Verbindend recht (K.F. Haak-bundel), 2012, p. 38 (onder 9 sub a).
Zie het desbetreffende verweerschrift onder 218.
Zie het onderzoeksverslag onder 10.1.17.
Vgl. voor de bevoegdheid van de OK om naar aanleiding van aanknopingspunten in het onderzoeksverslag nader onderzoek te doen GS Rechtspersonen, artikel 354 Boek 2 BW, aant. 9.3. Zie HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus) (rov. 3.11).
Aldus HR 18 april 2003, NJ 2003, 286 (RNA) (rov. 3.21).
Zie HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite).
Vgl. voor de invulling van de maatstaf van verantwoordelijkheid voor een onjuist beleid en de vraag of deze afwijkt van de in het verband van art. 2:9 aan te leggen maatstaf Groene Serie Rechtspersonen, 9.2 Verantwoordelijk voor onjuist beleid bij: Burgerlijk Wetboek Boek 2, Artikel 354. In HR 4 april 2003, NJ 2003, 538 (Jaarsma) is geoordeeld dat een veroordeling van een bestuurder in de kosten op de voet van art. 2:354 BW niet betekent dat die bestuurder reeds daarom op grond van art. 2:9 BW schadeplichtig is jegens de vennootschap.
Zie hiervoor, voetnoot 31.
Zie het onderzoeksverslag, p. 74 e.v.
Vgl. Groene Serie Rechtspersonen, 9.3 Uit het verslag bij: Burgerlijk Wetboek Boek 2, Artikel 354 (Verhaal kosten van de enquête)
De OK is niet gebonden aan het oordeel van de onderzoeker, aldus HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite) (rov. 4.4.2).
Zie het verzoekschrift van Holding I van 11 januari 2009, p. 20 en 21, onder 48 en 49.
Zie het desbetreffende pleidooi onder 34–36
Zie het verzoekschrift van Holding I van 7 juni 2001, p. 14 onder 39.
Zie het verzoekschrift van Holding I van 7 juni 2001, p. 59, onder 193 en 194.
Zie het verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek ex art. 2:354 B.W., van de Vennootschap van 8 september 2011, onder 58–64.
Vgl. over de mogelijkheid om de vennootschap de kosten van het onderzoek te laten verhalen op dergelijke personen Groene Serie Rechtspersonen, aant. 10 bij art. 2:354 BW.
Beroepschrift 19‑10‑2012
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [A], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: [A]), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nr. 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig [A] in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Als verzoekster, verweerster resp. belanghebbenden in de vorige instantie zijn verschenen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CANCUN HOLDING I B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1019 XB) Amsterdam aan de Stokerkade 100 als indiener van het dit geding inleidend verzoek op grond van art. 2:356 BW (hierna: Holding I), voor wie als advocaat optrad mr. P.A. Josephus Jitta, kantoorhoudende te (1101 BH) Amsterdam Zuid-Oost aan de Entree 51;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CANCUN HOLDING II B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1019 XB) Amsterdam aan de Stokerkade 100 als verweerster tevens indiener van het verzoek op grond van art. 2:354 BW (hierna: Cancun II of de Vennootschap), voor wie als advocaat optrad mr. G.J.G. Bolderman, kantoorhoudende te (1075 AJ) Amsterdam aan de Oranje Nassaulaan 35 (postadres: Postbus 75938, 1070 AX);
- 3.
de vennootschap naar Spaans recht INVERSIONES MA Y MO S.L., gevestigd en kantoorhoudende te Palma de Mallorca, Spanje, als belanghebbende (hierna: Inverionses), voor wie als advocaat optraden mrs. I. Wassenaar en R.B. van Hees, kantoorhoudende te (1075 BC) Amsterdam aan de Prins Hendriklaan 16 (postadres: Postbus 75655, 1070 AR);
- 4.
de heer [B], wonende te [woonplaats], Spanje, als belanghebbende (hierna: [B]), voor wie als advocaat optraden mrs. I. Wassenaar en R.B. van Hees, kantoorhoudende te (1075 BC) Amsterdam aan de Prins Hendriklaan 16 (postadres: Postbus 75655, 1070 AR);
- 5.
de vennootschap naar Spaans recht INVERNOSTRA S.L. (UNIPERSONAL), gevestigd en kantoorhoudende te Palma de Mallorca, Spanje, als belanghebbende (hierna: Invernostra), voor wie als advocaat optraden mrs. B. Verkerk en P. Haas MBA, kantoorhoudende te (3072 AP) Rotterdam aan de Wilhelminakade 1 (postadres: Postbus 4302, 3006 AH);
- 6.
de heer [C], wonende te [woonplaats], Spanje, als belanghebbende (hierna: [C]), voor wie als advocaat optraden mrs. B. Verkerk en P. Haas MBA, kantoorhoudende te (3072 AP) Rotterdam aan de Wilhelminakade 1 (postadres: Postbus 4302, 3006 AH);
- 7.
de naamloze vennootschap EQUITY TRUST CO. N.V., gevestigd en kantoorhoudende te (1077 ZX) Amsterdam aan de Strawinskylaan 3105, Atrium, (hierna: Equity Trust of ET), voor wie als advocaten optraden mrs. P.D. Olden en E.N. de Jong, kantoorhoudende te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 (postadres: Postbus 7113, 1007 JC).
[A] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, gegeven en uitgesproken op 19 juli 2012 onder zaaknummer 200.088.528/01 OK.
Verzoeker voert tegen de beschikking van de Ondernemingskamer aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als in de ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van de beschikking is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen, redenen.
Op het moment van de indiening van dit verzoekschrift beschikt verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van de ondernemingskamer op 22 september 2011. Verzoeker behoudt zich hier het recht voor om cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding zal geven.
Het proces-verbaal is opgevraagd en wordt zo spoedig mogelijk na ontvangst worden nagezonden.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze tweede fase in een enquêteprocedure over de gang van zaken en het beleid van een Nederlandse joint venture-vennootschap en ‘lege’ holding die als enig doel heeft het fiscaal faciliteren van de joint venture tussen de buitenlandse aandeelhouders die sinds 2008 als joint venture partners in een langlopend (financieel) conflict zijn verwikkeld.
De Ondernemingskamer heeft in de bestreden beschikking geoordeeld en beslist dat uit het verslag van de onderzoeker is gebleken van wanbeleid van de joint venture vennootschap en heeft als voorziening op de voet van art. 2:356 BW bestuursbesluiten vernietigd en op de voet van art. 2:354 BW de oud-bestuurders hoofdelijk veroordeeld om de gemaakte onderzoekskosten aan de vennootschap te betalen.
In de in cassatie bestreden beschikking heeft de Ondernemingskamer ten onrechte het belang van de vennootschap zodanig gelijkgesteld (laten samenvallen) met die van de aandeelhouders/joint venture partners, dat het bestuur van deze lege — louter fiscale — holding verantwoordelijk werd voor het voor de groep(svennootschappen) te bepalen concernbeleid bestaande in de (strategische) coördinatie en de positionering van de joint venture in de markt, terwijl de (uitsluitende) centrale leiding en (dagelijkse) feitelijke en bindende instructiemacht ligt bij haar aandeelhouders als joint venture partners.
Aldus heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het belang van de vennootschap (en de daaraan verbonden onderneming) en de beperkte taak en zelfstandigheid (autonomie) van het bestuur van een joint venture vennootschap in de concernverhoudingen van een geval als het onderhavige. Daardoor heeft de Ondernemingskamer ook een onjuiste maatstaf aangelegd voor de vaststelling van het door één van de aandeelhouders aan de vennootschap verweten wanbeleid en voor de veroordeling van de oud-bestuurders in de betaling van de onderzoekskosten.
Inleidende opmerkingen omtrent in dit geding vaststaande feiten
In cassatie zal van de door de Ondernemingskamer in rov. 2.1 tot en met 2.54 vastgestelde vaststaande feiten moeten worden uitgegaan. Voor zover van belang, gaat het in deze zaak, samengevat, om het volgende.
(i)
De Vennootschap is op 25 augustus 2005 door Holding I opgericht als houdstervennootschap van een in Mexico gevestigde vennootschap — welke later is hernoemd tot — Efesyde S.A. de C.V. (hierna: Efesyde). Efesyde zou een hotelcomplex ‘Secret Silver Sands’ realiseren in Cancun, Mexico.
Bestuurders van Efesyde waren, vanaf 15 december 2006, [betrokkene 1] (tot 1 juli 2009), [betrokkene 2] (tot 12 augustus 2009) en [betrokkene 3]. Per 1 juli 2009 zijn [B] en [C] naast bestuursvoorzitter [betrokkene 3] tot bestuurslid benoemd.
(ii)
In oktober 2006 is de Spaanse aandeelhouder van Holding I, Frajuma Inversiones Un. S.A. (hierna: Frajuma), met Friusa S.A. (hierna: Friusa), de Spaanse aandeelhouder van Inversiones, overeengekomen dat Friusa in het hotelcomplex zou investeren. In november 2006 heeft Holding I 50% van de aandelen in de Vennootschap aan Inversiones overgedragen tegen betaling van € 6.262.000.
(iii)
In de in verband met deze participatie gesloten aandeelhoudersovereenkomst van 13 november 2006 tussen Frajuma en Friusa werd bepaald dat de Vennootschap in december 2006 50% van de aandelen in Efesyde in onderpand zou geven aan Inversiones totdat de bouw van het hotel was afgerond. Vastgelegd werd dat dit geen beletsel zou mogen vormen voor het verkrijgen van een bankfinanciering voor de uitvoering van het project. Partijen waren al in oktober 2006 overeengekomen om de benodigde financiering voor de voltooiing van het hotelcomplex gezamenlijk aan te vragen en hiervoor hoofdelijk garant te staan, mits de benodigde financiering zou worden verkregen van Caja de Ahorros y Monte de Piedad de las Baleares (Sa Nostra) (hierna: Sa Nostra), een Spaanse ‘spaarkas’ en groepsvennootschap van Invernostra. Sa Nostra was de huisbank van Friusa.
(iv)
De uiteindelijke aandeelhouders van Frajuma zijn leden van de familie [betrokkene 1–3], met name de broers [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) en [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) en hun moeder [betrokkene 3] ([betrokkene 3]) (hierna tezamen: [betrokkene 1–3]).
De uiteindelijke aandeelhouders van Friusa zijn leden van de familie [B].
(v)
Op 25 juli 2007 heeft Banco Sabadell, als onderdeel van een bankensyndicaat waartoe ook Sa Nostra behoorde, een lening verstrekt aan Efesyde ad (in totaal) maximaal USD 60 miljoen.
(vi)
Vesta Tours N.V., een op Curaçao gevestigde vennootschap (hierna: Vesta), is in december 2007 opgericht door het trustkantoor The United Trust Company N.V. (hierna: United Trust). United Trust heeft de aandelen in Vesta eind december 2007 overgedragen aan de Vennootschap. Een vertegenwoordiger van het trustkantoor, [vertegenwoordiger] (hierna: [vertegenwoordiger]), is toen bestuurder van Vesta gebleven.
(vii)
Overeenkomstig daartoe tussen Frajuma/Holding I en Friusa/Inversiones gemaakte afspraken heeft Frajuma (of een groepsvennootschap) het hotelcomplex in Cancun ontwikkeld en gebouwd en heeft Friusa (of groepsvennootschap) zorg gedragen voor de technische installaties in het complex.
In augustus 2008 is de bouw afgerond en is het hotel in bedrijf genomen. Inversiones/Friusa heeft wegens de verrichte installatiewerkzaamheden een vordering op Efesyde van ruim USD 14,5 miljoen.
(viii)
De totale begroting van het project bedroeg ruim USD 107 miljoen. Het gebudgetteerde bedrag voor de bouw van het hotel bedroeg USD 56.369.000. Deze begroting is gedurende de bouw in overleg met de vertegenwoordigers van Holding I en Inversiones (resp. [betrokkene 1–3] en [B]) aangepast naar USD 62.000.000 in april 2008 en uiteindelijk naar USD 72.244.000 in juni/juli 2008. De totale kosten voor de bouw van het hotel bedroegen USD 77.732.000. Inclusief grond, bouw, financieringskosten etc. waren de projectkosten uiteindelijk ongeveer USD 140 miljoen.
(ix)
De administratie, inclusief de boekingen, alsmede de sales & marketing ten behoeve van het hotelcomplex zijn door Efesyde uitbesteed aan AM Resorts Management LLC (hierna: AM Resorts), een Amerikaanse vennootschap. Op 28 juli 2008 sloot Efesyde daartoe een sales & marketing overeenkomst met Cunir Tours Ltd. (hierna: Cunir); Cunir sloot vervolgens een dergelijke overeenkomst met Vesta en Vesta op haar beurt met AM Resorts. De inkomstenstromen van AM Resorts zouden aldus via Vesta en Cunir naar Efesyde worden doorgeleid. Vesta kocht de kamers in tegen een door Cancun Groep in overleg met AM Resorts bepaald basistarief. De boekingen van hotelkamers zouden door Vesta tegen vastgestelde contractprijzen aan touroperators worden gefactureerd, geïnd en gestort op Vesta's bankrekening bij Banco Sabadell in Miami, Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS). AM Resorts bemiddelde bij de contracten met de touroperators en ging deze contracten namens Vesta met de touroperators aan. Deze zouden de hotelkamers als onderdeel van all inclusive arrangementen buiten de (toenmalige) Nederlandse Antillen verkopen.
(x)
Op basis van een zogeheten ruling van de belastinginspecteur te Curaçao van omstreeks 25 juli 2008 kwalificeert Vesta als een ‘E-zone company’ voor de toepassing van de winstbelasting op de (toenmalige) Antillen en is zij onderworpen aan een belastingtarief van 2%. De fiscale structuur was aldus opgezet dat nagenoeg alle met de exploitatie van het Secret Silver Sands hotel gegenereerde winst voor rekening van Vesta op Curaçao tegen 2% zou worden belast. De door Vesta gegenereerde netto winst zou dan aan de Vennootschap worden uitgekeerd als dividend. Tot november 2009 hadden kamerboekingen via AM Resorts nog geen winst gegenereerd, maar die werd wel verwacht.
(xi)
In de zomer dan wel het (vroege) najaar van 2008 is tussen [B] en [betrokkene 1–3] onenigheid ontstaan over onder meer de kosten (van de bouw) van het hotel. Volgens Inversiones zouden de meerkosten van de bouw te wijten zijn aan wanbeheer en aan fraude van Frajuma en met name [betrokkene 2] als projectuitvoerder. Partijen waren het desondanks — wel — erover eens dat het hotel funding nodig had. AM Resorts heeft in die periode haar werkzaamheden tijdelijk opgeschort.
(xii)
Volgens Holding I zouden [B] en [betrokkene 1–3] hebben afgesproken dat Inversiones en Holding I elk een noodkrediet ad EUR 1,5 miljoen aan de Vennootschap (die de bedragen zou doorgeleiden aan Efesyde) zouden verstrekken. Holding I heeft dit bedrag betaald, Inversiones niet. Inversiones heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag mocht worden verrekend met de schuld die Efesyde aan Inversiones althans Friusa (dan wel een groepsvennootschap) had uit hoofde van de aanleg van de technische installaties in het hotelcomplex.
(xiii)
Op 21 januari 2009 is tussen partijen een ‘schikking’ getroffen in de vorm van een aandeelhoudersovereenkomst tussen Holding I en Inversiones.
In artikel 1 is bepaald dat voor de vennootschap belangrijke beslissingen door de beide aandeelhouders unaniem moeten worden genomen. Afgesproken werd dat er een nieuwe lening zou worden aangevraagd bij Sa Nostra (ad USD 3 miljoen) en dat bij Banco Sabadell een aanvullende financiering zou worden gevraagd ad USD 12 miljoen (ten behoeve van Efesyde). De lening van USD 3 miljoen was winstdelend en werd door Invernostra verstrekt. Deze zou volgens artikel 2 onder meer worden aangewend ter voldoening aan de bestaande verplichtingen jegens Banco Sabadell en zou (kunnen) worden omgezet in (7% van de) aandelen in de Vennootschap. De nieuwe financiering van Banco Sabadell zou volgens artikel 5 worden gebruikt om de schuld van de vennootschap aan Holding I ad € 1,5 miljoen terug te betalen en om de schuld van Efesyde aan Friusa (dan wel groepsvennootschap) af te lossen tot een bedrag van, in totaal, USD 6,6 miljoen. Een mogelijk met Invernostra te sluiten (aandeelhouders)overeenkomst zou volgens artikel 11 geen afbreuk doen aan de rechten en verplichtingen zoals bepaald onder de aandeelhoudersovereenkomst tussen Holding I en Inversiones.
(xiv)
Ter uitvoering van de overeenkomst van 21 januari 2009 sloten Invernostra, de Vennootschap, Holding I, Inversiones en Frajuma op 12 maart 2009 een overeenkomst waarbij Invernostra aan de vennootschap een winstdelende lening ad USD 3 miljoen (bijna EUR 2,2 miljoen) verstrekte. Op diezelfde dag sloten deze partijen een aandeelhoudersovereenkomst die van toepassing zou zijn indien de winstdelende lening zou worden omgezet in een aandelenbelang van Invernostra van 7% in de Vennootschap.
(xv)
Op of omstreeks 29 april 2009 hebben de gezamenlijke aandeelhouders, de Vennootschap en Efesyde — eveneens ter uitvoering van de overeenkomst van 21 januari 2009 — het verzoek aan Banco Sabadell gedaan om Efesyde een aanvullende financiering ad USD 12 miljoen te verstrekken.
(xvi)
Invernostra heeft gebruik gemaakt van voormelde omzettingsmogelijkheid: bij akte van uitgifte van 18 juni 2009 verwierf zij 7% in het aandelenkapitaal van de Vennootschap — in de vorm van 1.354 aandelen C tegen een nominale waarde van € 1 — tegen inbreng van (de vordering uit hoofde van) de lening ad USD 3 miljoen.
(xvii)
De aandelen in de Vennootschap zijn vanaf dat moment gehouden in de volgende verhouding: Holding I 46,5% (aandelen A), Inversiones 46,5% (aandelen B) en Invernostra 7% (aandelen C).1.
(xviii)
Op 18 juni 2009 vond ook een bestuurswisseling bij de Vennootschap plaats. Tot dan toe waren de bestuurders van Inversiones ([B] en [betrokkene 4]) respectievelijk Holding I ([betrokkene 1–3] en [A]) tevens bestuurders van de Vennootschap. Op die dag trad [betrokkene 1–3] af als bestuurder A zodat [A] als enig bestuurder A resteerde. [B] trad af als bestuurder B en Equity Trust werd op bindende voordracht van aandeelhouder B (Inversiones) benoemd tot bestuurder B. Op bindende voordracht van aandeelhouder C (Invernostra) werd [C] benoemd tot bestuurder C.
(xix)
Banco Sabadell stelde, op 22 juni 2009, als voorwaarde voor het in overweging nemen van het verzoek een additionele financiering van USD 12 miljoen, dat de vordering van Inversiones/Friusa voor verrichte installatiewerkzaamheden van MXN 197.312.987 ofwel (naar de wisselkoers op 31 december 2008) ruim USD 14,5 miljoen (of bijna EUR 10,4 miljoen) — zoals was vermeld in de concept jaarrekening 2008 van Efesyde maar waarover Banco Sabadell in strijd met de leningsovereenkomst van 25 juli 2007 niet door Efesyde zou zijn geïnformeerd — binnen 15 dagen van de balans van Efesyde moest verdwijnen. Bij gebreke daarvan zou bovendien de reeds verstrekte syndicaatslening (van USD 60 miljoen) direct worden opgeëist.
(xx)
Nadat door omzetting van de vordering van Inversiones/Friusa in aandelenkapitaal van Efesyde aan de door Banco Sabadell gestelde voorwaarde was voldaan, heeft de bank op 9 juli 2009 te kennen gegeven toch niet bereid te zijn de verzochte financiering te verstrekken.
(xxi)
Tot 1 juli 2009 hield de Vennootschap 99,9% (aandelen A en aandelen B) in het kapitaal van Efesyde en [betrokkene 3] 0,1% (één aandeel A). Op 1 juli 2009 heeft Efesyde 197.312.987 — tegen nominale waarde — nieuwe aandelen B uitgegeven aan Inversiones tegen inbreng van de vordering van Inversiones/Friusa op Efesyde van MXN 197.312.987. Ook zijn aan de Vennootschap — eveneens tegen nominale waarde — aandelen uitgegeven, tegen betaling van € 1,5 miljoen. De Vennootschap wendde daartoe het bedrag aan dat door Holding I in december 2008 aan haar als noodkrediet was verstrekt. Door deze emissie verkreeg Inversiones een belang van 78% in Efesyde. Het belang van de Vennootschap in Efesyde ‘verwaterde’ naar 22%.
(xxii)
Op 10 juli 2009 besloot het bestuur van de Vennootschap om een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (BAvA) bijeen te roepen tegen 12 augustus 2009 met het oog op een verhoging van haar maatschappelijke kapitaal en een emissie van 10.438.511 nieuwe aandelen B aan Inversiones en 785.695 nieuwe aandelen C aan Invernostra. Inversiones zou de nieuwe aandelen B volstorten door inbreng van de door haar verkregen nieuwe aandelen in Efesyde; Invernostra zou de nieuwe aandelen C volstorten door verrekening met de bestaande agioreserve van de aandelen C. Holding I is niet gevraagd haar belang in de Vennootschap op een soortgelijke wijze uit te breiden.2.
Ingevolge de statuten van de Vennootschap moesten alle aandeelhouders ter vergadering aanwezig zijn en aldaar vóór de voorstellen stemmen om tot een geldig besluit te komen.
(xxiii)
De BAvA is op 12 augustus 2009 niet doorgegaan maar (bij brief van 29 juli 2009) uitgesteld tot 31 augustus 2009. De agendapunten voor die vergadering waren dezelfde.
(xxiv)
Holding I heeft bij brieven van 28 augustus 2009 aan de Vennootschap, Inversiones en Invernostra bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen besluitvorming op 31 augustus 2009. Zij is vervolgens niet ter vergadering verschenen. Omdat daardoor het statutair vereiste quorum niet werd gehaald, zijn in die vergadering geen besluiten genomen. Wel werd overeenkomstig de daarvoor in de statuten gegeven regeling een nieuwe BAvA uitgeschreven voor 5 oktober 2009, met — wederom — gelijkluidende agenda.3. De voor 5 oktober 2009 geplande BAvA heeft niet plaatsgevonden.
(xxv)
Op 21 september 2009 verzocht Holding I de Ondernemingskamer het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap in te stellen en onmiddellijke voorzieningen te treffen.
(xxvi)
Op 1 oktober 2009 heeft Invernostra haar aandelen C overgedragen aan Inversiones, die daardoor over een aandelenbelang in de Vennootschap kwam te beschikken van 53,5%.
(xxvii)
Op 2 september 2009 heeft [A] een e-mail van het Spaanse advocatenkantoor Garrigues — dat zowel in Spanje als in Mexico voor Inversiones en Invernostra optrad — met het verzoek om een volmacht af te geven aan Mexicaanse advocaten in verband met een BAvA van Efesyde te houden op 8 september 2009. [A] heeft ondanks een daarop gericht verzoek geen agenda ontvangen.
Wel werd duidelijk dat een wijziging van de posities van de bestuurders zou kunnen plaatsvinden en dat sprake was van een voornemen om het kapitaal van Efesyde te verhogen door uitgifte van aandelen aan Inversiones ten bedrage van door deze gedane eerdere stortingen in Efesyde, te weten: ongeveer USD 1,28 miljoen (om de ‘default’ termijn onder de syndicaatslening van 25 juli 2007 aan Banco Sabadell te betalen), USD 400.000 (als lening) en USD 150.000 (als lening).4.
(xxviii)
Begin september 2009 is er een onenigheid ontstaan tussen [B], enerzijds, en [betrokkene 1] en [betrokkene 2], anderzijds, omtrent het niet overmaken van boekingsinkomsten door Vesta (via Cunir) aan Efesyde, waarmee de salarissen van de werknemers van het hotel zouden moeten worden betaald.
(xxix)
Op 2 september 20095. heeft [vertegenwoordiger] van [B] namens Efesyde de opdracht gekregen om USD 375.000 aan Efesyde over te maken. [betrokkene 1] heeft daarop alle partijen te kennen gegeven dat er geen toegang was tot de Vesta bankrekening. [B] heeft het bestuur van Vesta nog tweemaal verzocht om betaling van USD 375.000 direct aan Efesyde. Betaling heeft niet plaatsgevonden.
(xxx)
Op 21 september 2009 liet [A] per e-mail aan [betrokkene 1–3] ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en [B] weten dat [B] hem had gevraagd ervoor te zorgen dat een door Vesta aan de vennootschap betaald bedrag van USD 150.000 dat bestemd was kosten van de Vennootschap te voldoen, werd (terug) overgemaakt aan Efesyde. Die (terug)betaling door de Vennootschap heeft niet plaatsgevonden.
(xxxi)
Daarop heeft [B] het bestuur van de Vennootschap doen verzoeken op 22 september 2009 een bestuursvergadering bijeen te roepen om onder meer de Vennootschap als enig aandeelhouder van Vesta te doen besluiten tot vervanging van het bestuur van Vesta.
(xxxii)
Op 22 september 2009 heeft [B] (via Garrigues) per e-mail aan [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) van Equity Trust (als bestuurder B van de Vennootschap) bericht dat Efesyde, gezien het feit dat de broers [betrokkene 1 en 2] hadden besloten geen betalingen meer over te maken van Vesta aan Efesyde, besloten had de marketing van het Secret Silver Sands hotel gedurende een bepaalde periode zelf te gaan doen. Volgens het bericht zou Vesta in de structuur vervangen worden door een nieuwe joint venture- vennootschap, op te richten door Inversiones en AM Resorts.
(xxxiii)
Op 6 oktober 2009 verzocht [B] (via Garrigues) het bestuur van de Vennootschap het bestuur van Vesta te vervangen door — slechts — één nieuwe bestuurder, het kantoor van Equity Trust op Curaçao, om op die manier kosten te besparen.
(xxxiv)
Zowel [C] als [A] hebben op 20 oktober 2009, na aandringen van [B] (die zei gelden ten behoeve van de loonbetalingen van Efesyde nodig te hebben), laten weten in te stemmen met deze beoogde bestuurswisseling; Equity Trust was daarmee van aanvang af akkoord.
(xxxv)
Bij mail van 21 oktober 2009 heeft de Vennootschap ([A]) het bestuur van Vesta bevestigd dat Vesta (kennelijk) geen fondsen meer ontving van AM Resorts en dat [B] het bestuur van Vesta wilde vervangen, waarna het contract met AM Resorts zou kunnen worden beëindigd.
Diezelfde dag voegde [A] daar aan toe dat AM Resorts kennelijk ook geen betalingen deed aan Efesyde, vermoedelijk omdat dat tot ‘contractbreuk’ zou leiden, en dat AM Resorts weer zou gaan betalen (aan Efesyde) na beëindiging van het contract met Vesta. Later die dag vroeg [B] [A] een brief te laten ondertekenen door het nieuwe bestuur van Vesta waarin Vesta de touroperators vroeg direct aan Efesyde te laten betalen nu die tijdelijk de boekingsgelden zou verwerken.6.
(xxxvi)
Op 22 oktober 2009 heeft [A] een e-mail aan het bestuur van Vesta gestuurd waarin hij meldde dat het bestuur van de Vennootschap reden had om aan te nemen dat inkomsten die Vesta ontving niet werden afgedragen aan Cunir en/of Efesyde.
(xxxvii)
[betrokkene 6] reageerde bij e-mail van 23 oktober 2009 en verklaarde dat Vesta tot 15 september 2009 betalingen had gedaan, maar dat vanaf die datum Efesyde was begonnen de touroperators rechtsreeks te factureren, waardoor Vesta geen boekingsgelden meer ontving (en dus ook niet kon doorbetalen). [A] heeft dit nog diezelfde dag aan [B] gemeld en tegelijkertijd gezegd dat hij hoe dan ook Vesta zou informeren omtrent het voornemen om haar bestuur te ontslaan.
(xxxviii)
Op 24 oktober 2009 heeft [A] per e-mail het bestuur van Vesta te kennen gegeven dat diens reactie het bestuur van de vennootschap niet had overtuigd om van het ontslag af te zien. In antwoord op een daaropvolgende reactie van [betrokkene 1] heeft [A] hem op 26 oktober 2009 laten weten dat het ontslagbesluit was genomen.
(xxxix)
Op 29 oktober 2009 heeft [A] het bestuur van Vesta bericht dat het bij aandeelhoudersbesluit van 27 oktober 2009 was ontslagen en dat N.V. Fides en Equity Trust Company (Curaçao) N.V. (hierna: Equity Trust Curaçao) tot nieuwe bestuurders waren benoemd.
In het bestuursbesluit van 27 oktober 2009 staat dat het bestuur van Vesta de gelegenheid is gegeven om op het ontslagbesluit te reageren alvorens het besluit genomen zou worden.
(xl)
Op of omstreeks 4 november 2009 heeft het nieuwe bestuur van Vesta (Equity Trust Curaçao en N.V. Fides) een brief aan de touroperators verzonden waarin werd verzocht de boekingsgelden direct naar Efesyde te geleiden (zoals al sinds 15 september 2009 gebeurde). In die brief is vermeld dat deze betalingsomleiding tijdelijk zou zijn.7.
(xli)
Op 3 november 2009 vond in Mexico een BAvA van Efesyde plaats, waar de Vennootschap en [betrokkene 3] niet zijn verschenen en is besloten tot uitgifte van 39.209.201 nieuwe aandelen in het kapitaal van Efesyde aan Inversiones.8.
(xlii)
Op grond van haar voorlopige oordeel in haar beschikking van 30 oktober 20099. dat sprake was van gegronde redenen tot twijfel aan een juist beleid van de Vennootschap heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 4 november10. [commissaris] aangewezen als commissaris van de Vennootschap.
(xliii)
[A] heeft op 10 november 2009 te kennen gegeven als bestuurder A te willen aftreden.
(xliv)
Op 21 december 2009 zijn tijdens een BAvA van de Vennootschap het door [A], Equity Trust (bestuurder B) en [C] (bestuurder C) aangeboden ontslag per 1 december 2009 aanvaard en Equity Trust benoemd tot bestuurder C. Equity Trust is per 19 januari 2010 afgetreden als bestuurder; sindsdien is [betrokkene 6] als bestuurder C — voorlopig — de enig bestuurder van de Vennootschap.
(xlv)
Op 25 januari 2010 is het bestuur van Vesta wederom vervangen. Vervolgens is namens Vesta de touroperators aangezegd dat zij in het vervolg rechtstreeks aan Vesta dienden te betalen. Vesta heeft niettemin geen enkele betaling ontvangen.
(xlvi)
Nadat de Ondernemingskamer bij beschikking van 29 januari 201011. de door Inversiones gehouden aandelen C ten titel van beheer voor de duur van het geding overgedragen aan [commissaris], heeft zij bij de beschikking van 28 april 201012. een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de Vennootschap. De onderzoeker heeft het verslag de griffier van de Ondernemingskamer doen toekomen, wat bij beschikking van 8 april 201113. ter inzage is gelegd voor belanghebbenden.
(xlvii)
In het verslag zijn de volgende conclusies in hoofdstuk 10 getrokken, voor zover van belang:
‘10.1.1.
De Vennootschap is in het leven geroepen als een ‘means to an end’, namelijk het fiscaal faciliteren van een joint venture: het exploiteren van een hotelresort in Cancun, Mexico. Bestuurders van (aanvankelijk) beide aandeelhouders werden tevens als bestuurder van de Vennootschap benoemd en de Vennootschap fungeerde als het verlengstuk van de aandeelhouders; zij gaf (in beginsel) uitvoering aan hetgeen de aandeelhouders voor ogen hadden.
10.1.2.
De Vennootschap heeft echter niet alleen als een fiscaal gedreven, ‘lege’ holding opgetreden in de periode waarin tussen de aandeelhouders consensus bestond, maar (tot op zekere hoogte) ook nadat er een aandeelhoudersconflict was ontstaan. Het komt de onderzoeker voor dat de Vennootschap zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijke complexiteit van haar positie en het belang waarop zij zich diende te richten.
10.1.3.
Onderzoeker heeft niet geconstateerd dat de Vennootschap één van haar aandeelhouders — in casu Cancun Holding I — ongelijk heeft behandeld bij de conversie van de vordering van Inversiones op Efesyde in aandelen Efesyde. Cancun Holding I heeft zowel met betrekking tot de conversie zelf als de ruilverhouding — nominale waarde in plaats van marktwaarde van de aandelen — uitdrukkelijk ingestemd. Zij is er dus mee akkoord gegaan dat Inversiones (al dan niet tijdelijk) een aanzienlijk belang in Efesyde verwierf ten koste van haar eigen indirecte belang in Efesyde.
10.1.4.
Onderzoeker constateert wel dat binnen het bestuur van de Vennootschap geen wezenlijke discussie heeft plaatsgevonden over dit onderwerp. Het bestuur van de Vennootschap heeft naar het oordeel van de onderzoeker onvoldoende onderkend dat Inversiones door verkrijging van een meerderheidsbelang in Efesyde zonder dat het herstel van de aandelenverhoudingen werd veiliggesteld, een machtspositie verwierf die in potentie — en helaas ook bewaarheid — tot desastreuze (en wellicht onomkeerbare) gevolgen zou kunnen leiden. Dit klemt temeer, omdat de Vennootschap als aandeelhouder van nagenoeg 100% van het aandelenkapitaal van Efesyde, een duidelijk eigen belang had. Het gegeven dat de conversie onder tijdsdruk plaatsvond, ontslaat de Vennootschap niet van haar verantwoordelijkheid.
10.1.5.
Vóór 1 juli 2009 bestond er al onenigheid tussen de aandeelhouders, die na 1 juli 2009 alleen maar verergerde. Het leek er al vrij snel op dat Inversiones geen intentie (meer) had om haar verkregen aandelenbelang in Efesyde terug te draaien, in ieder geval niet zonder volledige voldoening in cash van haar vordering.
10.1.6.
Aan de eigen zelfstandige rol heeft het bestuur van de Vennootschap in de cruciale periode tussen de eerste verwatering van het belang van de Vennootschap in Efesyde (1 juli 2009) en de tweede verwatering van haar belang in Efesyde (3 november 2009) onvoldoende invulling gegeven naar het oordeel van de onderzoeker. Dit geldt ook wanneer de betrokken beslissingen worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissingen en met inachtneming van de taak waarvoor het bestuur van de Vennootschap toen stond (niet met hindsight bias).
10.1.7.
Als beslissend moment in deze periode beschouwt onderzoeker het ontslag van het bestuur van Vesta, aangezien die gebeurtenis tot gevolg had dat de (potentiële) inkomstenstroom uit Vesta werd afgesneden en daarmee enig vooruitzicht op dividend vanuit Vesta illusoir was geworden. De afweging dat dit werd gedaan ten gunste van het Hotel waaruit de Vennootschap (op termijn) revenuen zou ontvangen, was gezien de verwatering van het belang van de Vennootschap in Efesyde en de toenemende macht die Inversiones in deze periode uitoefende over de Cancun groep, niet realistisch.
10.1.8.
Meermalen heeft [A] aangegeven dat hij niet anders kon dan de wensen van meerderheidsaandeelhouder Inversiones uit te voeren en dat de druk hoog werd opgevoerd. Het bestuur had er in dat geval ook voor kunnen (en misschien wel moeten) kiezen om zich te onthouden van medewerking, dan wel in het uiterste geval af te treden. De stelling ‘wij konden niet anders’ disculpeert hen niet. Ook niet indien het gaat om trustkantoren en/of personen die — al dan niet als vriendendienst — bestuurder zijn van naar hun idee een ‘lege huls’.
10.1.9.
Met betrekking tot de vraag van de Ondernemingskamer of de gelijkheid van aandeelhouders is geschonden doordat het aandelenbelang van Invernostra in de Vennootschap niet eerst aan Cancun Holding I zou zijn aangeboden alvorens het aan Inversiones over te dragen, merkt onderzoeker op dat hem niet is gebleken dat het belang van Cancun Holding I is geschonden. Noch op basis van de wet, noch op basis van de (al dan niet door Spaans recht beheerste) aandeelhoudersovereenkomsten, noch op basis van de statuten van de Vennootschap, diende Invernostra haar belang in de Vennootschap eerst aan Cancun Holding I aan te bieden alvorens dit belang aan Inversiones over te dragen. Bovendien heeft de Vennootschap zich onthouden van medewerking aan de overdracht door Invernostra van haar aandelenbelang aan Inversiones. De positie die de Vennootschap heeft ingenomen door zich — al dan niet op juiste gronden [voetnoot 58: Immers, het bestuur overwoog na advies van Tax omtrent aansprakelijkheid van het bestuur van de Vennootschap, in te stemmen met de overdracht. Toen dat niet nodig bleek, is daarvan afgezien (zie hoofdstuk 5)] — van medewerking aan de overdracht te onthouden, geeft geen blijk van een verkeerde opstelling. (…)
10.1.11.
Het heeft onderzoeker wel in het algemeen bevreemd hoezeer het bestuur van de Vennootschap zich (op onderdelen) heeft laten leiden door haar aandeelhouders en hoe (vaak) beperkt de wetenschap en/of daadkracht bij hen was omtrent een aantal — al dan niet cruciale — gebeurtenissen en/of vennootschappelijke zaken. Dit terwijl het bestuur van de Vennootschap (mede) bestond uit hoger opgeleide en deels financieel onderlegde personen en tevens een professionele partij, in casu een trustkantoor. (…)
10.1.13.
Uit de (concept) jaarrekening (…) over 2008 (…) blijkt dat er onzakelijke transacties zijn verricht tussen de Vennootschap en (enige van) haar dochtervennootschappen en tussen de Vennootschap en haar aandeelhouders.
Aanzienlijke leningen waaraan geen schriftelijke afspraken ten grondslag liggen (terzake van terugbetalingsregelingen en timing daarvan) en waarvoor geen rente wordt berekend, kan onderzoeker niet billijken. (…)
10.1.15.
Onderzoeker stelt vast dat het bestuur van de Vennootschap (in ieder geval [A] en Equity Trust/[betrokkene 5]) heeft getracht de oorspronkelijke aandelenverhoudingen van
- (i)
de Vennootschap in Efesyde; en
- (ii)
de aandeel-houders in de Vennootschap, te herstellen.
Zo heeft [A] een stappenplan opgesteld voor de inbreng van het belang van Inversiones in Efesyde, in de Vennootschap, en een memo over (het herstel van) de verwatering van de aandeelhouders opgesteld en aan de aandeelhouders rondgestuurd voor commentaar. Toen bleek dat partijen ook over dit laatste stuk geen consensus konden bereiken, besloot [A] af te treden als bestuurder van de Vennootschap. Ook heeft het bestuur van de Vennootschap veelvuldig juridisch advies ingewonnen (…).
10.1.16.
Onderzoeker plaatst wel vraagtekens bij de dubbelrol van [A] als bestuurder van zowel de Vennootschap als Cancun Holding I ten tijde van het op handen zijnde ontslag van Vesta (in de periode september — oktober 2009). [A] heeft op 25 september 2009 aandeelhouders en medebestuursleden van de Vennootschap aangegeven te willen aftreden als bestuurder van Cancun Holding I omdat hij — in verband met de door Cancun Holding I verzochte enquêteprocedure — een tegenstrijdig belang voorzag. [A] had — nu hij het ontslag van het bestuur van Vesta eigenlijk niet kon billijken — ook toén reeds kunnen besluiten af te treden als bestuurder van de Vennootschap. Het (bewust) niet informeren van Cancun Holding I (waarvan hij toen nog formeel nog bestuurder was) heeft onderzoeker bevreemd.
10.1.17.
Verder merkt onderzoeker op dat [C] bij de uitoefening van zijn taak als bestuurder van de Vennootschap (voornamelijk) gericht lijkt te zijn geweest op het belang van Invernostra (en mogelijk ook Inversiones) en niet een duidelijke rol als bestuurder van de Vennootschap heeft gespeeld. Met een vetorecht ten aanzien van een aantal belangrijke beslissingen, heeft hij het besluitvormingsproces van het bestuur van de Vennootschap bemoeilijkt. Hierbij verdient wel opmerking dat het bestuur geen besluiten had kunnen nemen indien niet tenminste één van beide overige bestuurders, Equity Trust dan wel [A], hiermee ook hadden ingestemd.
Aangezien Equity Trust echter op (al dan niet uitsluitende) instructie van Inversiones handelde, bleek het keren van het tij niet mogelijk.
10.1.18.
De elkaar opvolgende negatieve ontwikkelingen vanaf het voorjaar 2009 tot heden hebben de continuïteit van de onderneming in gevaar gebracht. De Vennootschap staat op de rand van faillissement en wordt op dit moment in leven gehouden door Cancun Holding I.
10.1.19.
Onderzoeker komt tot de slotconclusie dat de Vennootschap zich (vaak) onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijke complexiteit van haar positie en het belang waarop zij zich diende te richten. Er zijn nauwelijks voorafgaande grondige analyses gemaakt waarvan toekomstig herstel van eventuele negatieve gevolgen van te nemen besluiten (met al dan niet bijbehorende garanties), onderdeel hadden moeten uitmaken. Het argument dat de besluiten onder druk van Inversiones dan wel Invernostra tot stand kwamen, disculpeert de Vennootschap (in beginsel) niet.
10.1.20.
Onderzoeker merkt tenslotte nog het volgende op. Het komt onderzoeker voor dat het aandeelhoudersgeschil tussen Inversiones en Cancun Holding I op wrange wijze (mede) via deze enquêteprocedure wordt uitgevochten. Onderzoeker meent dat van opzettelijk onjuist handelen van de kant van het bestuur van de Vennootschap geen sprake was. Veeleer lijkt het bestuur van de Vennootschap zich te laat te hebben gerealiseerd dat ook het besturen van een (zogenaamde) ‘lege’ holding een (grote) complexiteit aan afwegingen en handelen mee kan brengen.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Bij dit geding inleidend verzoekschrift heeft Holding I de Ondernemingskamer verzocht te verstaan dat uit het verslag is gebleken van wanbeleid van de Vennootschap, het zogenoemd Verwateringsbesluit en Vesta-besluit te vernietigen en te bepalen dat tijdelijk zou worden afgeweken van het bepaalde in artikel 22 lid 3, vanaf de derde zin, van de statuten van de Vennootschap, zodanig dat de buitengewone vergadering van aandeelhouders die statuten op het punt van de blokkerende minderheidsstemrechten op de aandelen C kan wijzigen.
De Vennootschap heeft bij zelfstandig verzoek op de voet van artikel 2:354 BW verzocht om Inversiones, Invernostra (als aandeelhouders) en [B], Equity Trust, [C] en [A] (als voormalige bestuurders) hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de Vennootschap van het door de Ondernemingskamer vast te stellen bedrag aan onderzoekskosten.
Naast overige belanghebbenden heeft [A] gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht te bepalen dat van wanbeleid bij de Vennootschap geen sprake was en te bepalen dat hij voor het door de Ondernemingskamer vast te stellen wanbeleid niet verantwoordelijk is geweest.
Na de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van de Ondernemingskamer op 22 september 2011, alwaar [A] zijn standpunt nader heeft laten toelichten door zijn advocaat (A. Schennink) overeenkomstig en met overlegging van diens pleitaantekeningen, heeft de ondernemingskamer in de hier bestreden beschikking van 19 juli 201214. verstaan dat
‘uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Cancun Holding II B.V., (…) is gebleken van wanbeleid zoals in de rechtsoverwegingen 3.21, 3.22, 3.27, 3.41 en 3.44 is omschreven’,
en heeft daarop het verzoek van Holding I voor het overige toegewezen, de vergoeding van de onderzoeker bepaald en, met toewijzing van het verzoek van de Vennootschap, [C], Equity Trust en [A] hoofdelijk veroordeeld die onderzoekskosten aan de vennootschap te betalen (te vermeerderen met BTW en wettelijke rechte).
Vanwege de navolgende rechts- en motiveringsklachten kan [A] zich niet verenigen met datgene wat de Ondernemingskamer, ook overigens, heeft geoordeeld en beslist op de wijze en gronden waarop zij heeft gedaan en voorzover hierna bestreden.
Klachten
Met juistheid15. heeft de Ondernemingskamer, gelet op het overwogene in rov. 3.4 en 3.26 in onderlinge samenhang bezien, op grond van het onderzoeksverslag onder nr. 10.1.1 tot uitgangspunt genomen dat de Vennootschap enkel: ‘in het leven [is] geroepen als een ‘means to an end, namelijk het fiscaal faciliteren van een joint venture’ (als fiscaal gedreven ‘lege holding’ (nr. 10.1.2), waarbij de bestuurders van (aanvankelijk) beide aandeelhouders ‘als bestuurders van de Vennootschap [zijn] benoemd en de Vennootschap fungeerde als het verlengstuk van de aandeelhouders; zij gaf (in beginsel) uitvoering aan hetgeen de aandeelhouders voor ogen hadden.’
Zoals de Ondernemingskamer in rov. 3.4 op grond van het onderzoeksverslag vaststelde, voerde de Vennootschap zelf géén onderneming; het ‘algemene (concern) ondernemingsbeleid’ werd door aandeelhouders Holding I en Inversiones als joint venture partners gezamenlijk bepaald, wat eveneens gold voor de besluitvorming van de Vennootschap als aandeelhouder van Efesyde en Vesta (zoals bij goedkeuring en vaststelling van jaarrekeningen).
Naar de kern genomen, gaat de Ondernemingskamer gelet op de wijze van benoeming van de individuele bestuurders in het bestuur van deze joint venture vennootschap dat sinds de bestuurswisseling per 18 juni 2009 bestond uit [A] als bestuurder A (Holding I), Equity Trust als bestuurder B (Inversiones) en [C] als bestuurder C (Invernostra) (rov. 2.17), in rov. 3.27, tweede volzin, met juistheid ervan uit dat de bestuurders ieder (ook) een belang van ‘zijn’/‘haar’ aandeelhouder in het bestuur vertegenwoordigde, c.q. behartigde. Voordien werden enkel Holding I en Inversiones als aandeelhouders/joint venture partners vertegenwoordigd in het bestuur door [B]/[betrokkene 4] (Inversiones) en [betrokkene 1–3]/[A] (Holding I), die haar belangen in deze (50/50-)verhouding tót 18 juni 2009 gelijkelijk konden behartigen.
Hiervan uitgaande wordt in de volgende drie middelonderdelen evenwel opgekomen tegen de hierna volgende oordelen en daarop voortbouwende beslissing(en) tot vaststelling dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Vennootschap is gebleken van wanbeleid, als omschreven in rov. 3.21, 3.22, 3.27 en 3.41 en in rov. 3.63 en 3.65 (mede) ten grondslag gelegd aan haar oordelen en daarop voortbouwende beslissing(en) tot veroordeling van [A] met [C] en Equity Trust als oud-bestuurders tot betaling aan de Vennootschap van de door de Ondernemingskamer bepaalde kosten van het onderzoek.
Géén centrale leiding c.q. algemeen te bepalen concernbeleid vanuit de Vennootschap
1.
Door voor haar beoordeling van het dit geding inleidende verzoek van Holding I tot vaststelling van wanbeleid, in rov. 3.4 te oordelen en tot uitgangspunt voorop te stellen:
‘3.4
In dit geval is sprake van een door de aandeelhouders Holding I en Inversiones als een gelijkwaardige (50/50) joint venture opgezette vennootschap, in het bestuur van welke de beide aandeelhouders (aanvankelijk) gelijkelijk waren vertegenwoordigd, hetgeen meebrengt dat het belang van de joint venture vennootschap (de Vennootschap) tot op zekere hoogte samenvalt met dat van haar aandeelhouders: de facto immers dient iedere besluitvorming gezamenlijk plaats te vinden, ook nu de Vennootschap zelf geen onderneming voert en in feite uitsluitend haar beleid ter zake van haar dochtervennootschappen Efesyde en Vesta aan de orde is. Zelfs indien de feitelijke leiding en de dagelijkse bedrijfsvoering op het niveau van de dochtervennootschappen niet rechtstreeks zou worden verstoord door een meningsverschil op aandeelhoudersniveau tussen Inversiones en Holding I, zal een dergelijk meningsverschil niettemin aan de besluitvorming door de Vennootschap als (enig) aandeelhouder omtrent het ter zake van haar dochtervennootschappen te voeren (concern) beleid — de (strategische) coördinatie en de positionering van de joint venture in ‘de markt’ — in de weg kunnen staan. Dat algemene (concern) ondernemingsbeleid wordt immers door de beide aandeelhouders van de Vennootschap gezamenlijk bepaald. Zulks geldt evenzeer voor de besluitvorming van de Vennootschap overigens, als aandeelhouder van Efesyde en Vesta, bijvoorbeeld tot goedkeuring en vaststelling van dier jaarrekeningen’;
welk uitgangspunt zij in rov. 3.26 en 3.27 als volgt nader heeft onderbouwd en uitgewerkt:
‘3.26
(…) Naar de Ondernemingskamer in 3.4 heeft overwogen, valt het belang van de Vennootschap als 50/50 joint venture tot op zekere hoogte samen met dat van haar aandeelhouders en dient in deze opzet alle besluitvorming de facto gezamenlijk plaats te vinden. Ook de onderzoeker constateert in zijn verslag (par. 10.1.1.):
‘De Vennootschap is in het leven geroepen als een ‘means to an end’, namelijk het fiscaal faciliteren van een joint venture: het exploiteren van een hotelresort in Cancun, Mexico. Bestuurders van (aanvankelijk) beide aandeelhouders werden tevens als bestuurder van de Vennootschap benoemd en de Vennootschap fungeerde als het verlengstuk van de aandeelhouders; zij gaf (in beginsel) uitvoering aan hetgeen de aandeelhouders voor ogen hadden.’
Het is in die setting dat de aandeelhouders hebben besloten om Invernostra als financier van de Vennootschap ook in het aandelenkapitaal te doen participeren. In overeenstemming met de gelijkwaardigheid van de joint venture partners zijn hun beider participaties gelijk gebleven; aan Invernostra als minderheidsaandeelhouder zijn bepaalde, aan haar aandelen C verbonden, vetorechten betreffende belangrijke besluiten van zowel bestuur als aandeelhoudersvergadering van de Vennootschap toegekend. De aard van de joint venture bracht mee dat ook de Vennootschap er in beginsel belang bij had dat het evenwicht tussen joint venture partners gehandhaafd bleef, althans hersteld werd. In deze omstandigheden diende (het bestuur van) de Vennootschap er op toe te zien dat — ook met het oog op de tussen haar aandeelhouders gerezen geschillen — de verschillende bij haar onderneming betrokken belangen adequaat en met een grote zorgvuldigheid werden behartigd en uiteen werden gehouden. (…)
3.27
De Ondernemingskamer rekent het bestuur van de Vennootschap in dit verband tevens aan dat het zich er bepaald onvoldoende van bewust is geweest dat het risico van een — onaanvaardbare — belangenvermenging acuut was geworden. Aangenomen moet worden dat de onderscheiden bestuurders ieder een eigen belang (inclusief dat van ‘zijn’/‘haar’ aandeelhouder) hebben gehad om zich niet in de kwestie van de verkoop van het Invernostra-belang te mengen en zich afzijdig te houden. Ten onrechte heeft het bestuur daarom, toen bekend werd dat Invernostra haar gehele 7%-belang aan Inversiones wenste te verkopen, niet getracht om de 50/50 verhouding tussen de joint venture partners/aandeelhouders van de Vennootschap te (doen) herstellen en heeft het voorts zelfs nagelaten om de andere, niet bij de voorgenomen overdracht betrokken joint venture partner/aandeelhouder (Holding I) daarvan op de hoogte te stellen. (…)’;
en het overwogene in rov. 3.4 (kennelijk) ook bij haar verdere beoordeling tot uitgangspunt te nemen in rov. 3.19.2, 3.20.1–3.22, 3.25.2–3.27, 3.39–3.41, 3.45, 3.53.1 en rov. 3.63, 3.64.1–3.67 en het daarop voortbouwend dictum van de beschikking, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van het vennootschappelijk belang en de daaraan verbonden onderneming alsmede de taak van het bestuur van een joint venture vennootschap onder de omstandigheden van een geval als het onderhavige, dan wel is de motivering van haar beschikking niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn in het licht van de gedingstukken en, meer in het bijzonder, de (hierna bedoelde) stellingen en/of verweren van [A] in vorige instantie.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting en uitwerking:
1.1 a.
Kennelijk (en ten onrechte) in navolging van de in het verslag neergelegde onjuiste rechtsopvatting van de onderzoeker in paragraaf 3.1.4:
‘3.1.1.
De Vennootschap is een (klassiek) voorbeeld van een holding met als (enig) doel het (fiscaal) faciliteren van een joint venture gevormd door Inversiones en Cancun Holding I, die tot doel had (het exploiteren van) een hotelressort in Cancun, Mexico. Bestuurders van — aanvankelijk — beide aandeelhouders werden in eerste instantie tevens benoemd als bestuurders van de Vennootschap en de Vennootschap gaf vervolgens uitvoering aan hetgeen deze aandeelhouders voor ogen hadden. Totdat er een (duidelijk) geschil tussen de aandeelhouders ontstond, heeft de Vennootschap (in grote lijnen) steeds op deze wijze uitvoering gegeven aan haar taak.
3.1.2.
Betrokkenen benadrukken steeds dat de Vennootschap een ‘lege holding’ is. hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat van centrale leiding vanuit de Vennootschap geen sprake zou zijn; immers de Vennootschap voerde (louter) de door de aandeelhouders uitgezette koers uit. Een constellatie zoals de Cancun groep zou dan geen concern zijn.
3.1.3.
Alhoewel de wet niet expliciet vermeldt, wordt in het algemeen aangenomen dat het element van ‘centrale leiding’ verdisconteerd is in het groepsbegrip. Bartman meent daarom dat een 50/50 joint venture in beginsel niet als een groepsmaatschappij kan worden aangemerkt (en dus geen concern doet ontstaan), omdat in dat geval geen van (beide) partners — bij gebrek aan beslissende zeggenschap — de centrale leiding uitoefent over de joint venture.
3.1.4.
Onderzoeker is echter van mening dat de Cancun groep wel degelijk kan worden aangemerkt als een concern waarbij van de Vennootschap centrale leiding werd gevoerd dan wel had kunnen worden gevoerd. De Vennootschap had namelijk de ‘feitelijke macht’ doordat zij de mogelijkheid had — als nagenoeg 100% aandeelhouder — om de bestuurders van haar dochtervennootschappen te benoemen en te ontslaan. Hierdoor kan de ‘centrale leiding’ in een groep uiteindelijk worden ‘doorgezet’.
3.1.5.
(…) het gegeven dat de Vennootschap (al dan niet) in het leven is geroepen om als ‘lege huls’ te fungeren, ontslaat haar naar het oordeel van onderzoeker niet van haar (vennootschappelijke) plicht; zij dient zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming, daarbij tevens in ogenschouw nemende de belangen van haar dochtermaatschappijen’;
heeft de Ondernemingskamer in (rov. 3.4 e.v. en rov. 3.26 e.v. van) haar beschikking ten onrechte onder de gegeven feiten en omstandigheden de centrale leiding over de joint venture, c.q. de daarmee verbonden (groeps)vennootschappen, (mede) als ‘ter zake van haar dochtervennootschappen te voeren (concern) beleid’ waaronder begrepen: ‘de (strategische) coördinatie en de positionering van de joint venture in ‘de markt’’ (rov. 3.4), neergelegd bij c.q. toebedeeld/toegerekend aan (het bestuur van) de Vennootschap.
Door in rov. 3.4 e.v. en rov. 3.26 e.v. te oordelen en verder tot uitgangspunt te nemen
- (i)
dat het belang van de Vennootschap als 50/50 joint venture tot op zekere hoogte samenvalt (samenviel) met dat van haar aandeelhouders Inversiones en Holding I, in welke opzet alle besluitvorming de facto gezamenlijk diende plaats te vinden, in die zin dat de aard van de joint venture meebracht dat ook de Vennootschap in beginsel er (steeds) belang bij had dat het evenwicht c.q. de 50/50 verhouding tussen Holding I en Inversiones als joint venture partners/aandeelhouders gehandhaafd bleef althans werd hersteld,
- (ii)
reden waarom het bestuur van de Vennootschap naar haar oordeel erop steeds diende toe te zien dat, ook met het oog op de tussen haar aandeelhouders gerezen geschillen, de verschillende bij haar onderneming betrokken belangen adequaat en met een grote zorgvuldigheid werden behartigd en uiteen gehouden, miskende de Ondernemingskamer dat — zoals in feitelijke instantie was aangevoerd16. en in het verslag (nr. 3.1.1.) vastgesteld17. — de (met het voor dagelijkse uitvoering van het door alle aandeelhouders van de Vennootschap gezamenlijk bepaald ‘algemeen (concern) ondernemingsbeleid’ verband houdende) feitelijke instructiemacht in de door Holding I en Inversiones gekozen joint venture-(groeps)structuur (volledig) toekwam aan, en daarbinnen (steeds) uitsluitend werd uitgeoefend door, de aandeelhouders van de Vennootschap die als joint venture partners gezamenlijk besluiten namen en moesten nemen over het dagelijks te voeren algemeen (concern) ondernemingsbeleid, dat de Vennootschap en haar dochtervennootschappen verder dienden uit te voeren.
Zoals naar thans heersende rechtsopvatting meer algemeen en ook in een geval als het onderhavige gelet op het (specifieke) joint venture-karakter wordt aangenomen,18. is met de afhankelijkheidsverhouding tussen aandeelhouders/joint venture partners en de door hen opgezette vennootschap (svorm) immers, als zodanig en zonder meer, hun feitelijke instructiemacht over (het bestuur van) deze joint venture vennootschap gegeven, ongeacht of in statuten/beheersovereenkomst tussen joint venture partners een bepaling omtrent een instructiebevoegdheid is opgenomen en ongeacht of er — zoals in casu — (slechts) sprake is van een instrumentele vennootschap (‘lege huls’).
In (de gegeven omstandigheden van) een geval als het onderhavige is het bestuur van zulk een vennootschap, mede gelet op de sinds 1 oktober 2012 in werking getreden wijziging van art. 2:239 lid 4 BW,19. gehouden om de instructies van de (algemene vergadering van) aandeelhouders op te volgen indien — en voor zover — er geen strijd is met het belang van deze vennootschap en de daaraan verbonden onderneming.20.
Aldus was (is) ter uitvoering van het door de aandeelhouders/joint venture partners binnen de groep (svennootschappen) hier ook steeds sprake van bindende instructies aan het bestuur van de Vennootschap vanuit de bij haar aandeelhouders rustende gezamenlijke centrale leiding in/over de joint venture, welke leiding daardoor in de Vennootschap en de groep(svennootschappen) werd c.q. kon worden ‘doorgezet’.
Daarmee was (is) het bestuur van de Vennootschap, in beginsel, steeds verplicht om deze bindende instructies van de aandeelhouders op te volgen, waarbij irrelevant is of sprake was (is) van (slechts) algemene dan wel concrete instructies tot uitvoering van het door hen gezamenlijk bepaalde algemeen (concern) ondernemingsbeleid.
Door, (kennelijk) met de onderzoeker, in rov. 3.4 e.v. en 3.26 e.v. ervan uit te gaan dat
- (i)
het door het bestuur van de Vennootschap in acht te nemen belang van deze joint venture vennootschap (tot op zekere hoogte) samenvalt (samenviel) met dat van haar aandeelhouders als (50/50) joint venture partners in welke opzet alle besluitvorming gezamenlijk dient (diende) plaats te vinden, en
- (ii)
bij een meningsverschil/geschil op aandeelhoudersniveau de besluitvorming omtrent het ter zake van haar dochtervennootschappen (groepsvennootschappen) te voeren concernbeleid (bestaande in de (strategische) coördinatie en de positionering van de joint venture in de markt), aan het bestuur van de Vennootschap over te laten (waardoor hun centrale leiding in de groep werd ‘doorgezet’ c.q. de centrale leiding vanuit de Vennootschap had kunnen en moeten worden gevoerd), heeft (ook) de Ondernemingskamer het vorenstaande miskend, c.q. voorbijgezien aan de door het joint venture-karakter bepaalde beperkte zelfstandigheid van de Vennootschap om haar beleid — laat staan: concern beleid — te bepalen binnen de onder de centrale leiding van haar aandeelhouders/joint venture partners staande economische eenheid waarin zij en haar dochtervennootschappen met Inversiones en Holding I organisatorisch — als groep/concern — zijn verbonden.
Het door het bestuur van de Vennootschap bij vervulling van zijn taak te betrekken belang/doel van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming viel geheel samen met de belangen van de aandeelhouders bij door hen bepaald concernbeleid.
Anders dan de Ondernemingskamer kennelijk en ten onrechte van oordeel is geweest en bij haar verdere beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen, betekende dit echter niet dat het bestuur van de Vennootschap naast/in plaats van haar aandeelhouders Inversiones en Holding als joint venture partners (ook niet bij een onderling geschil) op grond van het bepaalde in art. 2:9 en 2:239 BW gehouden was (is), c.q. kon (kan) worden, tot het bepalen/voeren van een vervangend concernbeleid ter zake van haar dochtervennootschappen bestaande in de (strategische) coördinatie en positionering van de joint venture in de markt. Voor zover het concernbelang zulks vergde (vergt), diende het bestuur van de Vennootschap als joint venture vennootschap zich te laten leiden door de centrale leiding en inzichten van haar aandeelhouders, door wie dat algemeen (concern) ondernemingsbeleid gezamenlijk werd (wordt) bepaald.
b.
Bovendien, of althans, is niet begrijpelijk — en/of innerlijk tegenstrijdig — dat de Ondernemingskamer het bepalen van het algemeen concern ondernemingsbeleid voor (c.q. ter uitvoering door) groepsvennootschappen in de joint venture in rov. 3.4 aanmerkt als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de aandeelhouders van de Vennootschap (Inversiones en Holding I) als joint venture partners en, tegelijkertijd, als bestuurstaak en (eind)verantwoordelijkheid aan het bestuur van de Vennootschap oplegt/toeschrijft/toedicht het ter zake van haar dochtervennootschappen te voeren concern beleid, dat (kennelijk) ook betrekking zal (moeten) hebben op: ‘(strategische) coördinatie en de positionering van de joint venture in ‘de markt’’.
Zonder nadere motivering, die (in ieder geval ook) in rov. 3.4 en 3.26–3.27 ontbreekt, is dan ook onbegrijpelijk op grond waarvan de Ondernemingskamer tot dit oordeel is gekomen omdat daartoe, als zodanig en zonder meer, onvoldoende (concludent) is dat de Vennootschap enig aandeelhouder is van de dochtervennootschappen nu (ook dan) de centrale leiding voor bepaling van het ‘algemeen (concern) ondernemingsbeleid’ volgens rov. 3.4 nog steeds een gezamenlijke verantwoordelijkheid was (is) van haar aandeelhouders als joint venture partners, het bepalen van welk (concern)beleid niet toebehoort aan, c.q. kan worden gerekend tot de taak/verantwoordelijkheid (art. 2:9 en 2:239 BW), van het bestuur van de Vennootschap als joint venture vennootschap.21.
c.
Voor zover de Ondernemingskamer met haar bestreden oordeel in rov. 3.4 (en 3.26) dat het vennootschappelijk belang van de Vennootschap samenvalt met de belangen van haar aandeelhouders Inversiones en Holding I, heeft bedoeld (tot uitdrukking te brengen) dat het vennootschapsbelang in de door de Ondernemingskamer bedoelde situatie geheel opgaat in het belang van de joint venture (groep) c.q. concernbelang, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (de reikwijdte van) het bepaalde in art. 2:9 en 2:239 BW in een geval als het onderhavige, nu (ook) dan het vennootschapsbestuur zich moet (blijven) richten naar het vennootschappelijk belang en de daaraan verbonden onderneming, bij welke besluitvorming het belang van de joint venture/groep c.q. het concernbelang wel (steeds) zal worden meegewogen.22.
1.2 a.
Voor zover de Ondernemingskamer het onder 1.1 aangevoerde niet heeft miskend, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel in rov. 3.4 en 3.26 dat het belang van de Vennootschap — gelet op het joint venture karakter — tot op zekere hoogte samenviel (samenvalt) met dat van haar aandeelhouders (Inversiones en Holding I), de aard van de joint venture meebracht dat ook de Vennootschap er in beginsel belang bij had dat het evenwicht tussen hen als joint venture partners bleef althans werd hersteld, het bestuur van de Vennootschap erop diende toe te zien dat ook met het oog op de tussen aandeelhouders gerezen geschillen de bij haar onderneming betrokken belangen adequaat en met een grote zorgvuldigheid werden behartigd en uiteen gehouden en het bestuur (steeds) diende te trachten om de 50/50 verhouding ‘tussen de joint venture partners/aandeelhouders’ te (doen) herstellen en om de andere partner/aandeelhouder (Holding I) op de hoogte te stellen/houden (rov. 3.27). Aldus stelt de Ondernemingskamer in de gegeven omstandigheden te zware/strenge eisen aan de taak van het bestuur van de Vennootschap als bedoeld in art. 2:9 en 2:239 BW, in aanmerking genomen dat, zoals uit het verslag volgt (rov. 3.26), de Vennootschap enkel ten doel heeft (gehad) het fiscaal faciliteren van een joint venture (gevormd door aandeelhouders Inversiones en Holding I), voor het overige een ‘lege’ holding is vanuit welke groepsmaatschappij binnen het concern géén centrale leiding werd c.q. had kunnen worden gevoerd en (steeds) de door de aandeelhouders als joint venture partners (gezamenlijk) uitgezette koers c.q. (concern)beleid heeft moeten uitvoeren.
b.
Althans heeft de Ondernemingskamer deze overwegingen in haar beschikking niet toereikend gemotiveerd om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn in het licht van de, voor de uitkomst van het geding relevante, (essentiële) stelling(en) van [A]23. dat, zoals ook uit het onderzoeksverslag bleek, de Vennootschap slechts in het leven is geroepen voor, c.q. met als enig doel: het fiscaal faciliteren van de door Inversiones en Holding I gevormde joint venture, en het beleid van de vennootschap (en via haar dat van dochtervennootschap Efesyde) werd bepaald door Inversiones en Holding I (gezamenlijk) en géén sprake was van een centrale leiding die vanuit de Vennootschap over de joint venture/dochtervennootschappen werd uitgeoefend en [A] als door Holding I aangestelde bestuurder in de praktijk op instructie van de aandeelhouders met van hen verkregen inlichtingen handelde, waarbij hij zich steeds bewust was van zijn eigen verantwoordelijkheid/autonomie door bij besluitvorming van het bestuur het belang van de Vennootschap en daarbij horende deelbelangen te allen tijde in acht te nemen. Deze (essentiële) stellingen heeft de Ondernemingskamer ten onrechte niet, althans op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, in haar beoordeling (c.q. oordelen en de daarop gegeven beslissing) betrokken.
c.
Voor zover de Ondernemingskamer de onder b. bedoelde stelling(en) van [A] wel in haar beoordeling heeft betrokken gelet op de overweging in rov. 3.4: ‘nu de Vennootschap zelf geen onderneming voert en in feite uitsluitend haar beleid ter zake van haar dochtervennootschappen Efesyde en Vesta aan de orde is’, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, in het licht van deze stelling(en) onbegrijpelijk dat (desalniettemin) de Ondernemingskamer heeft geoordeeld, c.q. heeft kunnen komen tot het oordeel dat ter zake van die dochtervennootschappen vanuit de Vennootschap het concernbeleid werd (kon worden) bepaald, c.q. gevoerd, bestaande in de (strategische) coördinatie en de positionering van de joint venture in de markt.
Géén vast te stellen wanbeleid buiten het onderzoek(sverslag) en daarop gevoerd partijdebat
2.
Door in rov. 3.13–3.44 (meer in het bijzonder rov. 3.13–3.22, 3.25.1–3.27, 3.30–3.41), 3.45, 3.53.1, 3.54–3.57 en/of in rov. 3.58–3.67 (meer in het bijzonder rov. 3.63, 3.64.1, 3.65 en 3.67) en in het daarop voortbouwend dictum van de beschikking te oordelen en te beslissen omtrent de (mate van) ernst van de door Holding I aan het bestuur van de Vennootschap en, meer in het bijzonder, [A] gemaakte verwijten op de wijze en gronden als zij heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer bij beantwoording van de vraag of in de gegeven omstandigheden er sprake is (geweest) van wanbeleid, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van haar bevoegdheid tot vaststelling van wanbeleid op grond van art. 2:355 BW, en/of haar beschikking niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn in het licht van de gedingstukken en, meer in het bijzonder, de (hierna bedoelde) stellingen en/of verweren van [A] in de vorige instantie.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting en uitwerking:
2.1
Gegrondbevinding van één of meer klachten van onderdeel 1 brengt mee dat hetgeen de Ondernemingskamer in voornoemde rechtsoverwegingen voor het overige heeft geoordeeld en beslist, evenmin in stand kan blijven en de bestreden beschikking ook in zoverre zal moeten worden vernietigd.
2.2 a.
Bovendien, of althans, heeft de Ondernemingskamer in de hier bestreden oordelen en beslissing(en) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
- (i)
door, op grond van het overwogene in rov. 3.13–3.41, in rov. 3.45 (althans voor wat betreft [A]) tot de conclusie te komen dat het beleid (van organen) van de Vennootschap
‘zodanig ernstig tekort is geschoten dat — steeds — sprake was van strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap’,
welk door de Ondernemingskamer daar bedoeld handelen respectievelijk nalaten van de Vennootschap — voor zover hier van belang — op de in rov. 3.13–3.41 behandelde hoofdonderwerpen (eerste verwatering, overdracht van de aandelen C, ontslag van het Vesta-bestuur en omleiding van boekingsgelden) wanbeleid oplevert (rov. 3.53.1) en
- (ii)
door, daarop voortbouwend, in rov. 3.58–3.67 tot haar oordeel te komen dat door bedoeld handelen en/of nalaten [A], naast (oud-)bestuurders [C] en Equity Trust, zodanig heeft bijgedragen aan dit wanbeleid (van de Vennootschap) dat ieder van hen ‘voor het geheel aansprakelijk moet worden gehouden’ (voor de kosten van het onderzoek)
- (iii)
in verband waarmee in rov. 3.63, meer algemeen, is overwogen dat als [C], Equity Trust en [A] als (oud-)bestuurders ‘een ernstig verwijt ter zake van de tot het wanbeleid leidende handelingen’ kan worden gemaakt, en in rov. 3.65, meer in het bijzonder, is overwogen dat het handelwijze van [A] op grond van de daar gegeven omstandigheden ‘laakbaar’ was dan wel
‘van een in hoge mate onjuist beleid ter zake waarvan hem persoonlijk een ernstig verwijt moet worden gemaakt en waarvoor hij aansprakelijk is te houden.’
Aldus heeft de Ondernemingskamer miskend24. dat een procedure als de onderhavige als bedoeld in art. 2:355 e.v. BW niet is gericht op de interne aansprakelijkheid van bestuurders (art. 2:9 BW), nu beantwoording van de vraag of in de omstandigheden van een concreet geval sprake is van wanbeleid, enkel betrekking heeft op wanbeleid van de rechtspersoon wat meebrengt dat wanbeleid van zijn organen of degenen die daarvan deel uitmaken aan de rechtspersoon moet worden toegerekend zodat/waarbij voor haar vaststelling van wanbeleid niet vereist was (is) dat elk van de bestuurders persoonlijk wanbeleid kan worden verweten (of dat schade het gevolg is).25.
Immers, vaststelling van de ondernemingskamer dat van wanbeleid van de onderzochte rechtspersoon sprake is, bindt (behoudens cassatie) diegenen die in de tweede fase van de procedure van de enquête zijn verschenen en ofwel tot toewijzing van hetgeen verzocht en/of gevorderd is, hebben geconcludeerd ofwel daartegen verweer hebben gevoerd, maar impliceert niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van de organen van de rechtspersoon voor dat wanbeleid.26.
Naar doel en strekking van een procedure als de onderhavige stelt volgens deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad de ondernemingskamer dan ook niet tevens vast, c.q. is zij aldus niet bevoegd vast te stellen, of en in hoeverre het vastgesteld wanbeleid van een rechtspersoon aan iedere individuele verweerder kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.27.
Daartoe zal afzonderlijk een aansprakelijkheidsprocedure moeten (kunnen) worden gevoerd bij de gewone rechter voor beantwoording van de vraag of de aangesproken persoon tegenover de rechtspersoon zijn bestuurstaak (zie de artt. 2:9 en 2:239 BW) heeft vervuld op de wijze waarop die taak onder de gegeven omstandigheden door een redelijk bekwame en redelijk handelende bestuurder had behoren te worden vervuld, voor welke aansprakelijkheid (uitsluitend) in zo'n procedure — anders dan in een tweede enquêteprocedure als de onderhavige — (juist) als een (strenge) maatstaf wordt (kan worden) voorgeschreven dat met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval de bestuurder persoonlijk een ‘ernstig verwijt’ is te maken, omdat deze bestuurder zich schuldig had gemaakt aan onbehoorlijk bestuur.28.
Om die reden(en) behoort volgens de Hoge Raad naar de bedoeling van de wetgever niet tot de doeleinden van het enquêterecht de beslechting van geschillen van (zuiver) vermogensrechtelijke aard, en evenmin het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen.29. Aldus kan (en mag) de ondernemingskamer in een procedure als de onderhavige niet bindend vaststellen dat een individuele bestuurder vanwege schending van normen van/voor interne verantwoordelijkheid jegens de rechtspersoon (tevens) aansprakelijk is op de voet van art. 2:9 BW.30.
b.
In de hier bestreden rechtsoverwegingen heeft de Ondernemingskamer dit alles miskend, en geoordeeld/beslist in strijd met doel en strekking van een procedure als de onderhavige in de tweede fase van de enquête als bedoeld in art. 2:355 BW in het licht van één der doeleinden van de enquête zoals die de wetgever voor ogen stond: vaststelling van wie verantwoordelijk is (kan worden geacht te zijn) voor wanbeleid van de rechtspersoon. Daarmee, of daardoor heeft de Ondernemingskamer het hiervoor bedoeld onderscheid tussen de enquêteprocedure en de aansprakelijkheidsprocedure uit het oog verloren, heeft zij een verkeerde — te strenge en/of te ruime — maatstaf aangelegd bij vaststelling van het wanbeleid van (het bestuur) van de Vennootschap door te beoordelen of elk van de oud-bestuurders (meer in het bijzonder [A]) een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, en is zij aldus (althans in zoverre) getreden buiten haar bevoegdheid/rechtsprekende taak als bedoeld in art. 2:355 e.v. door in deze tweede (enquête)procedure vast te stellen dat en in welke mate het, uit het verslag blijkend, wanbeleid van de Vennootschap kan worden verweten, c.q. als zodanig en zonder meer is toe te rekenen aan (het handelen/nalaten van) [A] als oud-bestuurder — naast [C] en Equity Trust — waarvoor hij naar het oordeel van de Ondernemingskamer (met zoveel woorden; rov. 3.65): aansprakelijk is te houden, op de gronden en in de mate als zij in voornoemde rechtsoverwegingen heeft beslist.
c.
Voor zover de Ondernemingskamer dit alles niet heeft miskend althans in zoverre niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft zij niettemin voor een geval als het onderhavige een verkeerde — te beperkte — maatstaf aangelegd bij haar beoordeling van de ieder van de (oud-)bestuurders in een joint venture vennootschap toe te schrijven/toe te rekenen verantwoordelijkheid voor het — (mede) op grond van het verslag — vast te stellen wanbeleid van deze vennootschap, omdat zij daarbij dan in de hier gegeven (in het middel vooropgestelde omstandigheden) omstandigheden van een geval als het onderhavige (steeds) mede in aanmerking moet (had moeten) nemen de, uit notulen van bestuursvergaderingen en/of andere stukken blijkende, stemverhouding(en) binnen het bestuur van de vennootschap in de besluitvorming, welk besluit onderwerp vormt van de beoordeling van het vast te stellen wanbeleid, om op grond dáárvan te (kunnen) komen tot een vaststelling van de individuele verantwoordelijkheid van degenen die van het bestuur van de vennootschap onderdeel uitmaken, in de verhouding naar de aan ieder van hen toegekende (reguliere en/of bijzondere c.q. specifieke) zeggenschap(srechten) en/of -verhouding met inachtneming van de statuten van deze vennootschap en (aandeelhouders)overeenkomsten waarin de voor de joint venture gekozen samenwerking is bepaald en uitgewerkt.31.
2.3
Daarmee, of daarnaast, heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.13–3.41, 3.45 en 3.53.1, meer in het bijzonder in rov. 3.20 (tot en met 3.22) en rov. 3.25.1 (tot en met 3.27), blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 2:355 lid 1 BW op grond waarvan (slechts) tot vaststelling dat sprake is van wanbeleid kan worden overgegaan indien uit het (onderzoeks)verslag daarvan is gebleken, c.q. het verslag daarvoor voldoende (concreet) grondslag biedt, hetgeen aldus betekent dat wanneer het onderzoeksverslag niet voldoende aanknopingspunten bevat om te oordelen over het verzoek om wanbeleid vast te stellen, de verantwoordelijkheid voor wanbeleid van de Vennootschap (in zoverre) niet kan worden vastgesteld als daarvoor dan ook géén (voldoende) gronden zijn welke kunnen worden ontleend aan wat in de tweede procedure tijdens de behandeling ter zitting dan wel uit gedingstukken is gebleken of anderszins feitelijk is komen vaststaan, met dien verstande dat daarbij het onderwerp van het onderzoek het kader van het debat van partijen moet hebben gevormd.32.
Indien aan de ondernemingskamer uit het debat dat tussen partijen wordt gevoerd na deponering van het onderzoeksverslag ter griffie, of ambtshalve blijkt dat het verricht onderzoek niet volledig is geweest c.q. de gang van zaken en het gevoerde beleid niet met voldoende volledigheid in beeld had gebracht, kan zij partijen vragen op de zaak betrekking hebbende bescheiden in het geding te brengen, dan wel de onderzoeker(s) vragen aanwezig te zijn tijdens de mondelinge behandeling om een toelichting te geven op het verslag of om een oordeel te geven over stellingen van feitelijke aard die partijen nadien naar voren hebben gebracht, dan wel bij tussenbeschikking gelasten dat het onderzoek (eerst) wordt heropend, alvorens te beslissen of sprake is geweest van wanbeleid waaromtrent het eerdere onderzoek(sverslag) niet volledig is geweest, c.q. geen (voldoende) aanknopingspunten bevatte om terzake te kunnen oordelen.
Door in (rov. 3.20 e.v. en 3.25.1 van) haar beschikking niettemin in afwijking van c.q. zonder daartoe strekkende aanknopingspunten in het verslag te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als zij in de hier bestreden rechtsoverwegingen heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer althans in zoverre miskend dat in deze tweede fase van de enquêteprocedure centraal stonden het verslag van het, in de eerste fase gelast, onderzoek en de beoordeling op basis van (de inhoud van) dat verslag van de vragen of en in hoeverre er sprake is geweest van wanbeleid van de Vennootschap.33.
2.3.1
Daarmee geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting haar oordeel in rov. 3.20 dat, samengevat, hoewel de onderzoeker niet heeft geconstateerd dat de Vennootschap Holding I ongelijk had behandeld (bij de omzetting van de vordering van Inversiones in aandelen Efesyde; zie de passage uit het verslag in rov. 3.14.4) maar — alleen — heeft geconstateerd dat binnen het bestuur van de vennootschap geen wezenlijke discussie heeft plaatsgevonden over dit onderwerp, de Ondernemingskamer ‘in zoverre anders dan de onderzoeker’ heeft geoordeeld dat het bestuur van de Vennootschap ter zake van de eerste verwatering van het belang van de vennootschap in Efesyde alsmede de verdere verwatering van het (indirecte) belang van Holding I in Efesyde ‘wel degelijk ernstige verwijten zijn te maken’, welke verwijten de Ondernemingskamer uitgewerkt heeft in rov. 3.20.1–3.20.2 om op grond dáárvan tot de conclusie in rov. 3.21 te komen dat ‘(het bestuur van) de Vennootschap ter zake van de eerste verwatering en de ontwikkelingen onmiddellijk daarna (tot en met 31 augustus 2009) heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.’
Tot deze conclusie kwam de Ondernemingskamer naar aanleiding van de stelling van Holding I34. (rov. 3.19.1) dat het bestuur van de Vennootschap ‘haar aandeelhouders onredelijk en ongelijk heeft behandeld’ door Inversiones en Invernostra toe te staan om nieuw te emitteren aandelen te verkrijgen tegen inbreng van het belang in Efesyde (Inversiones) en conversie van agio (Invernostra) maar Holding I niet toe te staan om nieuwe aandelen in de Vennootschap te verkrijgen. Op grond van de constatering van de onderzoeker (verslag nr. 10.1.4; rov. 2.54) dat binnen het bestuur ‘geen wezenlijke discussie’ had plaatsgevonden over dat onderwerp heeft de Ondernemingskamer als ernstige verwijten in rov. 3.20.1 het bestuur eerst verweten dat het heeft nagelaten om vóór 1 juli 2009 adequaat vast te (doen) leggen wat door de aandeelhouders van de Vennootschap met de omzetting werd beoogd en waarom voor de gevolgde route van de aandelenuitgifte was gekozen, zonder voorwaarden te stellen ter zake van een zakelijke ruiverhouding alsook het maximum, de duur en wijze van aanwending van het tijdelijk belang van Inversiones. Daarop oordeelde de Ondernemingskamer:
‘(…) [A] heeft gesteld dat er geen aanleiding bestond om namens de Vennootschap aanvullende zekerheden ter zake van de tijdelijkheid van (de Ondernemingskamer verstaat:) het blijven uitstaan van de nieuw uitgegeven aandelen te eisen, omdat daarover tussen Inversiones en Holding I overeenstemming bestond. Daarmee geeft hij echter ervan blijk dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van het eigen belang van de Vennootschap bij de te creëren situatie en de eigen rol en taak van het bestuur van de Vennootschap daarin. Juist dit nalaten (van het vaststellen van een zakelijke ruilverhouding dan wel van het eisen van zekerheden ten aanzien van de tijdelijkheid, ten minste in de vorm van een adequate schriftelijke vastlegging) heeft een situatie geschapen waarin het — vervolgens — mogelijk werd dat de Vennootschap de controle over haar, via haar dochtervennootschap Efesyde gedreven, onderneming blijvend kon verliezen (en daarmee haar continuïteit in gevaar bracht) en waarin de Vennootschap bovendien niet (langer) een eigen positie heeft kunnen kiezen, althans niet een positie die gezien de tussen haar aandeelhouders ontstane onevenwichtige verhoudingen voldoende onafhankelijk was.
De Ondernemingskamer stelt in dit verband vast dat de onderscheiden bestuurders althans [C] en Equity in wezen steeds hebben opgetreden voor het belang van ‘de eigen’ aandeelhouder zonder daarbij het vennootschappelijk belang en daarmee in dit geval het belang van de joint venture te betrekken.’
De Ondernemingskamer heeft hier kennelijk en terecht de stemverhoudingen binnen het bestuur van de Vennootschap (wel) in aanmerking genomen voor vaststelling van de verantwoordelijkheid van [C] en Equity Trust voor het bedoeld wanbeleid.35.
Voor het overwogene zijn, als zodanig, géén (voldoende) aanknopingspunten in het verslag (hoofdstuk 4) om deze aan het adres van (het bestuur van) de Vennootschap, in het bijzonder aan [A], gerichte verwijten te kunnen vaststellen.36. Veeleer blijkt uit het onderzoeksverslag (nr. 4.1.21) dat, na de bestuurswisseling van 18 juni 2009, de Vennootschap akkoord is gegaan nadat Inversiones, Holding I en Invernostra waren overeengekomen dat de vordering van Inversiones op Efesyde zou worden omgezet in nieuwe aan Inversiones uit te geven aandelen, en (zie nrs. 9.2.1 en 10.1.2) dat Holding I zowel met betrekking tot de conversie als de ruilverhouding, nominale waarde in plaats van marktwaarde van de aandelen, uitdrukkelijk heeft ingestemd en dus ermee akkoord was gegaan dat Inversiones al dan niet tijdelijk een aanzienlijk belang in Efesyde zou verwerven ten koste van haar eigen indirect belang in Efesyde; zie aldus ook de feitenvaststellingen van de Ondernemingskamer in rov. 3.15 naar aanleiding van de in rov. 3.14.1 t/m 3.14.5 weergegevens passages in het verslag.
Niet duidelijk is derhalve waarop de Ondernemingskamer desalniettemin, op basis van de inhoud van het verslag, heeft kunnen komen tot het oordeel (dat sprake is van wanbeleid) in rov. 3.20.1 en de daarop voortbouwende conclusie in rov. 3.21/3.22.
2.3.2
Hetzelfde geldt voor haar tweede verwijt in rov. 3.20.2 dat het bestuur na 9 juli 2009, toen vaststond dat de financiering door Banco Sabadell niet doorging, nagelaten heeft uit dat gegeven consequenties te trekken, door ernstig bezwaar te maken tegen de handelwijze van Inversiones en ‘al het redelijkerwijs mogelijke in het werk [te] stellen om de uitgifte van de aandelen Efesyde aan Inversiones (en de Vennootschap) volledig terug te (doen) draaien’. Dienaangaande kwam de Ondernemingskamer tot haar oordeel:
‘(…) Ook dit een en ander heeft het bestuur nagelaten. Integendeel, doordat in het Stappenplan werd aangenomen dat de door Inversiones verkregen aandelen in Efesyde circa USD 14,5 miljoen (dan wel EUR 10,4 miljoen) waard waren, heeft [A] zelfs de eerste verwatering en de daarbij gehanteerde onzakelijke ruilverhouding als uitgangspunt aanvaard. Daarmee heeft hij niet alleen miskend dat de transactie een tijdelijk karakter droeg (zou dragen), maar tevens dat, zo dat tijdelijke karakter daaraan moest komen te ontvallen, dan — minst genomen — de hiervoor bedoelde ruilverhouding nog moest worden aangepast.’
Voor het overwogene zijn, als zodanig, (ook) géén (voldoende) aanknopingspunten in het onderzoeksverslag (nrs. 4.4 e.v.) om de aan het adres van (het bestuur van) de Vennootschap, in het bijzonder aan [A], gerichte verwijten te kunnen vaststellen. Veeleer blijkt (nr. 10.1.15) dat het bestuur van de Vennootschap van wie ‘in ieder geval [A]’ heeft getracht de oorspronkelijke aandelenverhoudingen te herstellen van de Vennootschap in Efesyde en de aandeelhouders in de Vennootschap en het stappenplan met instemming van [betrokkene 1] (Holding I) heeft opgesteld (20 juli 2009): niet alleen voor de inbreng van het belang van Inversiones in Efesyde in de Vennootschap maar ook ter verkrijging van aandelen in de Vennootschap door Holding I tegenover haar storting van € 1,5 miljoen, spoedige aflossing van de vordering van Inversiones op Efesyde, waarna zij en de Vennootschap de door haar nieuw uitgegeven aandelen zouden inkopen en de oorspronkelijke verhoudingen tussen de aandeelhouders van de Vennootschap zouden worden gehandhaafd (onder nr. 4.4.17; zie ook rov. 3.18); en hij ook een memo over het herstel van de verwatering van de aandeelhouders heeft opgesteld en aan deze heeft rondgestuurd voor commentaar (zie onder nr. 10.1.15).
In het licht van (die passages uit) het verslag is onduidelijk dat en op grond waarvan de Ondernemingskamer niettemin op basis van de inhoud ervan heeft kunnen komen tot haar oordeel dat het bestuur had nagelaten al het redelijkerwijs mogelijke in het werk te stellen de uitgifte van de aandelen Efesyde aan Inversiones en de Vennootschap terug te draaien, dat [A] miskende dat de transactie een tijdelijk karakter droeg (zou dragen) en de ruilverhouding nog moest worden aangepast (rov. 3.20.2), en dat aldus sprake is geweest van wanbeleid zoals omschreven in rov. 3.21 en 3.22. Zie over de hiervoor bedoelde handelingen van [A] nader in onderdeel 2.5.1.
2.4
Door in (de hiervoor onder 2 genoemde rechtsoverwegingen van) haar beschikking te oordelen en beslissen tot vaststelling van het wanbeleid van de Vennootschap en de verantwoordelijkheid van [A] naast (oud-)bestuurders [C] en Equity Trust voor de gang van zaken en dat beleid van de Vennootschap op de wijze (en gronden) als zij deed, is de Ondernemingskamer bovendien (of althans) voor wat betreft de ook aan [A] als (oud-)bestuurder gemaakte (ernstige) verwijten, c.q. en de mate van de bij [A] vast te stellen verantwoordelijkheid voor het wanbeleid van de Vennootschap buiten (de grenzen van) de rechtsstrijd in deze tweede fase van de enquêteprocedure getreden, en/of heeft de Ondernemingskamer ten onrechte, in strijd met het bepaalde in art. 24 Rv., (ambtshalve) de door Holding I aangevoerde stellingen aangaande de (mate van) verwijtbaarheid van het handelen en nalaten van [A] en de aan zijn adres gemaakte verwijten (ontoelaatbaar) aangevuld.
Immers, de gedingstukken van de zijde van Holding I — waaronder begrepen het dit geding inleidend verzoekschrift en de pleitaantekeningen van haar procesadvocaat — laten geen andere conclusie/gevolgtrekking toe dan dat Holding I in de eerste plaats Inversiones en [B]37., Invernostra38. en [C]39., en daarnaast het bestuur van de Vennootschap, maar niet [A] in het bijzonder, het wanbeleid heeft verweten en daarvoor verantwoordelijk heeft gehouden; zie ook de samenvatting in rov. 3.10 gelezen in samenhang met rov. 3.13, 3.19.1, 3.23.1, 3.28 en 3.42 van de beschikking.
Ten aanzien van [A]' betrokkenheid als één van de (drie) oud-bestuurders van de Vennootschap heeft Holding I niet die verwijten aan zijn adres gemaakt, althans niet in de ernstige mate van verwijtbaarheid,40. als die welke de Ondernemingskamer, ten onrechte, (ambtshalve) heeft vastgesteld in rov. 3.20, 3.20.1 p. 30–31, 3.20.2 p. 32, 3.27, 3.30–3.38 p. 40, 3.40.1–3.40.3, 3.45 en 3.53.1 (zoals samengevat in rov. 3.63 en 3.65).
2.5
Bovendien, of althans, heeft de Ondernemingskamer in het licht van de volgende stellingen van [A] haar oordelen en beslissingen tot vaststelling van wanbeleid en verantwoordelijkheid van (in het bijzonder) [A] voor dat wanbeleid, niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
Ad 1) Eerste verwatering — rov. 3.13–3.22
2.5.1 a.
Door in rov. 3.13 t/m 3.22 te oordelen en te beslissen op de wijze en gronden als zij heeft gedaan, is de Ondernemingskamer ten onrechte, dan wel op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze voorbijgegaan aan de volgende (voor haar vaststelling van het wanbeleid — als bedoeld in rov. 3.21–3.22 — ten aanzien van de als gevolg van de aandelenemissie ontstane ‘eerste verwatering’ relevante) essentiële stellingen van [A] over de achtergrond van deze als tijdelijke oplossing bedoelde (rov. 3.15) transactie in het licht van de door de aandeelhouders van de Vennootschap gekozen joint venture-structuur (zie hiervoor nader middelonderdeel l):41.
‘2.1
Onderzoeker constateert in § 10.1.4 van het rapport dat binnen het bestuur van de Vennootschap geen wezenlijke discussie zou hebben plaatsgevonden over de uitgifte van aandelen Efesyde aan Inversiones. Daarbij merkt hij op dat onvoldoende onderkend zou zijn dat Inversiones door verkrijging van een meerderheidsbelang in Efesyde zonder dat het herstel van de aandelenverhouding werd veiliggesteld, een machtspositie verwierf. Deze constateringen zijn naar het oordeel van [A] niet juist.
2.2
Zoals Onderzoeker terecht constateert in § 3.1.1 van het Rapport is de Vennootschap een klassiek voorbeeld van ‘fiscale’ holding ten behoeve van een 50/50 joint venture tussen Inversiones en Cancun Holding I. het beleid in de Vennootschap en Efesyde werd bepaald door Inversiones en Cancun Holding I. Er was derhalve geen sprake van een centrale leiding vanuit de Vennootschap.
2.3
[A] was als bestuurder aangesteld door Cancun Holding I en handelde in de praktijk op instructie van beide aandeelhouders. Hij is zich daarbij te allen tijde bewust geweest van zijn eigen verantwoordelijkheid en autonomie en heeft bij zijn besluitvorming altijd het belang van de Vennootschap en de daarbij behorende (deel)belangen in acht genomen.
2.4
Bij de aandelenemissie aan Inversiones was [A] namens de Vennootschap betrokken. Het waren echter de beide aandeelhouders die de inhoud en de structuur van deze emissie bepaalden.
2.5
De reden voor de aandelenemissie was het feit dat Banco Sabadell op 22 juni 2009 in verband met het verstrekken van aanvullende financiering aan Efesyde eiste dat de vordering van Friusa Mexico S.A. de C.V. binnen 14 dagen van de balans zou worden gehaald. Bij de onderhandelingen over de financiering was (het bestuur van) de Vennootschap niet betrokken.
2.6
Zoals Cancun Holding I zelf ook aangeeft in §§ 25 e.v. van het verzoekschrift hebben alle partijen ingestemd met de aandelenemissie en bestond er overeenstemming tussen Inversiones en Cancun Holding I dat deze emissie van tijdelijke aard zou zijn.
2.7
Het was de analyse van [A] dat alle partijen — en in het bijzonder de Vennootschap — er op dat moment belang bij hadden dat Efesyde de banklening zou verkrijgen, zodat de continuïteit van het hotelbedrijf kon worden gewaarborgd. De bouwkosten van het hotel waren hoger uitgevallen dan begroot, waardoor aanvullende financiering ten behoeve van de exploitatie van het hotel dringend noodzakelijk was. Indien deze additionele funding niet zou worden verkregen zou exploitatie niet langer mogelijk zijn geweest. Onderzoeker merkt overigens in § 2.1.10 van het Rapport ook op dat alle partijen het erover eens waren dat het hotel funding nodig had.
2.8
Gezien de urgentie van de banklening en het feit dat alle betrokken partijen ingestemd hadden met de tijdelijkheid van de emissie zag het bestuur van de Vennootschap geen aanleiding om namens de Vennootschap aanvullende voorwaarden ten aanzien van de tijdelijkheid van de emissie te bedingen. Immers, beide aandeelhouders hadden daarmee ingestemd. Cancun Holding I is vervolgens ook akkoord gegaan met de voorwaarden waaronder de aandelenemissie zou plaatsvinden en heeft hieraan op 1 juli 2009 meegewerkt.
2.9
Anders dan Cancun Holding I in § 40 van het Verzoekschrift stelt, was [A] er ten tijde van de aandelenemissie niet van op de hoogte dat de lening van banco de Sabadell (mogelijk) niet zou worden verstrekt. Ook was hij niet op de hoogte van het bericht van Banco Sabadell van 9 juli 2009 waarin de bank liet weten dat de aanvullende financiering niet zou worden verstrekt. Sterker nog uit een email van [betrokkene 1] aan [A] van 30 november 2009 (Productie 1) blijkt dat de email van Banco Sabadell juist aan [betrokkene 1] zelf en dus Cancun Holding I is verzonden en niet aan [A]. [betrokkene 1] schrijft hierover:
‘Dear [A].
I resend you the e-mail from Banco Sabadell denieged the new loans asked fora n amount of 12 MUSD.
Please noted that the dated is 9-July-09, a few days after the capitalization. And also that it was sent to [B] [[B]] and myself (…)’(…)
2.10
Het is dus ook niet zo dat [A] Cancun Holding I niet zou hebben ingelicht, maar het was juist andersom. [A] was niet bekend met het niet doorgaan van de lening, maar Cancun Holding I wel.
Cancun Holding I stelt nog dat de wetenschap van [A] omtrent het niet doorgaan van de lening zou blijken uit de email van [betrokkene 1] aan [A] van 16 juli 2009 (Productie 19 bij het Verzoekschrift).42. Daarin wordt juist [A] door [betrokkene 1] geïnformeerd dat de lening niet doorgaat:
‘Dear [A]:
The news are that Sabadell, at last moment, has deniegned the new loan (after saying it was approved. (…) For that reason we are now increasing capital in C.H.II for trespassing the increase of capital did in EFESYDE (in order to capitalized the debt of FRIUSA-MAYMO) from EFESYDE to C.H.II and ask (in fact we already did) a new loan to CH.II as working capital of 6,000,OOO.-USD.
We will sign a private agreement with [B] in order to come back to the acual percentage in the company as soon as they can cash in the pending invoices’
2.11
Hieruit blijkt ook duidelijk dat [A] geïnformeerd werd door [betrokkene 1] omtrent de gang van zaken ten aanzien van de emissie en (het niet doorgaan van) de banklening in plaats van andersom.
2.12
Onderzoeker constateert in § 4.4.6 van het Rapport dat Invernostra en Inversiones reeds voor de aandelenemissie van 1 juli 2009 (met Loyens&Loeff) spraken over een inbreng in natura, hetgeen suggereert dat zij wisten, althans er rekening mee hielden dat de lening niet zou worden verstrekt.
[A] was hiervan niet op de hoogte. [A] betwist uitdrukkelijk dat het ‘step plan’ dat op 26 juni 2009 aan Loyens&Loeff zou zijn verstrekt, destijds aan hem [is] verstrekt.
2.13
Op 15 juli 2009 stuurt Cornelisse van Loyens&Loeff een email aan de advocaten van Inversiones en Invernostra waarbij aan dit stappenplan wordt gerefereerd. Hierop wordt [A] ingekopieerd. Onderzoeker merkt hierover in § 4.4.6 van het rapport op dat het hem bevreemdt dat [A] naar aanleiding daarvan Cancun Holding I heeft geïnformeerd. Zoals hiervoor reeds aangegeven was daartoe echter geen enkele aanleiding, omdat Cancun Holding I volledig op de hoogte was. Immers, uit de hiervoor onder § 2.10 geciteerde email van 16 juli 2009 blijkt dat [A] de dag na toezending van de stukken door Loyens&Loeff juist door [betrokkene 1] wordt geïnformeerd over de door Cancun Holding I, Inversiones en Invernostra gekozen oplossing.
2.14
Op 20 juli 2009 ontvangt [A] van [betrokkene 1] het verzoek de transactie om on hold te zetten.
De advocaat van Inversiones bericht [A] vervolgens dat de aandeelhoudersvergadering nu op 12 augustus zou plaatsvinden. Op dezelfde dag stuurt [A] op verzoek van de advocaat van Inversiones een stappenplan43. naar [betrokkene 1] op basis waarvan de inbreng van de aandelen door Inversiones zou kunnen geschieden. Uiteindelijk is deze transactie echter niet doorgegaan.
2.15
In tegenstelling tot hetgeen Cancun Holding I in § 143 van het Verzoekschrift stelt, heeft [A] alles in het werk gesteld om de oorspronkelijke aandeelhoudersverhouding te herstellen, hetgeen de Onderzoeker ook concludeert in § 10.1.15 van het Rapport.
2.16
Geconcludeerd kan worden dat het bestuur van de Vennootschap en [A] in het bijzonder ten aanzien van de aandelenemissie Efesyde van 1 juli 2009 niet onzorgvuldig of laakbaar heeft gehandeld. Er bestond tussen Inversiones en Cancun Holding I overeenstemming over de tijdelijkheid van de aandelenemissie, zodat geen aanleiding bestond om namens de Vennootschap aanvullende zekerheden ten aanzien daarvan te eisen. Vervolgens heeft [A] er bovendien alles aan gedaan om het aandelenbelang van Inversiones terug te krijgen, zodat de Vennootschap weer 100% van de aandelen in Efesyde zou houden.
Zijn handelen in dezen was derhalve niet in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, zodat van wanbeleid geen sprake is geweest.’
Ondersteping toegevoegd, adv.
Voor zover hier van belang, herhaalde [A] tijdens de mondelinge behandeling bij de Ondernemingskamer voormelde stellingname en voegde daaraan nog toe:44.
‘2.10
[Het omzettingsvoorstel van Banco Sabadell, adv.] gebeurde allemaal vier dagen nadat het Bestuur van de Vennootschap ingrijpend was gewijzigd. Tot 18 juni 2009 bestond het Bestuur naast [A] uit drie leden van de familie [betrokkene 1–3], twee van de familie [B] en twee van de familie [naam familie] (…). [A] zat daar als Nederlander puur vanwege fiscale redenen.
2.11
Tot 18 juni 2009 waren praktisch alle bestuursbesluiten — waaronder ook besluiten tot het wijzigen van de omvang van de deelneming in het kapitaal van een andere vennootschap — op grond van artikel 16 van de statuten onderworpen aan goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering. Er werd niets besloten zonder goedkeuring van de families.
2.12
Op 18 juni 2009 veranderde dit. Op die dag werd de lening van Invernostra van USD 3 miljoen geconverteerd in 7% van de aandelen in het kapitaal van de Vennootschap. Op uitdrukkelijk verzoek van Invernostra zijn toen alle familieleden uit het Bestuur getreden en vervangen door Equity Trust en [C].
2.13
Op die datum heeft ook een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij [C] als bestuurslid namens Invernostra werd benoemd. Hij kreeg daarbij verregaande (instemmings)bevoegdheden. Dit zag met name op de bestuursbesluiten die tot dat moment ter goedkeuring aan de aandeelhouders moesten worden voorgelegd.
2.14
Op 22 juni 2009 —(…) vier dagen na de bestuurswisseling bij de Vennootschap — kwam de brief van Banco Sabadell. Naar aanleiding daarvan heeft in de dagen daarna in Spanje overleg plaatsgevonden tussen Verzoekster, Inversiones en Invernostra. Bij dit overleg was [A] niet direct betrokken. Hij werd wel telefonisch door [betrokkene 1–3] op hoofdlijnen op de hoogte gehouden en wist ook dat ook [C] daarbij aanwezig was.
2.15
Op 1 juli 2009 kreeg [A] rond vijf uur 's middags een email van de advocaat van Invernostra met het verzoek een volmacht te tekenen om de aandelenuitgifte aan Inversiones mogelijk te maken. De volmacht werd een half uur later per email toegezonden. Hem werd dringend verzocht de volmacht diezelfde dag te tekenen en terug te sturen, zodat de aandelenuitgifte die dag in Mexico zou kunnen plaatsvinden. Op deze email stonden [B], [betrokkene 1], [C] en Equity Trust ingekopieerd.
2.16
[A] heeft toen de afweging gemaakt dat het in het belang van de Vennootschap was de volmacht te tekenen en daarmee in te stemmen met de transactie. Daarbij was leidend dat:
- •
Hij wist dat het hotel dringend extra funding nodig had. De bouwkosten waren veel hoger uitgevallen dan begroot. Er was bovendien sprake van een zware financiële crisis en de Mexicaanse griep had ook toegeslagen. Hierdoor vielen de opbrengsten van het hotel tegen.
- •
Er bestond een zeer reële dreiging dat Banco Sabadell haar uitstaande lening zou opeisen en dat zou vrijwel zeker het faillissement van de Vennootschap betekenen.
- •
Het betrof een vordering van Friusa op Efesyde die werd omgezet in aandelen. In het bestuur van Efesyde zaten drie leden van de familie [betrokkene 1–3]. Zij hadden de transactie en de besluitvorming voorbereid. Ten aanzien van de hoogte van de vordering vertrouwde [A] daarom op de informatie van [betrokkene 1–3]. Hij had geen reden om hieraan te twijfelen.
- •
[B], [betrokkene 1–3] en Invernostra waren direct betrokken geweest bij de onderhandelingen over de emissie. Zij hadden onderling overeenstemming bereikt over de voorwaarden.
- •
Alle partijen verkeerden in de veronderstelling dat de aanvullende lening zou worden verstrekt, waarmee de aandelen Efesyde zouden worden ingekocht door de Vennootschap. De bank had al [aan [betrokkene 1]] aangegeven dat de lening intern was goedgekeurd. Alleen moest de vordering van Friusa nog van de balans.
- •
[C] had als bestuurder van de Vennootschap ingestemd met de emissie en was bij de onderhandelingen betrokken geweest. Hij had als Spaans sprekende bestuurder de correspondentie en uitgewisselde concept transactie documentatie beoordeeld.
- •
Equity Trust was nog maar vier dagen bestuurder en was niet betrokken geweest bij het overleg met Banco Sabadell. Er was bovendien nog niet bekend wie binnen Equity Trust precies verantwoordelijk zou worden voor de Vennootschap.
2.17
Uit deze omstandigheden blijkt dat nadere discussie binnen het Bestuur niet aan de orde was en ook niet noodzakelijk. Ook is het niet zo dat het Bestuur in dit kader onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar eigen zelfstandige rol. [Het Bestuur heeft dus wel degelijk een eigen afweging gemaakt.] Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het Bestuur — en in het bijzonder [A] — in strijd heeft gehandeld met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. (…)’
Ondersteping toegevoegd, adv.
In deze gedingstukken heeft [A] zich derhalve, samengevat, op het standpunt gesteld dat doordat kort na de bestuurswisseling op 18 juni 2009 de aandelenemissie Efesyde door Banco Sabadell was voorgesteld, de onderhandeling tussen de bank en aandeelhouders Holding I ([betrokkene 1–3]), Inversiones en Invernostra in Spanje plaatsvond waarbij [C] als bestuurder C van de Vennootschap (Invernostra) betrokken was, en Equity Trust als bestuurder B (Inversiones) in het bestuur feitelijk nog niet door (intern) aangewezen persoon werd vertegenwoordigd, — net als vóór 18 juni 2009 — de transactie in de eerste plaats tussen de aandeelhouders van de Vennootschap is tot stand gekomen en [A] van de ontwikkelingen op de hoogte werd gebracht door [betrokkene 1] (Holding I). Volgens [A] kón — anders dan de onderzoeker had geconstateerd (verslag onder nr. 10.1.4) — in die periode feitelijk in het bestuur van de Vennootschap nog géén wezenlijke discussie plaatsvinden en was vanwege directe betrokkenheid van Holding I ([betrokkene 1–3]) bij de onderhandelingen en totstandkoming van deze transactie, géén grond de tussen de aandeelhouders/joint venture partners gemaakte afspraken tot de door allen aangemerkte tijdelijke oplossing ter verkrijging van de voor de groep(svennootschappen) noodzakelijke aanvullende financiering, in het eigen belang van de Vennootschap en de daaraan verbonden onderneming van de dochtervennootschappen, nogmaals vast te leggen en van aanvullende zekerheden te voorzien.
Daartoe ontbrak toen in de gegeven omstandigheden noodzaak. Feitelijk was het, kort na de bestuurswisseling, bij gebreke van een voltallig bestuur onmogelijk binnen het bestuur (eerst) een wezenlijke discussie hierover te voeren en was daarvoor geen aanleiding gezien het door [A] afgewogen concernbelang en vennootschappelijk belang en vanwege de betrokkenheid van alle aandeelhouders, waaronder Holding I van wie het indirecte belang tijdelijk met de transactie zou verwateren.
In het licht van deze (essentiële) stellingen is (dan ook) zonder nadere motivering die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer in rov. 3.20 voor haar beoordeling zonder meer uitging van de enkele constatering van de onderzoeker dat binnen het bestuur van de Vennootschap ‘geen wezenlijke discussie’ plaatsgevonden had over dit onderwerp en, mede gelet daarop, aan het bestuur als ernstige verwijten heeft gemaakt (rov. 3.20.1) dat het heeft nagelaten om vóór 1 juli 2009 adequaat vast te doen leggen wat door de aandeelhouders van de Vennootschap met de transactie werd beoogd en waarom de gevolgde route van de aandelenuitgifte was gekozen en de waarde van de nieuw uit te geven aandelen in Efesyde — en de ruilverhouding voor de omzetting — niet zakelijk en verantwoord was vastgesteld als in rov. 3.20.1 omschreven; en zij bovendien (of althans) [A] heeft verweten dat hij (met zijn stelling dat Inversiones en Holding I over de transactie overeenstemming bestond) ervan blijk gaf zich géén rekenschap te hebben gegeven van het eigen belang van de Vennootschap bij de te creëren situatie en de eigen rol en taak van het bestuur van de Vennootschap daarin (door niet een zakelijke ruilverhouding vast te stellen of een schriftelijke vastlegging en zekerheden ten aanzien van de tijdelijkheid te eisen).
Aldus is de in rov. 3.13 t/m 3.22 gegeven motivering in de beschikking ontoereikend naar de eisen der wet, om het daarin gegeven oordeel tot vaststelling van wanbeleid te kunnen dragen (en voldoende rechtvaardigen).
b.
Het vorenstaande geldt ook in het licht van de stellingname van [A] in zijn verweerschrift, zoals toegelicht in de pleitaantekeningen van mr. Schennink (nr. 2.24), voor het tweede verwijt van de Ondernemingskamer (rov. 3.20.2) dat het bestuur na 9 juli 2009 had nagelaten consequenties te trekken toen vaststond dat de financiering door Banco Sabadell niet doorging en de Vennootschap tegen de handelwijze van Inversiones ernstig bezwaar had moeten maken en al het redelijkerwijs mogelijke in het werk had moeten stellen om de transactie volledig terug te (doen) draaien. Ook dit oordeel is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van het verslag (onderdeel 2.3.1–2) en de volgende stellingen:45.
‘2.19
Zoals ik aan het begin van mijn betoog opmerkte, verwijt Verzoekster het Bestuur — en in het bijzonder [A] — dat zij zou hebben geweten dat de gehanteerde ruilverhouding niet zakelijk zou zijn geweest.
2.20
Onderzoeker heeft ten aanzien van de ruilverhouding geconstateerd dat de Vennootschap de aandeelhouders gelijk heeft behandeld. Hij merkt op dat [betrokkene 1–3] (…) uitdrukkelijk met de ruilverhouding heeft ingestemd. Verzoekster is er bewust mee akkoord gegaan dat Inversiones een aanzienlijk belang zou verwerven. Verzoekster kan het Bestuur ten aanzien daarvan nu geen verwijt maken.
2.21
Verzoekster verwijst in dit verband nog naar de email van [A] van 18 augustus 2009 aan de advocaat van Invernostra (Productie 20 Verzoekschrift). Hieruit zou volgens Verzoekster de vermeende wetenschap van het Bestuur blijken.
2.22
Deze email heeft [A] echter 1,5 maand na de emissie gestuurd in het kader van de inbreng van de aandelen Efesyde in de Vennootschap. Uit deze email volgt op geen enkele wijze dat [A] op 1 juli 2009 wetenschap zou hebben gehad over de vermeende onzakelijkheid van de ruilverhouding. [A] geeft hierin alleen maar aan dat de aandelen Efesyde moeten worden ingebracht tegen marktwaarde en vraagt of de advocaat van Invernostra beschikt over een waarderingsrapport van Efesyde.
2.23
Voor het overige sluit [A] zich aan bij hetgeen Invernostra en [C] over de zakelijkheid van de ruilverhouding hebben opgemerkt in §§ 105 140 van hun verweerschrift.
2.24
Dan het verwijt van Verzoekster dat het Bestuur er niet alles aan gedaan zou hebben om de verwatering ongedaan te maken. Onderzoeker heeft juist opgemerkt dat [A] en Equity Trust wel degelijk hebben getracht om de aandelenverhoudingen binnen de Vennootschap te herstellen. Dit wordt uitgebreid beschreven in § 4.4 van het Rapport.
2.25
Zo heeft [A] een stappenplan ontwikkeld, waarover [B] en [betrokkene 1–3] ook overeenstemming hebben bereikt.46. Invernostra heeft echter geweigerd om hiermee in te stemmen, omdat haar belang van 7% in de Vennootschap hierdoor zou verwateren.
2.26
Het Bestuur heeft toen op 12 augustus 2009 een BAVA uitgeschreven. Daar zouden voorstellen worden besproken waarbij het stappenplan zou worden gecombineerd met instandhouding van het 7% belang van Invernostra.(…)
2.28
Het was vanzelfsprekend in het belang van de Vennootschap om het aandelenbelang in Efesyde weer op het oude peil te krijgen. Het is echter [betrokkene 1–3] zelf geweest die uiteindelijk niet akkoord is gegaan met de verwatering van zijn aandelenbelang in de Vennootschap. Dit terwijl dus overeenstemming bestond over de wijze waarop de aandelenemissie aan Inversiones ongedaan zou worden gemaakt. Hiermee heeft verzoekster dus zelf de Vennootschap benadeeld.
2.29
Geconcludeerd kan worden dat de verwijten van verzoekster ten aanzien [van de] inspanning van het Bestuur om de verwatering te keren en de wetenschap van het Bestuur over de zakelijkheid van de ruilverhouding, geen aanknopingspunten bieden voor een wanbeleidsoordeel.’
Ook in het licht van deze stellingname is onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer in rov. 3.20.2, gelezen in samenhang met rov. 3.16, zonder meer tot haar oordeel heeft kunnen komen dat het bestuur van de Vennootschap heeft nagelaten ‘de op zich — naar alle betrokken partijen genoegzaam bekend was, zie 3.16 (…) — onzakelijke ruilverhouding bij die uitgifte alsnog in overeenstemming te (doen) brengen met een zakelijke en verantwoorde ruilverhouding’ en, integendeel, [A] zelfs de eerste verwatering en de daarbij gehanteerde, onzakelijke ruilverhouding als uitgangspunt heeft aanvaard waarmee hij niet alleen had miskend dat de transactie een tijdelijk karakter droeg (zou dragen) maar ook, zo dat tijdelijk karakter daaraan moest komen te ontvallen, minst genomen de ruilverhouding nog moest worden aangepast.
Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer in dit oordeel uitging van de wetenschap bij [A] over de onzakelijkheid van de ruilverhouding toen hij het stappenplan met instemming van [betrokkene 1] (Holding I) had opgesteld, nu in zijn gedingstukken gemotiveerd werd onderbouwd dat [A] niet al op 1 juli 2009 heeft geweten dat de gehanteerde ruilverhouding onzakelijk was geweest.
Door hier (niettemin) van uit te gaan is haar beschikking ontoereikend gemotiveerd om het in rov. 3.21 en 3.22 gegeven oordeel tot vaststelling van wanbeleid te kunnen dragen (en voldoende rechtvaardigen).
Ad 2) Overdracht van de aandelen C aan Inversiones — rov. 3.23.1–3.27
2.5.2 a.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van onderdeel 1 brengt mee dat deze oordelen en de daarop voortbouwende beslissing tot vaststelling van wanbeleid als omschreven in rov. 3.27 niet in stand kunnen blijven.
b.
Bovendien, of althans, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.26, dat haar oordeel dat door heimelijk afbreuk te doen aan de tussen Inversiones en Holding I beoogde aandeelhoudersgelijkheid Inversiones en Invernostra hebben gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die zij als aandeelhouders ten opzichte van elkaar en ten opzichte van Holding I in acht behoorden te nemen (art. 2:8 BW), mutatis mutandis geldt voor de handelwijze van het bestuur van de Vennootschap dat zich van deze overdracht van het aandelenbelang van Invernostra bewust afzijdig heeft gehouden in verband met de ruzie tussen deze aandeelhouders (rov. 3.25.2)47. omdat de aard van de joint venture meebracht dat de Vennootschap in beginsel belang erbij had dat het evenwicht/de gelijkwaardigheid tussen Holding I en Inversiones als joint venture partners gehandhaafd beleef althans hersteld werd, en het bestuur van de Vennootschap erop diende toe te zien dat ook met het oog op de tussen haar aandeelhouders gerezen geschillen de verschillende bij haar onderneming betrokken belangen adequaat en met een grote zorgvuldigheid werden behartigd en uiteen gehouden; temeer toen Inversiones de meerderheid van de aandelen in dochtervennootschap Efesyde had verworven en de transactie in strijd met de tijdelijkheid ervan en tegen de zin van Holding I niet wenste terug te draaien.
Ondanks de andersluidende slotconclusie van de onderzoeker:
‘10.1.9.
Met betrekking tot de vraag van de Ondernemingskamer of de gelijkheid van aandeelhouders is geschonden doordat het aandelenbelang van Invernostra in de Vennootschap niet eerst aan Cancun Holding I zou zijn aangeboden alvorens het aan Inversiones over te dragen, merkt onderzoeker op dat hem niet is gebleken dat het belang van Cancun Holding I is geschonden. Noch op basis van de wet, noch op basis van de (al dan niet door Spaans recht beheerste) aandeelhoudersovereenkomsten, noch op basis van de statuten van de Vennootschap, diende Invernostra haar belang in de Vennootschap eerst aan Cancun Holding I aan te bieden alvorens dit belang aan Inversiones over te dragen. Bovendien heeft de Vennootschap zich onthouden van medewerking aan de overdracht door Invernostra van haar aandelenbelang aan Inversiones. De positie die de Vennootschap heeft ingenomen door zich (…) van medewerking aan de overdracht te onthouden, geeft geen blijk van een verkeerde opstelling’;
van de juistheid van welke slotconclusie in rov. 3.25.1 de Ondernemingskamer ook als zodanig uitgaat, is zij niettemin tot het voormeld oordeel in rov. 3.26 gekomen in afwijking van het oordeel van de onderzoeker dat de positie die de Vennootschap heeft ingenomen door zich van medewerking aan deze transactie tussen Invernostra en Inversiones te onthouden, niet blijk gaf van een verkeerde opstelling.
Aldus vindt het oordeel van de Ondernemingskamer geen (voldoende) aanknopingspunten in het onderzoeksverslag om te (kunnen) komen tot de vaststelling van het wanbeleid van de Vennootschap alsmede de vaststelling van wie verantwoordelijk is voor dat wanbeleid. Daarvoor is onvoldoende de in rov. 3.26 vermelde passages uit het verslag (nrs. 10.1.1 en 10.1.2); daaruit volgt juist (veeleer) dat het bestuur van de Vennootschap wegens haar enige doel: het als lege holding fiscaal faciliteren van de joint venture, in de gegeven (in het cassatiemiddel vooropgestelde) omstandigheden zich — gelet op de door de joint venture partners gekozen vennootschappelijke vorm — afzijdig kon c.q. moest houden, nu (het bestuur van) de Vennootschap slechts/louter uitvoering moe(s)t geven aan (al) hetgeen haar aandeelhouders voor ogen hadden en vanuit hun feitelijke instructiemacht (centrale leiding) haar bindend instrueerden.
Uit voormelde slotconclusie bleek ook (temeer) dat noch op basis van de wet, noch op basis van de aandeelhoudersovereenkomsten of de statuten van de Vennootschap de aandelen C eerst aan Holding I dienden te worden aangeboden, alvorens dit belang aan Inversiones over te (doen) dragen (rov. 3.24), waaruit volgde dat (juist) bij het ontbreken van een wettelijke of statutaire regeling het bestuur van de Vennootschap — mede gelet op de in het handelsverkeer vereiste rechtszekerheid — niet erop hoefde toe te zien dat enkel op grond van regels van ongeschreven recht die afhankelijk van de omstandigheden toepassing zouden kunnen vinden (art. 2:8 BW), Invernostra haar belang in de Vennootschap eerst Holding I zou aanbieden alvorens dit belang aan Inversiones over te dragen. Anders dan de Ondernemingskamer ten onrechte in rov. 3.27 (slot) overwoog, was bepalend/beslissend dat de overdracht van de aandelen C aan Inversiones niet in strijd was met wettelijke of statutaire bepalingen en terzake evenmin enige wettelijke of statutaire informatieplicht jegens Holding I bestond.
Zoals de Ondernemingskamer in rov. 3.25.2 terecht heeft geconcludeerd, speelde de transactie zich (in de eerste plaats en uitsluitend) af op het aandeelhoudersniveau van de Vennootschap en is de uitkomst daarvan het gevolg/resultaat van de voor hun samenwerking/joint venture gekozen vennootschappelijke vorm en daartoe gesloten aandeelhoudersovereenkomsten tussen Holding I, Inversiones en Invernostra.48.
Aldus oordeelde/besliste de Ondernemingskamer (ook) in strijd met het bepaalde in art. 2:355 BW zonder dat het onderzoeksverslag voldoende aanknopingspunten gaf voor vaststelling van het wanbeleid van (het bestuur van) de Vennootschap zoals in rov. 3.26–3.27 omschreven, op grond van een regel die geen steun vindt in het recht.49.
c.
Daarmee, of daarnaast, is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk dat en op grond waarvan de Ondernemingskamer in rov. 3.27 tot haar oordeel heeft kunnen komen dat (aangenomen moet worden dat) de onderscheiden bestuurders ieder een ‘eigen belang’ hebben gehad om zich niet in de kwestie van de verkoop van het Invernostra-belang te mengen en zich daarvan afzijdig te houden.
Ook hiervoor zijn géén (voldoende) aanknopingspunten in het verslag (onderdeel 2.3) om te komen tot haar, daarop voortbouwende, oordeel dat het bestuur ‘daarom’ ten onrechte niet heeft getracht om de 50/50 verhouding tussen de joint venture partners/aandeelhouders van de Vennootschap te (doen) herstellen en voorts heeft nagelaten Holding I daarvan op de hoogte te stellen. Buiten het verslag is, overigens, (dan ook) onduidelijk waarop de Ondernemingskamer het eindoordeel heeft kunnen baseren dat de bestuurders ‘hiervan’ een ernstig verwijt moe(s)t worden gemaakt.
d.
Bovendien, of althans, heeft de Ondernemingskamer met het in 2.5.2.C bestreden oordeel (ten onrechte) miskend dat ‘de onderscheiden bestuurders ieder een eigen belang (inclusief dat van ‘zijn’/‘haar’ aandeelhouder) hebben gehad’ naar de stemverhouding(en) binnen het bestuur van de Vennootschap vanwege/op grond van hen toekomende zeggenschap(srechten), welke stemverhouding(en) voor het vast te stellen wanbeleid moet/kan worden ontleend aan/afgeleid uit de notulen van de bestuursvergadering en/of overige terzake relevante stukken/bescheiden uit de (bestuurs)administratie van de Vennootschap (zie hiervoor nader middelonderdeel 2.2 onder c).
Ad 3) Efesyde en Vesta — rov. 3.28–3.41
2.5.3 a.
Door in rov. 3.28–3.41 slechts op grond van de in rov. 3.30 e.v. vermelde passages uit de correspondentie en het onderzoeksverslag in rov. 3.38 tot haar conclusie te komen dat, zoals de onderzoeker vaststelt, de Vennootschap als enig aandeelhouder het bestuur van Vesta op verzoek van [B]/Inversiones heeft ontslagen in de wetenschap dat Inversiones wilde bereiken dat de boekingsgelden van Secret Silver Sands niet langer via Vesta maar rechtstreeks naar Efesyde zouden stromen, ‘het bestuur ([A]) uiteindelijk, tegen het advies van de advocaat van de Vennootschap in, ervoor heeft gekozen Holding I — als enige van de drie aandeelhouders van de Vennootschap — niet over het voorgenomen ontslag en de omleiding van de boekingsgelden te informeren’, en
‘(…) niet alleen [betrokkene 5] en [C] (…) maar ook [A] (…) van dit alles op de hoogte waren, [waardoor] het bestuur van de Vennootschap met zijn handelwijze de belangen van de Vennootschap en van haar onderneming, het belang van Vesta daaronder begrepen, alsmede het belang van haar minderheidsaandeelhouder Holding I, op grove wijze [heeft] veronachtzaamd en onvoldoende bij zijn besluitvorming over het voorgenomen ontslag van Vesta's bestuur en de te verwachten gevolgen daarvan voor Vesta's onderneming, [heeft] betrokken. [A]' stelling dat de contracten met Vesta niet zouden worden opgezegd zodat het nieuwe bestuur van Vesta op ieder moment de touroperators kon verzoeken weer aan Vesta te betalen, ontbeert, gelet op al het voorgaande, feitelijke grondslag en is strijdig met hetgeen hem indertijd bekend was. Ook diens verweer dat het nieuw te benoemen bestuur van Vesta te allen tijde wederom door de Vennootschap kon worden vervangen en dat op het moment van de bestuurswisseling geen enkel uitzicht, ook niet in de nabije toekomst, op dividendbetalingen vanuit Vesta naar de Vennootschap bestond, acht de Ondernemingskamer in dit verband niet ter zake doende’;
en daarop in rov. 3.39–3.3.40.1 te oordelen en beslissen:
‘3.39
(…) Gelet op [A]' verklaring tegenover de onderzoeker (…) heeft hij zonder meer aangenomen dat ‘er geen gelden van Vesta naar Efesyde gingen’ en kennelijk nagelaten te onderzoeken of er wel gelden naar Vesta gingen, juist hier wreken zich het feit dat de Vennootschap ter zake van de voorgenomen ontslagen ten onrechte in feite een opdracht van de ene — meerderheidsaandeelhouder — uitvoerde en de andere — minderheidsaandeelhouder — daarbuiten hield en deze niet informeerde, alsmede het feit dat zij geen hoor en wederhoor heeft toegepast jegens de leden van het bestuur van Vesta. Ook indien vervolgens het ontslag van het Vesta-bestuur gerechtvaardigd zou zijn, had het — gezien de onenigheid tussen haar aandeelhouders en de ontstane onevenwichtige verhoudingen op aandeelhouders- en bestuursniveau van Efesyde — minst genomen op de weg van de Vennootschap gelegen om voor de tijdelijkheid van de omleiding duidelijke garanties te bedingen en deze schriftelijk vast te (doen) leggen. Ook dit heeft zij nagelaten.
3.40.1
Ten aanzien van de zojuist gebleken ongelijke behandeling van de aandeelhouders overweegt de Ondernemingskamer nog het volgende. Ook [A] valt daarvan een verwijt te maken. Hij heeft zich wel gerealiseerd dat de belangen van Holding I in het gedrang konden of dreigden te komen. De Ondernemingskamer verwijst te dezen naar diens op 20 oktober 2009 gedane verzoek aan Loyens&Loeff (…) om advies te geven over het ontslag van het bestuur van Vesta en de toezegging in dit verband om de belangen van Holding I niet te schaden. Niettemin heeft [A] Holding I in onwetendheid gelaten. Aldus heeft hij eraan meegewerkt dat gevolg werd gegeven aan de wensen van de meerderheidsaandeelhouder zonder de minderheidsaandeelhouder over de ophanden zijnde besluiten te informeren — en zonder dat daaraan ook overigens overwegingen met het oog op het belang van de Vennootschap ten grondslag lagen. Aldus heeft hij blijk gegeven van een ernstige miskenning van de zorgplicht die in deze op het bestuur van de Vennootschap rustte. Anders dan Equity Trust/[betrokkene 5] en [A] menen, is de vrees dat [betrokkene 1–3] anders (indien hij over de beoogde omleiding van de boekingsgelden zou zijn geïnformeerd) ‘nog meer liquiditeiten van de rekening van Vesta (zou) hebben kunnen laten verdwijnen’niet een voldoende zwaarwichtige reden om Holding I niet te informeren. In dat verband hadden immers, naar in de rede zou hebben gelegen, zo nodig minder vergaande maatregelen kunnen worden getroffen, bijvoorbeeld betreffende diens toegang tot de bankrekening van Vesta.
3.40.2
[A] heeft voorts nog gesteld dat hij Holding I wel degelijk meteen heeft geïnformeerd over het voorgenomen ontslag van het Vesta-bestuur. De Ondernemingskamer verwerpt die stelling.
Het e-mailbericht van 22 september 2009 dat [A] ten bewijze daarvan heeft overgelegd, geeft daarvan geen althans onvoldoende blijk: dit betreft een ‘cash transfer to [de Vennootschap]’ en, kennelijk in verband hiermee, een ‘check (…) what the rules are for convening a shareholders meeting of Vesta’. In het bericht schrijft [A] dat hij meent dat ‘for such a shareholders meeting [de Vennootschap] does not require the (prior) approval of its shareholders.’ De daaronder afgedrukte e-mail van Garrigues aan [A] van dezelfde datum, waarin wordt gesproken van een ‘Revocation and appointment of new directors in Vesta’, is kennelijk aan Holding I mee-/doorgezonden. Ook uit die vermelding valt echter niet op te maken dat het ook gaat om het ontslag van het zittende bestuur en om het omleiden van de boekingsgelden buiten Vesta om. Nu hij op 20 oktober 2009 aan Loyens&Loeff advies heeft gevraagd, is kennelijk ook [A] ervan uitgegaan dat de e-mail van 22 september 2009 niet als een voldoende informeren kon worden aangemerkt.
3.40.3
Invernostra c.s. hebben nog gesteld dat de omstandigheid, dat [A] ervoor koos om zijn eigen achterban niet te informeren, het bestuur van de Vennootschap niet kan worden aangerekend.
Dit standpunt is niet juist. Uit de wettelijke en statutaire taakomschrijving van het bestuur van een vennootschap volgt dat het bestuur — als zodanig en in beginsel — collegiaal verantwoordelijk is voor het door de vennootschap gevoerde beleid. Bovendien blijkt nergens uit — en is ook weinig aannemelijk — dat [A] aldus niet in overeenstemming met de door zijn medebestuursleden beoogde koers handelde.
3.41
Door mee te werken aan het ontslag van het Vesta-bestuur en de daaropvolgende omleiding van de boekingsgelden heeft het bestuur van de Vennootschap zich onvoldoende rekenschap ervan gegeven — en eraan meegewerkt — dat Inversiones misbruik maakte van haar meerderheidsbelang in Efesyde en (sinds 1 oktober 2009) de Vennootschap en van de onevenwichtige situatie die (door haar, Inversiones' toedoen) na 1 oktober 2009 op aandeelhoudersniveau bij de Vennootschap was ontstaan. Meer in het algemeen heeft het bestuur van de Vennootschap niet voorkomen dat een ongeoorloofde vermenging plaatsvond van de bij de Vennootschap betrokken belangen. Dit alles moet worden aangemerkt als een veronachtzaming van elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. ’;
heeft de Ondernemingskamer ten onrechte, en/of op een uit de gegeven motivering niet (voldoende) kenbare wijze, gepasseerd de volgende — voor het hier vastgesteld wanbeleid relevante — (essentiële) stelling dat anders dan de onderzoeker suggereerde in de in rov. 3.37 vermelde passage uit het onderzoeksverslag (nr. 9.2.5), onjuist is dat — zoals de Ondernemingskamer in rov. 3.38 heeft overgenomen (‘tegen het advies van de advocaat van de Vennootschap in’) — sprake is geweest van tegengesteld juridisch advies en [A] bewust ervoor heeft gekozen Holding I niet te informeren:50.
‘3.12
In tegenstelling tot hetgeen Onderzoeker constateert is Cancun Holding I dus wel degelijk tijdig geïnformeerd waardoor ten aanzien van dit voorgenomen besluit van ongelijke behandeling van aandeelhouders geen sprake is geweest.
3.13
Vervolgens is [A] echter onder zware druk gezet om Cancun Holding I niet te informeren over het voorgenomen besluit om het bestuur van Vesta te ontslaan. Invernostra en Inversiones eisten dat [A] geen contact zou opnemen met Cancun Holding I, waarbij werd gedreigd met juridische stappen, indien hij dit wel zou doen.
3.14
Op het moment dat [B] op 20 oktober 2009 aandrong op het zo spoedig mogelijk ontslaan van het bestuur van Vesta, hebben [A] en [betrokkene 5] juridisch advies ingewonnen bij de advocaat van de Vennootschap omtrent het te volgen besluitvormingstraject ten aanzien van het voorgenomen ontslag van het bestuur van Vesta. De advocaat van [C] dringt er diezelfde dag bij het bestuur van de Vennootschap echter op aan geen advies in te winnen over de juridische en financiële implicaties verband houdende met de wijziging van het bestuur van Vesta (§ 6.2.27 Rapport): (…).
3.15
[A] en [betrokkene 5] hebben desondanks op 20 oktober toch juridisch advies ingewonnen bij de advocaat van de Vennootschap, omdat zij een zorgvuldig besluitvormingsproces wilden waarborgen.
Onderzoeker suggereert in § 9.2.5. van het rapport dat sprake zou zijn geweest van tegengesteld juridisch advies en dat [A] er desondanks bewust voor heeft gekozen Cancun Holding I niet over het voorgenomen besluit te informeren. Dit is echter niet juist.
3.16
In de e-mail van Tax van LoyensLoeff van 22 oktober 2009 schrijft zij:
‘ter vermijding van misverstanden zij opgemerkt dat het bestuur van Cancun Holding II naar mijn mening geen goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering nodig heeft alvorens te aandeelhoudersvergadering van Vesta Tours N.V. te besluiten tot het ontslag van het bestaande bestuur en tot benoeming van het nieuwe bestuur, tenzij anders is overeengekomen. Het is wel raadzaam om de aandeelhoudersvergadering te informeren over een eventuele bestuurswissel bij Vesta Tours.’
3.17
Loyens&Loeff heeft terecht geadviseerd dat er geen verplichting bestond het voorgenomen besluit ter goedkeuring aan de aandeelhoudersvergadering voor te leggen. Tax gaf wel aan dat het raadzaam was om de aandeelhoudersvergadering uiteindelijk over een bestuurswissel bij Vesta te informeren. Vervolgens schreef Tax in een email van later die dag:
‘Aandeelhouder A dient m.i. niet te worden uitgesloten van deze informatie, ook omdat aandeelhouder B/C wél reeds op de hoogte is van dit voorgenomen besluit en de vennootschap gehouden is tot gelijke behandeling van aandeelhouders. Mijn voorstel zou echter zijn dat het bestuur alle aandeelhouders, dus ook aandeelhouder A tijdens de aandeelhoudersvergadering (formeel) informeert over het feit dat het bestuur van Vesta Tours zal worden/reeds is vervangen. Desgewenst zal dit in de oproepingsbrief al aan de orde kunnen worden gesteld. Het is namelijk strikt genomen de aandeelhoudersvergadering, en niet de individuele aandeelhouder, die het recht heeft op inlichtingen.’(…)
3.18
Er was derhalve geen sprake van tegenstrijdig juridisch advies. Cancun Holding I zou — conform het advies van Loyens&Loeff — door het bestuur van de Vennootschap tijdens de aandeelhoudersvergadering formeel worden geïnformeerd over het besluit tot vervanging van het bestuur van Vesta.
3.19
[A] heeft er vervolgens bij het bestuur van de Vennootschap op aangedrongen om hoor en wederhoor toe te passen inzake het ontslag van het bestuur van Vesta. Op deze wijze werd Cancun Holding I via [betrokkene 1], die in het bestuur van Veste zat, nogmaals en door het gehele bestuur van de Vennootschap op de hoogte gesteld van het voorgenomen besluit tot vervanging van het bestuur van Vesta. Weliswaar werd Cancun Holding I niet op formele wijze geïnformeerd over het voorgenomen besluit, maar Cancun Holding I was dus wel degelijk op de hoogte gesteld. Hierdoor was van ongelijkheid in informatieverschaffing feitelijk geen sprake.
3.20
Het voorstel tot het toepassen van hoor en wederhoor heeft [A] vervolgens aan zijn medebestuurders van de Vennootschap voorgelegd, waarna hij in dat kader op 22 oktober 2009 een email aan het bestuur van Vesta heeft gestuurd, waarin het voorgenomen besluit tot ontslag van het bestuur werd toegelicht en om een reactie werd gevraagd.
3.21
Vervolgens heeft [A] [vertegenwoordiger] als bestuurder van Vesta nog een email gestuurd, waarin hij aangeeft dat hij een reactie van [betrokkene 1] verwacht op zijn email aan het bestuur ((…)§ 6.2.53 Rapport):
‘Hoor en wederhoor is wel het minste. Wat de andere aandeelhouders niet willen. Maar ik heb mijn verantwoordelijkheid als Board member en dus heb ik dit gewoon gedaan (wel in overleg met [betrokkene 5] van Equity). De sh… zal wel uitbreken maar dan gaan ze me maar voor het gerecht slepen.’
3.22
Ondanks de dreiging van een juridische procedure besluit [A] toch om het bestuur van Vesta en daarmee feitelijk ook aandeelhouder Cancun Holding I namens het bestuur van de Vennootschap te informeren.
3.23
Nadat [betrokkene 6] op 23 oktober 2009 namens het bestuur van Vesta gereageerd had op het voorgenomen ontslagbesluit heeft het bestuur van de Vennootschap op 24 oktober laten weten dat het ontslag doorgang zou vinden. [betrokkene 1] heeft [A] vervolgens op 26 oktober 2009 een email gestuurd, waarin hij over het voorgenomen besluit schrijft (zie citaat in § 6.2.61 Rapport):
‘Never mind our explanations I think the decision was already taken in advance.’
3.24
Cancun Holding I heeft derhalve geen actie ondernomen toen zij op 22 september 2009 respectievelijk 22 oktober 2009 op de hoogte werd gesteld van het voorgenomen besluit. De vervanging heeft vervolgens op 27 oktober plaatsgevonden en is geagendeerd voor de aandeelhoudersvergadering van 30 november.(…)
3.26
Overigens was het duidelijk dat [A] — had hij dat al gewild — de bestuurswissel niet had kunnen tegenhouden. De medebestuursleden van [A], waarbij bestuurslid [C] een beslissende stem had, waren immers voorstander van de vervanging van het bestuur van Vesta.
3.27
Ook ten aanzien van het ontslag van het bestuur van Vesta en de informatievoorziening daaromtrent richting Cancun Holding I dient te worden geconcludeerd dat [A] niet onzorgvuldig of laakbaar heeft gehandeld. Zijn handelen in dezen was niet in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, zodat van wanbeleid geen sprake is geweest.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
Aldus stelt [A], naast het beroep op de email van 22 september 2009 (rov. 3.40.2), (zich) bovendien (op het standpunt) dat hij Holding I (tijdig) geïnformeerd heeft over het voorgenomen ontslag van het Vesta-bestuur door/met zijn email van 22 oktober 2009 aan het bestuur van Vesta, waarin ook [betrokkene 1] (Holding I) zat waarmee hij Holding I weliswaar niet op formele wijze heeft geïnformeerd over het voorgenomen besluit maar via [betrokkene 1] als bestuurslid van Vesta daarvan (tijdig) op de hoogte heeft gebracht, wat de/een ongelijkheid in informatieverschaffing bij aandeelhouders van de Vennootschap in de gegeven omstandigheden wegnam, c.q. oploste. In een (eerstvolgende) aandeelhoudersvergadering zou Holding I formeel worden ingelicht, waardoor van ongelijkheid in informatieverschaffing geen sprake meer was.
In de hiervoor vermelde rechtsoverwegingen baseert de Ondernemingskamer steeds haar bestreden oordelen en daarop voortbouwende vaststelling van het wanbeleid als omschreven in rov. 3.41, op het uit het onderzoeksverslag overgenomen oordeel, c.q. (feitelijk) uitgangspunt dat het bestuur/[A] ervoor heeft gekozen Holding I over het voorgenomen ontslag niet te informeren en daarbuiten te houden en Holding I zo in onwetendheid te laten, waardoor hij eraan heeft meegewerkt dat gevolg is gegeven aan de wensen van de meerderheidsaandeelhouder zonder de minderheidsaandeelhouder te informeren, wat de Ondernemingskamer [A] als ernstige miskenning van de zorgplicht van het vennootschapsbestuur aan/toerekent (rov. 3.40.1 en 3.40.3).
Noch in rov. 3.40.2 noch elders in haar beschikking heeft de Ondernemingskamer de (essentiële) stelling van [A] dat hij Holding I via [betrokkene 1] als bestuurslid van Vesta met toepassing van hoor en wederhoor per mail wèl heeft geïnformeerd c.q. indirect op de hoogte heeft weten te stellen, (kenbaar) in haar beoordeling betrokken.
Door van het tegendeel uit te gaan is haar beschikking onbegrijpelijk/ontoereikend gemotiveerd om het in rov. 3.41 gegeven oordeel tot vaststelling van wanbeleid te kunnen dragen (en rechtvaardigen). Gegrondbevinding van deze klachten tast ook de gelijke oordelen van de Ondernemingskamer in rov. 3.64.1 (p. 53) en 3.65 (p. 55) aan.
b.
Bovendien, of althans, is het hier bestreden oordeel van de Ondernemingskamer (ook) onjuist en/of zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk dat en waarom zij niet (mede) in aanmerking heeft genomen de uit de, uit rov. 3.30 en 3.32–3.35 blijkende, opstelling/positie van [A] en stemverhouding(en) binnen het bestuur van de Vennootschap op grond waarvan, zoals de onderzoeker vaststelt (rov. 3.37), het voorgenomen besluit tot ontslag van het bestuur van Vesta door bestuurder B (Equity Trust/[betrokkene 5]; Inversiones) en bestuurder C ([C]; Invernostra) ook buiten [A] c.q. zonder diens medewerking/instemming ‘met meer dan de helft van de uitgebrachte stemmen’ (rov. 3.37) zou zijn genomen nu ‘[C] een beslissende stem had [en] voorstander waren van de vervanging van het bestuur van Vesta’ (verweerschrift onder nr. 3.26).
Daarmee is het op grond van het overwogene in rov. 3.38 e.v. gegeven oordeel in rov. 3.41 dat het bestuur van de Vennootschap elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap heeft veronachtzaamd door mee te werken aan het ontslag van het bestuur van Vesta en niet had voorkomen dat een ongeoorloofde vermenging van bij de Vennootschap betrokken belangen plaatsvond, (ook) onbegrijpelijk/ontoereikend gemotiveerd; uit de gegeven motivering is niet duidelijk of/dat en op welke wijze de Ondernemingskamer de, haar gebleken, stemverhouding(en) binnen het bestuur van de Vennootschap in haar eindoordeel (mede) in aanmerking heeft genomen en al dan niet bepalend c.q. beslissend heeft bevonden. Als de Ondernemingskamer van oordeel was dat dit een en ander niet in de beoordeling hoefde te worden betrokken, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting (middelonderdeel 2.2 onder c).
c.
In het licht van de onder a bedoelde stellingname is ook zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk dat de Ondernemingskamer in (rov. 3.39 van) haar beschikking is uitgegaan van het ‘feit’ dat het bestuur van de Vennootschap géén hoor en wederhoor heeft toegepast jegens de leden van het bestuur van Vesta.
Géén kostenverhaal bij niet uit het onderzoeksverslag blijkende (ernstige) verwijten
3.
Door — voortbouwend op het overwogene in rov. 3.13–3.44, 3.45, 3.53.1 en 3.54–3.57 — in rov. 3.58–3.67 (meer in het bijzonder rov. 3.63, 3.64.1, 3.65 en 3.67) en in het dictum van haar beschikking te oordelen en beslissen over de verhaalbaarheid van de onderzoekskosten op [A] (naast [C] en Equity Trust) als voormalig bestuurder van de Vennootschap op de wijze en gronden als de Ondernemingskamer heeft gedaan, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de maatstaf en rechtsgronden voor kostenverhaal op de voet van het bepaalde in art. 2:354 BW, dan wel is de motivering van haar beschikking niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn in het licht van alle gedingstukken en, meer in het bijzonder, de (hierna bedoelde) stellingen en/of verweren van [A] in de vorige instantie.
Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting en uitwerking:
3.1
Gegrondbevinding van één of meer klachten van onderdelen 1 en/of 2 brengt mee dat wat de Ondernemingskamer in rov. 3.63 en 3.65 heeft geoordeeld en in rov. 3.67 en het daarop voortbouwend dictum van de beschikking heeft beslist ten aanzien van de door de Vennootschap op de voet van art. 2:354 BW verzochte kostenverhaal op [A], [C] en Equity Trust als voormalige bestuurders van de Vennootschap (ook) niet in stand kunnen blijven.
3.2
Bovendien, of althans, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.63 te oordelen dat het verzoek van de Vennootschap op grond van art. 2:354 als zodanig en zonder meer (hoofdelijk) kon worden toegewezen omdat uit de daarvóór besproken bevindingen van het onderzoeksverslag en hetgeen zij naar aanleiding daarvan had overwogen, bleek dat ieder van de oud-bestuurders [C], Equity Trust en [A] ‘een ernstig verwijt ter zake van de tot het wanbeleid leidende handelingen’ kon worden gemaakt en daaraan niet in de weg stond:
‘Wat de verwijten jegens [A] betreft, is in het verslag weliswaar meer nuance te lezen, doch naar het oordeel van de Ondernemingskamer heeft te zijnen aanzien uiteindelijk hetzelfde te gelden: ook hij heeft (…) keuzes gemaakt op grond waarvan hij naast [C] en Equity Trust verantwoordelijk is te houden voor het wanbeleid’.
Immers, daarmee heeft de Ondernemingskamer een verkeerde — te ruime — maatstaf aangelegd en een te ruime wetstoepassing gegeven, nu op grond van art. 2:354 BW voor een verhaal van de onderzoekskosten uit het verslag van de onderzoeker (ook) ten aanzien van [A] individueel en concreet moe(s)t blijken dat hij verantwoordelijk is voor een onjuist beleid, en voor het verhaal van de onderzoekskosten zijn verantwoordelijkheid daarom niet kan worden vastgesteld zonder en/of buiten de in het verslag neergelegde nuanceringen van de verwijten jegens [A], c.q. de mate van verwijtbaarheid van zijn handelen of nalaten zoals deze blijken uit het verslag.51.
Zoals de Vennootschap zelf in haar verweerschrift zelf onderkende (onder nr. 71) zijn in het onderzoeksverslag voor wat betreft [A] niet persoonlijk ernstige verwijten vastgesteld en heeft de onderzoeker meer algemeen geconcludeerd (nr. 10.1.20) dat ‘van opzettelijk onjuist handelen van de kant van het bestuur van de Vennootschap geen sprake was. Veeleer lijkt het bestuur van de Vennootschap zich te laat te hebben gerealiseerd dat ook het besturen van een (zogenaamde) ‘lege’ holding een (grote) complexiteit aan afwegingen en handelen mee kan brengen.’ Ook stelde de onderzoeker vast (nr. 10.1.16): ‘Onderzoeker plaatst wel vraagtekens bij de dubbelrol van [A] als bestuurder van zowel de Vennootschap als Cancun Holding I ten tijde van het op handen zijnde ontslag van Vesta (…) Het (bewust) niet informeren van Cancun Holding I (waarvan hij toen nog formeel nog bestuurder was) heeft onderzoeker bevreemd.’ Dit levert geen concrete grondslag op voor verantwoordelijkheid voor onjuist beleid, laat staan een persoonlijk ernstig verwijt.
Door (niettemin) desondanks wel te oordelen en beslissen op de wijze (en gronden) als de Ondernemingskamer heeft gedaan, heeft zij geoordeeld en beslist in strijd met — de bedoeling van de wetgever bij — het bepaalde in art. 2:354, en daarmee (ook) met de (mede) door art. 6 EVRM gewaarborgde eisen van een behoorlijke rechtspleging.52.
3.3 a.
Daarmee, of daarnaast, heeft de Ondernemingskamer door in rov. 3.65 te oordelen, op de wijze en gronden als zij deed, dat ‘de handelwijze van [A] aldus [getuigt] van een in hoge mate onjuist beleid ter zake waarvan hem persoonlijk een ernstig verwijt moet worden gemaakt en waarvoor hij aansprakelijk is te houden’, een onjuiste maatstaf aangelegd en miskend dat het bepaalde in art. 2:354 (in de eerste plaats en uitsluitend) het oog heeft op de ‘individuele draagplicht’ van een persoon die in de sfeer van de rechtspersoon is opgetreden en die voor het slecht functioneren van de rechtspersoon ‘verantwoordelijk’ wordt gehouden, en het niet gaat om eventuele aansprakelijkheid van de betreffende personen voor de kosten van de rechtspersoon nu deze daarvoor extern aansprakelijk is, maar (slechts) over een mogelijk individuele draagplicht van de betrokken personen jegens de rechtspersoon.
Het oordeel in rov. 3.65 dat [A] ‘van een in hoge mate onjuist beleid ter zake waarvan (…) persoonlijk een ernstig verwijt moet worden gemaakt en waarvoor hij aansprakelijk is te houden’ (onderstreping toegevoegd), getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting.
b.
Voor zover de Ondernemingskamer dit alles niet heeft miskend althans in zoverre niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft zij niettemin voor een geval als het onderhavige een verkeerde — te beperkte — maatstaf aangelegd bij haar beoordeling van de ieder van de (oud-)bestuurders in een joint venture vennootschap toe te schrijven/toe te rekenen verantwoordelijkheid voor het — (mede) op grond van het verslag — vast te stellen wanbeleid van deze vennootschap, omdat zij daarbij dan in de hier gegeven (in het middel vooropgestelde omstandigheden) omstandigheden van een geval als het onderhavige (steeds) mede in aanmerking moet (had moeten) nemen de (uit notulen van bestuursvergaderingen en/of andere stukken blijkende) stemverhouding(en) binnen het bestuur van de vennootschap in de besluitvorming welk besluit onderwerp vormt van de beoordeling van het vast te stellen wanbeleid, om op grond daarvan (ook) te (kunnen) komen tot de vaststelling van de individuele verantwoordelijkheid van degenen die van het bestuur van de joint venture-vennootschap onderdeel uitmaken, in de verhouding naar de aan ieder van hen toegekende, reguliere en/of bijzondere (c.q. specifieke), zeggenschap(srechten) en/of —verhouding met inachtneming van de statuten van de vennootschap en (aandeelhouders)— overeenkomsten waarin de voor de joint venture gekozen samenwerking is bepaald en uitgewerkt; zie hiervoor ook middelonderdeel 2.2 onder c.
c.
Door in rov. 3.63 en 3.65 en de daarop voortbouwende beslissing in rov. 3.67 en het gelijkluidend dictum alle drie gronden voor het door haar vastgesteld wanbeleid aan [A] toe te rekenen op de wijze als de Ondernemingskamer heeft gedaan, is zij in strijd met art. 23 en 24 Rv. getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen nu ten aanzien van het persoonlijk verwijt aan [A] de Vennootschap in nr. 70 van haar verweerschrift zich (slechts) beperkt tot de handelwijze rond het ontslag van het bestuur van Vesta en het al dan niet informeren van Holding I.53. Ter terechtzitting heeft de Vennootschap de feitelijke grondslag voor haar zelfstandig verzoek op grond van art. 2:354 BW niet (meer) uitgebreid tot verantwoordelijkheid van [A] voor de andere twee gronden van het door de Ondernemingskamer genoemde wanbeleid.
De Ondernemingskamer kon/mocht [A] niet (ambtshalve tot meer) veroordelen tot (hoofdelijk) kostenverhaal op grond van de, op rov. 3.65 voortbouwend, oordeel in rov. 3.67 dat (ook) hij (daarmee) zodanig had bijgedragen aan het wanbeleid dat hij ‘voor het geheel aansprakelijk moet worden gehouden’ voor de kosten van het onderzoek.
Gegrondbevinding van één of meerdere klachten van deze middelonderdelen brengt mee dat hetgeen de ondernemingskamer in rov. 3.45, 3.53.1, 3.54–3.57 en 3.63, 3.64.1, 3.65, 3.67 en 3.68.1–3.68.2 en het dictum van haar beschikking, daarop voortbouwend, ook overigens heeft geoordeeld en beslist, (althans in zoverre) niet in stand kan blijven en de beschikking aldus voor zover hier bestreden (gedeeltelijk) zal moeten worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt [A] de Hoge Raad om de beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, gegeven en uitgesproken op 19 juli 2012 onder zaaknr. 200.088.528/01 OK, (gedeeltelijk) te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 19 oktober 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2012
Aan de aandelen A, B en C waren rechten tot benoeming van bestuurders A, B onderscheidenlijk C verbonden. Aan aandelen C zijn, ingevolge artikel 14, leden 6 en 7, en artikel 22, lid 3, van de statuten van de vennootschap, speciale zeggenschapsrechten verbonden: een aantal importante beslissingen kunnen slechts worden genomen met meer dan de helft van de uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin ten minste twee bestuurders aanwezig of vertegenwoordigd zijn, onder wie ten minste één bestuurder C, en waarin ten minste één bestuurder C vóór het voorstel stemt (rov. 2.16).
Als gevolg van de beoogde nieuwe uitgiften en stortingen zou het aandelenbelang van Inversiones in de Vennootschap 92,92% komen te bedragen, zou Invernostra haar belang van 7% in de Vennootschap handhaven en zou het belang van Holding I in de Vennootschap hebben kunnen ‘verwateren’ tot 0,08% (rov. 2.20).
Ingevolge art. 2:230 BW en art. 22 van de statuten konden besluiten worden genomen ongeacht het vertegenwoordigde aandelenkapitaal, met meerderheid van de uitgebrachte stemmen en met de instemming van de houder van de aandelen C (Invernostra); rov. 2.22 van de beschikking.
Op 8 september 2009 is deze BAvA van Efesyde gehouden, buiten vertegenwoordiging van de Vennootschap, waar [betrokkene 3] is vervangen als voorzitter van het bestuur van Efesyde door [B] maar wel als gewoon lid van het bestuur aanbleef (naar later zou blijken: tot 15 januari 2010). Medebestuurder [C] werd tot secretaris benoemd (en bekleedde die functie tot 3 november 2009). Ook is toen besloten tot een verhoging van het maatschappelijke kapitaal van Efesyde (rov. 2.28).
Bestuurders van Vesta waren [vertegenwoordiger] (vertegenwoordiger van United Trust), [betrokkene 1] en [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]). Op 2 september 2009 had [betrokkene 6] per e-mail [B], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] laten weten dat hij sinds 28 augustus 2009 geen toegang had tot de rekeningen van Vesta bij Banco Sabadell in Miami en dit de timing van zijn financiële rapportages van Vesta, Cunir en de Vennootschap zou beïnvloeden. Banco Sabadell had eerder die dag aan [betrokkene 6], [betrokkene 2] en [B] bericht dat er problemen waren met het systeem en dat geen enkele cliënt toegang had tot de internet accounts (rov. 2.31).
Uit een rekeningoverzicht van Vesta blijkt dat er op 8 oktober 2009 een bedrag van (in totaal) bijna USD 100.000 aan Holding I is overgemaakt. Ook zijn er in september 2009 aanzienlijke bedragen aan de Vennootschap overgemaakt. Op 21 oktober 2009 heeft [betrokkene 2] een bedrag ad USD 50.000 van de bankrekening van Vesta aan een zekere [naam] overgemaakt (rov. 2.38).
De oorspronkelijk opgezette route via Vesta is ook niet meer hernomen. Ter terechtzitting van de Ondernemingskamer is namens Inversiones verklaard dat de boekingsgelden via een ‘nieuwe Nederlands-Antilliaanse route (…) buiten Vesta om’ lopen. Tot november 2009 werd met de hotelboekingen van Secret Silver Sands nog geen winst gerealiseerd (rov. 2.41).
Hierdoor is het belang van de Vennootschap in Efesyde van 22% verwaterd naar 0,13% en is het belang van Inversiones verder toegenomen tot 99,87%. In de notulen van de BAvA is vermeld dat voorafgaand aan de uitgifte van nieuwe aandelen aan Inversiones, Efesyde eerst 55.078.069 aandelen van de vennootschap en 197.134.029 aandelen van Inversiones heeft ingetrokken (‘afgestempeld’) ter compensatie van verliezen. Voorts is vermeld dat Inversiones voor de nieuw uitgegeven aandelen Efesyde USD 2,8 miljoen heeft betaald. De onderzoeker heeft niet kunnen constateren dat dit bedrag ook daadwerkelijk door Inversiones is betaald (rov. 2.43).
ARO 2009/161; JRV 2010/24.
ARO 2010/32; JRV 2010/202.
ARO 2010/71; JRV 2010/418.
Verslag onder nr. 3.1.1 e.v. Zie ook het verweerschrift onder 2.1 e.v. en de pleitaantekeningen van mr. Schennink onder 1.1; verweerschrift van Invernostra (nrs. 99–103) en de pleitnotities van mrs. Haas en Verkerk onder nrs. 7–18, verweerschrift van Equity Trust (nrs. 2.1–2.8) en de notities ten behoeve van mondelinge behandeling van mrs. Olden en De Jong onder 1.2, allen met verdere gegevens.
Verweerschrift onder 2.1 e.v. en de pleitaantekeningen van mr. Schennink onder 1.1; verweerschrift van Invernostra (nrs. 99–103) en de pleitnotities van mrs. Haas en Verkerk onder nrs. 7–18, verweerschrift van Equity Trust (nrs. 2.1–2.8) en de notities ten behoeve van mondelinge behandeling van mrs. Olden en De Jong onderl.2.
Zie ook Verslag onder nr. 10.1.1 e.v.
Asser/Maeijer, Van Solinge&Van Nieuwe Werne 2-II* (2009), nrs. 390 e.v. i.h.b.394–395, 551 en 813–845 i.h.b. nrs. 831–832: GS Rechtspersonen, aant. 5 bij art. 2:129 BW met verdere gegevens. Zie hier m.n. M.J.G.C. Raaijmakers, Joint ventures, Kluwer 1976, p. 144 e.v. en Th.P. van Duuren, De joint venture-vennootschap, een persoonsgebonden kapitaalvennootschap, Den Haag 2002, p. 37 e.v.; Bartman/Dorrestein, Van het Concern (2009), p. 28 e.v.
Zie de toelichting tot art. 2:239 lid 4 BW (per 1 oktober 2012): MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007,31 058, nr. 3, p. 90; MvA I, Eerste Kamer, vergaderjaar 2011–2012,31 058, C, p. 26 en de nadere MvA I, Eerste Kamer, vergaderjaar 2011–2012,31 058, E, p. 15 en 18.
Asser/Maeijer, Van Solinge&Van Nieuwe Weme 2-II* (2009), nrs. 413 en 831 met verdere gegevens.
Asser/Maeijer, Van Solinge&Van Nieuwe Weme 2-II* (2009), nrs. 829 en 831–832.
HR 26 oktober 2001, NJ 2002/94 (Juno). Zie nader Asser/Maeijer, Van Solinge&Van Nieuwe Weme 2-II* (2009), nrs. 390 e.v. i.h.b. nrs. 394–395, 815–845 i.h.b. nrs. 827–833 (827 en 8291); GS Rechtspersonen, aant. 5 bij art. 2:129 BW en aant. 2.1 bij art. 2:355 BW, allen met verdere gegevens
Verweerschrift onder 2.1–2.3 en 2.10–2.11, zoals hierna volledig geciteerd weergegeven in middelonderdeel 2.5.1 onder a.
Kennelijk en ten onrechte in navolging van mr. Josephus Jitta in zijn pleitnotities onder 25, in en bij voetnoot 19 verwijzend naar de hier niet-toepasselijke, onder vigeur van art. 2:9 jo 6:162 BW in de rechtspraak gevormde Beklamel-norm (HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286).
Vaste rechtspraak sinds HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (OGEM II), zoals gehandhaafd in o.m. HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (KPNQwest). Zie naast de hiervoor in voetnoot 22 aangehaalde literatuur hier nader o.m. L. Timmerman, Een pleidooi voor een kloof tussen enquêterecht en bestuurdersaansprakelijkheid, in Beckman-bundel 2006, p. 531–543; GS Rechtspersonen, aant 3 bij art. 2:9 BW en M.J.G.C. Raaijmakers, Fortis: wanbeleid vennootschap en aansprakelijkheid bestuurders, AA 2012, p. 744–751 en J.H.M. Willems onder JOR 2012/243, met verdere gegevens.
HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus).
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (OGEM II).
HR 4 april 2003, NJ 2003/538 (Skipper); HR 20 juni 2008, NJ 2009/21 (Willemsen Beheer/NOM).
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever) en HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (KPNQwest).
HR 4 april 2003, NJ 2003/538 (Skipper); HR 20 juni 2008, NJ 2009/21 (Willemsen Beheer/NOM). Zie over de vervaging van de grenzen tussen de enquêteprocedure(s) en de bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure recent kritisch M.J.G.C. Raaijmakers, Fortis: wanbeleid vennootschap en aansprakelijkheid bestuurders, AA 2012, p. 744–751 i.h.b. p. 749 l.kl. onder nr. 3.1, met verdere gegevens.
Immers, het bestuur van de Vennootschap bestond hier uit een bestuurder A namens Holding I ([A]), een bestuurder B namens Inversiones (Equity Trust/[betrokkene 5]) en bestuurder C namens Invernostra ([C]) met bijzondere, besluitbepalende/beslissende, zeggenschapsrechten. Zie ook de wetswijziging per 1 oktober 2012 met inwerkingtreding van de Wet van 6 juni 2011, Stb. 2011/275 in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in NV en BV. Art. 2:9 lid 2 bepaalt thans: Elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Zie de toelichting tot art. 2:9 NBW de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 763, nr. 3, p. 7–14 i.h.b. p. 8 (‘Het beginsel van collectief bestuur leidt ertoe dat alle bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onbehoorlijk bestuur, ook als een kwestie tot de taak van een bepaalde bestuurder behoorde. Er bestaat wel de mogelijkheid tot individuele disculpatie. Disculpatie is mogelijk wanneer een bestuurder — mede gelet op de taakverdeling — geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij daarnaast niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden’); Nota nav. verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2012, 31 763, nr. 6, p. 3–4,6–9,16–25 i.h.b. 16: ‘Zowel de niet uitvoerende bestuurders als de uitvoerende bestuurders die de bedoelde taak niet hebben gekregen kunnen bewijs aanvoeren ten behoeve van hun disculpatie’.
Zie o. m. HR 19 juni 1997, JOR 1997/83 (Bobel); HR 7 september 2000, NJ 2000/653 (Gucci); HR 18 april 2003, NJ 2003/286 (RNA) rov. 3.13 en 3.21; OK 9 januari 2004, ARO 2004/8 (Lauros). Zie nader GS Rechtspersonen (P.G. Geerts), aant. 2.1 bij art. 2:353 BW en (C.A. Boukema), aant. 4 bij art. 2:355 BW, allen met verdere gegevens.
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (OGEM II); HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Lauras) en HR 10 september 2010, NJ 2010/483 (LCI).
Verzoekschrift onder nrs. 146–154.
Zie hiervoor nader middelonderdeel 2.2 onder c.
De onderzoeker concludeert daarentegen het tegendeel (verslag onder nr. 10.1.20) dat ‘van opzettelijk onjuist handelen van de kant van het bestuur van de Vennootschap geen sprake was. Veeleer lijkt het bestuur van de Vennootschap zich te laat te hebben gerealiseerd da taak het besturen van een (…) ‘lege’ holding een (grote) complexiteit aan afwegingen en handelen mee kan brengen.’ (onderstreping toegevoegd, adv.)
Verzoekschrift onder nrs. 173–192.
Verzoekschrift onder nrs. 197–200.
Verzoekschrift onder nrs. 201–203.
Verzoekschrift onder nrs. 171–172.
Verweerschrift onder nrs. 2.1–2.16.
Zie voor (een weergave van de inhoud van) deze email ook het onderzoeksverslag onder nr. 4.4.11.
Zie voor (een weergave van de inhoud van) dat stappenplan het onderzoeksverslag onder nr. 4.4.17; zie ook rov. 3.18 van de beschikking.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Schennink onder 2.3 e.v.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Schennink onder 2.23 e.v.
Zie in dit verband en in gelijke zin i.h.b. het verzoekschrift van Holding I onder nrs. 176 en 197: ‘Ondanks de bestaande overeenstemming over het alternatieve plan van [betrokkene 1] en [A] d.d. 28 juli 2009 (…)’.
Zie over de achtergrond van deze kwestie nader het onderzoeksverslag (par. 5.2) onder 5.2.1–5.2.22 en slotconclusie 10.1.9.
Zie o.m. OK 20 mei 1999, JOR 2000/72 (Cromwilld/Versatel).
Vgl. o.m HR 21 februari 2003, NJ 2003/182 (HBG) en HR 13 juli 2007, NJ 2007/434 (ABN).
Verweerschrift onder nrs. 3.1 e.v.; pleitaantekeningen van mr. Schennink onder 3.4–3.6.
HR 19 mei 1999, NJ 1999/658 (Bobel). Zie in deze zin ook o.m. HR 16 augustus 1996, NJ 1997/37 (VHS); HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (TextLite) en HR 8 april 1998, NJ 1999/546 (Skipper). Zie nader GS Rechtspersonen, aant. 1–13 bij art. 2:354 BW met verdere gegevens.
HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (TextLite).
Pleitaantekeningen van mr. Schennink onder 4.7–4.12.