Vgl. HR 15 juli 1968, NJ 1969/101 (Wijsmuller).
HR, 12-07-2013, nr. 12/01363
ECLI:NL:HR:2013:BZ9145
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/01363
- Roepnaam
VEB/KLM
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9145
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9145, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ9145
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/461 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2013/123 met annotatie van B. Bier
JIN 2013/156 met annotatie van P. Haas
JOR 2013/301 met annotatie van mr. E.E.U. Vroom
NJ 2013/461 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2013/123 met annotatie van Barbara Bier
JIN 2013/156 met annotatie van P. Haas
JOR 2013/301 met annotatie van mr. E.E.U. Vroom
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Vordering tot vernietiging besluiten op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a en b, BW. Art. 2:8 BW; redelijkheid en billijkheid; plicht tot zorgvuldige belangenafweging; omstandigheden van het geval. Beoordeling zorgvuldigheid totstandkoming besluit; maatstaf; terughoudendheid rechter.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
12/01363
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vereniging VERENIGING VEB NCVB,gevestigd te 's-Gravenhage,
2. EMARCY B.V.,gevestigd te Rotterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,gevestigd te Amstelveen,
2. De naamloze vennootschap naar Frans recht AIR FRANCE-KLM S.A.,gevestigd te Parijs, Frankrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Eiseressen zullen hierna ook worden aangeduid als VEB c.s. Verweerders worden als KLM en AFKLM aangeduid en gezamenlijk als AFKLM c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
het vonnis in de zaak 422305/HA ZA 09-850 van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2010;
het arrest in de zaak 200.080.959/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben VEB c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AFKLM c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor VEB c.s. mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, en voor AFKLM c.s. mede door mr. D. Živković, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben bij brieven van 26 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In april 2004 heeft AFKLM (destijds genaamd Air France S.A.) een openbaar bod uitgebracht op alle aan de beurzen van Amsterdam en New York genoteerde gewone aandelen in het kapitaal van KLM (hierna: het openbaar bod). AFKLM heeft het openbaar bod gestand gedaan. Daarna heeft zij de aandeelhouders van KLM die niet op het openbaar bod waren ingegaan, tot en met 21 mei 2004 de mogelijkheid geboden hun gewone aandelen alsnog aan te bieden tegen de voorwaarden van het openbaar bod. AFKLM heeft aldus in totaal 96,3% van de geplaatste gewone aandelen in het kapitaal van KLM verkregen.
(ii) AFKLM heeft destijds tevens alle geplaatste prioriteitsaandelen in het kapitaal van KLM verkregen, waarna een gedeelte van de gewone aandelen is ondergebracht in twee Nederlandse stichtingen. De door AFKLM gehouden prioriteitsaandelen en gewone aandelen vertegenwoordigen samen 49% van de stemrechten in KLM.
(iii) De beursnotering voor de gewone aandelen KLM is kort na het slagen van het openbaar bod beëindigd. Een deel van de gewone aandeelhouders heeft zijn gewone aandelen later alsnog verkocht aan KLM of AFKLM, met name in het kader van een bod van KLM om haar gewone aandelen in de periode van 14 januari 2008 tot 23 februari 2008 in te kopen tegen een prijs van € 21,-- per aandeel. Deze prijs is gelijk aan hetgeen de aandeelhouders zouden hebben ontvangen als zij op het openbaar bod waren ingegaan, hun aandelen AFKLM vervolgens direct hadden verkocht en sindsdien op de opbrengst daarvan de wettelijke rente hadden genoten. Het eigen vermogen per aandeel bedroeg ten tijde van deze inkoop, uitgaande van de halfjaarcijfers per 30 september 2007, € 74,62. De resterende gewone aandeelhouders (hierna: de minderheidsaandeelhouders), onder wie VEB c.s., houden na deze inkoop in totaal 0,895% van de gewone aandelen in het kapitaal van KLM.
(iv) De statuten van KLM luiden, voor zover hier van belang, met ingang van 6 mei 2004 als volgt:
"Winstbestemming
Artikel 32
1. Van de in de vastgestelde jaarrekening vastgestelde winst kan door de vergadering van houders van prioriteitsaandelen eerst een bedrag worden bestemd tot het vormen of versterken van reserves. De vergadering van houders van prioriteitsaandelen zal een dergelijk besluit uitsluitend nemen na overleg met de directie en de raad van commissarissen.
2. Het overblijvende bedrag van de winst wordt, voor zover mogelijk en rechtens geoorloofd, als volgt verdeeld:
(…);
het overige ontvangen de houders van gewone aandelen naar verhouding van het nominale bedrag van hun gewone aandelen voor zover niet de algemene vergadering van aandeelhouders het bestemt voor verdere reserveringen boven de eventueel reeds op grond van lid 1 van dit artikel gereserveerde bedragen."
( v) Op 3 juli 2008 heeft de vergadering van houders van prioriteitsaandelen van KLM op de voet van art. 32 lid 1 van de statuten 90,7% van de in de vastgestelde jaarrekening vastgestelde winst (€ 291 miljoen) over het boekjaar 2007/2008 bestemd tot het versterken van reserves (hierna: besluit A). De algemene vergadering van houders van gewone aandelen KLM, eveneens op 3 juli 2008 gehouden, heeft het overblijvende bedrag van de winst niet op de voet van art. 32 lid 2 van de statuten bestemd voor verdere reserveringen (hierna: besluit B). KLM heeft vervolgens een dividend van € 0,58 per gewoon aandeel uitgekeerd.
3.2.1
VEB c.s. vorderen in deze procedure onder meer vernietiging van besluit A en besluit B. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
3.2.2
De totstandkoming van besluit A voldoet aan de eisen van art. 32 van de statuten van KLM. Niet is betwist dat voorafgaand overleg heeft plaatsgehad en dat de raad van bestuur, de raad van commissarissen en AFKLM het inhoudelijk eens waren over dit door AFKLM beoogde besluit. Verdere eisen zijn aan dat voorafgaand overleg niet te stellen. Uit art. 32 van de statuten van KLM volgt niet dat indien in het voorafgaand overleg de belangen van de minderheidsaandeelhouders niet aan de orde zijn gekomen, is gehandeld in strijd met de statuten. (rov. 3.9-3.11) Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat vanwege tekortkomingen in het voorafgaand overleg tussen AFKLM, de raad van bestuur en de raad van commissarissen is gehandeld in strijd met de statuten van KLM, onrechtmatig is gehandeld jegens de minderheids-aandeelhouders, of is gehandeld in strijd met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (rov. 3.13).
3.2.3
De vergadering van houders van prioriteitsaandelen diende bij het nemen van besluit A met inachtneming van alle haar destijds bekende feiten en omstandigheden alle met haar besluit gemoeide (en voor haar kenbare) belangen tegen elkaar af te wegen van respectievelijk de vennootschap, de daaraan verbonden onderneming en belanghebbenden, waaronder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend. Daarbij moet de vergadering van houders van prioriteitsaandelen en haar algemene vergadering van aandeelhouders een ruime mate van beoordelingsvrijheid worden toegekend. Dit brengt mee dat het besluit tot reservering van de winst en, als gevolg daarvan, de vaststelling van het dividend, niet met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast op de enkele grond dat over de juistheid van het besluit verschillend kan worden gedacht of alternatieven voorhanden waren. (rov. 3.26) Daarom kan het hof uitsluitend beoordelen of de stellingen van VEB c.s. de conclusie rechtvaardigen dat KLM, in het licht van alle destijds bekende omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen verdedigbare argumenten kan hebben gevonden voor het besluit, waardoor niet tegemoet is gekomen aan het verlangen van de minderheidsaandeelhouders een hogere dividenduitkering te ontvangen (rov. 3.27). VEB c.s. hebben niet (voldoende) betwist dat KLM aan de noodzaak voor de versterking van haar reserves in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen de in de algemene vergadering van aandeelhouders van 3 juli 2008 door de raad van bestuur en de raad van commissarissen aangevoerde vertraging in de groei van de economie, de hoge brandstofprijs, de krapte op de arbeidsmarkt,de grote concurrentie met andere vormen van transport, de introductie van de ticket tax, het toekomstige Emission Trading Systemen de kosten voor de vernieuwing van de vloot. Van de door KLM aangedragen financiële onderbouwing kan niet worden gezegd dat die in redelijkheid niet verdedigbaar is. Dat KLM een en ander in voorafgaande jaren bij de uitkering van dividend niet ter sprake heeft gebracht, doet niet af aan de gelding ervan voor het jaar 2007/2008. (rov. 3.28-3.30) Financiële vergelijkingen met andere door partijen genoemde luchtvaartmaatschappijen gaan de grenzen van een geding over de aanvaardbaarheid van een dividenduitkering te buiten; VEB c.s. hebben in dit verband bovendien onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat het door KLM over 2007/2008 uitgekeerde dividend al te spaarzaam is geweest (rov. 3.31). Dat KLM in 2007/2008 per aandeel meer winst heeft gemaakt dan AFKLM, laat onverlet dat KLM, vanuit haar eigen financiële behoeften, op niet onverdedigbare gronden heeft kunnen besluiten om haar winst voor 90,7% te reserveren (rov. 3.32). Dat de minderheidsaandeelhouders geen, althans geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid hebben om hun aandelen te verkopen, brengt het hof niet tot een ander oordeel.De minderheidsaandeelhouders hebben uit het prospectus bij het openbaar bod kunnen afleiden dat hun aandelen moeilijk verkoopbaar zouden kunnen worden na de gestanddoening van het bod. Op KLM of haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen rust geen (zorg)plicht om ten behoeve van de minderheidsaandeelhouders wier aandelen inderdaad niet of zeer moeilijk verkoopbaar zijn geworden, te zorgen voor een hoger dividend dan waartoe KLM overigens in redelijkheid heeft kunnen besluiten. (rov. 3.33)
3.3.1
Onderdeel 1 richt klachten tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof over de eisen die zijn te stellen aan het overleg van art. 32 lid 1 van de statuten van KLM. Naar de kern genomen wordt betoogd dat besluit A en besluit B op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a of b, BW vernietigbaar zijn omdat het statutair voorgeschreven overleg tussen de vergadering van houders van prioriteitsaandelen, de directie en de raad van commissarissen niet deugdelijk (zorgvuldig) is geweest, en deze deugdelijkheidseis op de voet van art. 32 lid 1 van de statuten van KLM (volgens onderdeel 1.1) dan wel art. 2:8 BW (volgens onderdeel 1.2 en 1.3) aan dat overleg dient te worden gesteld.
3.3.2
Onderdeel 1.1 faalt omdat het eraan voorbijgaat dat art. 32 van de statuten van KLM geen verdergaande eisen stelt aan de aard en inhoud van het voorafgaande overleg dan dat en tussen wie het moet plaatsvinden.
3.3.3
Volgens onderdeel 1.2 vloeit uit hetgeen ingevolge art. 2:8 BW door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd voort, dat bij de totstandkoming van een besluit als het onderhavige het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend in het door de statuten vereiste voorafgaande overleg met bestuur en commissarissen ter sprake moet worden gebracht of dat daaraan bij die gelegenheid bijzondere aandacht moet worden besteed. Indien dat niet is gebeurd, is dat besluit volgens onderdeel 1.3 vernietigbaar op grond van art. 2:15 BW.
De onderdelen falen. Hoewel bij het nemen van een besluit als het onderhavige inderdaad rekening moet worden gehouden met de belangen van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend (zie hierna in 3.4.2), kan in zijn algemeenheid aan de totstandkoming van een dergelijk besluit niet op grond van de in art. 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid de – formele – eis worden gesteld dat die belangen in het door de statuten vereiste voorafgaande overleg met bestuur en commissarissen ter sprake zijn gebracht op straffe van vernietigbaarheid van dat besluit. Ook zonder dat die belangen in het voorafgaande overleg uitdrukkelijk ter sprake zijn gebracht of bij die gelegenheid daaraan bijzondere aandacht is geschonken, kan immers voldoende rekening zijn gehouden met die belangen. Dat is niet anders in een geval als het onderhavige, waarin de prioriteitsaandeelhouders die besluit A hebben genomen, grootaandeelhouder zijn in de algemene vergadering van aandeelhouders waarin besluit B is genomen, en VEB c.s. daarin minderheidsaandeelhouders zijn.
3.4.1
Onderdeel 4 betoogt dat besluit A op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietigbaar is op de grond dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in strijd met de door art. 2:8 BW gevorderde redelijkheid en billijkheid niet alle in aanmerking komende belangen tegen elkaar heeft afgewogen.
3.4.2
De in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, brengt onder meer mee dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296, Zwagerman). Nu de houders van prioriteitsaandelen grootaandeelhouder waren in de algemene vergadering van gewone aandeelhouders die op 3 juli 2008 besluit B nam, neemt onderdeel 4.3 terecht tot uitgangspunt dat zij bij het nemen van besluit A de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals VEB c.s. moesten betrachten.
3.4.3
Dit laat echter onverlet dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het hof heeft deze terughoudendheid in de hiervoor in 3.2.3 weergegeven rov. 3.26-3.27 met juistheid vooropgesteld. De onderdelen 4.1 en 4.2 betogen weliswaar dat de door het hof in rov. 3.27 vermelde maatstaf onjuist is, maar bestrijden – terecht – niet de juistheid van de in rov. 3.26 neergelegde maatstaf. Hetgeen in rov. 3.27 is overwogen is een uitvloeisel van die maatstaf. De onderdelen 4.1 en 4.2 falen dus.
3.4.4
Onderdeel 4.3 klaagt onder meer, evenals onderdeel 4.4, dat het hof niet heeft beoordeeld of (de vergadering van houders van prioriteitsaandelen van) KLM de in rov. 3.28-3.32 vermelde argumenten op voor de minderheidsaandeelhouders kenbare wijze heeft afgewogen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders bij de uitkering van een redelijk dividend.
3.4.5
In de rov. 3.28-3.32 heeft het hof onderzocht of de door KLM en AFKLM aangevoerde redenen van voldoende gewicht zijn om voorrang te geven aan versterking van de reserves en niet tegemoet te komen aan het verlangen van de minderheidsaandeelhouders om een hoger dividend te ontvangen. Dit was volgens het hof het geval.Die overwegingen kunnen niet los worden gezien van de rov. 3.26-3.27, waarin de belangen van de minderheidsaandeelhouders zijn aangemerkt als onderdeel van de te verrichten belangenafweging, en van rov. 3.33, waarin het standpunt van VEB c.s. is verworpen dat KLM tot een hoger dividend had moeten besluiten omdat de minderheidsaandeelhouders hun aandelen niet kunnen verkopen. In een en ander ligt besloten dat KLM naar het oordeel van het hof de argumenten voor versterking van de reserves naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders bij de uitkering van een redelijk dividend, en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Aldus bezien geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 2:8 BW neergelegde regel. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen 4.3 en 4.4 slagen daarom niet.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VEB c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AFKLM c.s. begroot op € 6.118,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Vordering tot vernietiging besluiten op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a en b, BW. Art. 2:8 BW; redelijkheid en billijkheid; plicht tot zorgvuldige belangenafweging; omstandigheden van het geval. Beoordeling zorgvuldigheid totstandkoming besluit; maatstaf; terughoudendheid rechter.
Nr. 12/01363
Mr. L. Timmerman
Zitting: 12 april 2013
Conclusie inzake
1. Vereniging VEB NCVB
2. Emarcy BV
(hierna tezamen: VEB c.s.)
tegen
1. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV
(hierna: KLM)
2. Air France-KLM SA
(hierna: AFKLM)
(KLM en AFKLM hierna tezamen: AFKLM c.s.)
1. Feiten(1)
1.1. In april 2004 heeft AFKLM (destijds genaamd Air France S.A.) een openbaar bod uitgebracht op alle aan de beurzen van Amsterdam en New York genoteerde gewone aandelen in het kapitaal van KLM.
1.2. Het bij het openbaar bod behorende European Prospectus, gedateerd 5 april 2004, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"QUESTIONS AND ANSWERS ABOUT THE OFFER
Q. What is Air France proposing to do?
A. We have entered into a framework agreement with KLM pursuant to which we are offering to exchange our shares and warrants for KLM's common shares. We have also agreed to purchase other classes of KLM's shares. After the offer and those purchases are completed, we and KLM will form a combined group.
Q. What will I receive if the offer is completed?
A. If you tender KLM ordinary shares in the offer, you will receive 11 Air France shares and 10 Air France warrants for every 10 KLM shares you validly tender.
(...)
Q. Does KLM support the offer?
A. Yes. KLM's supervisory board and management board have recommended that holders of KLM common shares accept the offer and tender their shares pursuant to the offer. (...)
Q. If I decide not to tender, how will the offer affect my KLM common shares?
A. You will continue to own your KLM common shares in their current form. However, if the offer is completed, the number of KLM common shares remaining in public circulation may be so small that there would no longer be an active trading market for KLM common shares. The absence of an active trading market could reduce the liquidity and market value of your KLM common shares. In addition, KLM ordinary shares may no longer be eligible for trading on Euronext Amsterdam (...).
Depending on the number of KLM common shares that Air France acquires in the offer, Air France intends to request, as it is entitled to do under the framework agreement, that KLM seek the delisting of KLM ordinary shares from Euronext Amsterdam (...).
Q. Will there be a "squeeze-out" following the offer?
A. Air France may, but is not obliged to, commence a squeeze-out procedure in accordance with Article 2:92a of the Dutch Civil Code with a view to acquiring 100% of the KLM common shares. However, this squeeze-out procedure will not be possible until three years following the completion of the offer under the arrangements to be entered into with Dutch foundations described in this prospectus (...). In addition, Air France reserves the right to squeeze out any holder of KLM common shares by way of a legal merger, or legal split or otherwise.
(...)
SUMMARY OF THE FRAMEWORK AGREEMENT
(...)
The Protocol
On October 16, 2003 Air France, KLM and all the members of the KLM supervisory board and the KLM management board have entered into a protocol concerning the composition of the KLM management board and KLM supervisory board, the means of enforcing the governance principles set forth in the framework agreement and the enforcement of the assurances described below.
(...)
Amendments to KLM's Articles of Association
KLM's current articles of association are described in (...), incorporated by reference into this prospectus. In the framework agreement, Air France and KLM agreed to propose to KLM's shareholders several amendments in relation to KLM's corporate governance and share capital and the rights attached to KLM's shares. These amendments are to be voted on by an extraordinary general meeting of shareholders of KLM scheduled for April 19, 2004.
(...)
KLM Corporate Governance
The protocol and the amended KLM articles of association will provide, between them, that:
(...)
- the meeting of the priority shareholders (which will be composed solely of Air France after completion of the offer) will, after consulting the KLM management board and the KLM supervisory board, determine the amount to be set aside to establish or increase KLM's reserves, provided the amount is reasonable considering KLM's financial situation and complies with Air France-KLM's dividend policy (...)
THE OFFER
(...)
Squeeze-Out Procedure; Other Possible Post-closing Restructurings and Actions
(...)
Section 2:92a of the Dutch Civil Code contains a procedure for the squeeze-out of shares owned by minority shareholders of a Dutch public limited liability company such as KLM (...). As soon as Air France and its affiliates, other than KLM, hold directly for their own account at least 95% of the issued share capital of KLM, Air France and such affiliates intend to institute proceedings against the minority shareholders of KLM, in accordance with Section 2:92a of the Dutch Civil Code, in order to force those minority shareholders to transfer their KLM common shares to Air France. However, under Dutch law, the KLM shares to be held by SAK I and SAK II and to be represented by depositary receipts issued to Air France are not deemed directly held by Air France for its own account. As a consequence, under the arrangements with respect to the depositary receipts it will not be possible for Air France to commence any squeeze-out until at least three years after completion of the offer.
(...)
Certain Consequences of the Offer
Reduced Liquidity; Delisting
The exchange of KLM common shares pursuant to the offer will reduce the number of KLM shareholders and the number of KLM common shares that might otherwise trade publicly and, depending upon the number of KLM common shares exchanged, could adversely affect the liquidity and market value of the remaining KLM common shares held by the public. Furthermore, Air France intends to request, as it is entitled to do under the framework agreement, that KLM seek the delisting of KLM ordinary shares from Euronext Amsterdam (...).
AIR FRANCE DIVIDEND POLICY
(...) Future payments of dividends, if any, will depend on the operating results of Air France and its investment policy at that time. (...)
DESCRIPTION OF THE SHARE CAPITAL OF AIR FRANCE
(...)
Dividend and Liquidation Rights
Net profit in each financial year (after deduction for depreciation and reserves) as increased or reduced, as the case may be, by a profit or loss of Air France carried forward from prior years, less any contributions to legal reserves, constitutes the distributable profits (bénéfice distribuable) available for distribution to the shareholders of Air France as dividends, subject to requirements of French law and with Title VII and other applicable provisions of Air France's articles of association."
1.3. Het hiervoor aangehaalde deel van de paragraaf "KLM Corporate Governance" uit het European Prospectus staat ook in het bij het openbaar bod behorende, eveneens van 5 april 2004 daterende Offer and Listing Document.
1.4. AFKLM heeft het openbaar bod gestand gedaan. Daarna heeft zij de aandeelhouders van KLM die daarop nog niet waren ingegaan de mogelijkheid geboden om tot en met 21 mei 2004 alsnog hun gewone aandelen aan te bieden tegen de voorwaarden van het openbaar bod. Op deze wijze heeft AFKLM in het kader van het openbaar bod in totaal 96,3% van de geplaatste gewone aandelen in het kapitaal van KLM verkregen.
1.5. AFKLM heeft destijds tevens alle geplaatste prioriteitsaandelen in het kapitaal van KLM verkregen. Omdat voor het behoud van KLM's internationale landingsrechten is vereist dat KLM voor meer dan 50% in handen is van (rechts)personen met de Nederlandse nationaliteit, althans dat (rechts)personen met de Nederlandse nationaliteit feitelijk de zeggenschap hebben over KLM, heeft AFKLM een deel van de door haar verworven gewone aandelen overgedragen aan twee Nederlandse stichtingen, Stichting Administratiekantoor KLM, hierna SAK I, en Stichting Administratiekantoor Cumulatief Preferente Aandelen C KLM, hierna SAK II. Sindsdien vertegenwoordigen de door AFKLM gehouden prioriteitsaandelen en gewone aandelen samen 49% van de stemrechten in KLM.
1.6. SAK I hield direct na het openbaar bod op grond van gewone aandelen en cumulatief preferente aandelen A in totaal 22,95% van de stemrechten in KLM. SAK II hield direct na het openbaar bod op grond van cumulatief preferente aandelen C 11,25% van de stemrechten in KLM. De Staat der Nederlanden hield direct na het openbaar bod op grond van cumulatief preferente aandelen A 14,06% van de stemrechten in KLM. De gewone aandeelhouders die het openbaar bod niet hebben aanvaard, hielden destijds samen 2,74% van de stemrechten in KLM.
1.7. De statuten van KLM luiden, voor zover hier van belang, met ingang van 6 mei 2004 als volgt:
"Doel
Artikel 3
Het doel der vennootschap is:
(...)
b. het belang te dienen van de groep als bedoeld in artikel 24b Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waar de vennootschap deel van uitmaakt.
(...)
Taken en bevoegdheden van de raad
Artikel 24
1. (...) De raad van commissarissen zal bij de uitoefening van zijn taken, voor zover wettelijk toegestaan, mede in aanmerking nemen de belangen van de groep als bedoeld in artikel 24b Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan de vennootschap onderdeel uitmaakt.
(...)
Winstbestemming
Artikel 32
1. Van de in de vastgestelde jaarrekening vastgestelde winst kan door de vergadering van houders van prioriteitsaandelen eerst een bedrag worden bestemd tot het vormen of versterken van reserves. De vergadering van houders van prioriteitsaandelen zal een dergelijk besluit uitsluitend nemen na overleg met de directie en de raad van commissarissen.
2. Het overblijvende bedrag van de winst wordt, voor zover mogelijk en rechtens geoorloofd, als volgt verdeeld:
(...);
het overige ontvangen de houders van gewone aandelen naar verhouding van het nominale bedrag van hun gewone aandelen voor zover niet de algemene vergadering van aandeelhouders het bestemt voor verdere reserveringen boven de eventueel reeds op grond van lid 1 van dit artikel gereserveerde bedragen."
1.8. De beursnotering voor de gewone aandelen KLM is kort na het slagen van het openbaar bod beëindigd. Wel heeft een deel van de gewone aandeelhouders later zijn gewone aandelen verkocht aan KLM en/of AFKLM, met name in het kader van een bod van KLM om haar gewone aandelen gedurende een periode van zes weken - van 14 januari 2008 tot 23 februari 2008 - in te kopen tegen een prijs van € 21,00 per aandeel. Deze prijs is gelijk aan hetgeen de aandeelhouders zouden hebben ontvangen als zij op het openbaar bod waren ingegaan én zij vervolgens hun aandelen AFKLM direct hadden verkocht en sindsdien op de opbrengst daarvan de wettelijke rente hadden genoten. Het eigen vermogen per aandeel bedroeg ten tijde van de inkoop, uitgaande van de half jaarcijfers per 30 september 2007, € 74,62. Het resterende deel van de gewone aandeelhouders (hierna: de minderheidsaandeelhouders), onder wie VEB en Emarcy, houdt sedert deze inkoop samen 0,895% van de gewone aandelen in het kapitaal van KLM.
1.9. De in de vastgestelde jaarrekeningen vastgestelde winst over de boekjaren 2004/2005 tot en met 2007/2008 van KLM respectievelijk AFKLM bedraagt (in € 1 miljoen):
Boekjaar KLM AFKLM
2004/2005 255 1.701
2005/2006 276 913
2006/2007 516 891
2007/2008 291 748
1.10. Het over de boekjaren 2004/2005 tot en met 2007/2008 per gewoon aandeel KLM respectievelijk AFKLM uitgekeerde dividend bedraagt (in €):
Boekjaar KLM AFKLM
2004/2005 0,16 0,15
2005/2006 0,30 0,30
2006/2007 0,48 0,48
2007/2008 0,58 0,58
1.11. Op 3 juli 2008 heeft de vergadering van houders van prioriteitsaandelen van KLM op de voet van artikel 32 lid 1 van de statuten 90,7% van de in de vastgestelde jaarrekening vastgestelde winst (ad € 291 miljoen) over het boekjaar 2007/2008 bestemd tot het versterken van reserves. De algemene vergadering van houders van gewone aandelen van KLM, gehouden op eveneens 3 juli 2008, heeft het overblijvende bedrag van de winst niet op de voet van artikel 32 lid 2 van de statuten bestemd voor verdere reserveringen. KLM heeft vervolgens conform het besluit van de algemene vergadering van gewone aandeelhouders € 0,58 per gewoon aandeel uitgekeerd.
2. Procesverloop
2.1. VEB c.s. hebben KLM c.s. gedagvaard en kort gezegd gevorderd
(i) primair en subsidiair: vernietiging van de besluiten, vermeld onder 1.11,
(ii) primair: veroordeling van KLM tot uitkering aan de minderheidsaandeelhouders, althans aan VEB c.s. een dividend over het boekjaar 2007/2008 van € 5,64 per gewoon aandeel KLM, althans een zodanig bedrag als de rechtbank vermeent te behoren, vermeerderd met wettelijke (handels)rente;
(iii) subsidiair:
(a) een bevel tot bijeenroeping van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders alwaar besloten wordt tot reservering van een zodanig bedrag van de in de jaarrekening vastgestelde winst dat daaruit op ieder gewoon aandeel een dividend van € 5,64 kan worden uitgekeerd, althans een zodanig bedrag als de rechtbank vermeent te behoren, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente;
(b) een bevel tot bijenroeping van de algemene vergadering van KLM alwaar besloten wordt tot een dividenduitkering van € 5,64 per gewoon aandeel, althans een zodanig bedrag als de rechtbank vermeent te behoren, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente;
(c) veroordeling van AFKLM om te stemmen vóór de besluiten, bedoeld onder (iii) (a) en (iii) (b);
(d) veroordeling van KLM tot dividenduitkering, bedoeld onder (iii) (b).
2.2. KLM c.s. hebben de vorderingen bestreden. Bij vonnis van 1 september 2010 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van VEB c.s. afgewezen.(2) VEB c.s. zijn in appèl gekomen. Zij hebben hun vordering gewijzigd op een in cassatie niet langer relevant punt. KLM c.s. hebben ook in hoger beroep verweer gevoerd.
2.3. In het hier bestreden arrest van 15 november 2011 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd onder veroordeling van VEB c.s. in de kosten.
2.4. In rov. 3.3 t/m 3.15 behandelt het hof grief I en grief V die onder andere de vraag aan de orde stellen of het besluit tot reservering is genomen onder inachtneming van art. 32 van de statuten van KLM. Daarin wordt onder andere bepaald dat de prioriteit besluit "na overleg met de directie en de raad van commissarissen". VEB c.s. hebben onder meer betoogd dat voorafgaand aan het besluit tot reservering geen sprake is geweest van deugdelijk overleg met de RvB en RvC. KLM c.s. hebben betwist dat de statuten een voorafgaand deugdelijk overleg vereisen. Voorts hebben KLM c.s. onder andere gesteld dat de RvB en RvC bij hun belangenafweging voor het overleg gebruik hebben gemaakt van een scala aan financiële informatie die elk kwartaal wordt besproken in de RvC. Op grond van deze informatie en op grond van geregeld overleg tussen de RvC, RvB en AFKLM adviseert de RvC AFKLM als houder van de prioriteitsaandelen over de winstreservering. Het hof overweegt vervolgens:
"3.8. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat in deze zaak alleen het besluit van de houders van prioriteitsaandelen van 3 juli 2008 aan de orde is. Voor zover VEB c.s. voor haar vorderingen steun zoekt in de gang van zaken omtrent de eerdere besluiten over reservering en dividenduitkering door KLM, waaronder uitlatingen tijdens eerdere algemene vergaderingen van aandeelhouders van KLM dan die van 3 juli 2008, is daar dan ook in deze zaak slechts beperkte betekenis aan toe te kennen. Zo al sprake zou zijn geweest van een koppeling zonder meer van het door KLM uit te keren dividend aan dat van AFKLM in de voorafgaande jaren - het hof laat dat in het midden - laat zulks onverlet dat de besluitvorming met betrekking tot het jaar 2007/2008 anders kan zijn geweest.
3.9. Daarnaast stelt het hof voorop dat artikel 32 van de statuten van KLM geen bijzondere eisen stelt aan het voorafgaand overleg. In het bijzonder volgt uit deze bepaling niet dat indien in het voorafgaand overleg de belangen van de minderheidsaandeelhouders niet aan de orde zijn gekomen daardoor sprake is van handelen in strijd met de statuten, of dat het voorafgaand overleg er toe dient te leiden dat het nadien te nemen besluit over reservering van de winst is aan te merken als een gezamenlijk besluit van de RvB, de RvC en AFKLM of dat de RvB en/of de RvC het nadien te nemen besluit daadwerkelijk hebben beïnvloed, nu de vergadering van houders van prioriteitsaandelen niet aan de zienswijzen van de RvB en de RvC is gebonden en uiteindelijk zelf de betrokken belangen in aanmerking dient te nemen.
3.10. Het hof ziet geen grond voor de stelling van VEB c.s. dat het besluit tot reservering tot stand is gekomen in strijd met artikel 32 van de statuten van KLM, nu niet is betwist (i) dat voorafgaand overleg heeft plaatsgehad en (ii) dat de RvB, de RvC en AFKLM het inhoudelijk eens waren over het door AFKLM voorgenomen besluit tot reservering. Dat zij het eens waren volgt ook uit de antwoorden tijdens de AVA van KLM van 3 juli 2008 door de voorzitter van de vergadering, tevens de voorzitter van de RvC, zoals blijkt uit het door VEB c.s. overgelegde (concept) proces-verbaal van die vergadering, in het bijzonder de volgende antwoorden:
"De Voorzitter geeft aan dat er een aantal argumenten is waarom het dividend zo wordt voorgesteld. In de eerste plaats noemt de Voorzitter het feit dat de groei in de economie is vertraagd. Verder spelen de hoge brandstofprijs, krapte op de arbeidsmarkt waardoor de kosten omhoog gaan, de grote concurrentie met andere vormen van transport, de introductie van de ticket tax, het toekomstige Emission Trading System en de kosten voor de vernieuwing van de vloot een grote rol. De Voorzitter geeft aan dat deze zeven argumenten maken dat KLM vindt dat het dividend niet hoger moet zijn dan zoals vandaag voorgesteld."
Dat de voorzitter in die vergadering ook heeft gezegd dat hem niet is medegedeeld welk beleid de vergadering van de houders van prioriteitsaandelen bij de bestemming van de winst heeft gevolgd omdat dat haar prerogatief is, maakt dit niet anders.
3.11. Nu het voorafgaand overleg heeft plaatsgehad en de RvB, de RvC en AFKLM het inhoudelijk eens waren over het te nemen besluit tot reservering, is aan artikel 32 van de statuten van KLM voldaan. Verdere eisen zijn aan dat voorafgaand overleg niet te stellen en de precieze inhoud van dat overleg is dan ook in dit verband verder niet van belang. Daaruit volgt dat VEB c.s. ook geen belang heeft bij de overlegging van bescheiden met betrekking tot dat overleg, zodat de daartoe strekkende vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.12. (...)
3.13. Uit het voorgaande volgt dat niet gezegd kan worden dat vanwege tekortkomingen in het voorafgaand overleg tussen AFKLM, de RvB en de RvC in strijd is gehandeld met de statuten van KLM of jegens de minderheidsaandeelhouders onrechtmatig is gehandeld of gehandeld is in strijd met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
3.14. Grief I faalt dan ook.
3.15. Uit het voorgaande volgt tevens dat niet gezegd kan worden dat AFKLM als houder van de prioriteitsaandelen voetstoots, enkel aan de hand van een koppeling aan het door AFKLM uit te keren dividend, het besluit tot reservering heeft genomen. Aan het besluit lag immers ook ten grondslag, zoals in de overwegingen van het besluit opgenomen, het voorafgaand overleg met de RvB en de RvC, die, om de door de voorzitters van de RvB en de RvC tijdens de AVA op 3 juli 2008 gegeven financiële redenen, met het besluit hebben ingestemd.
3.16. Ook grief V faalt derhalve."
2.5. Vervolgens behandelt het hof grief III waarin VEB c.s. aanvoeren dat het reserveringsbesluit strijdt met de dividendverwachtingen die in het prospectus zijn gewekt. Het prospectus meldt dat:
"(...) the meeting of the priority shareholders (which will be composed solely of Air France after completion of the offer) will, after consulting the KLM management board and the KLM supervisory board, determine the amount to be set aside to establish or increase KLM's reserves, provided the amount is reasonable considering KLM's financial situation and complies with Air France-KLM's dividend policy (...)."
Het hof verwerpt vervolgens grief III op basis van de volgende overwegingen:
"3.18. Daargelaten de vraag of de minderheidsaandeelhouders rechtstreeks, zoals VEB c.s. lijken te bepleiten, jegens KLM en AFKLM aanspraken kunnen ontlenen aan de informatie die verbonden was aan het openbaar bod dat door hen niet is aanvaard, acht het hof om de volgende redenen het besluit tot reservering niet in strijd met verwachtingen die deze informatie, in het bijzonder de zojuist aangehaalde passage, redelijkerwijs kan hebben gewekt.
3.19. VEB c.s. stelt allereerst dat deze passage zich niet verdraagt met een automatische koppeling van het door KLM uit te keren dividend aan dat van AFKLM. Uit het voorgaande volgt dat het hof niet aanneemt dat sprake is geweest van een automatische koppeling, zodat het hof dit bezwaar van VEB c.s. niet volgt.
3.20. Daarnaast stelt VEB c.s. dat uit deze passage volgt dat het gereserveerde bedrag nooit hoger mag zijn dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM. Om die reden acht VEB c.s. de door de rechtbank gegeven uitleg, op grond waarvan een volledige afstemming op het door AFKLM uitgekeerde dividend niet in strijd is met het in die passage aangekondigde beleid, onjuist. Het hof kan VEB c.s. hierin niet volgen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom aan de voorwaarden in de betrokken passage, dat het gereserveerde bedrag zowel redelijk is met het oog op de financiële positie van KLM (is reasonable considering KLM's financial situation) als in overeenstemming (complies) met het dividendbeleid van AFKLM, de betekenis moet worden toegekend dat de te reserveren winst nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM."
2.6. In rov. 3.22-3.38 behandelt het hof de grieven II, IV, VI en VII waarin VEB c.s. betogen dat het reserveringsbesluit de toets van art. 2:15 lid 1 sub b jo. art. 2:8 BW niet kan doorstaan. Volgens VEB c.s. dient het uitgangspunt te zijn dat de winst aan de aandeelhouders proportioneel toekomt; KLM en AFKLM dienen niet alleen jegens de minderheidsaandeelhouders te handelen overeenkomstig hetgeen de redelijkheid en billijkheid vergen, maar hebben jegens hen ook een bijzondere zorgplicht. De minderheidsaandeelhouders hebben geen mogelijkheid om hun aandelen te verkopen omdat AFKLM weigert hen uit te kopen; zij zijn daarom geheel aangewezen op het dividend. Bovendien is volgens VEB c.s. de door KLM aangevoerde ratio net debt to equity ratio (NDER) een ondeugdelijke en achteraf bedachte ratio. KLM keert volgens VEB c.s. beduidend minder uit dan vergelijkbare luchtvaartmaatschappijen. KLM c.s. proberen de minderheidsaandeelhouders eenvoudigweg uit te roken, hetgeen strijdig is met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vorderen, onrechtmatig en in strijd met art. 2:105 BW dat voor de minderheidsaandeelhouders een aanspraak op het gevorderde dividend waarborgt.
2.7. KLM c.s. hebben deze stellingen gemotiveerd bestreden en uiteenlopende omstandigheden aangevoerd die de reserveringsbeslissing rechtvaardigen. Het hof overweegt hieromtrent:
"3.26. Het hof neemt tot uitgangspunt dat, overeenkomstig de statuten van KLM, haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen, bij het nemen van het in dit geding bestreden besluit tot reservering, een afweging diende te maken, met inachtneming van alle, haar destijds bekende, feiten en omstandigheden, tussen alle met haar besluit gemoeide (en voor haar kenbare) belangen van de vennootschap, van de daaraan verbonden onderneming en van belanghebbenden, waaronder het belang van de minderheidaandeelhouders bij een redelijk dividend. Daarbij moet de vergadering van houders van prioriteitsaandelen en haar algemene vergadering van aandeelhouders een ruime mate van beoordelingsvrijheid worden toegekend. Dit brengt mee dat het besluit tot reservering van de winst en, als gevolg daarvan, de vaststelling van het dividend, niet met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast op de enkele grond dat over de juistheid van het besluit in gemoede verschillend kan worden gedacht, of met het betoog dat in enig opzicht beter te verantwoorden en wellicht voor de minderheidsaandeelhouders wenselijker alternatieven voorhanden waren. Het besluitvormingsproces over dit soort aangelegenheden zou anders kunnen verzanden in langdurige discussies tussen de (organen van) de vennootschap en haar aandeelhouders (en door hen in de arm genomen deskundigen), nu in die besluitvorming vele aspecten van financiële appreciatie een rol kunnen spelen en uiteenlopende opvattingen denkbaar zijn betreffende de te volgen koers van de onderneming, de vooruitzichten en de te nemen risico's. De belangen van de vennootschap, de daaraan verbonden onderneming en belanghebbenden in het algemeen zouden slecht gediend zijn met zulke discussies tussen bepaalde "stakeholders" en (de organen van) de vennootschap.
3.27. Dientengevolge kan het hof uitsluitend beoordelen of de stellingen van VEB c.s. de conclusie rechtvaardigen dat KLM, in het licht van alle destijds bekende omstandigheden van het geval, in redelijkheid (...)(3) verdedigbare argumenten kan hebben gevonden voor het besluit waardoor niet tegemoet is gekomen aan het verlangen van de minderheidsaandeelhouders een hogere dividenduitkering te ontvangen. Het hof laat, met andere woorden, bij die beoordeling van dat besluit de door de rechtbank terecht hoog geplaatste lat hoog liggen.
3.28. VEB c.s. heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd, betwist dat KLM aan de noodzaak voor de besloten versterking van haar reserves in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen de in de AVA van 3 juli 2008 zijdens de RvB en RvC aangevoerde vertraging in de groei van de economie, de hoge brandstofprijs, de krapte op de arbeidsmarkt, de grote concurrentie met andere vormen van transport, de introductie van de ticket tax, het toekomstige Emission Trading System en de kosten voor de vernieuwing van de vloot. Dat deze redenen ter gelegenheid van het in de voorafgaande jaren uitgekeerd dividend niet ter sprake zijn gebracht neemt niet weg dat deze voor het onderhavige jaar 2007/2008 gelding hebben.
3.29. Ook van de door KLM aangedragen financiële onderbouwing, aan de hand van een door haar berekende NDER, kan niet gezegd worden dat die in redelijkheid niet verdedigbaar is. VEB c.s. heeft daartegenover weliswaar een aantal op zichzelf begrijpelijke en valide stellingen betrokken, maar de onderbouwing door KLM uiteindelijk per saldo onvoldoende kunnen ontkrachten. Het debat daarover bestrijkt te veel uiteenlopende verdedigbare opvattingen over onderwerpen als de meest geschikte financiële ratio ter beoordeling van de behoefte van KLM aan reserves, de wijze van berekening van een NDER voor een onderneming als KLM, de (bestaande en te verwachten) omstandigheden van de markt waarin KLM opereert en de waarderingen van vermogensposten en verplichtingen. Uit deze uiteenlopende verdedigbare opvattingen kan niet de - voor toewijzing van de vorderingen van VEB c.s. noodzakelijke - conclusie worden gedestilleerd dat de door KLM c.s. aangevoerde financiële onderbouwing in het geheel geen althans onvoldoende steek houdt.
3.30. Ook wat betreft de door KLM gegeven financiële onderbouwing leidt de omstandigheid dat KLM ter gelegenheid van het in de voorafgaande jaren uitgekeerde dividend haar NDER zoals door haar berekend niet ter sprake heeft gebracht niet tot een ander oordeel.
3.31. Met de financiële vergelijkingen met andere door partijen over en weer genoemde luchtvaartmaatschappijen - en de discussie of die wel of juist niet met KLM te vergelijken zijn - zijn partijen een debat aangegaan dat buiten de hiervoor getrokken grenzen van een geding over de aanvaardbaarheid van een dividenduitkering is geraakt. VEB c.s. heeft ook in dit opzicht uiteindelijk niet voldoende gesteld om, vanuit een vergelijking met andere luchtvaartmaatschappijen - zo al daaraan voor deze zaak doorslaggevende gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden - de conclusie te wettigen dat het door KLM uitgekeerde dividend over het jaar 2007/2008 al te spaarzaam is geweest.
3.32. Dat KLM in het jaar 2007/2008 per aandeel meer winst heeft gemaakt dan AFKLM, laat onverlet dat KLM, vanuit haar eigen financiële behoeften, op niet onverdedigbare gronden, heeft kunnen besluiten om haar winst voor 90,7% te reserveren.
3.33. Dat de minderheidsaandeelhouders geen, althans geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid hebben om hun aandelen te verkopen brengt het hof niet tot een ander oordeel. De minderheidsaandeelhouders hebben uit de Questions and Answers about the Offer in het prospectus bij het Openbaar Bod kunnen afleiden dat na de gestanddoening van het bod de door hen gehouden aandelen moeilijk verkoopbaar zouden kunnen worden. Uit de omstandigheid dat de aandelen van de minderheidsaandeelhouders vervolgens inderdaad niet of zeer moeilijk verkoopbaar zijn geworden volgt voor KLM, noch voor haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen een (zorg)plicht om ten behoeve van hen te zorgen voor een hoger dividend dan waartoe KLM overigens in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
3.34. Het argument van VEB c.s. dat de vorderingen KLM niet noodzaken om het door VEB c.s. voorgestane dividend ook aan AFKLM uit te keren, zodat het hier slechts gaat om een uitkering van € 2,363 miljoen volgt het hof ten slotte evenmin. KLM c.s. hebben er met juistheid op gewezen dat van AFKLM niet gevergd mag worden dat zij het dan aan haar toekomend dividend eenvoudigweg laat schieten of, anders dan de minderheidsaandeelhouders, meteen weer ter beschikking stelt van KLM.
3.35. Het beroep van VEB c.s. op artikel 2:105 BW als grondslag voor de vorderingen gaat niet op, omdat aan die bepaling weliswaar het uitgangpunt kan worden ontleend dat de winst in beginsel aan de aandeelhouders toekomt, maar zulks onverlet laat de mogelijkheid dat statutair een afwijkende regeling toepassing vindt, zoals neergelegd in de statuten van KLM, die de uitkering van de winst afhankelijk stellen van besluiten van de vergadering van de houders van prioriteitsaandelen en de AVA over reservering van de winst.
3.36. VEB c.s. heeft verder onvoldoende concreet bewijs aangeboden van stellingen die het hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen, zodat het hof het bewijsaanbod van VEB c.s. passeert.
3.37. Uit het voorgaande volgt dat de dividenduitkering van KLM over het jaar 2007/2008 niet geoordeeld kan worden in strijd te zijn met hetgeen redelijkheid en billijkheid vorderen. Tevens volgt uit het voorgaande, bij gebreke van verdere stellingen zijdens VEB c.s. dienaangaande, dat die uitkering evenmin jegens de minderheidsaandeelhouders als misbruik van meerderheidsmacht of anderszins onrechtmatig geoordeeld kan worden.
3.38. Ook de grieven II, IV, VI en VII falen derhalve."
2.8 Vervolgens behandelt en verwerpt het hof enkele grieven die in cassatie geen rol spelen. Het hof wijst de vorderingen van VEB c.s. af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
2.9 VEB c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld dat door KLM c.s. is bestreden. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna zij van re- en dupliek hebben gediend.
3. Inleidende opmerkingen
3.1. Een openbaar bod leidt vaak tot een bijzondere dynamiek. De doorgaans aanzienlijke overnamepremie leidt tot sterke verkorting van de horizon van veel beleggers: ook zij die waren ingestapt met het oogmerk om de aandelen lange tijd aan te houden worden op de korte termijn gesteld voor de keuze of zij hun aandelen al dan niet aanbieden. Veel aandeelhouders kiezen al eerder geld voor hun aandelen en wachten niet af of het bod zal slagen: zij verkopen hun aandelen kort na het bod, bijvoorbeeld aan aandeelhouders die speculeren op een hoger bod. Het aandeelhoudersbestand maakt daarom na de aankondiging van een bod dikwijls een grote wijziging door.
3.2. Het bestuur zal bij zijn beslissing om een bod al dan niet te steunen het belang van de vennootschap tot richtsnoer moeten nemen.(4) Dit belang zal in de regel samenvallen met het belang van de onderneming bij duurzame waardecreatie. Hoewel het bestuur de belangen van aandeelhouders vanzelfsprekend niet mag veronachtzamen, valt het vennootschapsbelang niet per se samen met het belang van de aandeelhouders bij een zo hoog mogelijk bod. De prioriteit van het bestuur ligt bij het succes van de onderneming na de overname, terwijl de horizon van veel aandeelhouders juist is verkort door de overname en zich soms zal beperken tot het einde van de aanmeldingstermijn. Dit kan aanleiding geven tot belangenconflicten. Denkbaar is dat het bestuur in het belang van duurzame waardecreatie een garantie zal willen bedingen dat de bieder na de overname bepaalde investeringen zal plegen. Dit kan zijn weerslag hebben op de hoogte van het bod.
3.3. Aandeelhouders die een overname afwijzen, bijvoorbeeld omdat zij menen dat de waarde van de onderneming onvoldoende tot uitdrukking komt in de hoogte van het bod, kunnen na het slagen in een ongemakkelijke positie komen.(5) Het risico bestaat dat zij alsnog kunnen worden uitgekocht (vgl. art. 2:359d en 2:92a BW), al dan niet na een (driehoeks)fusie. Zij dienen volgens de Hoge Raad rekening te houden met de mogelijkheid dat de vennootschap door fusie, splitsing of omzetting een gedaantewisseling kan ondergaan die tot gevolg heeft dat het belang van de minderheidsaandeelhouders tot onder de uitkoopgrens van 5% daalt, wanneer zij tot de aankoop van een minderheidspakket overgaan of een minderheidsbelang aanhouden.(6)
Is de overnemer niet in staat of bereid om de minderheidsaandeelhouders uit te kopen, dan duurt de lastige positie van minderheidsaandeelhouders voort: in de regel zullen zij in de AVA geen doorslaggevende stem hebben en daarom verstoken blijven van betekenisvolle invloed. Het zal bovendien niet altijd eenvoudig zijn hun belang alsnog te vervreemden tegen een goede prijs: in de wetenschap dat het gaat om een minderheidspakket zullen externe partijen vaak weinig interesse hebben. De minderheidsaandeelhouders hebben maar weinig exit-instrumenten tot hun beschikking op grond waarvan de bieder kan worden gedwongen hun aandelen over te nemen (vgl. art. 2:343, 2:359c en 2:359d).(7) Veelal zullen minderheidsaandeelhouders afhankelijk zijn van de bereidwilligheid van de meerderheidsaandeelhouder om de aandelen over te nemen. Dit heeft zijn weerslag op de onderhandelingspositie van partijen.
3.4. Bij gebreke van effectieve exit- en voice-mogelijkheden zal de minderheidsaandeelhouder voor zijn rendement grotendeels afhankelijk zijn van het dividend op zijn aandelen. Maar ook hier heeft de minderheidsaandeelhouder weinig te vertellen: de meerderheidsaandeelhouder zal immers vaak in staat zijn te bepalen welk deel van de winst zal worden gereserveerd en welk gedeelte zal worden uitgekeerd. Men zou kunnen tegenwerpen dat ook reservering van de winst aan de minderheidsaandeelhouder ten goede komt in de vorm van waardestijging van zijn aandelen. Maar om ten minste twee redenen gaat deze tegenwerping niet (volledig) op. Vooreerst zal, zo bleek hierboven, de meerderheidsaandeelhouder een sterke positie hebben in de prijsonderhandelingen zodat allerminst zeker is dat de reservering van winst uiteindelijk in de koopprijs zal worden verdisconteerd;(8) in de tweede plaats impliceert reservering van winst minst genomen uitstel van het dividend, en daarmee gederfde rente-inkomsten.(9)
3.5. De meerderheidsaandeelhouder (in dit geval tevens prioriteitsaandeelhouder) zal in beginsel zijn eigen belang voorop mogen stellen, bijvoorbeeld bij het stemmen over reservering en winstbestemming. Niet zelden zal hij - als meerderheidsaandeelhouder - dit eigen belang plaatsen in de sleutel van het vennootschapsbelang. Dit belang kan juist zijn gediend bij reservering van (een deel van) de winst. Zo kunnen snel belangenconflicten ontstaan tussen de meerderheidsaandeelhouder en minderheidsaandeelhouders. Zicht op dit belangenconflict wordt bemoeilijkt, doordat men van mening kan verschillen over de vraag in hoeverre het vennootschapsbelang reservering vereist. Dit hangt bijvoorbeeld af van de liquiditeits- en solvabiliteitspositie van de vennootschap, de vooruitzichten, de fase van productontwikkeling, de sector waarin de vennootschap opereert of investeringsplannen.
3.6. Vaststaat niettemin dat de meerderheidsaandeelhouder de belangen van de minderheidsaandeelhouders niet volkomen mag negeren. Zoals iedere aandeelhouder is een meerderheidsaandeelhouder jegens alle krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de vennootschap betrokkenen gehouden zich te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (art. 2:8 lid 1 BW). De vennootschap en haar meerderheidsaandeelhouder zal op grond van art. 2:8 BW jegens de minderheidsaandeelhouder de nodige zorgvuldigheid moeten betrachten, zo volgt uit Zwagerman.(10) Het ging in die zaak over de positie van minderheidsaandeelhouders in een familievennootschap. De Hoge Raad overwoog:
"De Ondernemingskamer is klaarblijkelijk uitgegaan van de in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Uit deze regel vloeit onder meer voort dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van de zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij (...) in aanmerking mag worden genomen dat het gaat om minderheidsaandeelhouders tegenover meerderheidsaandeelhouders en om familierechtelijke verhoudingen tussen de bij de vennootschap betrokken personen. Onder deze omstandigheden, die zich hier voordoen, kan eerder dan in andere gevallen sprake zijn van de mogelijkheid van een vermenging van de belangen van de vennootschap en van sommige van deze personen, zodat er reden is daarop attent te zijn en met de nodige zorgvuldigheid te voorkomen dat ontoelaatbare verstrengeling van belangen ontstaat. Aldus verstaan geeft het bestreden oordeel van de Ondernemingskamer niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting."
3.7. Tot dusverre heeft de Hoge Raad nog niet geoordeeld hoe deze aan art. 2:8 BW ontleende zorgvuldigheidsplicht uitwerkt indien een minderheidsaandeelhouder vernietiging vordert van een dividend- of reserveringsbesluit. Wel heeft de Ondernemingskamer zich in tal van enquêtezaken uitgelaten over de vraag in hoeverre reservering van de winst toelaatbaar was. Onlangs heeft de Ondernemingskamer haar jurisprudentie samengevat in JeeZet in een principiële overweging.(11) Het betrof een geschil in een vennootschap (Synpact Holding) waarin drie aandeelhouders ieder een (indirect) belang van 1/3 hielden. Nadat één aandeelhouder ziek was geworden en niet meer kon werken, ontstond een geschil over de koopprijs waartegen JeeZet, de vennootschap van de zieke partner, haar aandelen zou verkopen. In deze periode werd geen dividend uitgekeerd. De Ondernemingskamer:
"3.10. De Ondernemingskamer overweegt in het algemeen over het uitkeren en het reserveren van winst het volgende. In beginsel hebben de aandeelhouders zonder meer recht op uitkering van de in een boekjaar gerealiseerde winst. Dit is anders indien de statuten bepalen dat de winst ter beschikking staat van een vennootschapsorgaan, bijvoorbeeld van de algemene vergadering van aandeelhouders. In dat geval dient de algemene vergadering van aandeelhouders een besluit tot winstbestemming te nemen; zij kan besluiten tot (gehele of gedeeltelijke) reservering of tot (gehele of gedeeltelijke) uitkering. De algemene vergadering van aandeelhouders dient bij het nemen van het besluit tot winstbestemming de redelijkheid en billijkheid in het oog te houden. Het belang van een (minderheids)aandeelhouder bij uitkering van dividend dient zorgvuldig te worden afgewogen tegen het belang van de vennootschap en de wens van de andere aandeelhouder(s) om de winst (geheel of gedeeltelijk) aan de reserves toe te voegen. In beginsel dient de winst aan de aandeelhouders te worden uitgekeerd, tenzij het vennootschappelijk belang vereist dat tot (gehele of gedeeltelijke) reservering van de winst wordt overgegaan. Het gedurende een onbepaalde tijd handhaven van een beleid waarbij alle winst wordt gereserveerd zal in het algemeen niet gerechtvaardigd zijn. Het dividendbeleid dient kenbaar te zijn voor de aandeelhouders en te worden gemotiveerd."(12)
De beschikking is kritisch geannoteerd door Blanco Fernández die kort gezegd betoogt dat de Ondernemingskamer te weinig betekenis toekent aan de notie dat het stemrecht een eigen recht van de aandeelhouder is om zijn belang in de vennootschap te dienen (vgl. HR 13 november 1959, NJ 1960,472 (Melchers)).
Wat hiervan zij, bij de vraag of de Ondernemingskamer te veel op de stoel van de aandeelhouder gaat zitten moet wel worden bedacht dat het de Hoge Raad is geweest die de Ondernemingskamer op dit pad heeft gebracht. In HR 9 juli 1990, LJN AC0960, NJ 1991, 51 (Sluis) ging het om een familievennootschap wier statuten een uitvoerige reserveringsregeling bevatten die in de praktijk erop neerkwam dat weinig dividend kon worden uitgekeerd. Een voorstel tot statutenwijziging, strekkende tot meer uitkeringsmogelijkheden haalde niet vereiste (gekwalificeerde) meerderheid, waarna een enquêteprocedure werd gestart. De Ondernemingskamer wees de verzochte enquête af op de grond dat een dergelijk geschil buiten het bereik van de enquêteprocedure viel. De Hoge Raad casseerde en overwoog daartoe:
"Voor zover de bestreden beschikking moet worden verstaan in die zin dat de afwijzing van het verzoek mede berust op de opvatting dat gedragingen als door verzoekers aan de vennootschap verweten, nimmer wanbeleid in de zin van de wet kunnen opleveren, treft het onderdeel evenzeer doel. Daargelaten of zich het geval voordoet bedoeld in art. 2:343 lid 1 BW, kan van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (...) onder omstandigheden niet alleen sprake zijn indien de vennootschap gedurende een aantal jaren, zonder dat het belang van de vennootschap zulks rechtvaardigt, geen of een in verhouding tot de winst slechts gering dividend uitkeert, doch tevens indien de vennootschap op grond van een statutaire bepaling gedurende een reeks van jaren de door haar gemaakte winsten niet of slechts in geringe mate bij wege van dividend aan de aandeelhouders uitkeert zonder dat zulks (nog langer) door het vennootschappelijke belang gerechtvaardigd wordt, en zij niet aan wijziging van die statutaire bepaling wenst mede te werken."
3.8. Hieruit blijkt wel dat de Ondernemingskamer, daartoe aangemoedigd door de Hoge Raad, het dividendbeleid betrekkelijk inhoudelijk toetst. Volgt uit de enquêterechtelijke jurisprudentie dat dezelfde toetsingsintensiteit moet worden aangelegd wanneer een reserverings- of dividendbesluit op grond van art. 2:15 BW lid 1 sub b BW wordt voorgedragen tot vernietiging? Die vraag zou ik niet zonder meer bevestigend willen beantwoorden. De in aanmerking te nemen gezichtspunten mogen wellicht dezelfde zijn, daaruit volgt niet dat de rechter de lat steeds even hoog legt. De toetsingsintensiteit is mede afhankelijk van de procedurele context.
In een enquêteprocedure staat het beleid van de vennootschap centraal (en sinds 1 januari 2013 ook de juiste gang van zaken). In bijzondere gevallen kan het beleid worden gevormd door een afzonderlijk besluit. In een dergelijk geval zal het oordeel 'gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen', of, in de tweede fase, 'wanbeleid' moeten worden gebaseerd op een toetsing door de Ondernemingskamer van dat afzonderlijke besluit (en de totstandkoming ervan).
In de regel zal de verzoeker evenwel aan zijn verzoek meer feiten en omstandigheden ten grondslag leggen dan een enkel besluit: het verzoek zal bijvoorbeeld betrekking hebben op een bepaalde periode, op het dividendbeleid gedurende een aantal jaren, op een duurzame patstelling tussen aandeelhouders e.d. De Ondernemingskamer zal haar oordeel over gegronde twijfel aan een juist beleid (wanbeleid) dan veelal baseren op een samenstel van omstandigheden. Deze omstandigheden zullen wellicht ieder afzonderlijk niet voldoende gewicht hebben om dit oordeel te rechtvaardigen, maar kunnen in voorkomende gevallen in onderlinge samenhang wél voldoende dragend zijn. Hieruit vloeit voort dat de Ondernemingskamer het zich kan permitteren - en zelfs gehouden kan zijn - om afzonderlijke gebeurtenissen betrekkelijk inhoudelijk te beoordelen, ook indien deze afzonderlijk beschouwd niet kunnen leiden tot het oordeel gegronde twijfel aan een juist beleid (wanbeleid). Hoewel het 'soortelijk gewicht' van een afzonderlijke schending van een gedragsnorm betrekkelijk licht kan zijn, kan een groot aantal geringe schendingen van gedragsnormen die de actoren in de vennootschap dienen in acht te nemen uiteindelijk optellen tot het oordeel gegronde reden tot twijfel aan een juist beleid.
3.9. Indien een vordering op grond van art. 2:15 BW wordt ingesteld, ligt het anders: dan staat niet het beleid maar een individueel besluit centraal. De aangevoerde feiten en omstandigheden moeten van dien aard zijn dat, ook bij een terughoudende rechterlijke toetsing, vernietiging van dat specifieke besluit geboden is.(13) Dit betekent dat, evenals wanneer een enquêteverzoek uitsluitend is gegrond op een individueel dividendbesluit, in beginsel sprake moet zijn van een voldoende gekwalificeerde (ernstige) schending van art. 2:8 BW.
Een besluit kan op grond van zijn inhoud worden vernietigd wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. De toepasselijke maatstaf is niet dezelfde als art. 2:8 lid 2 BW. Een vordering ex art. 2:15 lid 1 sub b jo. 2:8 BW vormt niet de rechtspersonenrechtelijke pendant van art. 6:2 lid 2 of 6:248 lid 2 BW. De rechtspersonenrechtelijke beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid volgt uit art. 2:8 lid 2 sec. Daarin gaat het om een geldende regel die in het concrete geval niet wordt toegepast. Art. 2:15 lid 1 sub b betreft de vernietiging van een besluit 'wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 wordt geëist.' Het besluit kan bijvoorbeeld worden vernietigd indien geen redelijk oordelend aandeelhouder in de omstandigheden van het geval tot het besluit had kunnen komen.(14)
Een besluit kan ook worden vernietigd indien in de totstandkomingsfase niet is gehandeld overeenkomstig de verplichting dat de vennootschapsactoren zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (art. 2:8 lid 1 BW). De functie van deze norm is niet dezelfde als die in Boek 6 BW. Weliswaar kent de redelijkheid en billijkheid in beide boeken een gedragsregulerende, aanvullende, interpreterende en corrigerende functie, in het vennootschapsrecht is de gedragsregulerende functie van lid 1 verhoudingsgewijs belangrijker. In het verbintenissenrecht volgt de gedragsverplichting van een partij in beginsel uit de verbintenis zelf: de verbintenis zelf schrijft een positieve of negatieve handeling voor. De gedragsnorm van art. 6:2 lid 1 (en 6:248 lid 1) strekt er vooral toe het gedrag te reguleren wanneer de verbintenis een leemte bevat. In het vennootschapsrecht staat daarentegen de handelings- en beleidsvrijheid van partijen voorop. De autonomie van de vennootschapsactoren vindt haar grenzen in de vennootschapsorde. Deze verplicht doorgaans niet tot een concrete prestatie, maar schept vooral een kader waarbinnen de actoren vrij mogen handelen. Doordat het vennootschapsrecht meer ertoe strekt grenzen in negatieve zin af te baken, terwijl in het verbintenissenrecht eerder het accent ligt op het voorschrijven van positieve verplichtingen, treedt de gedragsregulerende functie van de redelijkheid en billijkheid in het vennootschapsrecht sterker naar voren dan in het verbintenissenrecht. Dat geldt te meer, omdat rechtspersonen voor onbepaalde tijd worden opgericht, waardoor de vennootschapsactoren eerder nog zullen worden blootgesteld aan situaties die zij vooraf niet hebben (kunnen) voorzien.(15)
3.10. Blijkens de wetsgeschiedenis acht de wetgever van betekenis of het desbetreffende "orgaan alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid tegen elkander heeft afgewogen" (curs. origineel)(16). De te betrachten terughoudendheid door de rechter enerzijds en de verplichting alle belangen af te wegen anderzijds resulteert erin dat de rechter zich dient af te vragen of het besluit de minderheidsaandeelhouders onevenredig benadeelt.(17) Hiervan zal eerder sprake zijn naarmate er voor de minderheidsaandeelhouder grotere belangen op het spel staan, terwijl de meerderheidsaandeelhouder dit weet, althans geacht wordt te weten.
Uit de verplichting tot belangenafweging en uit Zwagerman leid ik af dat van onevenredige benadeling eveneens eerder sprake zal zijn wanneer uit de motivering onvoldoende blijkt dat het orgaan dat het besluit heeft genomen naar redelijkheid en billijkheid alle in aanmerking komende belangen heeft afgewogen.(18) In de motivering speelt het vennootschapsbelang een belangrijke rol: indien een reserveringsbesluit de belangen van minderheidsaandeelhouders schaadt, zonder dat de benadeling voldoende valt te rechtvaardigen door het vennootschapsbelang, dan kan het worden vernietigd.(19)
De factor tijd kan in dit verband ook van betekenis zijn: hoewel in beginsel het individuele besluit centraal staat, kan ook de voorgeschiedenis gewicht in de schaal leggen bij de vraag of minderheidsaandeelhouders onevenredig zijn benadeeld. In lijn met Sluis meen ik dat, ook wanneer een reserveringsbesluit op zichzelf bezien wellicht de toets der kritiek nog kan doorstaan, denkbaar is dat het niettemin wegens onevenredige benadeling van minderheidsaandeelhouders wordt vernietigd, wanneer al tijden (nagenoeg) alle winst is gereserveerd, zonder dat daartoe de noodzaak duidelijk is gebleken.(20) Hoe langer (bijna) alle winst is gereserveerd, des te meer behoort de vennootschap (de controlerend aandeelhouder) gewicht toe te kennen aan de belangen van minderheidsaandeelhouders. De in de loop van de tijd in gewicht toenemende zorgplicht kan een zwaardere motiveringsplicht meebrengen, niet alleen ten aanzien van het dividendbeleid, maar ook ten aanzien van een individueel besluit. Ook kan die zorgplicht zich m.i. concretiseren in de plicht om concrete toezeggingen te doen op hervatting (verhoging) van het dividend, bijvoorbeeld wanneer de vennootschap voldoet aan vooraf gecommuniceerde financiële ratio's. Dit kan zich vertalen in een toenemend intensieve toetsing van het reserverings- of dividendbesluit door de rechter.
Een ander gezichtspunt dat kan bijdragen tot het oordeel dat minderheidsaandeelhouders onevenredig zijn benadeeld betreft de vraag of er sprake is van vermenging van belangen. Het orgaan dat het besluit neemt zal met de nodige zorgvuldigheid moeten voorkomen dat ontoelaatbare belangenverstrengeling ontstaat. Vertaald naar de context van reservering van winst en dividendbesluiten, meen ik dat van onevenredige benadeling sneller sprake kan zijn wanneer de meerderheidsaandeelhouder langs andere weg aan zichzelf wél een uitkering heeft doen toekomen.
Dit blijkt ook uit de feitenrechtspraak.(21) In Van Rees/Smits, bijvoorbeeld, had de meerderheidsaandeelhouder zichzelf in hoedanigheid van directeur een extra tantième toegekend waardoor hij zichzelf wist te compenseren voor de gereserveerde winst.(22) In Gjaltema/ABS(23) deed zich iets vergelijkbaars voor: twee aandeelhouders hadden beide één gewoon aandeel, terwijl één van hen, tevens directeur, een groot aantal cumulatief preferente aandelen bezat. De meerderheidsaandeelhouder had bewerkstelligd dat er wél werd uitgekeerd op de preferente aandelen, maar niet op de gewone aandelen. Doet zich een dergelijke situatie voor, dan kan er m.i. aanleiding zijn om minder terughoudend te toetsen en om hogere motiveringseisen te stellen aan het reserveringsbesluit. Dat geldt in het bijzonder voor de (bedrijfseconomische) redenen die zijn aangevoerd en voor de wijze waarop de belangen van de minderheidsaandeelhouders kenbaar in aanmerking zijn genomen. De rechter zal dan eerder tot onevenredige benadeling kunnen concluderen: de toetsingsnorm beweegt zich in de richting van de gedragsnorm.(24)
3.11. Ik keer terug tot de norm die de Ondernemingskamer heeft geformuleerd in JeeZet (zie onderdeel 3.7 van deze conclusie): de algemene vergadering van aandeelhouders dient bij het nemen van het besluit tot winstbestemming de redelijkheid en billijkheid in het oog te houden. Het belang van de (minderheids)aandeelhouder bij uitkering van dividend dient zorgvuldig te worden afgewogen tegen het belang van de vennootschap en de wens van de andere aandeelhouder(s) om de winst (geheel of gedeeltelijk) aan de reserves toe te voegen. Niet iedere schending van deze gedragsnorm kan dan leiden tot toewijzing van het enquêteverzoek: daartoe zijn bijkomende feiten en omstandigheden nodig en/of een voldoende ernstige schending van de gedragsnorm.
Steunt een enquêteverzoek in overwegende mate op een beweerde schending van deze gedragsnorm, dan zal de enquêterechter m.i. het enquêteverzoek slechts kunnen toewijzen wanneer art. 2:8 BW voldoende ernstig is geschonden. Hetzelfde geldt wanneer een vordering tot vernietiging van een reserverings- of dividendbesluit wordt ingesteld: vernietiging is slechts mogelijk bij een voldoende ernstige schending van de gedragsnorm en/of wanneer geen redelijk aandeelhouder het aangevochten besluit in de gegeven omstandigheden had mogen nemen.(25)
Wanneer blijkt dat de meerderheidsaandeelhouder ervoor heeft gezorgd dat hijzelf langs andere weg voor de reservering is 'gecompenseerd', dan behoren m.i. verhoogde motiveringseisen aan het besluit te worden gesteld waaruit blijkt dat een evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt, wanneer minderheidsaandeelhouders al lange tijd nauwelijks of geen dividend hebben ontvangen. De rechter kan in een dergelijk geval intensiever toetsen.
Tegen deze achtergrond kom ik tot bespreking van de voorgedragen klachten.
4. Behandeling van het cassatiemiddel
4.1. Het middel bestaat uit vier onderdelen die ieder uiteenvallen in verschillende subonderdelen (hierna kortheidshalve eveneens als onderdelen aan te duiden).
Onderdeel 1 (betekenis statutaire bepaling over overleg)
4.2. Dit onderdeel richt zich tegen rov. 3.9-3.14. Het vangt aan met een algemene inleiding (onderdeel 1), gevolgd door vijf onderdelen met klachten. Volgens onderdeel 1.1 miskent het hof dat de betekenis van een statutaire bepaling dat een besluit uitsluitend zal worden genomen na voorafgaand overleg met een of meer andere organen, in het bijzonder ertoe strekt dat het besluit tot stand komt als vrucht van onderling overleg van die organen. Daarvan kan slechts sprake zijn indien alle essentiële betrokken belangen aan de orde komen, zodat die andere organen de belangenafweging op al die essentiële punten kunnen beïnvloeden. Het hof miskent daarom dat het overleg ook deugdelijk (zorgvuldig) had moeten zijn. Het feit dat achteraf wordt vastgesteld dat alle organen het eens waren, doet hieraan niet af.
Althans, zo vervolgt het onderdeel, geldt het bovenstaande in een geval als het onderhavige dat wordt gekenmerkt door een prioriteit die na overleg met bestuur en RvC besluit over de reservering van de winst, terwijl sprake is van minderheidsaandeelhouders die belang hebben bij een redelijk rendement, terwijl een reële exit-optie ontbreekt. Dat overleg moet immers waarborgen dat de belangen van de minderheidsaandeelhouders voldoende in aanmerking worden genomen.
4.3. In Wijsmuller heeft de Hoge Raad overwogen dat dat de betekenis van een statutaire bepaling, dat een besluit moet uitgaan van een orgaan, in het geval waarin dat orgaan uit meer personen is samengesteld in het bijzonder hierin is gelegen, dat het besluit tot stand komt als vrucht van onderling overleg van alle leden van dat orgaan die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aan dat overleg wensen deel te nemen.(26) Uit Wijsmuller volgt dus niet dat alle leden van het orgaan moeten deelnemen, laat staan dat hieruit valt af te leiden dat het overleg deugdelijk is. Bovendien gaat het hier niet om overleg tussen leden van één orgaan, maar om overleg tussen (leden van) verschillende organen. Wijsmuller kan daarom geen argument vormen voor het slagen van het middel.
Ik meen dat het onderdeel ook overigens niet kan slagen; voor een geval als het onderhavige vallen aan art. 2:8 BW m.i. geen voorschriften te ontlenen met betrekking tot de aard van dat overleg. Een andere opvatting zou n.m.m. te zeer afbreuk doen aan de eisen van rechtszekerheid. Ik wijs daarbij op art. 2:117 lid 4 en art. 2:227 lid 7 BW waarin is bepaald dat bestuurders en commissarissen in de algemene vergadering een raadgevende stem hebben. Het slagen van de klacht zou de vraag opwerpen of, en zo ja in welke gevallen en in welke mate aan deze raadgevende stem aanvullende eisen kunnen worden gesteld. Gelet op het erga omnes-karakter van een besluit en het belang van de rechtszekerheid gaat het mij te ver, ook in een geval als het onderhavige, om te eisen dat het voorafgaand overleg deugdelijk moet zijn. Het onderdeel faalt.
4.4. Volgens onderdeel 1.2 miskent het hof dat uit art. 2:8 lid 1 BW voortvloeit dat AFKLM als prioriteitsaandeelhouder en meerderheidsaandeelhouder gehouden is om haar eigen belang en het vennootschapsbelang af te wegen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders. Althans had AFKLM bij de totstandkoming bijzondere aandacht moeten besteden aan dit belang.
Althans, zo vervolgt onderdeel 1.3, vloeit uit art. 2:8 lid 1 BW in ieder geval voort dat AFKLM in dit geval de bijzondere belangen van de minderheidsaandeelhouders zelf aan de orde had moeten stellen wanneer bestuur en RvC dit ten onrechte zelf niet zouden doen. Immers, de meerwaarde van het overleg is erin gelegen dat het belang van de minderheidsaandeelhouders voldoende in aanmerking wordt genomen.
Althans miskent het hof dat, indien zulks niet is geschied, het besluit in strijd is met de statuten, althans met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist en derhalve vernietigbaar op grond van art. 2:15 lid 1 aanhef en sub a, respectievelijk b BW.
Het hof miskent verder dat het feit dat de prioriteit niet aan de zienswijzen van bestuur en RvC is gebonden en uiteindelijk zelf de betrokken belangen in aanmerking moet nemen hieraan niet afdoet. Het hof miskent dat uit het enkele feit dat overleg heeft plaatsgehad, niet volgt dat is voldaan aan het door de statuten vereiste voorafgaand overleg indien de belangen van de minderheidsaandeelhouders niet aan de orde zijn geweest.
Het voorgaande geldt te meer, zo betoogt onderdeel 1.4, indien in het overleg het belang van de minderheidsaandeelhouders niet alleen niet aan de orde is geweest, maar zelfs überhaupt niet aan de orde is geweest welk beleid de prioriteit bij de reservering van de winst heeft gevolgd. Ook dit miskent het hof, aldus het onderdeel.
4.5. Onderdeel 1.2 faalt, nu het hof in rov. 3.26 overweegt dat KLM, bij het nemen van het besluit, "een afweging diende te maken, met inachtneming van alle, haar destijds bekende, feiten en omstandigheden, tussen alle met haar besluit gemoeide (en voor haar kenbare) belangen van de vennootschap, van de daaraan verbonden onderneming en van belanghebbenden, waaronder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend."
Dit oordeel wordt in cassatie (terecht) niet bestreden. Ik zou menen dat de reikwijdte van art. 2:8 lid 1 te ver wordt opgerekt, indien de formele eis wordt gesteld dat bestuur en/of RvC de belangen van de minderheidsaandeelhouders ter sprake brengen. De gedragsnorm van art. 2:8 lid 1 beoogt te voorkomen dat de belangen van de minderheidsaandeelhouders te zeer bekneld raken. Art. 2:8 lid 1 gaat m.i. niet zo ver dat bestuur en RvC de belangen van de minderheidsaandeelhouders aan de orde stellen tijdens het overleg in de aandeelhoudersvergadering. Deze belangen kunnen immers heel wel langs andere weg in aanmerking worden genomen. Bijvoorbeeld tijdens (andere) voorafgaande besprekingen of in de vergaderstukken. Ook de onderdelen 1.3 en 1.4 kunnen daarom niet slagen. Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.5, dat een voortbouwklacht opwerpt.
Onderdeel 2 (Automatische dividendkoppeling?)
4.6. Dit onderdeel klaagt over rov. 3.15. Het vangt onder 2 aan met een inleiding zonder klachten. Onderdeel 2.1 werpt een motiveringsklacht op die is gericht tegen het oordeel dat aan het besluit geen automatische dividendkoppeling ten grondslag ligt, omdat het ook is gebaseerd op de redenen die tijdens de AVA van 3 juli 2008 zijn genoemd. Het onderdeel neemt, bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag, tot uitgangspunt dat in de voorafgaande jaren sprake is geweest van een automatische dividendkoppeling. Voorts vestigt het onderdeel de aandacht op de stelling van VEB c.s. dat de door de voorzitter van de AVA van 3 juli 2008 gegeven redenen uitsluitend achteraf geconstrueerd zijn en niet daadwerkelijk aan het besluit ten grondslag hebben gelegen. Gelet op deze stelling had het hof nader moeten motiveren waarom het hof ervan uitgaat dat aan het besluit van 3 juli 2008 geen automatische dividendkoppeling ten grondslag ligt. Het hof had moeten motiveren in welke mate of in welk opzicht het hof wel betekenis heeft toegekend aan de gang van zaken omtrent het 'dividendverleden'. Het hof had aandacht moeten besteden aan de vraag waarom het dividend van KLM sinds het boekjaar 2004/2005 exact gelijk is aan het dividend van AFKLM. De door het hof gegeven redenen bieden immers geen verklaring. Dit klemt temeer nu de winst bij AFKLM in al die jaren terugliep en bij KLM juist toenam. In het licht van deze stellingen heeft het hof zijn oordeel niet kunnen baseren op de enkele uitlating van de voorzitter van de AVA, temeer nu deze óók heeft gezegd dat hem niet is meegedeeld welk beleid de prioriteit bij de bestemming van de winst heeft gevolgd omdat dat haar prerogatief is.
Voor zover rov. 3.15 voortbouwt op rov. 3.9-3.11 en 3.14, vitiëren de onderdelen 1.1 t/m 1.4 ook het oordeel van het hof in rov. 3.15, zo voegt onderdeel 2.2 hieraan toe.
4.7. Het oordeel in rov. 3.15 moet worden begrepen als een verwerping van de stelling van VEB c.s. dat de redenen die tijdens de AVA van 3 juli 2008 zijn gegeven uitsluitend achteraf zijn geconstrueerd en niet daadwerkelijk aan het reserveringsbesluit ten grondslag liggen. Dit betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk acht ik niet dat het hof betekenis toekent aan de woorden van de voorzitter van de AVA van 3 juli 2008.
VEB c.s. hebben aan hun stelling ten grondslag gelegd dat de verklaring van de voorzitter in strijd is met het beleid in de voorafgaande jaren.(27) Ook indien daarvan in cassatie veronderstellenderwijs mag worden uitgegaan, dan volgt hieruit niet dat de verklaring van de voorzitter in het geheel zonder waarde is, zodat het hof aan de stelling van VEB c.s. voorbij mocht gaan. Andere stellingen waarnaar VEB c.s. verwijzen zijn in feitelijke aanleg niet nader onderbouwd zodat het hof hierop niet behoefde in te gaan.(28)
Het hof heeft overigens ook niet ontkend dat de hoogte van het dividend van AFKLM van betekenis is geweest. Dat blijkt uit de overweging dat aan het besluit immers ook ten grondslag lagen de financiële redenen die tijdens de AVA van 3 juli 2008 zijn gegeven. Zowel het dividendbeleid van AFKLM als factoren die primair met KLM van doen hadden lagen volgens het hof aan het reserveringsbesluit ten grondslag. Dat oordeel is te minder onbegrijpelijk gelet op het biedingsbericht, dat eveneens beide factoren noemt (zie rov. 3.17).
Het valt van het hof niet te verwachten dat het expliciet aangeeft in welke mate of in welk opzicht het wel betekenis heeft toegekend aan het dividendverleden. Nog daargelaten dat het hof dan zou moeten kruipen in het hoofd van de prioriteitsaandeelhouder hebben partijen daartoe onvoldoende gesteld.
Onderdeel 2.1 en 2.2 kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3 (cumulatieve eisen voor dividendbeleid)
4.8. Dit onderdeel is gericht tegen rov. 3.19 en 3.20. In onderdeel 3.1 wordt een voortbouwklacht opgeworpen, gericht tegen rov. 3.19. Deze klacht faalt, nu ook de eerdere klachten vruchteloos zijn voorgedragen.
4.9. Onderdeel 3.2 klaagt over de laatste zin van rov. 3.20. Het berust op de lezing dat VEB c.s. volgens het hof hebben gesteld dat de in rov. 3.17 aangehaalde passage betekent dat "de te reserveren winst nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM" (laatste volzin van rov. 3.20). In die lezing heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stelling van VEB c.s. VEB c.s. hebben immers gesteld dat "een volledige afstemming op het door AFKLM uitgekeerde dividend" in strijd is met het in de betrokken passage aangekondigde beleid, omdat uit deze passage ook volgt dat het gereserveerde bedrag nooit hoger mag zijn dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM.
Ook indien rov. 3.20 berust op een andere uitleg door het hof van de stellingen van VEB c.s., is rov. 3.20 onbegrijpelijk. VEB c.s. hebben gesteld dat een volledige afstemming in strijd is met het in het biedingsbericht aangekondigde dividendbeleid. Hieruit volgt óók dat het gereserveerde bedrag nooit hoger mag zijn dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM. De stelling van VEB c.s. wordt niet weerlegd met het argument dat de te reserveren winst blijkens het biedingsbericht nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld, dat het KLM-dividend gelijk is aan het AFKLM-dividend. Het oordeel van het hof behoefde daarom nadere motivering.
4.10. Het onderdeel vestigt er bij herhaling de nadruk op dat de stelling van VEB c.s. als volgt moet worden begrepen: "er mag wel een afstemming zijn op het door AFKLM uitgekeerde dividend (meer precies: op het dividendbeleid van AFKLM), maar alleen voor zover tevens is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarde dat het gereserveerde bedrag niet hoger is dan redelijk gezien de financiële positie van KLM (...)." In deze uitleg door VEB c.s. van het biedingsbericht ligt m.i. besloten dat het dividendbeleid van AFKLM de bovengrens vormt, en dat de financiële positie van KLM eventueel aanleiding kan vormen voor een lager dividend. Het komt mij voor dat VEB c.s. hier verstrikt zijn geraakt in hun eigen stellingen. Als het biedingsbericht zo moet worden begrepen als VEB c.s. hier zelf stellen, dan is de dividendpolitiek van KLM volkomen in overeenstemming met het biedingsbericht. Immers, het KLM-dividend mag, zo ligt in de stelling van VEB c.s. besloten, niet hoger zijn dan volgt uit het AFKLM dividendbeleid. Voor zover op grond hiervan niet reeds het gehele cassatieberoep bij gebrek aan belang moet worden verworpen, faalt toch ten minste dit onderdeel.
Onderdeel 4(toetsing inhoud besluit tot reservering)
4.11. Dit onderdeel betreft de toetsing van de inhoud van het besluit tot reservering. Onderdeel 4.1 klaagt over het hanteren van een onjuiste maatstaf in rov. 3.27. Het hof gaat daarin uit van een te ruime mate van beoordelingsvrijheid van (de prioriteit van) KLM en, van een te terughoudende toetsing van het besluit. De door het hof aangenomen beoordelingsvrijheid doet ook geen recht aan de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde gedragsnorm die de controlerende aandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders moeten betrachten. Het hof had als maatstaf moeten hanteren of (de prioriteit van) KLM zich met het nemen van het besluit jegens de minderheidsaandeelhouders heeft gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, althans heeft gedragen als een redelijk denkend en handelend orgaan van de vennootschap, althans of (de prioriteit van) KLM ten opzichte van de minderheidsaandeelhouders in redelijkheid tot het besluit tot reservering heeft kunnen komen.
Voorts miskent het hof dat uit rov. 3.26 niet de juistheid van de maatstaf van rov. 3.27 volgt (onderdeel 4.2).
4.12. Ik stel voorop dat het hof in rov. 3.26, in cassatie terecht niet bestreden, tot uitgangspunt neemt dat de prioriteit bij het reserveringsbesluit "een afweging diende te maken, met inachtneming van alle, haar destijds bekend, feiten en omstandigheden, tussen alle met haar besluit gemoeide (en voor haar kenbare) belangen van de vennootschap, van de daaraan verbonden onderneming en van belanghebbenden, waaronder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend." Hieruit volgt dat naar het oordeel van het hof bij de afweging door de prioriteit mede gewicht toekomt aan de belangen van de minderheidsaandeelhouders. Dit stemt overeen met het in de parl.gesch. vermelde vereiste dat het "orgaan alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid tegen elkander heeft afgewogen".(29)
Rov. 3.27 moet worden gelezen in samenhang met rov. 3.26; dit blijkt o.a. uit het eerste woord van rov. 3.27 "dientengevolge". Hieruit blijkt dat rov. 3.27 in essentie een uitwerking vormt van rov. 3.26. Voor zover aan het onderdeel de lezing ten grondslag ligt dat het hof in rov. 3.27 een andere maatstaf kiest, of 'de lat hoger legt' dan in rov. 3.26, is deze lezing daarom onjuist en faalt het onderdeel bij gemis aan feitelijke grondslag.
Het moge zo zijn dat de meerderheidsaandeelhouder bijzonder gewicht moet toekennen aan de belangen van de minderheidsaandeelhouder, maar de rechtelijke toetsing van het besluit vereist terughoudendheid, zo is in de inleidende beschouwing uiteengezet. Vernietiging is slechts mogelijk bij een voldoende ernstige schending van de gedragsnorm en/of wanneer geen redelijk aandeelhouder het aangevochten besluit in de gegeven omstandigheden had mogen nemen. Dit is ook wat het hof in de kern in rov. 3.27 overweegt: art. 2:15 lid 1 sub b BW legt de lat hoog.(30)
Overigens merk ik op dat het onderdeel de maatstaf van rov. 3.27 niet volledig weergeeft. In rov. 3.27 neemt het hof niet slechts tot maatstaf of KLM "in redelijkheid (...) verdedigbare argumenten kan hebben gevonden voor het besluit", maar laat hierop direct volgen "waardoor niet tegemoet is gekomen aan het verlangen van de minderheidsaandeelhouders een hogere dividenduitkering te ontvangen." Deze overweging moet zo worden begrepen dat de prioriteit, mede gelet op haar verplichting om zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van de minderheidsaandeelhouders(31), de betrokken belangen zodanig moet afwegen, dat de minderheidsaandeelhouders niet onevenredig worden benadeeld.(32) Aldus gelezen is het oordeel van het hof niet onjuist, zodat de onderdelen 4.1 en 4.2 falen.
4.13. Volgens onderdeel 4.3 miskent het hof in rov. 3.28-3.32 dat AFKLM het vennootschapsbelang en de wens van de prioriteitsaandeelhouder zorgvuldig moet afwegen tegen het belang van minderheidsaandeelhouders en/of dat de prioriteit gehouden is bijzondere aandacht te besteden aan genoemd belang van de minderheidsaandeelhouders. Verder miskent het hof dat deze belangenafweging voldoende gemotiveerd aan de minderheidsaandeelhouders kenbaar moet worden gemaakt.
Voor zover het hof dit niet miskent, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zo betoogt onderdeel 4.4. Immers toetst het hof niet kenbaar of (de prioriteit van) KLM die argumenten kenbaar heeft afgewogen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders.
4.14. Blijkens de parl.gesch. vereist art. 2:8 BW dat het besluitende orgaan "alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid tegen elkander heeft afgewogen".(33) Daarbij is een meerderheidsaandeelhouder op grond van Zwagerman weliswaar gehouden de nodige zorgvuldigheid jegens de minderheidsaandeelhouders te betrachten, maar de rechter dient zich terughoudend op te stellen wanneer hem om een oordeel over de belangenafweging wordt gevraagd. Dit vertaalt zich in de vraag of de minderheidsaandeelhouders onevenredig zijn benadeeld.
Ik stel voorop dat in ieder geval het hof, anders dan de onderdelen lijken te veronderstellen, wel degelijk oog heeft gehad voor de belangen van de minderheidsaandeelhouders. Dit blijkt bijv. uit rov. 3.26 ("... waaronder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend") en 3.27 ("... waardoor niet tegemoet is gekomen aan het verlangen van de minderheidsaandeelhouders een hogere dividenduitkering te ontvangen"). In rov. 3.33 besteedt het hof nog aandacht aan de vraag of het gegeven dat de minderheidsaandeelhouders geen reële exit-mogelijkheid hebben tot een andere uitkomst kan leiden.
Rov. 3.28 t/m 3.32 moeten daarom zo worden gelezen dat het hof hier onderzoekt of de door KLM c.s. aangevoerde redenen voor het reserveringsbesluit van voldoende gewicht zijn om de reservering, ondanks het belang van de minderheidsaandeelhouders, te rechtvaardigen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Hoewel het daarbij niet overmatig veel aandacht besteedt aan de belangen van de minderheidsaandeelhouders, meen ik dat dit oordeel niet onvoldoende gemotiveerd is.
4.15. Hieruit volgt niet dat de onderdelen moeten worden verworpen. Niet zozeer klagen zij dat het hof de belangen van de minderheidsaandeelhouders uit het oog is verloren; VEB c.s. stellen de hieraan voorafgaande vraag aan de orde, namelijk of de prioriteit alle in aanmerking komende belangen überhaupt tegen elkaar heeft afgewogen. VEB c.s. betogen van niet.(34)
Inderdaad valt in het bestreden arrest niet te lezen dat het hof aan deze vraag aandacht heeft besteed. De vraag rijst nu welke consequenties hieraan moeten worden verbonden. Ik zie verschillende alternatieven. Met een beroep op de wetsgeschiedenis zou men kunnen verdedigen dat de rechter eerst vaststelt of de belangen van minderheidsaandeelhouders überhaupt zijn meegewogen. Zo nee, dan zou men op grond van de wetsgeschiedenis kunnen concluderen tot vernietiging ex art. 2:15 lid 1 sub b BW. Zo ja, dan volgt de vraag of de uitkomst van deze belangenafweging zodanig is dat de minderheidsaandeelhouders onevenredig zijn benadeeld. Is dat het geval, dan kan ook op die grond het besluit worden vernietigd; zo nee, dan kan (de totstandkoming van) het besluit de toets der kritiek doorstaan.
Er is ook een andere benadering denkbaar. Deze toetst de uitkomst van het besluit aan de hand van de vraag of de minderheidsaandeelhouders onevenredig zijn benadeeld. Is hiervan geen sprake, dan mist de vraag belang of de belangen van minderheidsaandeelhouders zijn meegewogen.
De eerste benadering komt mij wat formalistisch voor doordat zij kan leiden tot vernietiging van besluiten die inhoudelijk de toets der kritiek kunnen doorstaan. De tweede miskent dat de zorgvuldigheidsplicht jegens de minderheidsaandeelhouders ook een element van procedurele rechtvaardigheid behelst.
Ik bepleit een tussenoplossing. Deze komt erop neer dat de rechter meer gewicht toekent aan een zorgvuldige totstandkoming van het besluit (waaronder begrepen een expliciete belangenafweging en motivering van het dividendbesluit/beleid), naarmate de positie van de minderheidsaandeelhouders meer in het gedrang komt. Hierdoor wordt de motivering van het besluit als het ware onderdeel van de evenredigheidstoets, een gezichtspunt dat meespeelt maar op zichzelf in beginsel geen doorslaggevend gewicht in de schaal legt. Een besluit is eerder inhoudelijk aanvaardbaar, naarmate de minderheidsaandeelhouders meer zijn betrokken en het besluit beter is gemotiveerd. Omgekeerd, naarmate de minderheidsaandeelhouder meer en gedurende langere periode geheel zijn buitengesloten en in het ongewisse blijven over het dividendbeleid, zal eerder worden geconcludeerd tot onevenredige benadeling.
In het onderhavige geval wil ik wel toegeven dat niet is gebleken dat de belangen van de minderheidsaandeelhouders zijn meegewogen. Daar staat tegenover dat het hof op voldoende gemotiveerde gronden vaststelt dat het dividendbesluit de toets der rechterlijke kritiek kan doorstaan. Zo zijn aandeelhouders van KLM niet verstoken gebleven van dividend, laat staan gedurende een lange periode. Onder de aantekening dat de gang van zaken bij KLM niet de schoonheidsprijs verdient ben ik van mening dat het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel benedenmaats heeft gemotiveerd. Wel meen ik dat een langjarige herhaling van de hier door KLM gevolgde lijn met weinig heldere aandacht voor de belangen van de minderheidsaandeelhouders er toe kan leiden dat een reserveringsbesluit als het onderhavige na verloop van tijd voor vernietiging in aanmerking kan komen. Als gedragsnorm blijft immers gelden dat het belang van een (minderheids)aandeelhouder bij uitkering van dividend zorgvuldig en transparant dient te worden afgewogen tegen het belang van de vennootschap en de wens van de andere aandeelhouder(s) om de winst (geheel of gedeeltelijk) aan de reserves toe te voegen.(35) Herhaald handelen op gespannen voet met deze gedragsnorm kan onder omstandigheden leiden tot vernietiging. Daar komt bij dat de mate waarin KLM c.s. de belangen van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend in het dividendbeleid betrekt tevens kan meespelen bij de vraag of de minderheidsaandeelhouders met succes een vordering ex art. 2:343 BW kunnen instellen.
De onderdelen falen kortom, nu zij berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Althans voor het onderhavige besluit was het hof niet gehouden de door de onderdelen verdedigde toetsingsnorm te hanteren
4.16. Overigens mist onderdeel 4.4 feitelijke grondslag, voor zover het stelt dat het vennootschapsbelang in het geheel niet ter sprake komt. Men zou misschien kunnen stellen dat het vennootschapsbelang niet wordt genoemd; maar de redenen voor reservering die in rov. 3.28-3.32 worden besproken zijn alle omstandigheden die het vennootschapsbelang mede bepalen. Voor zover onderdeel 4.4 klaagt over onvoldoende kenbaarheid van het reserveringsbeleid, faalt het, nu dit beleid al in het biedingsbericht is opgenomen en derhalve kenbaar was.
4.17. Onderdeel 4.5 werpt een motiveringsklacht op tegen rov. 3.30. Het hof heeft een te beperkte uitleg gegeven aan de stellingen van VEB c.s. Zij hebben namelijk gesteld dat de NDER (net debt to equity ratio) noch tijdens de AVA van 3 juli 2008, noch voordien ter sprake is gebracht; tijdens die AVA zijn uitsluitend de in rov. 3.10 geciteerde financiële redenen genoemd. De voorzitter van de vergadering heeft zelfs gezegd dat hem niet is meegedeeld welk beleid de prioriteit bij de winstbestemming heeft gevolgd omdat dat haar prerogatief is. In ieder geval verzuimt het hof die essentiële stelling van VEB c.s. kenbaar te behandelen. Deze stelling wijst er te meer op dat de door KLM aangedragen financiële onderbouwing slechts een verklaring achteraf vormt en niet een financiële onderbouwing is die daadwerkelijk aan het besluit ten grondslag heeft gelegen.
4.18. In de samenvatting van de stellingen van VEB c.s. (rov. 3.23) vermeldt het hof de stelling van VEB c.s. dat de NDER een ongebruikelijke ratio is en door KLM nooit ter sprake is gebracht, ook niet tijdens de AVA van 3 juli 2008. Volgens rov. 3.28 heeft VEB c.s. onvoldoende betwist dat KLM de noodzaak tot de versterking van haar reserves in redelijkheid kunnen onderbouwen op basis van de redenen die in de AVA van 3 juli 2008 zijn genoemd. Dat deze redenen voordien niet ter sprake zijn geweest, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat deze voor het jaar 2007/2008 gelding hebben. In rov. 3.29 voegt het hof hieraan toe dat van de door KLM berekende NDER niet kan worden gezegd dat deze in redelijkheid niet verdedigbaar is. Alles bijeengenomen respondeert het hof hier voldoende op de door VEB c.s. opgeworpen stellingen.
De voorzitter van de AVA van 3 juli 2008 heeft toegelicht welke motieven ten grondslag lagen aan het reserveringsbesluit. De voorzitter was niet gehouden nader in te gaan op het exacte reserveringsbeleid, te meer nu hierover in het biedingsbericht reeds informatie was opgenomen. Daarom ging het hier niet om een essentiële stelling die het hof afzonderlijk moest behandelen.(36)
4.19. Volgens onderdeel 4.6 miskent het hof in rov. 4.33 dat het ontbreken van een reële exit-mogelijkheid kan bijdragen aan een zorgplicht voor (de prioriteit van) KLM om te hunnen behoeve te zorgen voor een hoger dividend dan waartoe overigens in redelijkheid kon worden besloten. Hieraan doet volgens het onderdeel niet af dat de minderheidsaandeelhouders uit het prospectus konden afleiden dat hun aandelen na de gestanddoening van het bod moeilijk verkoopbaar zouden zijn. Het hof miskent dat het feit dat een aandeelhouder ervoor kiest om niet in te gaan op een openbaar bod, terwijl hij weet dat dit gevolgen heeft voor zijn exit-positie, niet zijn recht ontneemt op een redelijk dividend met inachtneming van zijn 'beknelde' positie. Zou dat anders zijn, dan zouden aandeelhouders van een beurs-NV bij een openbaar bod de facto kunnen worden gedwongen dat bod te accepteren, ook al vormt de biedprijs naar hun oordeel geen goede weerspiegeling van de waarde van de vennootschap.
Voorts miskent het hof, zo besluit onderdeel 4.7, dat het gestelde in de onderdelen 1.1-1.3 en 4.3 en 4.4 te meer klemt omdat de minderheidsaandeelhouders geen reële exit-mogelijkheid hebben. Indien het hof dit niet miskent, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.20. Uit Zwagerman en Versatel, gelezen in onderlinge samenhang, valt af te leiden dat het oordeel van het hof hier getuigt van een juiste rechtsopvatting.(37) Uit Zwagerman vloeit een bijzondere zorgplicht voort van de vennootschap (en de meerderheidsaandeelhouder) jegens de minderheidsaandeelhouders. Ik merk daarbij op dat het in Zwagerman ging om besloten verhoudingen waarin beperkte exit-mogelijkheden eerder regel dan uitzondering zijn. Ongetwijfeld zal de zorgplicht die uit Zwagerman valt af te leiden mede zijn ingegeven door de beperkte exit-mogelijkheden van minderheidsaandeelhouders.
Uit Versatel volgt dat een aandeelhouder van een beurs-NV waarop een openbaar bod is uitgebracht ermee rekening moet houden dat hij in een oncomfortabele positie terecht kan komen wanneer hij zijn aandelen niet aanbiedt. Gelezen in onderlinge samenhang volgt hieruit dat de vennootschap (meerderheidsaandeelhouder) weliswaar gehouden is de nodige zorgvuldigheid jegens de minderheidsaandeelhouders te betrachten, maar dat er geen extra, daar bovenuit stijgende, zorgplicht geldt ten opzichte van de minderheidsaandeelhouder die zijn aandelen niet heeft aangeboden. In de uit Zwagerman af te leiden zorgplicht is immers de beperkte exit-mogelijkheid reeds verdisconteerd. Hierop stuiten de beide onderdelen af.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 15 november 2011, LJN BV1255, JOR 2012, 6 m.nt. Vroom, ONDR 2012, 16 m. nt. Bier.
2 Rb Amsterdam 1 september 2010, LJN BN5569, JOR 2010, 303 m.nt. Kuster; Ondernemingsrecht 2011, 6 m.nt. Bier.
3 Het hof voegt hier "geen" toe; dit berust op een kennelijke schrijffout; zie s.t. namens KLM c.s., noot 25 en onderdeel 4.1.
4 HR 13 juli 2007, NJ 2007, 434 m.nt. Ma, JOR 2007, 178 m.nt. Nieuwe Weme (ABN AMRO), rov. 4.5 en 4.6.
5 Hierover P.J. van der Korst, Minderheidsaandeelhouders na een geslaagd bod, in: M.P. Nieuwe Weme e.a. (red.), Handboek Openbaar Bod (2008), p. 853 e.v.
6 HR 14 september 2007, LJN BA4117, NJ 2007, 610 (Versatel).
7 Art. 2:92a, 2:336 en 2:359c BW zijn geschreven voor de bieder/grootaandeelhouder. In dit verband is art. 5:79 Wft nog van belang op grond waarvan de bieder een jaar na het biedingsbericht geen effecten mag verwerven tegen voor de rechthebbende van die effecten gunstiger voorwaarden dan volgens het openbaar bod. Op grond van art. 56b Vrijstellingsregeling Wft worden vrijgesteld van art. 5:79 Wft bieders voor zover zij hun effecten verwerven volgens 2:92a of 2:336 BW; kennelijk is over het hoofd gezien art. 2:359c en 2:359d BW onder de vrijstelling te brengen.
8 Vgl. het biedingsbericht dat vermeldt: "The absence of an active trading market could reduce the liquidity and market value of your KLM common shares."
9 B. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders, 2003, p. 68.
10 HR 1 maart 2002, LJN AD9857, NJ 2002, 296 (Zwagerman).
11 OK 6 juni 2011, LJN BQ9757, JOR 2011, 282 (JeeZet). Vgl. voorts o.a. OK 15 maart 2005, JOR 2005/88 (EMBA),OK 6 mei 2008, LJN BD4675, ARO 2008, 88 (Part-Energy/Wilmont) en OK 29 juni 2010, ARO 2010, 104 (Poststate Beheer).
12 Het vervolg illustreert hoe de Ondernemingskamer in concreto toetst: "3.11. De Ondernemingskamer stelt ten aanzien van Synpact Holding vast dat volgens artikel 23 lid 1 van haar statuten de winst ter beschikking staat van de algemene vergadering van aandeelhouders, dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 geen dividend is uitgekeerd en dat de verwachting van partijen is dat er in 2011 evenmin dividend zal worden uitgekeerd, dat het resultaat na belastingen van Synpact Groep in 2007 en 2008 respectievelijk € 328.818 en € 685.596 bedroeg, dat de solvabiliteit van Synpact Groep in deze jaren respectievelijk 38% en 52% was, en dat het doen van winstuitkeringen in deze jaren wettelijk en statutair gezien geoorloofd was. De algemene vergadering van aandeelhouders van Synpact Holding heeft op 24 juni 2009 en 19 juli 2010 besloten om de in de boekjaren 2007, 2008 en 2009 behaalde winst te reserveren. De Ondernemingskamer acht de hiervoor door Synpact Groep c.s. aangevoerde gronden niet onaannemelijk en niet onredelijk. (...) Het komt de Ondernemingskamer niet onredelijk voor dat Synpact Holding aan (...) de (...) genoemde motieven voor winstreservering een groter gewicht heeft toegekend dan aan het belang en de wens van JeeZet bij dividenduitkeringen. Voorts is de Ondernemingskamer van oordeel dat Synpact Holding haar motieven om tot dividendinhouding over te gaan uitdrukkelijk en gemotiveerd aan JeeZet kenbaar heeft gemaakt. (...) Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet worden gezegd dat Synpact Holding niet in redelijkheid tot haar dividendbeleid heeft kunnen komen. De Ondernemingskamer concludeert daarom dat het door Synpact Holding gevoerde dividendbeleid geen grond voor twijfel aan een juist beleid van Synpact Holding oplevert."
13 Voor een handzaam literatuuroverzicht over het begrip marginale toetsing o.a. M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in kapitaalvennootschappen, 1999, p. 33 e.v.
14 Vgl. Rb Amsterdam 6 februari 2002, LJN AG8077, JOR 2002, 61 (Vendex KBB).
15 J.M. de Jongh, Redelijkheid en billijkheid en het evenredigheidsbeginsel, Ondernemingsrecht 2011/124, par. 2.2.1.
16 TK 1984-1985, 17 724, nr. 6, p. 16. Vgl. B. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders, 2003, p. 69.
17 Vgl. HR 1 maart 2002, LJN AD9857, NJ 2002, 296 (Zwagerman) en HR 14 september 2007, LJN BA4117, NJ 2007, 610 (Versatel). Voorts J.M. de Jongh, Redelijkheid en billijkheid en het evenredigheidsbeginsel, Ondernemingsrecht 2011/124.
18 HR 1 maart 2002, LJN AD9857, NJ 2002, 296 (Zwagerman).
19 Aldus ook B. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders, 2003, p. 69.
20 HR 9 juli 1990, LJN AC0960, NJ 1991, 51 (Sluis). Dit gezichtspunt komt ook terug in JeeZet waarin de Ondernemingskamer overweegt dat het gedurende een onbepaalde tijd handhaven van een beleid waarbij alle winst wordt gereserveerd in het algemeen niet gerechtvaardigd zal zijn. Vgl. voorts B. Bier, Besluit tot reservering van winst blijft in stand (bespreking van het thans bestreden arrest), Ondernemingsrecht 2012/16.
21 Vgl. B. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders, 2003, p. 69 e.v. en M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in kapitaalvennootschappen, 1999, p. 176 e.v.
22 Hof Den Haag 1 oktober 1982, LJN AB7501, NJ 1983, 393 (Van Rees/Smits).
23 Rb. Leeuwarden 25 augustus 2010, LJN BN5188, RO 2010/75 (Gjaltema/ABS)
24 Vgl. voorts Rb Zutphen 17 januari 1991, kenbaar uit WPNR 1991/6001 m.nt. Winter, TVVS 91/6, p. 160-162 m.nt. Slagter en NV 1991, p 107-108 (Uniwest). Sinds het vertrek van de minderheidsaandeelhouders als directeur had de vennootschap geen dividend meer uitgekeerd, zulks terwijl het de vennootschap kort gezegd zeer goed was vergaan. De directeuren waren opgestapt en een eigen (concurrerend) bedrijf begonnen, zodat het vermoeden was gerezen dat de meerderheidsaandeelhouder met het reserveren beoogde te voorkomen dat het dividend zou worden gestoken in het nieuwe bedrijf van de directeuren. Overigens speelde de vraag naar de vernietigbaarheid niet meer in hoger beroep (Hof Arnhem 26 mei 1992, NJ 1993, 182 m.nt. Ma).
25 Vgl. Hof Den Haag 1 oktober 1982, NJ 1983, 393 (Van Rees/Smits), waarin het hof tot maatstaf neemt of de AVA "in het licht van de wederzijdse belangen en argumenten in redelijkheid tot het aangevochten besluit heeft kunnen komen." Vernietigt de Ondernemingskamer een besluit op voet van art. 2:356 sub a BW, dan vormt het geconstateerde wanbeleid voldoende rechtvaardiging voor de vernietiging. Ik wil daarmee niet stellen dat een vernietiging ex art. 2:15 lid 1 sub b pas in aanmerking komt in een situatie met een vergelijkbare ernst als wanbeleid. Die koppeling valt m.i. niet te maken, art. 2:15 lid 1 sub a en c laten zien dat vernietiging ook in 'lichtere gevallen' denkbaar is.
26 HR 15 juli 1968, LJN AC4232, NJ 1969, 101 (Wijsmuller).
27 CvE sub 81, CvR sub 2.2-2.5, pleitnota in eerste aanleg sub 16.
28 CvE sub 65, CvR sub 3.29, pleitnota in eerste aanleg sub 10.
29 TK 1984-1985, 17 724, nr. 6, p. 16.
30 Vgl. Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek (1992), nr. 332, p. 585, volgens wie een reserveringsbesluit wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid kan worden vernietigd "indien bij de bepaling van de omvang van de reservering een gedragslijn is gevolgd, welke niet in redelijkheid verdedigbaar is." In algemene zin voorts A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht, 2012, p. 96.
31 Vgl. HR 1 maart 2002, LJN AD9857, NJ 2002, 296 (Zwagerman).
32 Vgl. HR 14 september 2007, LJN BA4117, NJ 2007, 610 (Versatel).
33 TK 1984-1985, 17 724, nr. 6, p. 16.
34 Zie bijv. CvR sub 4.7 e.v., pleidooi in eerste aanleg, sub 9 e.v.
35 OK 6 juni 2011, LJN BQ9757, JOR 2011, 282 (JeeZet).
36 Het onderdeel lijkt tussen de regels ook deze opvatting toegedaan: Het hof heeft verzuimd een essentiële stelling te behandelen die er te meer op wijst dat...
37 HR 1 maart 2002, LJN AD9857, NJ 2002, 296 (Zwagerman) en HR 14 september 2007, LJN BA4117, NJ 2007, 610 (Versatel).
Beroepschrift 15‑02‑2012
Heden, de vijftiende februari tweeduizend twaalf, ten verzoeke van
- 1.
de vereniging
VERENIGING VEB NCVB,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
EMARCY B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
beide te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik. NIKE MARIA KEUM VAN DER MOLEN — JONKERS, als toegevoegd kandidaat — gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van DENNIS JOUSTRA, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Kon. Wilhelminaplein 30;]
AAN
- 1.
de naamloze vennootschap,
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
en
- 2.
de naamloze vennootschap naar Frans recht,
AIR FRANCE-KLM S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Barbara Strozzilaan nr. 101 (1083 HN), ten kantore van mr. A.R.J. Croiset van Uchelen, advocaat, alwaar de gerequireerden in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en afschrift dezes in tweevoud latende aan:
[Mevrouw H. Schrijver, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.080.959/01 tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 15 november 2011 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 16 maart 2012, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht € 6.047 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302 wordt geheven, Indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen en tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde of tegen de verschenen gerequireerde die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde die tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde of jegens de verschenen gerequireerde die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 3.8–3.37, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Voorafgaand overleg met directie en raad van commissarissen over te nemen besluit tot reservering
1
In r.o. 3.9 oordeelt het Hof dat uit art. 32 van de statuten van KLM niet volgt dat Indien in het (op grond van dat artikel vereiste) voorafgaand overleg (van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen met de directie en de raad van commissarissen) de belangen van de minderheidsaandeelhouders niet aan de orde zijn gekomen, daardoor sprake is van handelen in strijd met de statuten, nu de vergadering van houders van prioriteitsaandelen niet aan de zienswijzen van de RvB (de directie) en de RvC is gebonden en uiteindelijk zelf de betrokken belangen in aanmerking dient te nemen. Vervolgens oordeelt het Hof in r.o. 3.10 dat het geen grond ziet voor de stelling van VEB c.s. dat het besluit tot reservering tot stand is gekomen in strijd met art. 32 van de statuten van KLM, nu niet is betwist
- (i)
dát voorafgaand overleg heeft plaatsgehad en
- (ii)
dat de RvB, de RvC en AFKLM het inhoudelijk eens waren over het door AFKLM voorgenomen besluit tot reservering.
Dat zij het eens waren volgt uit de antwoorden tijdens de AVA van KLM van 3 juli 2008 door de voorzitter van de vergadering, tevens de voorzitter van de RvC, zoals geciteerd in r.o. 3.10. Dat de voorzitter in die vergadering ook heeft gezegd dat hem niet is medegedeeld welk beleid de vergadering van de houders van prioriteitsaandelen bij de bestemming van de winst heeft gevolgd omdat dat haar prerogatief is, maakt het voorgaande naar het oordeel van het Hof niet anders. In r.o. 3.11 oordeelt het Hof dat nu het voorafgaand overleg heeft plaatsgehad en de RvB, de RvC en AFKLM het inhoudelijk eens waren over het te nemen besluit tot reservering, aan art. 32 van de statuten van KLM is voldaan. Verdere eisen zijn naar het oordeel van het Hof aan dat voorafgaand overleg niet te stellen en de precieze inhoud van de overleg is dan ook in dit verband verder niet van belang. Daaruit volgt naar het oordeel van het Hof dat VEB c.s. ook geen belang heeft bij overlegging van beschelden met betrekking tot dat overleg, zodat de daartoe strekkende vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. In r.o. 3.13 concludeert het Hof dat uit het voorgaande volgt dat niet gezegd kan worden dat vanwege tekortkomingen in het voorafgaand overleg tussen AFKLM, de RvB en de RvC in strijd is gehandeld met de statuten van KLM of jegens de minderheidsaandeelhouders onrechtmatig is gehandeld of gehandeld is in strijd met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, waaruit volgens het oordeel van het Hof in r.o. 3.14 volgt dat grief I faalt.
Deze oordelen van het Hof in r.o. 3.9, 3.10, 3.11, 3.13 en 3.14 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
1.1
Het Hof miskent in de eerste plaats dat de betekenis van een bepaling in de statuten van een rechtspersoon, voorschrijvende dat een orgaan van die rechtspersoon een bepaald besluit uitsluitend zal nemen na overleg met een of meerdere andere organen van die rechtspersoon, in het bijzonder hierin is gelegen dat het besluit mede tot stand komt als vrucht van onderling overleg van (alle leden van) die organen (die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aan dat overleg wensen deel te nemen),1. waarvan alleen sprake kan zijn indien in dat overleg alle essentiële belangen die bij het nemen van het besluit door eerstgenoemd orgaan moeten worden afgewogen — zoals in casu onder meer het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend — aan de orde komen, zodat die andere organen de belangenafweging op al die essentiële punten kúnnen beïnvloeden. Het Hof miskent dat in die zin aan het statutair voorgeschreven voorafgaand overleg niet alleen de eis is te stellen dát dit overleg heeft plaatsgehad, maar ook dat het overleg deugdelijk (zorgvuldig) was. Het feit dat (al dan niet achteraf) wordt vastgesteld dat de betrokken organen het inhoudelijk eens waren over het te nemen besluit, doet aan het voorgaande niet af.
Het voorgaande geldt althans, of te meer, indien het voorgeschreven overleg betrekking heeft op het overleg tussen de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (tevens — controlerend — grootaandeelhouder2. in de algemene vergadering van aandeelhouders) en het bestuur en de raad van commissarissen over het door die vergadering te nemen besluit tot reservering van winst, terwijl sprake is van minderheidsaandeelhouders die belang hebben om een redelijke vergoeding (in de vorm van dividend) te ontvangen voor hun financiële betrokkenheid bij de vennootschap, temeer omdat zij geen, althans geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid hebben om hun aandelen te verkopen.3. De meerwaarde van dat overleg is er juist (mede) in gelegen dat het bestuur en de raad van commissarissen waarborgen, althans bevorderen, dat het belang van de (‘beknelde’) minderheidsaandeelhouders bij de door de vergadering van prioriteitsaandeelhouders te maken belangenafweging voldoende in aanmerking wordt genomen en aan dat belang voldoende gewicht wordt toegekend.
1.2
Het Hof miskent voorts dat uit de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde gedragsnorm en/of uit de daaruit voortvloeiende zorgvuldigheldsplicht en/of uit de (bijzondere) zorgplicht die (controlerend) grootaandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders in acht moeten nemen,4. voortvloeit dat
- (i)
de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (in casu AFKLM), tevens grootaandeelhouder in de algemene vergadering van aandeelhouders, bij de totstandkoming van een besluit tot reservering als het onderhavige het belang van de vennootschap (en de met haar verbonden onderneming) en de wens van de prioriteitsaandeelhouders om een (relatief groot) deel van de winst aan de reserves toe te voegen, zorgvuldig moet afwegen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders om een redelijke vergoeding (in de vorm van dividend) te ontvangen voor hun finandële betrokkenheid bij de vennootschap en/of dat
- (ii)
de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (in casu AFKLM) bij de totstandkoming van een besluit tot reservering als het onderhavige gehouden is bijzondere aandacht te besteden aan genoemd belang van de minderheidsaandeelhouders bij uitkering van een redelijk dividend.
1.3
Althans miskent het Hof in ieder geval dat uit de in onderdeel 1.2 bedoelde gedragsnormen en/of verplichtingen van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (in casu AFKLM) tevens de verplichting voortvloeit voor de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (in casu AFKLM) om, indien de statuten van de vennootschap bepalen dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen een besluit tot reservering uitsluitend zal nemen na overleg met de RvB (directie) en de RvC, de belangen van de minderheidsaandeelhouders (in het bijzonder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij, kort gezegd, uitkering van een redelijk dividend) aan de orde te stellen in het door de statuten vereiste voorafgaand overieg, indien de RvB en de RvC die belangen zelf niet aan de orde stellen (waartoe zij wel gehouden zijn, nu de meerwaarde van dat overleg er juist (mede) in gelegen is dat het bestuur en de raad van commissarissen waarborgen, althans bevorderen, dat het belang van de (‘beknelde’) minderheidsaandeelhouders bij de door de vergadering van prioriteitsaandeelhouders te maken belangenafweging voldoende in aanmerking wordt genomen en aan dat belang voldoende gewicht wordt toegekend).
Althans miskent het Hof dat indien die belangen niet aan de orde zijn gekomen in dat overleg (en het overleg dus geen betrekking heeft gehad op een essentieel element van de door de vergadering van prioriteitsaandeelhouders bij de totstandkoming van het besluit tot reservering te maken belangenafweging), het besluit tot reservering — ook al stellen de statuten niet met zoveel woorden inhoudelijke of bijzondere eisen aan dat overleg — in strijd is met de statuten van vennootschap (in het bijzonder een statutaire bepaling die het tot stand komen van besluiten regelt), althans in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëlst, en derhalve vernietigbaar op grond van art. 2:15 lid 1 aanhef sub a respectievelijk b BW.
Het Hof miskent voorts dat het feit dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen niet aan de zienswijzen van de RvB en de RvC is gebonden en uiteindelijk zelf de betrokken belangen in aanmerking dient te nemen, niets afdoet aan het voorgaande.
Gelet op het voorgaande miskent het Hof ook dat uit het (enkele) (door het Hof aangenomen) feit dát voorafgaand overleg heeft plaatsgehad en/of dat de RvB, de RvC en de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (AFKLM) het inhoudelijk eens waren over het te nemen besluit tot reservering, niet volgt dat is voldaan aan het door de statuten vereiste voorafgaand overleg, indien in dat overleg de belangen van de minderheidsaandeelhouders (In het bijzonder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij uitkering van een redelijk dividend) niet aan de orde zijn geweest. Anders dan het Hof oordeelt, zijn aan het voorafgaand overleg dus wél verdere eisen te stellen dan de enkele eis dát het heeft plaatsgevonden en de RvB, de RvC en de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (AFKLM) het inhoudelijk eens waren. Aan dat overleg is gelet op het voorgaande ook de eis te stellen dat de belangen van de minderheidsaandeelhouders (in het bijzonder het belang van de minderheidsaandeelhouders bij uitkering van een redelijk dividend) aan de orde komen.
1.4
Het in onderdeel 1.3 gestelde geldt temeer, althans geldt dat het besluit tot reservering — in het licht van de in onderdeel 1.2 bedoelde gedragsnormen en/of verplichtingen — in ieder geval in strijd is met het statutaire vereiste van voorafgaand overleg (een statutaire bepaling die het tot stand komen van besluiten regelt), althans in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist, en derhalve vernietigbaar op grond van art. 2:15 lid 1 aanhef sub a respectievelijk b BW, indien, zoals in het onderhavige geval (blijkens r.o. 3.10), in het overleg tussen de vergadering van houders van prioriteitsaandelen en de RvB en de RvC niet alleen het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend niet aan de orde is geweest, maar zelfs überhaupt niet aan de orde is geweest welk beleid de vergadering van houders van prioriteitsaandelen bij de bestemming van de winst heeft gevolgd (of voornemens is te volgen). Ook dit miskent het Hof.
1.5
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.11 (laatste volzin) dat ‘daaruit volgt’ dat VEB c.s. ook geen belang heeft bij de overlegging van bescheiden met betrekking tot het door de statuten vereiste overleg, zodat de daartoe strekkende vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt, bouwt voort op het oordeel van het Hof dat verdere eisen (dan dát het overleg heeft plaatsgehad en de RvB, de RvC en AFKLM het inhoudelijk eens waren over het te nemen besluit tot reservering) aan dat overleg niet zijn te stellen en de precieze inhoud van dat overleg ‘dan ook’ in dit verband verder niet van belang is. De in de onderdelen 1.1 tot en met 1.4 opgenomen klachten vitiëren derhalve ook eerstgenoemd oordeel van het Hof.
Dividendkoppeling
2
In cassatie staat vast (zie r.o. 3.1 sub (xii) en (xiii)) dat het over de boekjaren 2004/2005 tot en met 2007/2008 per gewoon aandeel KLM respectievelijk AFKLM uitgekeerde dividend bedraagt (in EUR):
Boekjaar | KLM | AFKLM |
---|---|---|
2004/2005 | 0,16 | 0,15 |
2005/2006 | 0,30 | 0,30 |
2006/2007 | 0,48 | 0,48 |
2007/2008 | 0,58 | 0,58 |
, terwijl de in de vastgestelde jaarrekeningen vastgestelde winst over die boekjaren van KLM respectievelijk AFKLM bedraagt (in EUR 1 miljoen):
Boekjaar | KLM | AFKLM |
---|---|---|
2004/2005 | 255 | 1.701 |
2005/2006 | 276 | 913 |
2006/2007 | 516 | 891 |
2007/2008 | 291 | 748 |
In r.o. 3.8 overweegt het Hof dat het in het midden laat of, zoals VEB c.s. heeft gesteld,5. in de (besluitvorming met betrekking tot aan het jaar 2007/2008) voorafgaande jaren sprake is geweest van een koppeling zonder meer van het door KLM uit te keren dividend aan dat van AFKLM. In cassatie moet er derhalve vanuit worden gegaan dat in de besluitvorming met betrekking tot aan het jaar 2007/2008 voorafgaande jaren sprake is geweest van een koppeling zonder meer (een automatische koppeling) van het door KLM uit te keren dividend aan dat van AFKLM.
In r.o. 3.8 overweegt het Hof verder dat voor zover VEB c.s. voor haar vorderingen steun zoekt in de gang van zaken omtrent de eerdere besluiten over reservering en dividenduitkering door KLM, waaronder uitlatingen tijdens eerdere algemene vergaderingen van aandeelhouders van KLM dan die van 3 juli 2008, daar in deze zaak slechts ‘beperkte betekenis’ aan toe te kennen is. De automatische dividendkoppeling in de voorafgaande jaren laat volgens het Hof namelijk onverlet dat de besluitvorming met betrekking tot het jaar 2007/2008 anders kán zijn geweest.
In r.o. 3.15 oordeelt het Hof dat uit het voorgaande (waarbij het Hof kennelijk met name doelt op r.o. 3.10) tevens volgt dat niet gezegd kan worden dat AFKLM als houder van de prioriteitsaandelen voetstoots, enkel aan de hand van een koppeling aan het door AFKLM uit te keren dividend, het besluit tot reservering heeft genomen. Aan het besluit lag immers naar het oordeel van het Hof ook ten grondslag, zoals in de overwegingen van het besluit opgenomen, het voorafgaand overleg met de RvB en de RvC, die, om door de voorzitters van de RvB6. en de RvC tijdens de AVA op 3 juli 2008 gegeven financiële redenen, met het besluit hebben ingestemd.
2.1
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.15 dat, kort gezegd, aan het besluit tot reservering van 3 juli 2008 geen automatische dividendkoppeling ten grondslag ligt, omdat daaraan ook de tijdens de AVA van 3 Juli 2008 genoemde financiële redenen ten grondslag liggen, is onvoldoende gemotiveerd. In het licht van het door VEB c.s. gestelde (door het Hof in het midden gelaten, in cassatie vaststaande) feit dat in de voorafgaande jaren7. sprake is geweest van een automatische dividendkoppeling (waarbij, zoals het Hof in r.o. 3.28 ook overweegt, de financiële redenen die in de AVA van 3 juli 2008 zijn aangevoerd, niet ter sprake zijn gebracht) en in het licht van de stelling van VEB c.s. dat de door de voorzitter van de RvC tijdens de AVA op 3 juli 2008 gegeven financiële (economische) redenen uitsluitend achteraf geconstrueerd zijn (slechts een verklaring achteraf vormen) en niet daadwerkelijk aan het besluit tot reservering ten grondslag hebben gelegen,8. had het Hof nader moeten motiveren waarom het Hof ervan uit gaat dat aan het besluit van 3 juli 2008 geen automatische dividendkoppeling ten grondslag ligt. In het bijzonder had het Hof moeten aangeven in welke mate of in welk opzicht het Hof wél betekenis (zij het dan volgens het Hof een beperkte betekenis) heeft toegekend aan de gang van zaken omtrent de eerdere besluiten over reservering en dividenduitkering door KLM (het ‘dividend-verleden’), waaronder uitlatingen tijdens eerdere algemene vergaderingen van aandeelhouders van KLM dan die van 3 juli 2008, en welke verklaring kan worden gegeven voor het feit dat het door KLM uitgekeerde dividend niet alleen over de boekjaren 2004/2005 tot en met 2006/2007 exact gelijk is aan het door AFKLM uitgekeerde dividend,9. maar ook het in deze zaak centraal staande dividend van KLM over het boekjaar 2007/2008 exact gelijk is aan het dividend van AFKLM over dat boekjaar.10. De door het Hof in r.o. 3.15 bedoelde financiële redenen geven voor dat laatste immers geen verklaring. Een en ander klemt temeer nu de winst bij AFKLM in al die jaren terugliep en bij KLM juist toenam.11. Het Hof heeft, mede in het licht van de hiervoor bedoelde stellingen van VEB c.s., haar oordeel dat aan het besluit tot reservering van 3 juli 2008 geen automatische dividendkoppeling ten grondslag ligt, niet kunnen baseren op de enkele uitlating van de voorzitter van de AVA, tevens de voorzitter van de RvC, tijdens de AVA van KLM van 3 juli 2008 als geciteerd in r.o. 3.10, temeer in het licht van het feit dat de voorzitter in de vergadering óók heeft gezegd dat hem niet is medegedeeld welk beleid de vergadering van de houders van prioriteitsaandelen bij de bestemming van de winst heeft gevolgd omdat dat haar prerogatief is.
2.2
Voor zover het oordeel van het Hof in r.o. 3.15 voortbouwt op de oordelen van het Hof in r.o. 3.9, 3.10, 3.11 en 3.13, vitiëren de in de onderdelen 1.1 tot en met 1.4 opgenomen klachten, ook het oordeel van het Hof in r.o. 3.15.
3
In r.o. 3.18 overweegt het Hof dat het, daargelaten de vraag of de minderheidsaandeelhouders rechtstreeks, zoals VEB c.s. lijken te bepleiten, jegens KLM en AFKLM aanspraken kunnen ontlenen aan de informatie die verbonden was aan het openbaar bod dat door hen niet is aanvaard, om de volgende (in r.o. 3.19 en r.o. 3.20 genoemde) redenen het besluit tot reservering niet in strijd acht met verwachtingen die deze informatie, in het bijzonder de door het Hof in r.o. 3.17 aangehaalde passage in het bij het Openbaar Bod behorende European Prospectus en het bij het Openbaar Bod behorende Offer and Listing Document, redelijkerwijs kan hebben gewekt. Nu het Hof de juistheid van eerstgenoemde stelling van VEB c.s. in het midden laat, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de minderheidsaandeelhouders rechtstreeks jegens KLM en AFKLM aanspraken kunnen ontlenen aan de informatie die verbonden was aan het openbaar bod dat door hen niet is aanvaard.
De bedoelde passage luidt:
‘(…) the meeting of priority shareholders (which will be composed solely of Air France after completion of the offer) will, after consulting the KLM management board and the KLM supervisory board, determine the amount to be set aside to establish or increase KLM's reserves, provided the amount
- (1)
is reasonable considering KLM's financial situation and
- (2)
complies with Air Frances-KLM's dividend policy (…)’12.
In r.o 3.19 en r.o. 3.20 noemt het Hof vervolgens de redenen waarom het Hof het besluit tot reservering niet in strijd acht met verwachtingen die deze informatie, in het bijzonder de door het Hof aangehaalde passage, redelijkerwijs kan hebben gewekt.
In r.o. 3.19 oordeelt het Hof dat het niet aanneemt dat sprake is geweest van een automatische koppeling, zodat het Hof het bezwaar van VEB c.s. dat de aangehaalde passage zich niet verdraagt met een automatische koppeling van het door KLM uit te keren dividend aan dat van AFKLM, niet volgt.
In r.o. 3.20 oordeelt het Hof dat het VEB c.s. niet kan volgen in haar stelling dat, omdat uit deze passage volgt dat het gereserveerde bedrag nooit hoger mag zijn dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM, de door de rechtbank gegeven uitleg, op grond waarvan een volledige afstemming op het door AFKLM uitgekeerde dividend niet in strijd is met het in de passage aangekondigde beleid, onjuist is. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom aan de voorwaarden in de betrokken passage, dat het gereserveerde bedrag zowel redelijk is met het oog op de financiële positie van KLM (is reasonable considering KLM's fínancial situation) als in overeenstemming (complies) met het divldendbeleld van AFKLM, de betekenis moet worden toegekend dat de te reserveren winst nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM.
3.1
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.19 bouwt voort op het oordeel van het Hof in r.o. 3.15, zodat de in de onderdelen 2.1 en 2.2 opgenomen klachten ook het oordeel van het Hof in r.o. 3.19 vitiëren.
3.2
De oordelen van het Hof in r.o. 3.20 zijn onbegrijpelijk.
Indien en voor zover die oordelen aldus moeten worden begrepen dat VEB c.s. volgens het Hof heeft gesteld dat aan de voorwaarden in de betrokken passage (aangehaald in r.o. 3.17) de betekenis moet worden toegekend ‘dat de te reserveren winst nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM’ (laatste volzin van r.o. 3.20), is dat een onbegrijpelijke uitleg — ondiplomatiek gezegd: een verdraaiing — van de stellingen van VEB c.s. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat VEB c.s. dat niet heeft gesteld, maar — zoals het Hof in de eerste twee volzinnen van r.o. 3.20 wél juist weergeeft — heeft gesteld13. dat ‘een volledige afstemming op het door AFKLM uitgekeerde dividend’ in strijd is met het in de betrokken passage aangekondigde beleid, omdat (nu sprake is van cumulatieve voorwaarden) óók uit deze passage volgt dat het gereserveerde bedrag nooit hoger mag zijn dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM (mede gelet op het belang van de (minderheids)aandeelhouders bij uitkering van een redelijk dividend). Met andere woorden: er mag wel een afstemming op het door AFKLM uitgekeerde dividend (meer precies: op het dividendbeleid van AFKLM) plaatsvinden (‘provided the amount …complies with Air France-KLM's dividend policy’), maar alleen voor zover tevens is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarde dat het gereserveerde bedrag niet hoger is dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM (‘provided the amount is reasonable considering KLM's financial situation’).
VEB c.s. heeft niet gesteld dat een dividendbeleid dat aan die twee voorwaarden voldoet nooit met betrekking tot enig boekjaar zou kunnen leiden tot de vaststelling van de te reserveren winst op een zodanig bedrag dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM (hetgeen niet wegneemt dat het natuurlijk wel ‘toevallig’ is dat een dergelijk beleid als uitkomst heeft dat over vier achtereenvolgende boekjaren het per gewoon aandeel KLM uit te keren dividend exact gelijk is aan het per gewoon aandeel AFKLM uit te keren dividend). Het Hof ‘verdraait’ dus de stelling van VEB c.s. en verwerpt vervolgens die verdraaide stelling.
Ook indien en voor zover de oordelen van het Hof in r.o. 3.20 niet aldus moeten worden begrepen dat VEB c.s. volgens het Hof heeft gesteld dat aan de voorwaarden in de betrokken passage (aangehaald in r.o. 3.17) de betekenis moet worden toegekend ‘dat de te reserveren winst nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM’, zijn de oordelen van het Hof in r.o. 3.20 onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers — mede gelet op het voorgaande — niet in te zien dat het argument dat aan de voorwaarden in de betrokken passage niet de betekenis mag worden toegekend dat de te reserveren winst nooit op een zodanig bedrag zou mogen worden gesteld dat het door KLM uit te keren dividend gelijk is aan dat van AFKLM, een weerlegging vormt van de stelling van VEB c.s. dat een volledige afstemming op het door AFKLM uitgekeerde dividend in strijd is met het in de betrokken passage aangekondigde beleid, omdat óók uit deze passage volgt dat het gereserveerde bedrag nooit hoger mag zijn dan redelijk is gezien de financiële positie van KLM.
Toetsing inhoud besluit tot reservering
4
In r.o. 3.26 overweegt het Hof dat het tot uitgangspunt neemt dat, overeenkomstig de statuten van KLM, haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen, bij het nemen van het in dit geding bestreden besluit tot reservering, een afweging diende te maken, met inachtneming van alle, haar destijds bekende, feiten en omstandigheden, tussen alle met haar besluit gemoeide (en voor haar kenbare) belangen van de vennootschap, van de daaraan verbonden onderneming en van belanghebbenden, waaronder het belang van de minderheidaandeelhouders bij een redelijk dividend.
Daarbij moet de vergadering van houders van prioriteitsaandelen en haar algemene vergadering van aandeelhouders een ruime mate van beoordelingsvrijheid worden toegekend. Dit brengt mee dat het besluit tot reservering van de winst en, als gevolg daarvan, de vaststelling van het dividend, niet met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast op de enkele grand dat over de juistheid van het besluit in gemoede verschillend kan worden gedacht, of met het betoog dat in enlg opzicht beter te verantwoorden en wellicht voor de minderheidsaandeelhouders wenselijker alternatieven voorhanden waren. Het besluitvormingsproces over dit soort aangelegenheden zou anders kunnen verzanden in langdurige discussies tussen de (organen van) de vennootschap en haar aandeelhouders (en door hen in de arm genomen deskundigen), nu in die besluitvorming veie aspecten van financiële appreciatie een rol kunnen spelen en uiteenlopende opvattingen denkbaar zijn betreffende de te volgen koers van de onderneming, de vooruitzichten en de te nemen risico's. De belangen van de vennootschap, de daaraan verbonden onderneming en belanghebbenden in het algemeen zouden slecht gediend zijn met zulke discussies tussen bepaalde ‘stakeholders’ en (de organen van) de vennootschap. Aldus nog steeds de overwegingen van het Hof in r.o. 3.26.
In r.o. 3.27 oordeelt het Hof dat het — bij de beantwoording van de vraag of het besluit tot reservering de toets van redelijkheid en billijkheid kan doorstaan dan wel met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast — uitsluitend kan beoordelen of de stellingen van VEB c.s. de conclusie rechtvaardigen dat KLM, in het licht van alle destijds bekende omstandigheden van het geval, ‘in redelijkheid geen verdedigbare argumenten kan hebben gevonden voor het besluit’ waardoor niet tegemoet is gekomen aan het verlangen van de minderheidsaandeelhouders een hogere dividenduitkering te ontvangen.
In r.o. 3.28 tot en met r.o. 3.37 beoordeelt het Hof vervolgens aan de hand van de in r.o. 3.27 genoemde maatstaf of het besluit tot reservering de toets van redelijkheid en billijkheid kan doorstaan dan wel met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast.
Daartoe gaat het Hof in r.o. 3.28 tot en met r.o. 3.32 in op de door KLM voor het besluit tot reservering aangevoerde financiële redenen, de aangedragen financiële onderbouwing en de eigen financiële behoeften van KLM.
In r.o. 3.33 oordeelt het Hof dat het feit dat de minderheidsaandeelhouders geen, althans geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid hebben om hun aandelen te verkopen, het Hof niet tot een ander oordeel brengt. De minderheidsaandeelhouders hebben volgens het Hof uit de Questions and Answers about the Offer in het prospectus bij het Openbaar Bod kunnen afleiden dat na de gestanddoening van het bod de door hen gehouden aandelen moeilijk verkoopbaar zouden kunnen worden. Uit de omstandigheid dat de aandelen van de minderheidsaandeelhouders vervolgens inderdaad niet of zeer moeilijk verkoopbaar zijn geworden volgt naar het oordeel van het Hof voor KLM, noch voor haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen een (zorg)plicht om ten behoeve van hen te zorgen voor een hoger dividend dan waartoe KLM overigens in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
In r.o. 3.37 komt het Hof tot de conclusie dat uit het voorgaande volgt dat de dividenduitkering van KLM over het jaar 2007/2008 niet geoordeeld kan worden in strijd te zijn met hetgeen redelijkheid en billijkheid vorderen en dat uit het voorgaande tevens volgt, bij gebreke van verdere stellingen zijdens VEB c.s. dienaangaande, dat die uitkering evenmin jegens de minderheidsaandeelhouders als misbruik van meerderheidsmacht of anderszins onrechtmatig geoordeeld kan worden.
Toetsingsmaatstaf
4.1
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.27 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toetsingsmaatstaf die door de rechter moet worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een besluit tot reservering als het onderhavige op grond van art. 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist. Het Hof is blijkens de door het Hof in r.o. 3.27 geformuleerde maatstaf (‘In redelijkheid geen verdedigbare argumenten kan hebben gevonden voor het besluit’) uitgegaan van een (al) té ruime mate van beoordelingsvrijheid van KLM (althans haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen) en van een (al) té terughoudende toetsing van het besluit tot reservering. Het Hof heeft, kortom, bij de beoordeling van dat besluit de lat té hoog gelegd. De door het Hof aangenomen mate van beoordelingsvrijheid en de mate van terughoudendheid van de toetsing van het besluit tot reservering, doen ook geen recht aan de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde gedragsnorm en/of de daaruit voortvloeiende zorgvuldigheidsplicht en/of de (bijzondere) zorgplicht die (controlerend) grootaandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders in acht moeten nemen. In het kader van de door het Hof uit te voeren toetsing komt het er niet slechts op aan of KLM (althans haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen) in redelijkheid ‘verdedigbare’14. argumenten voor haar standpunt (het besluit) ‘heeft kunnen vinden’.
Het Hof had als toetsingsmaatstaf moeten hanteren of KLM (althans haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen) zich met het nemen van het besluit tot reservering jegens de minderheidsaandeelhouders heeft gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, althans heeft gedragen als een redelijk denkend en handelend — orgaan van de — vennootschap, althans of KLM (althans haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen) ten opzichte van de minderheidsaandeelhouders in redelijkheid tot het besluit tot reservering heeft kunnen komen.
4.2
Het Hof miskent voorts dat uit hetgeen het Hof in r.o. 3.26 overweegt, en dat op zichzelf juist is, niet de (juistheid van de) door het Hof in r.o. 3.27 genoemde toetsingsmaatstaf volgt.
Afweging belang minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend; kenbare motivering/kenbaar dividendbeleid
4.3
Bij de beoordeling in r.o. 3.28 tot en met r.o. 3.32 of het besluit tot reservering de toets van redelijkheid en billijkheid kan doorstaan dan wel met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast, miskent het Hof wederom dat uit de in art. 2:8 lid 1 BW neergelegde gedragsnorm en/of uit de daaruit voortvloeiende zorgvuldigheidsplicht en/of uit de bijzondere (zorg)plicht die (controlerend) grootaandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders in acht moeten nemen, voortvloeit dat
- (i)
de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (in casu AFKLM), tevens grootaandeelhouder in de algemene vergadering van aandeelhouders, bij het nemen van een besluit tot reservering als het onderhavige het belang van de vennootschap (en de met haar verbonden onderneming) en de wens van de prioriteitsaandeelhouders om een (relatief groot) deel van de winst aan de reserves toe te voegen, zorgvuldig moet afwegen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders om een redelijke vergoeding (in de vorm van dividend) te ontvangen voor hun financiële betrokkenheid bij de vennootschap en/of dat
- (ii)
de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (in casu AFKLM) bij het nemen van een besluit tot reservering als het onderhavige gehouden is bijzondere aandacht te besteden aan genoemd belang van de minderheidsaandeelhouders bij uitkering van een redelijk dividend.
Het Hof miskent derhalve dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen (c.q. KLM) bij het nemen van het besluit tot reservering, en de in dat verband vereiste afweging van belangen, niet slechts de in r.o. 3.28 genoemde financiële redenen, de in r.o. 3.29 en r.o. 3.30 bedoelde financiële onderbouwing en de in r.o. 3.32 genoemde eigen financiële behoeften van KLM, in acht had moeten nemen, maar ook het belang van de minderheidsaandeelhouders bij uitkering van een redelijk dividend, en genoemde financiële redenen met hun finandële onderbouwing en de eigen financiële behoeften van KLM had moeten afwegen tegen genoemd belang van de minderheidsaandeelhouders.
Het Hof miskent in het kader van het voorgaande tevens dat bedoelde afweging van belangen en het beleid dat daarbij wordt gehanteerd uitdrukkelijk en (voldoende) gemotiveerd aan de minderheidsaandeelhouders kenbaar moeten wonden gemaakt, wil het besluit tot reservering de toets van redelijkheid en billijkheid kunnen doorstaan en niet met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid aantastbaar zijn.
4.4
Indien en voor zover het Hof het in onderdeel 4.3 gestelde niet miskent, is de toetsing door het Hof van het besluit tot reservering in r.o. 3.28 tot en met r.o. 3.32 onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof immers uitsluitend kenbaar toetst of de hiervoor bedoelde financiële redenen, financiële onderbouwing en de eigen financiële behoeften van KLM, kort gezegd, verdedigbare argumenten konden vormen die KLM (c.q. de vergadering van houders van prioriteitsaandelen) in redelijkheid aan het besluit tot reservering tot grondslag kon leggen, en niet kenbaar toetst of KLM (c.q. de vergadering van houders van houders van prioriteitsaandelen) die argumenten — kenbaar voor de minderheidsaandeelhouders — heeft afgewogen tegen het belang van de minderheidsaandeelhouders bij de uitkering van een redelijk dividend. Bij de beoordeling in r.o. 3.28 tot en met r.o. 3.32 of het besluit tot reservering de toets van redelijkheid en billijkheid kan doorstaan dan wel met een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid kan worden aangetast, komt het belang van de minderheidsaandeelhouders immers in het geheel niet ter sprake, laat staan dat een afweging van dat belang tegen het belang van de vennootschap ter sprake komt. Ook komt in dat kader niet aan de orde of de afweging van belangen die aan het besluit tot reservering ten grondslag moet liggen en het beleid dat daarbij is gehanteerd, uitdrukkelijk en (voldoende) gemotiveerd aan de minderheidsaandeelhouders kenbaar zijn gemaakt (hetgeen blijkens r.o. 3.10 duidelijk niet het geval geweest, aangezien tijdens de AVA van 3 juli 2008 alleen een aantal financiële redenen voor het besluit is gegeven en de voorzitter van de RvC niet kon vertellen welk beleid bij de bestemming van de winst was gevolgd, aangezien dit beleid hem niet bekend was).15.
Aangedragen financiële onderbouwing: NDER
4.5
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.30 dat ook wat betreft de door KLM gegeven financiële onderbouwing de omstandigheid dat KLM ter gelegenheid van het in de voorafgaande jaren uitgekeerde dividend haar NDER zoals door haar berekend niet ter sprake heeft gebracht, niet tot een ander oordeel leidt, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het Hof geeft een onbegrijpelijke, althans in het licht van de gedingstukken te beperkte uitleg aan de stellingen van VEB c.s. VEB c.s. heeft immers gesteld dat de NDER niet alleen ter gelegenheid van het in de voorafgaande jaren uitgekeerde dividend niet ter sprake is gebracht, maar ook niet (ter gelegenheid van het over het boekjaar 2007/2008 uitgekeerde dividend) tijdens de AVA van 3 juli 2008, aangezien tijdens die AVA immers uitsluitend de in r.o. 3.10 geciteerde financiële redenen ter sprake zijn gebracht en de voorzitter van de AVA, tevens de voorzitter van de RvC tijdens die vergadering zelfs heeft gezegd dat hem niet is medegedeeld welk beleid de vergadering van de houders van prioriteitsaandelen bij de bestemming van de winst heeft gevolgd omdat dat haar prerogatief is.16. In ieder geval heeft het Hof verzuimd die essentiële stelling van VEB c.s., die er temeer op wijst dat (ook) de door KLM aangedragen financiële onderbouwing slechts een verklaring achteraf vormt en niet een financiële onderbouwing die daadwerkelijk aan het besluit tot reservering ten grondslag heeft gelegen, (kenbaar) te behandelen.
Bekneldheid minderheidsaandeelhouders (ontbreken ‘exit’-mogelijkheid)
4.6
Met zijn oordeel in r.o. 3.33 (als hiervoor achter 4 weergegeven) miskent het Hof dat het (enkele) feit dat de minderheidsaandeelhouders uit de informatie die was verbonden aan het openbaar bod hebben kunnen afleiden dat na de gestanddoening van het bod de door hen gehouden aandelen moeilijk verkoopbaar zouden kunnen worden, niet wegneemt dat de omstandigheid dat de aandelen van de minderheidsaandeelhouders (inderdaad) niet of zeer moeilijk verkoopbaar zijn geworden en de minderheidsaandeelhouders geen, althans geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid hebben om hun aandelen te verkopen, een omstandigheid is of kan zijn waaruit een (zorg)plicht voor KLM en/of haar vergadering van houders van prioriteitsaandelen voortvloeit of kan voortvloeien om ten behoeve van de minderheidsaandeelhouders te zorgen voor een hoger dividend dan waartoe de KLM en/of die vergadering overigens (dus zónder rekening te houden met het ontbreken van die ‘exit’-mogelijkheid) in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Anders gezegd: het feit dat de minderheidsaandeelhouders uit de documentatie in het kader van het openbaar hebben kunnen opmaken dat de overblijvende KLM-aandelen niet of moeilijk verkoopbaar zouden worden, neemt — anders het Hof oordeelt — niet weg dat de ‘bekneldheld’ van de minderheidsaandeelhouders in de bij het nemen van het besluit tot reservering vereiste belangenafweging extra gewicht doet toekomen aan het belang van de minderheidsaandeelhouders bij een redelijk dividend. Het feit dat de minderheidsaandeelhouders — bij gebreke van een reële mogelijkheid om een eventuele waardestijging van de aandelen te kunnen verzilveren — slechts van de door KLM behaalde winst kunnen profiteren en een redelijke rendement op de door hen gedane investering kunnen behalen door het ontvangen van dividend (dus voor het rendement op die investering uitsluitend zijn aangewezen op de uitkering van dividend), brengt wel degelijk een (verhoogde) zorgplicht voor KLM en/of de vergadering van houders van prioriteitsaandelen jegens de minderheidsaandeelhouders mee, in die zin dat in de door hen te maken belangenafweging aan het belang van de minderheidsaandeelhouders bij de uitkering van een redelijk dividend een zwaarder gewicht dient toe te komen (dan in de situatie dat die afhankelijkheid niet bestaat). Het Hof miskent dat het feit dat een aandeelhouder ervoor kiest om niet op een openbaar bod in te gaan (bijvoorbeeld omdat, zoals in het onderhavige geval, naar zijn inzicht de biedprijs geen goede weerspiegeling is van de werkelijke waarde van de vennootschap),17. terwijl hij weet dat na de gestanddoening van het bod de niet aangeboden aandelen moeilijk verkoopbaar zouden kunnen worden, die aandeelhouder niet zijn recht ontneemt op een redelijk dividend met inachtneming van zijn ‘beknelde’ positie (de omstandigheid dat hij geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid heeft om zijn aandelen te verkopen). Zou dat anders zijn, dan zouden aandeelhouders van een beursvennootschap in het geval van een openbaar bod de facto kunnen worden gedwongen dat bod te accepteren, ook al vormt de biedprijs naar hun oordeel geen goede weerspiegeling van de werkelijke waarde van de vennootschap.
4.7
Het Hof miskent tevens dat het in de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 en in de onderdelen 4.3 en 4.4 gestelde omtrent het in het kader van het besluit tot reservering af te wegen belang van de minderheidsaandeelhouders bij de uitkering van een redelijk dividend en omtrent het statutair vereiste overleg dat daarover dient plaats te vinden, temeer klemt en/of geldt indien de minderheidsaandeelhouders, zoals in het onderhavige geval, geen, althans geen op een onafhankelijke waardering gebaseerde, reële mogelijkheid hebben om hun aandelen te verkopen (en zich in die zin in een ‘beknelde’ positie bevinden). Aan het bedoelde belang van de minderheidsaandeelhouders komt dan immers meer gewicht toe.
Indien het Hof dat niet miskent, heeft het Hof de door die onderdelen bestreden oordelen onvoldoende gemotiveerd door niet kenbaar op die ‘beknelde’ positie van de minderheidsaandeelhouders in te gaan.
Conclusie
4.8
De conclusie van het Hof in r.o. 3.37 bouwt voort op de oordelen van het Hof in r.o. 3.27 e.V., zodat de in de onderdelen 4.1 tot en met 4.7 opgenomen klachten ook de conclusie van het Hof in r.o. 3.37 vitiëren.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76,17]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑02‑2012
Zie r.o. 3.1 sub (iv) — (vii) van het bestreden arrest. Zie voorts de, door het Hof in het midden gelaten, stelling van VEB c.s. dat AFKLM via benoemings- en ontslagrechten SAK I en SAK II controleert, en langs die weg en door middel van de prioriteitsaandelen en gewone aandelen KLM volledig controleert. Zie: pleitnota zijdens VEB c.s. in eerste aanleg, sub 12, 13; pleitnota zijdens VEB c.s. in appel, sub 3.
Zie r.O. 3.33.
Vgl. HR 1 maart 1992, NJ 2002/296 (Zwagerman).
Zie onder meer: Inleidende dagvaarding, sub 5, 30, 33; conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, sub 1.2, 2.2; pleitnota zijdens VEB c.s. In eerste aanleg, sub 2; memorie van grieven, sub 1.2; pleitnota zijdens VEB c.s. in appel, sub 2.
Het Hof spreekt per abuis ook van de voorzitter van de RvB, terwijl uit r.o. 3.10 blijkt dat het alleen om uitlatingen van de voorzitter van de RvC gaat.
De drie jaren sinds de gestanddoening van het bod.
Zie onder meer: Inleidende dagvaarding, sub 65, 81; conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, sub 2.5, 3.29; pleitnota zijdens VEB c.s. in eerste aanleg, sub 10, 16.
Alleen over het boekjaar 2004/2005 is er 0,01 Euro verschil.
Vgl. aldus ook: conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, sub 3.31; pleitnota zijdens VEB c.s. in appel, sub 50.
zie r.o. 3.1 sub (xii) van het bestreden arrest.
Vetdruk, onderstreping en nummers (1) en (2) toegevoegd door opsteller dezes.
Zie onder meer: Inleidende dagvaarding, sub 42, 67; conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, sub 2.9; memorie van grieven, sub 1.2, 4.2, 4.3; pleitnota zijdens VEB c.s. in appel, sub 30–33.
Of: ‘niet onverdedigbare’ (r.o. 3.32).
De voorzitter heeft tijdens de AVA ook meegedeeld dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen heeft besloten dat het dividendbeleid niet wordt gepubliceerd, zie pleitnota zijdens VEB c.s. in appel, sub 17.
Zie: conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, sub 3.2, 3.7; pleitnota zijdens VEB c.s. in eerste aanleg, sub 16; memorie van grieven, sub 7.2.
Zie inleidende dagvaarding, sub 65.