HR, 17-12-1999, nr. C98/183HR, nr. C98/238HR, nr. C98/239HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3878
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-1999
- Zaaknummer
C98/183HR
C98/238HR
C98/239HR
- LJN
AA3878
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3878, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3878
ECLI:NL:PHR:1999:AA3878, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3878
- Wetingang
- Vindplaatsen
FJR 2000, 33 met annotatie van I.J. Pieters
FJR 2000, 33 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 17‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
17 december 1999
Eerste Kamer
Nrs. C98/183HR, C98/238HR en C98/239HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaken C98/183HR, C98/238HR en C98/239HR van:
STICHTING THUISZORG MIDDEN-LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie [..] heeft bij exploit van
6 februari 1996 eiseres tot cassatie û verder te noemen:
Thuiszorg - gedagvaard voor de Kantonrechter te Roermond
en gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat het door Thuiszorg aan
[verweerster] met ingang van 5 mei 1996 verleende
ontslag kennelijk onredelijk is;
2. Thuiszorg te veroordelen om aan [verweerster] te
betalen een vergoeding ten bedrage van â 100.000,--
bruto, althans een door de Kantonrechter in goede
justitie vast te stellen vergoedingsbedrag.
Thuiszorg heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 11 februari
1997 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep
ingesteld bij de Rechtbank te Roermond.
Bij vonnis van 26 februari 1998 heeft de Rechtbank
voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd, het op
5 mei 1996 door Thuiszorg aan [verweerster] verleende
ontslag kennelijk onredelijk verklaard, Thuiszorg veroor-
deeld om aan [verweerster] te betalen, terzake suppletie
op [verweerster]s uitkering en ter compensatie van de ge-
leden pensioenbreuk, een bedrag van â 54.000,--, en het
meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij fax d.d. 20 april 1998 heeft de procureur van
[verweerster] gevraagd of het bedrag van â 54.000,-- een
netto- of een brutobedrag is.
Naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank bij her-
stelvonnis van 7 mei 1998 verklaard dat de veroordeling
van Thuiszorg tot betaling aan [verweerster] het bruto
equivalent van â 54.000,-- betreft en bepaald dat deze
verbetering onder vermelding van de datum van de uit-
spraak van dit vonnis wordt vermeld op de minuut van vo-
renbedoeld vonnis van 26 februari 1998.
Tegen dit herstelvonnis heeft Thuiszorg bij brief
van 10 juni 1998 bezwaar gemaakt en verzocht het bedrag
van â 54.000,-- als een brutobedrag aan te merken.
Bij vonnis van 9 juli 1998 heeft de Rechtbank haar
beslissing van 7 mei 1998 gehandhaafd en nogmaals ver-
klaard dat de veroordeling van Thuiszorg tot betaling aan
[verweerster] het bruto equivalent van â 54.000,-- be-
treft.
De vonnissen van 26 februari 1998, 7 mei 1998 en
9 juli 1998 van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van 26 februari 1998 en de twee
herstelvonnissen van 7 mei 1998 en 9 juli 1998 van de
Rechtbank heeft Thuiszorg afzonderlijk beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft telkens geconcludeerd tot ver-
werping van het beroep.
De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun ad-
vocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt
in de zaken C98/183HR en C98/238HR tot vernietiging van
het bestreden vonnis en in de zaak C98/239HR tot verwer-
ping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 november 1970 is [verweerster] bij de rechts-
voorganger van Thuiszorg in dienst getreden in de functie
van gezinsverzorgster, laatstelijk tegen een salaris van
â 1.346,09 bruto per periode van vier weken, met een
werkweek van 16 uren.
(ii) Bij brief van 11 oktober 1995 van Thuiszorg is
[verweerster] met onmiddellijke ingang geschorst. Bij
brief van 18 oktober 1995 is zij door Thuiszorg op staan-
de voet ontslagen. Dat ontslag heeft Thuiszorg later weer
ingetrokken.
(iii) Op verzoek van Thuiszorg heeft de Regionaal
Directeur voor de Arbeidsvoorziening op 7 december 1995
toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [ver-
weerster] te beÙindigen. Daarop is door Thuiszorg het
dienstverband met [verweerster] opgezegd tegen 5 mei
1996.
3.2 In dit geding vraagt [verweerster] een verklaring
voor recht dat het voormelde ontslag kennelijk onredelijk
is en vordert zij veroordeling van Thuiszorg om aan haar
te betalen een bedrag van â 100.000,-- bruto, althans een
in goede justitie te bepalen bedrag. Zij betwist de ont-
slaggronden en voert aan dat het ontslag haar onevenredig
zwaar treft, mede omdat Thuiszorg haar geen enkele finan-
ciÙle vergoeding heeft toegekend. De Kantonrechter heeft
de vorderingen van [verweerster] afgewezen. In hoger be-
roep heeft de Rechtbank bij vonnis van 26 februari 1998
Thuiszorg veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een
bedrag van â 54.000,--, waarvan â 14.000,-- als suppletie
op haar uitkering en â 40.000,-- ter zake van pensioen-
schade. De procureur van [verweerster] heeft bij fax van
20 april 1998 aan de Rechtbank verzocht hem mee te delen
of het bedrag van â 54.000,-- een netto- of een brutobe-
drag is. De (enkelvoudige kamer van de) Rechtbank heeft
daarop op 7 mei 1998 een ôherstelvonnisö gewezen waarin
zij overweegt dat zij aan [verweerster] een netto vergoe-
ding had willen toekennen en dat er door het achterwege
laten hiervan sprake is van een kennelijke û ook voor
partijen kenbare û en voor eenvoudig herstel vatbare ver-
gissing. De Rechtbank verbetert haar eerdere vonnis met
het volgende dictum: "verklaart dat de veroordeling van
Thuiszorg tot betaling aan [verweerster] het bruto equi-
valent van â 54.000,-- (à) betreft". Op 9 juli 1998 wijst
de (enkelvoudige kamer van de) Rechtbank opnieuw een her-
stelvonnis in deze zaak, waarin zij overweegt dat zij
ôper abuisö de procureur van Thuiszorg niet in de gele-
genheid heeft gesteld te reageren op voormelde fax van 20
april 1998, alsmede dat zij na die gelegenheid alsnog te
hebben gegeven in diens reactie geen aanleiding ziet haar
beslissing te dezer zake te wijzigen. De Rechtbank merkt
daarbij op dat zij in haar vonnis van 26 februari 1998
heeft gesproken over een suppletie op de uitkering, juist
om aan te geven dat het een netto vergoeding betrof.
Thuiszorg heeft van de drie hierv¾¾r vermelde vonnissen
telkens afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. De Ho-
ge Raad zal deze beroepen gezamenlijk behandelen.
3.3 Onderdeel 1 van het middel dat zich keert tegen het
vonnis van 26 februari 1998, treft doel. De Rechtbank is
in haar overwegingen dat het op de weg van de werkgever
ligt omstandigheden aan te voeren, welke (i) aantonen dat
het belang van de werkgever bij beÙindiging van het
dienstverband in verhouding tot het belang van de werkne-
mer bij continuering van bijzonder gewicht is, en (ii)
het ontbreken van een financiÙle regeling rechtvaardigen,
uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij
daarbij heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast ten
aanzien van het bestaan van de kennelijke onredelijkheid
van een ontslag op de werknemer rusten.
3.4 De Rechtbank heeft in dat vonnis voorts overwogen
dat het ervoor moet worden gehouden dat [verweerster] als
gevolg van het onderhavige ontslag in een slechte finan-
ciÙle positie is komen te verkeren, welke positie, gelet
op haar leeftijd en de daaruit voortvloeiende niet al te
rooskleurige positie op de arbeidsmarkt, niet op korte
termijn zal verbeteren. Onderdeel 3 onder a van het mid-
del voert terecht aan dat deze overweging zonder nadere
motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat de
Rechtbank niet is ingegaan op het, ter zake dienend, ver-
weer van Thuiszorg dat [verweerster] zeer wel in staat is
om in gezinnen als huishoudelijke hulp te gaan werken,
terwijl voorts in haar eigen functie meer dan voldoende
werk is te vinden.
3.5 Onderdeel 5 van het middel klaagt er terecht over
dat uit het vonnis van de Rechtbank niet blijkt of het
bedrag van â 54.000,-- bruto of netto is bedoeld, waar-
door het vonnis ontoelaatbaar onduidelijk is. De latere
verbetering van het vonnis û welke verbetering zoals
hierna zal blijken niet toelaatbaar is û brengt daarin
geen verandering, nu zonder motivering onbegrijpelijk
blijft waarom de Rechtbank, na te hebben overwogen dat
het gevorderde bedrag van â 100.000,-- bruto niet passend
is, wÞl een bedrag van â 54.000,-- netto toewijsbaar
acht. De door de Rechtbank in haar tweede herstelvonnis
gegeven motivering (zoals hiervoor in 3.2 vermeld) is on-
toereikend, omdat een suppletie ook in de vorm van een
bruto-bedrag kan worden toegekend.
3.6 Het vonnis van 26 februari 1998 kan derhalve niet
in stand blijven.
3.7 De beide herstelvonnissen zullen reeds op grond van
het vorenstaande het lot van het vonnis van 26 februari
1998 moeten delen. De Rechtbank is bovendien buiten het
toepassingsgebied getreden van de in de rechtspraak ont-
wikkelde regel van procesrecht die verbetering van een
uitspraak toelaat als daarin een kennelijke, ook voor
partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare ver-
schrijving voorkomt, nu in dit geval geenszins sprake was
van een zodanige verschrijving. De Rechtbank heeft voorts
het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden door
Thuiszorg niet in de gelegenheid te stellen zich over een
eventuele verbetering uit te laten v¾¾rdat zij haar von-
nis verbeterde. Op deze gronden treffen de klachten tegen
de beide vonnissen doel. De Hoge Raad merkt hierbij nog
op dat deze vonnissen in strijd met het bepaalde in arti-
kel 49 lid 3 RO zijn gewezen door de enkelvoudige kamer.
Ook afgezien van dat voorschrift levert de verbetering
van een vonnis van de meervoudige kamer door de enkelvou-
dige kamer een essentieel verzuim op.
3.8 De overige klachten kunnen onbesproken blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te
Roermond van 26 februari 1998, 7 mei 1998 en 9 juli 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van de ge-
dingen in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van Thuiszorg begroot op â 694,80 (C98/183HR), â 684,60
(C98/238HR) en â 688,-- (C98/239HR) aan verschotten en op
â 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van
der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk
op 17 december 1999
Conclusie 17‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rolnr C98/183
Zitting 1 oktober 1999
Conclusie mr Spier
inzake
Stichting Thuiszorg Midden-
Limburg
(hierna: Thuiszorg)
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals
de Kantonrechter deze heeft vastgesteld in zijn vonnis
van 11 februari 1997.
1.2 Op 1 november 1970 is [verweerster] bij de rechts-
voorganger van Thuiszorg in dienst getreden in de functie
van gezinsverzorgster, laatstelijk tegen een salaris van
/ 1.346,09 bruto per periode van vier weken met een werk-
week van 16 uren.
1.3 Bij brief d.d. 11 oktober 1995 van Thuiszorg is [ver-
weerster] met onmiddellijke ingang geschorst. Bij brief
van 18 oktober 1995 is zij door Thuiszorg op staande voet
ontslagen.
1.4 Op verzoek van Thuiszorg heeft de Regionaal Directeur
voor de Arbeidsvoorziening op 7 december 1995 toestemming
verleend om - voorzover vereist - de arbeidsverhouding
met [verweerder] te beÙindigen. Daarop is door Thuiszorg
het dienstverband met [verweerder] opgezegd tegen 5 mei
1996. Het door Thuiszorg aan [verweerster] op 18 oktober
1995 gegeven ontslag op staande voet is ingetrokken.
1.5 Aan het ontslag op staande voet is een schorsing voorafge-
gaan. Als reden vermeldde Thuiszorg dat [verweerder] gedurende
haar werk als gezinsverzorgster aan cliÙnten (ongevraagd) ad-
vies zou hebben verstrekt over alternatieve geneeswijzen en
astrologie, hoewel dit niet tot haar takenpakket behoorde.
Hierdoor zouden cliÙnten zich bedreigd hebben gevoeld en zou
de goede naam van Thuiszorg zijn geschaad.1
2. Het procedureverloop
2.1 [Verweerster] vordert in deze procedure een verklaring
voor recht dat het ontslag met ingang van 5 mei 1996 kennelijk
onredelijk is. Zij vraagt voorts veroordeling van Thuiszorg om
aan haar te betalen een vergoeding ten bedrage van / 100.000
bruto, althans een door de Kantonrechter in goede justitie
vast te stellen vergoeding. [verweerster] betwist de opgegeven
ontslaggronden en stelt dat zij het ontslag niet kunnen recht-
vaardigen. Zij wijst erop dat zij vijfentwintig jaar lang goed
heeft gefunctioneerd. Het ontslag treft haar onevenredig
zwaar; gezien haar leeftijd (ten tijde van de kantongerecht-
procedure 50 jaar) en haar inkomen zou haar positie op de ar-
beidsmarkt slecht zijn. Zij meent dat het ontslag (mede) ken-
nelijk onredelijk is nu Thuiszorg haar geen enkele financiÙle
vergoeding heeft toegekend. In de mvg wordt met name de om-
standigheid dat [verweerster] geen financiÙle vergoeding is
toegekend als grond voor de kennelijke onredelijkheid van het
ontslag genoemd (blz. 6).
2.2 Thuiszorg stelt dat het ontslag terecht is gegeven daar
[verweerster] (ongevraagd) advies gaf over astrologie en al-
ternatieve geneeswijzen en sommige cliÙnten zich hierdoor be-
dreigd voelden. Naar aanleiding van klachten van cliÙnten
heeft Thuiszorg [verweerster] al in 1994 gemaand niet meer
dergelijke adviezen te verstrekken, maar [verweerster] heeft
deze waarschuwing in de wind geslagen (cva nrs. 5-7). Wat be-
treft de gevorderde schadevergoeding van / 100.000 is Thuis-
zorg van oordeel dat deze "buiten elke proportie" is, terwijl
zij "op geen enkele wijze wordt onderbouwd". Thuiszorg stelt
dat [verweerster] zeer wel in staat is om in gezinnen als
huishoudelijke hulp te gaan werken, zodat van een ernstige fi-
nanciÙle schade geen sprake kan zijn (cva nr. 10). Bij dupliek
wordt deze stelling herhaald (sub 5). In de mva wijst Thuis-
zorg erop dat [verweerster] niet onderbouwt dat zij een slech-
te positie op de arbeidsmarkt heeft. Thuiszorg voegt daaraan
toe: "(z)elfs in haar eigen functie is er meer dan voldoende
emplooi in het kader van de subsidieregeling en wel het per-
soonsgebonden budget." Particulieren, zo vervolgt de mva, kun-
nen, door de overheid gesubsidieerd, krachtens deze regeling
zelf hulp aantrekken. Voorts wordt aangedrongen dat er zeer
veel vraag is naar huishoudelijke hulp. [Verweerster] zou niet
hebben aangetoond "ook maar enige moeite" te hebben gedaan
dergelijk werk te vinden (blz. 5).
2.3 De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster]
afgewezen. Hij overweegt daartoe dat [verweerster] in het ver-
leden vaker mondeling is gewaarschuwd. Haar is vaker gezegd
dat zij in haar werk niet meer dient te spreken over astrolo-
gie en alternatieve geneeskunst. Naar het oordeel van de Kan-
tonrechter is gebleken dat [verweerster] zich hieraan niet
heeft gehouden. De Kantonrechter wijst er voorts op dat vast-
staat dat er klachten omtrent het gedrag van [verweerster]
zijn geweest. Thuiszorg heeft naar zijn oordeel aannemelijk
gemaakt dat het gedrag van [verweerster] "in dit verband" niet
kon worden geaccepteerd. Derhalve is het ontslag niet kenne-
lijk onredelijk, ook niet nu er geen financiÙle regeling is
getroffen. In "de bijzondere omstandigheden van het geval" zag
de Kantonrechter intussen aanleiding de kosten te compenseren.
2.4 [Verweerster] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.
Bij pleidooi herhaalt zij dat "de afgelopen periode duidelijk
is gebleken" dat zij elders geen passende werkkring kan vinden
(pleitaantekeningen Mr Van Gelder blz. 4). Thuiszorg volhardt
bij haar stellingen en beklemtoont in het bijzonder dat [ver-
weerster], herhaalde waarschuwingen ten spijt, is doorgegaan
met de door Thuiszorg gewraakte gedragingen.
2.5 De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernie-
tigd. Zij overweegt dat er sprake is van kennelijk onredelijk
ontslag, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werk-
nemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande moge-
lijkheid om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de
beÙindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het
belang van de werkgever bij de beÙindiging (art. 7:681 lid 2
sub b BW). De Rechtbank vervolgt:
"Het ligt op de weg van de werkgever omstandigheden aan
te voeren welke aantonen dat het belang van de werkgever
bij beÙindiging van (lees:) het dienstverband in verhou-
ding tot het belang van de werknemer bij continuering van
bijzonder gewicht is."
2.6 Volgens de Rechtbank heeft [verweerster] door - naar zij
tijdens de pleidooien heeft erkend -een waarschuwing en een
tegen haar ingediende klacht ten spijt, zich in het bijzijn
van "cliÙnten" uit te laten over alternatieve geneeswijzen en
astrologie het vertrouwen dat de werkgever in haar had be-
schaamd. [verweerster] heeft, zo vervolgt de Rechtbank, "ver-
der niet gesteld" dat "een dergelijk gedrag" niet tot ontslag
zou mogen leiden.
2.7 Hierop overweegt de Rechtbank:
"Het ligt dan op de weg van de werkgever om omstandighe-
den te stellen welke het ontbreken van een financiÙle re-
geling rechtvaardigen. Zelfs indien er vanuit gegaan
wordt dat alle door Thuiszorg aangevoerde gronden voor
het ontslag in rechte aangetoond zouden worden, staat
daar tegenover dat [verweerster], naar verder niet gemo-
tiveerd is betwist, ruim vijfentwintig jaar voor Thuis-
zorg werkzaamheden heeft verricht en niet gesteld of an-
derszins is gebleken dat Thuiszorg tot de waarschuwing in
1994 klachten over haar optreden heeft gehad.
Daarbij komt nog dat het ervoor moet worden gehouden dat
[verweerster] ten gevolge van het ontslag in een slechte
financiÙle positie is komen te verkeren. Gelet op haar
leeftijd en haar (daaruit voortvloeiende) niet al te
rooskleurige positie op de arbeidsmarkt, ziet het er niet
naar uit dat deze verslechterde financiÙle positie zich
op korte termijn ten goede zal keren."
2.8 Zonder "financiÙle genoegdoening" acht de Rechtbank het
ontslag kennelijk onredelijk. Zij acht toewijzing van de ge-
vorderde schadevergoeding ten bedrage van
/ 100.000 (bruto) "niet passend", omdat er weldegelijk klach-
ten over de werkwijze van [verweerster] zijn geweest en zij
het vertrouwen van haar werkgever en van de cliÙnten in Thuis-
zorg heeft geschaad.
2.9 Bij vonnis d.d. 26 februari 1998 kent de Rechtbank een be-
drag van / 54.000 toe, waarvan een bedrag van / 14.000 ter
suppletie van de WW-uitkering en een bedrag van
/ 40.000 ter compensatie van de pensioenbreuk. Dit vonnis is
gewezen door een meervoudige kamer.
2.10 Bij fax d.d. 20 april 1998 heeft de procureur van [ver-
weerster] de Rechtbank gevraagd of het bedrag van / 54.000 een
netto- of een brutobedrag is.
2.11 Naar aanleiding van de fax heeft de Rechtbank (thans de
voorzitter van de onder 2.9 bedoelde meervoudige kamer) een
herstelvonnis d.d. 7 mei 1998 gewezen. Hierin heeft zij over-
wogen dat het haar beleid is om bij een vonnis als het onder-
havige, waarin een (voormalig) werkgever aan zijn (voormalig)
werknemer een geldbedrag dient te betalen, aan te geven of het
een bruto danwel een nettobedrag betreft:
"In casu heeft de rechtbank [verweerster] een schadever-
goeding van f 54.000,00 netto willen toekennen, zodat
Thuiszorg het bruto equivalent van dit bedrag dient uit
te keren."
Na te hebben overwogen dat sprake is van een kennelijke ver-
gissing verklaart zij dat de veroordeling "de bruto equivalent
van f 54.000,00" betreft.
2.12 Tegen dit vonnis heeft de procureur van Thuiszorg bij
brief d.d. 10 juni 1998 protest aangetekend. Hij stelt dat het
herstelvonnis ten onrechte is gewezen omdat er geen sprake was
van een eenvoudig herstelbare vergissing, terwijl integendeel
het bedrag van / 54.000 onmiskenbaar een brutobedrag is. Be-
toogd wordt dat een bedrag van / 54.000 netto overeenkomt met
bijna / 91.000 bruto. Zou de Rechtbank hebben bedoeld dat de
werkgever ook de werknemerspremies moet voldoen, dan komt het
bedrag van / 54.000 "verre" uit boven de / 100.000. Hij wijst
er voorts op dat bij een neutrale ontbinding volgens de gel-
dende formule ruim / 47.000 bruto zou moeten worden betaald.
2.13 De Rechtbank heeft op 9 juli 1998 nogmaals vonnis gewezen
(wederom door de onder 2.11 genoemde voorzitter) omdat zij
"per abuis" de procureur van Thuiszorg niet in de gelegenheid
heeft gesteld op de fax d.d. 20 april 1998 te reageren. De re-
actie van deze procureur is voor de Rechtbank geen aanleiding
geweest haar beslissing te wijzigen.
2.14 Thuiszorg is tegen alle drie de vonnissen tijdig in cas-
satie gekomen. Het cassatieberoep tegen het vonnis d.d. 26 fe-
bruari 1998 heeft rolnummer C98/183; het beroep tegen het von-
nis d.d. 7 mei 1998 heeft rolnummer C98/238 en het beroep te-
gen het vonnis d.d. 9 juli 1998 heeft rolnummer C98/239. [ver-
weerster] heeft de beroepen weersproken.
2.15 Nu het drie zaken met een verschillend rolnummer betreft,
die bovendien betrekking hebben op andere vragen zal ik in ie-
dere zaak afzonderlijk concluderen. Wel veroorloof ik me in de
conclusies onderling te verwijzen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1a strekt ten betoge dat de Rechtbank heeft mis-
kend dat de kennelijke onredelijkheid van het ontslag door de
werknemer moet worden gesteld (en bewezen). Het onderdeel
richt zich in het bijzonder tegen de overweging van de Recht-
bank dat het op de weg van de werkgever ligt om omstandigheden
aan te voeren welke aantonen dat het belang van de werkgever
bij beÙindiging van bijzonder gewicht is in verhouding tot het
belang van de werknemer bij continuering.
3.2 De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan
van een kennelijk onredelijk ontslag rusten in beginsel op de
werknemer.2 Het tweede lid van art. 7:681 BW somt enkele situa-
ties op waarin de rechter het ontslag kennelijk onredelijk kan
achten. De werknemer wordt als het ware bewijstechnisch een
handje geholpen. Zo hoeft hij op grond van sub 2 "slechts" te
bewijzen dat, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer
getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden
om ander passend werk te vinden, de gevolgen van het ontslag
te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkge-
ver bij beÙindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook hiervoor
rusten stelplicht en bewijslast op de werknemer.
3.3 In de omstandigheden van het geval kan de rechter aanlei-
ding vinden om tot een andere verdeling van de bewijslast te
komen.3 Het ligt op de weg van de werkgever voldoende feitelij-
ke gegevens te verstrekken ter staving van de ontslagreden om
de werknemer aanknopingspunten te bieden voor zijn bewijsleve-
ring.4
3.4 Hoewel uit het voorafgaande volgt dat het onderdeel te-
recht de door de Rechtbank geformuleerde regel bestrijdt
(waarbij niet ten volle duidelijk is of de Rechtbank het oog
heeft op de stelplicht of op de bewijslast) kan het niet tot
cassatie leiden. Immers heeft de Rechtbank geoordeeld dat
Thuiszorg - kort gezegd - heeft aangetoond dat haar belang
meebrengt dat een ontslag gerechtvaardigd is. Daardoor heeft
Thuiszorg bij de klacht geen belang.
3.5 Het onderdeel klaagt er bovendien over dat de Rechtbank
een te strenge maatstaf heeft aangelegd door van Thuiszorg te
eisen dat zij aantoont dat haar belang van bijzonder gewicht
is. In aanmerking genomen dat de vordering is gebaseerd op
kennelijk onredelijk ontslag zal in het algemeen een zo stren-
ge eis niet mogen worden gesteld. Ook deze klacht is gegrond,
maar kan Thuiszorg om de onder 3.4 genoemde reden niet baten.
3.6 Onderdeel 1b richt zich in het bijzonder tegen de overwe-
ging van de Rechtbank dat het op de weg van de werkgever ligt
omstandigheden te stellen welke het ontbreken van een financi-
ele regeling rechtvaardigen. Evenals ten aanzien van onderdeel
1a strekt onderdeel 1b ten betoge dat de Rechtbank heeft mis-
kend dat stelplicht en bewijslast van het kennelijk onredelijk
ontslag in beginsel op de werknemer rusten. Voor het geval de
Rechtbank zou hebben geoordeeld dat Thuiszorg te weinig aan-
knopingspunten zou hebben geboden voor bewijslevering door
[verweerster] wordt die opvatting kennelijk als onvoldoende
gemotiveerd bestreden.
3.7 In de bestreden rechtsoverweging brengt de Rechtbank tot
uitdrukking dat Thuiszorg, gelet op de stellingen van [ver-
weerster], uit de doeken had moeten doen waarom geen enkele
vergoeding op haar plaats is. Zoals hiervoor onder 3.4 aange-
stipt heeft de Rechtbank acht geslagen op de stellingen van
Thuiszorg. Daaruit heeft zij de conclusie getrokken dat ont-
slag mogelijk is, doch niet zonder betaling van een schadever-
goeding. Zij werkt dat nader uit door te wijzen op a) de duur
van het dienstverband, b) de omstandigheid dat er over [ver-
weerster] tot 1994 geen klachten zijn geweest en c) de finan-
ciÙle positie van [verweerster]. Op de onder c) bedoelde om-
standigheid wordt hierna, bij de bespreking van onderdeel 3,
nog ingegaan.
3.8 Het bestreden oordeel berust m.i. niet op een onjuiste
rechtsopvatting. Zelfs in het kader van de vraag of een ont-
slag op staande voet geoorloofd is zal rekening moeten worden
gehouden met omstandigheden als onder 3.7 genoemd.5 Dat geldt a
fortiori voor een ontslag dat niet is gegrond op een dringende
reden.6 Of in een concreet geval plaats is voor betaling van
een schadevergoeding, des dat het ontslag kennelijk onredelijk
is wanneer zij achterwege blijft, is in sterke mate verweven
met een waardering van feitelijke aard.7 Het oordeel van de
Rechtbank dat hetgeen Thuiszorg heeft aangevoerd met betrek-
king tot haar belang onvoldoende klemmend is, gelet op de on-
der 3.7 genoemde factoren, om [verweerster] zonder enige ver-
goeding te ontslaan is niet onbegrijpelijk. Daarom is evenmin
onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft overwogen dat het op de
weg van Thuiszorg had gelegen om meer feiten aan te voeren om
haar standpunt dat voor een vergoeding geen plaats is te
rechtvaardigen.
3.9.1 Bij het voorafgaande moet nog worden bedacht dat er in
de rechtspraak vanuit gegaan wordt dat een ontslag zonder fi-
nanciÙle tegemoetkoming niet automatisch kennelijk onredelijk
is, ook wanneer van verwijtbaar gedrag aan de zijde van de
werknemer geen sprake is. In een geval als het onderhavige,
waar de werknemer wÚl enig verwijt valt te maken, is het ont-
slag zonder financiÙle vergoeding dus niet zonder meer kenne-
lijk onredelijk.8
3.9.2 Anderzijds geldt dat opzegging van een langdurig dienst-
verband op grond van ernstig verwijtbaar gedrag van de werkne-
mer zonder toekenning van een redelijke financiÙle vergoeding
kennelijk onredelijk kan zijn, in het bijzonder ingeval de
kansen op de arbeidsmarkt van de werknemer, gelet op zijn
leeftijd, beperkt zijn.9
3.9.3 Vermelding verdient in het bijzonder nog de opvatting
van Koopmans die als "bruikbaar uitgangspunt" neemt dat ont-
slag na een langdurig dienstverband zonder financiÙle genoeg-
doening in beginsel kennelijk onredelijk is. Hij wijst er
daarbij evenwel op dat een beoordeling per geval noodzakelijk
blijft.10 Voor een dergelijke benadering kan ook steun worden
geput uit het arrest Driessen/Boulidam.11
3.10 Op grond van het bovenstaande is de Rechtbank niet uitge-
gaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het
op de weg van Thuiszorg lag om nader toe lichten waarom zij
[verweerster] na vijfentwintig jaar dienstverband zonder enige
financiÙle vergoeding heeft ontslagen.
3.11 Onderdeel 2 klaagt erover dat de Rechtbank onvoldoende
heeft onderzocht in hoeverre de verwijten van Thuiszorg aan
het adres van [verweerster] gegrond waren. Met name zou de
Rechtbank onbesproken hebben gelaten het verwijt dat [verweer-
ster] ongevraagd astrologische adviezen heeft gegeven en ook
daadwerkelijk behandelingen heeft uitgevoerd. Gegrondbevinding
van deze verwijten kan volgens Thuiszorg van invloed zijn op
de vraag of het ontslag als kennelijk onredelijk kan worden
aangemerkt.
3.12 Het onderdeel miskent de gedachtegang van de Rechtbank.
In de passage waarop het onderdeel specifiek wijst (blz. 3
vijfde alinea) geeft de Rechtbank aan dat hetgeen door [ver-
weerster] is erkend voldoende is voor ontslag. Vervolgens on-
derzoekt zij of er grond bestaat om [verweerster] een schade-
vergoeding toe te kennen. Deze vraag beantwoordt de Rechtbank
bevestigend, waarbij zij veronderstellenderwijs ("Zelfs in-
dien") uitgaat van de juistheid
alle klachten van Thuiszorg. De Rechtbank was niet gehouden al
deze klachten uit te schrijven. Het onderdeel loopt daarop
stuk.
3.13 Het onderdeel richt zijn pijlen voorts op de derde alinea
van blz. 4. Daarin wordt aangegeven waarom een vergoeding ten
bedrage van / 100.000 bruto, zoals gevorderd, "niet passend"
is. In dat kader heeft de Rechtbank klaarblijkelijk niet rele-
vant geoordeeld of de klachten van derden over [verweerster]
al dan niet gegrond waren. Nu in die rechtsoverweging geen
voor Thuiszorg nadelig oordeel wordt geveld, kan zij zich er
niet met vrucht over beklagen dat de Rechtbank ter plaatse in
het midden heeft gelaten of de klachten al dan niet gegrond
zijn.
3.14 Ook onderdeel 3 heeft betrekking op de overweging van de
Rechtbank dat Thuiszorg [verweerster] - ondanks de klachten
over haar functioneren - niet zonder financiÙle vergoeding had
mogen ontslaan. Thuiszorg stelt dat de Rechtbank in dat kader
een aantal essentiÙle stellingen van Thuiszorg onbesproken
heeft gelaten. Het vonnis zou daardoor onbegrijpelijk zijn,
dan wel niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed.
3.15 In onderdeel 3a betoogt Thuiszorg dat de Rechtbank ten
onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat [verweerster]
zeer wel in staat is inkomsten uit arbeid te verwerven, bij-
voorbeeld als huishoudelijk hulp bij gezinnen. Thuiszorg heeft
deze stelling uitgewerkt door erop te wijzen dat particulieren
door de overheid gesubsidieerde hulp kunnen aantrekken en dat
[verweerster] zelf gesteld heeft dat zij een zeer goede rela-
tie met vele cliÙnten heeft. Bovendien zou er een grote markt
voor huishoudelijke hulpen zijn, zodat het vinden van een
nieuwe baan geen probleem behoeft te zijn (cva onder 10; cvd
sub 5; mva blz. 4/5); zie ook hiervoor onder 2.2.
3.16 Thuiszorg heeft niet met zoveel woorden aangevoerd dat
ook voor oudere werknemers een ruime arbeidsmarkt bestaat.
Juist op deze categorie oudere werknemers heeft de Rechtbank
het oog. Het komt mij evenwel voor dat de expliciete en gesub-
stantieerde uiteenzettingen van Thuiszorg voldoende duidelijk
mede doelen op oudere werknemers. Aan die stellingen is de
Rechtbank te gemakkelijk voorbijgegaan. Het onderdeel acht ik
dan ook gegrond.
3.17 In onderdeel 3b klaagt Thuiszorg erover dat de Rechtbank
niet is ingegaan op haar stelling dat [verweerster] na de aan-
zegging van het ontslag op geen enkele wijze activiteiten
heeft ontplooid om nieuw werk te krijgen (mva, blz. 5). Op dit
punt zijn partijen overigens verdeeld: [verweerster] heeft bij
cvr (blz. 8) uitdrukkelijk gesteld dat zij bij pogingen om el-
ders aan de slag te komen gemerkt heeft dat dat voor haar niet
eenvoudig is.
3.18 Zou de stelling van Thuiszorg juist zijn dat [verweer-
ster] niets heeft ondernomen om nieuw werk te vinden, dan zou
dat m.i. inderdaad van invloed kunnen zijn op de omvang van de
door de Rechtbank toe te wijzen schadevergoeding. Daarom had
de Rechtbank moeten onderzoeken of de stellingen van Thuiszorg
juist zijn. De klacht heeft klaarblijkelijk mede op de omvang
van de schadevergoeding betrekking. Zij komt mij gegrond voor.
3.19 Onderdeel 4a betoogt dat de passage waarin de Rechtbank
overweegt dat er een breuk zou zijn ontstaan in de opbouw van
de pensioenrechten van [verweerster] onbegrijpelijk is omdat
niet duidelijk is of het gaat om het niet-continueren van de
opbouw van de pensioenrechten of om een ander effect op de op-
bouw.
3.20 In feitelijke instanties heeft [verweerster] gesteld dat
zij schade lijdt onder meer als gevolg van de pensioenbreuk
die door het ontslag wordt gecreÙerd. Thuiszorg heeft ten aan-
zien van de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betoogd
dat [verweerster] deze op geen enkele wijze cijfermatig heeft
onderbouwd. Thuiszorg heeft zich echter niet specifiek tegen
de door [verweerster] gepretendeerde pensioenbreuk gekeerd.
Onder deze omstandigheden was de Rechtbank niet gehouden nader
specificeren wat zij bedoelde met "pensioenbreuk". Het onder-
deel loopt daarin vast.
3.21 Onderdeel 4b bestrijdt de overweging van de Rechtbank dat
er sprake zou zijn van een pensioenbreuk. Volgens het onder-
deel is daarvan geen sprake omdat [verweerster] op grond van
jo. Bijdrageregelen (art. 2) gedurende de periode waarin zij
een WW-uitkering geniet recht heeft op een bijdrage ten behoe-
ve van haar pensioenvoorziening.
3.22 Ook dit onderdeel faalt omdat het berust op novum. In
feitelijke aanleg heeft Thuiszorg nimmer te berde gebracht dat
er van pensioenbreuk geen sprake zou zijn, laat staan dat zij
zich heeft beroepen op het bestaan van bovengenoemde wet op
grond waarvan [verweerster] recht zou hebben op een bijdrage
in haar pensioenvoorziening. Bovendien ziet het onderdeel er-
aan voorbij dat de Rechtbank - anders dan, volgens het onder-
deel, genoemde wet - geenszins uitsluitend het oog heeft gehad
op de WW-periode waar zij rept van de pensioenbreuk.
3.23 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte
niet heeft bepaald of de schadevergoeding ten bedrage van /
54.000 een netto- of een brutobedrag is.
3.24 Op zich is juist dat uit het vonnis niet blijkt of
het toegewezen bedrag netto of bruto moet worden betaald.
Bij de bespreking van de klacht doet zich in de eerste
plaats de moeilijkheid gevoelen dat onduidelijk is of het
verbeteringsvonnis ten tijde van het instellen van het
cassatieberoep reeds aan Thuiszorg bekend was. Uit de du-
pliek van Mr Grabandt lijkt te volgen dat het antwoord
bevestigend luidt. De uiteenzetting over berusting zou
immers van ieder belang zijn gespeend wanneer Thuiszorg
voor het uitbrengen van de cassatiedagvaarding het verbe-
teringsvonnis nog niet had ontvangen. Ik neem daarom aan
dat het eerste verbeteringsvonnis Thuiszorg v¾¾r het in-
stellen van het cassatieberoep heeft bereikt. Het ligt
ook voor de hand te veronderstellen dat de Rechtbank de
procureur van Thuiszorg het verbeteringsvonnis heeft doen
geworden.
3.25 Dat bezegelt het lot van het onderdeel. Zoals ver-
meld in de parallel-conclusie in rolnr C 98/283 onder 2
zal een klacht tegen het verbeterde dictum moeten worden
gericht tegen het verbeteringsvonnis. Dat is trouwens in
die zaak ook gebeurd. Het komt mij voor dat hetzelfde
heeft te gelden wanneer het verbeteringsvonnis Thuiszorg
nog niet bekend was toen cassatieberoep werd ingesteld.
Het komt immers op de werkelijkheid aan; het ligt niet
voor de hand om voorbij te gaan aan een inmiddels aange-
brachte correctie. WÚl zou deze omstandigheid gevolgen
kunnen hebben voor een kostenveroordeling.
3.26 Bovendien is het middel gedoemd te falen omdat de
daarin gesignaleerde onduidelijkheid niet meer bestaat
door het verbeteringsvonnis. Het oorspronkelijke dictum
is daardoor gewijzigd.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden
vonnis.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Rolnr C98/238
Zitting 1 oktober 1999
Conclusie mr Spier
inzake
Stichting Thuiszorg Midden-
Limburg
(hierna: Thuiszorg)
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
Voor de feiten en het procesverloop veroorloof ik mij te
verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak tussen
dezelfde partijen, rolnr. C 98/183.
2. Inleiding
2.1 Het gaat in deze zaak om het eerste verbeteringsvon-
nis van de Rechtbank. De procureur van [verweerster] had
de Rechtbank gevraagd aan te geven of de ontbindingsver-
goeding netto dan wel bruto was. Zonder Thuiszorg te ho-
ren heeft de Rechtbank "verklaard" dat het gaat om - kort
gezegd - een netto bedrag. Het eerdere vonnis werd in die
zin verbeterd.
2.2 Zowel onder het huidige jurisprudentiÙle regime als
onder de vigeur van de ontwerp regeling in het kader van
de tweede fase herziening rechterlijke organisatie zijn
de marges waarbinnen de rechter een dictum kan herstellen
smal. Het moet gaan om een kennelijke, ook voor partijen
kenbare en eenvoudig te herstellen verschrijving.12 Of,
naar de qua formulering enigszins afwijkende maar m.i.
materieel dezelfde maatstaf van art. 1.3.12 lid 1 Ontwerp
Rv., "een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere
fout die zich voor eenvoudig herstel leent."
2.3 Het is in abstracto uiteraard moeilijk aan te geven wan-
neer sprake is van een kennelijke verschrijving. Wanneer de
rechter een verandering of aanvulling aanbrengt die voor par-
tijen of de hogere rechter werkelijk niet begrijpelijk is, een
waarover zij zich in hoge mate verbazen, kan (in elk geval)
niet worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke ver-
schrijving. Ik spreek met opzet van werkelijk niet begrijpen
om te benadrukken dat het m.i. in beginsel aan de verbete-
ringsrechter moet worden overgelaten te beoordelen of hij zich
heeft vergist en of dat voor partijen kenbaar was. Een oordeel
daarover bergt een aanzienlijke component van waarderingen van
feitelijke aard in zich, in het bijzonder - maar niet alleen -
in situaties dat een zaak mondeling is behandeld.
2.4 De MvT op genoemd ontwerp benadrukt dat niet wordt gedoeld
op verbetering van een materieel verkeerde beoordeling. Uit
hetgeen aldaar, mede over buitenlandse rechtsstelsels, wordt
opgemerkt blijkt duidelijk dat de bedoeling is dat het crite-
rium niet wordt opgerekt.13
2.5 Nochtans zou ik, als gezegd, menen dat de rechter een vrij
ruime marge ware te laten om te beoordelen of daadwerkelijk
sprake is van een kennelijke verschrijving. Bij een andere op-
vatting verwezenlijkt zich het gevaar waarop wordt gewezen in
de MvT:
"Voorkomen moet worden dat de vraag of verbetering moge-
lijk of wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke
procedure."14
2.6 Wanneer de rechter binnen de hiervoor onder 2.2 genoemde
marges blijft is - uiteraard - een hogere voorziening uitge-
sloten.15 Treedt de rechter buiten de toegestane marges - en
daarmee buiten het toepassingsgebied van de kennelijke ver-
schrijving -, past hij de regel ten onrechte niet toe, of
neemt hij essentiÙle vormen niet in acht, zodanig dat niet kan
worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling,
dan staat wÚl een hogere voorziening open.16
2.7 De onder 2.6 genoemde regel dat beroep openstaat in de
daar genoemde gevallen moet nader onder ogen worden gezien in
verband met de omstandigheid dat een verzoek, strekkend tot
verbetering, niet aan een termijn gebonden is.17 Aldus bestaat
de kans dat de termijn om op te komen tegen de verbeterde be-
slissing is verstreken.
2.8 De enkele omstandigheid dat in situaties als hiervoor be-
doeld beroep kan worden ingesteld tegen de verbeteringsbeslis-
sing betekent niet noodzakelijkerwijs dat niet (tevens) beroep
zou kunnen worden ingesteld tegen de verbeterde beslissing
zelf. Wanneer de termijn voor het aanwenden van een rechtsmid-
del tegen deze laatste beslissing is verstreken, kan dat be-
roep slechts worden ingesteld wanneer die termijn zou worden
verlengd. In het algemeen verdient dat m.i. geen aanbeveling.
Te voorkomen ware dat een partij een verbetering uitlokt om
een inmiddels verstreken termijn weer te doen herleven.
2.9 Deze benadering heeft intussen gevolgen voor de vraag die
in deze samenhangende procedures moet worden beantwoord. Om te
voorkomen dat in gevallen waarin de termijn om een rechtsmid-
del aan te wenden tegen de verbeterde beslissing nog niet is
verstreken, zou kunnen worden geklaagd over de verbeterde ver-
sie van de oorspronkelijke uitspraak (een klacht die zich
richt tegen de oorspronkelijke uitspraak, zoals deze na verbe-
tering is komen te luiden) en/of tegen de verbeteringsuit-
spraak, terwijl slechts deze laatste uitspraak onder vuur kan
worden genomen ingeval de oorspronkelijke beroepstermijn is
verstreken, zal m.i. moeten worden aanvaard dat in alle geval-
len slechts kan worden opgekomen tegen de verbeteringsuit-
spraak. Is de beroepstermijn ten aanzien van de verbeterde
uitspraak nog niet verstreken en bestaan tegen die uitspraak
afzonderlijke bezwaren, dan kan het beroep tegen die uitspraak
en de verbeterde uitspraak bij een en dezelfde dagvaarding
worden ingesteld. Aldus worden (bovendien) nodeloze kosten
vermeden.
2.10 Zoals aangestipt in mijn conclusie in de zaak met rolnr
C98/183 onder 2.12/2.14 is sprake van twee verbeteringsvonnis-
sen. Thuiszorg heeft ervoor gekozen om bij twee afzonderlijke
dagvaardingen, doch op dezelfde dag, cassatieberoep in te
stellen tegen de twee verbeteringsvonnissen. Blijkens de grif-
fiekaart is aldus ook tweemaal griffierecht geheven. EÚn dag-
vaarding was m.i. voldoende geweest. In zoverre is sprake van
nodeloos gemaakte kosten. Deze kosten waren m.i. te laten voor
rekening van Thuiszorg.
2.11 Omdat evenwel sprake is van herhaalde misslagen van de
Rechtbank Roermond (de wet van Murphy) zou de Griffier van de
Hoge Raad kunnen overwegen om ex gratia eenmaal griffierecht
(ad / 440) terug te betalen aan Thuiszorg.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het bestreden vonnis is
gewezen met schending van essentiÙle vormen omdat de Rechtbank
verzuimd heeft Thuiszorg in de gelegenheid te stellen zich
over het verzoek tot herstel uit te spreken.
3.2 Deze klacht treft doel aangezien uit HR 22 juni 1994, NJ
1994, 497 volgt dat de wederpartij gehoord dient te worden op
het verzoek tot herstel en vaststaat dat dat niet is gebeurd.
3.3 Ik heb mij nog de vraag gesteld of het belang aan deze
klacht niet is komen te ontvallen omdat Thuiszorg, nadat dit
vonnis is gewezen, alsnog is gehoord. Het komt mij voor dat
een essentieel verzuim als hier aan de orde niet kan worden
hersteld. Immers valt niet uit te sluiten dat de rechter, na
zijn tweede misslag, niet meer geheel onbevangen is. Dat een
wezenlijk verzuim als hier bedoeld, hoezeer ook, zoals de
Rechtbank in het tweede verbeteringsvonnis vermeldt, toe te
schrijven aan een abuis, slechts door middel van aanwending
van een hogere voorziening kan worden geredresseerd volgt ook
uit de al meermalen genoemde beslissing inzake Zevenber-
gen/Interpolis (HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107).
3.4 Onderdeel 2 voert aan dat ten deze, anders dan de Recht-
bank heeft aangenomen, geen sprake is van een kennelijke ver-
schrijving. Onderdeel a werkt dit nader uit door aan te drin-
gen dat het zou gaan om een "nadere interpretatie".
3.5 Naar ik begrijp trekt het onderdeel in twijfel of daadwer-
kelijk sprake is van een verschrijving. Het komt mij voor dat
hier moet worden afgegaan op de juistheid van hetgeen de ver-
beteringsrechter aan het papier toevertrouwt, voorzover hij
ten minste de juiste juridische maatstaf hanteert. Slechts de
rechter die de uitspraak heeft gedaan, kan weten of sprake is
van een verschrijving. Het onderdeel geeft ook niet aan waarom
het, naar de bedoeling van de Rechtbank, in wekelijkheid zou
gaan om een nadere interpretatie. Deze klacht houd ik mitsdien
voor ongegrond.
3.6 Terzijde: de verbeterde uitspraak is gewezen door een
meervoudige kamer; de verbeteringsuitspraken door een unus.
3.7 Onderdeel b trekt ten strijde tegen de overweging dat
sprake zou zijn van een kennelijke verschrijving. Het wijst er
in dat verband op dat de Rechtbank heeft overwogen dat de ge-
vorderde vergoeding van / 100.000 bruto niet passend was, ter-
wijl - na verbetering - / 54.000 netto wordt toegewezen. Dit
laatste bedrag wijkt, aldus het onderdeel, niet wezenlijk af
van het niet passend geoordeelde bedrag.
3.8 Het is van algemene bekendheid dat er een grote kloof
gaapt tussen netto en bruto-salarisbedragen, zeker bij
salarissen van een grootte als hier aan de orde. Bij die
stand van zaken is inderdaad voor buitenstaanders (par-
tijen en de hogere rechter) onbegrijpelijk (in hoge mate
verbazingwekkend) dat een bedrag van / 54.000 netto was
bedoeld. Een onbegrijpelijke wijziging of aanvulling kan,
uit haar aard, bezwaarlijk een kennelijke verschrijving
zijn.
3.9 Opmerking verdient nog dat het middel ten onrechte
beweert dat de Rechtbank haar oordeel niet heeft gemoti-
veerd. Zij heeft dat wel gedaan door er op te wijzen dat
het haar beleid is om aan te geven of sprake is van een
bruto of een netto-bedrag. Deze motivering kan haar von-
nis evenwel niet dragen. Al aangenomen dat partijen zou-
den hebben moeten weten dat dit beleid van de Rechtbank
bestond, kan de zojuist genoemde omstandigheid niet ver-
klaren waarom in casu voor partijen kenbaar was dat het
ging om een netto-bedrag. Immers is het beleid van de
Rechtbank klaarblijkelijk niet steeds een netto bedrag
toe te kennen, zo valt uit het tweede verbeteringsvonnis
op te maken; zie de conclusie in die zaak onder 3.8.
3.10 Onderdeel b slaagt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden
vonnis.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlan-
den,
Advocaat-Generaal
Rolnr C98/239
Zitting 1 oktober 1999
Conclusie mr Spier
inzake
Stichting Thuiszorg Midden-
Limburg
(hierna: Thuiszorg)
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
Voor de feiten en het procesverloop veroorloof ik mij te
verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak tussen
dezelfde partijen, rolnr. C 98/183.
2. Inleiding
2.1 Het gaat in deze zaak om het tweede verbeteringsvon-
nis. Na aanvankelijk te hebben verzuimd Thuiszorg te
ho ren op het verzoek aan te geven of de aan [verweerster]
toegekende ontbindingsvergoeding van / 54.000 bruto of
netto was, heeft haar procureur geprotesteerd tegen de
gang van zaken. In een brief aan de Rechtbank heeft hij
omstandig aangegeven dat en waarom zijns inziens geen
sprake was van een kennelijke verschrijving. Vervolgens
doet de Rechtbank opnieuw uitspraak. Het dictum van haar
vonnis luidt:
"Handhaaft haar beslissing van 7 mei 1998."
2.2 Zoals aangegeven in mijn conclusie van heden in de paral-
lel-zaak rolnr C 98/238 onder 3.3 komt het mij voor dat de
Rechtbank - het daartoe strekkende verzoek van Mr Ewalds ten
spijt - niet de vrijheid had om haar verzuim goed te maken.
2.3 In essentie stemmen de klachten tegen het tweede verbete-
ringsvonnis overeen met die tegen het eerste. Mijns inziens
behoeven de klachten in het geheel geen bespreking. Zoals aan-
gegeven onder 2.1 handhaaft de Rechtbank het eerste verbete-
ringsvonnis. Nu dat, zoals aangegeven in de onder 2.2 genoemde
conclusie, moet worden vernietigd valt daarmee de basis weg
onder het hier besproken vonnis. Het middel mist daarom be-
lang.
2.4 Ten overvloede ga ik kort in op het middel dat in belang-
rijke mate overeenstemt met dat tegen het eerste wijzigings-
vonnis.
3. Bespreking van het middel (voorzover nodig)
3.1 Onderdeel 1 voert aan dat ten deze, anders dan de Recht-
bank heeft aangenomen, geen sprake is van een kennelijke ver-
schrijving. Onderdeel a werkt dit nader uit door aan te drin-
gen dat het zou gaan om een "nadere interpretatie".
3.2 Naar ik begrijp trekt het onderdeel in twijfel of daadwer-
kelijk sprake is van een verschrijving. Het komt mij voor dat
hier moet worden afgegaan op de juistheid van hetgeen de ver-
beteringsrechter aan het papier toevertrouwt, voorzover hij
ten minste de juiste juridische maatstaf heeft gehanteerd.
Slechts de rechter die de uitspraak heeft gedaan, kan weten of
sprake is van een verschrijving. Het onderdeel geeft ook niet
aan waarom het, naar de bedoeling van de Rechtbank, in weke-
lijkheid zou gaan om een nadere interpretatie. Deze klacht
houd ik mitsdien voor ongegrond.
3.3 Terzijde: de verbeterde uitspraak is gewezen door een
meervoudige kamer; de verbeteringsuitspraken door een unus.
3.4 Onderdeel 1 b trekt ten strijde tegen de overweging dat
sprake zou zijn van een kennelijke verschrijving. Het wijst er
in dat verband op dat de Rechtbank heeft overwogen dat de ge-
vorderde vergoeding van / 100.000 bruto niet passend was, ter-
wijl - na verbetering - / 54.000 netto wordt toegewezen. Dit
laatste bedrag wijkt, aldus het onderdeel, niet wezenlijk af
van het niet passend geoordeelde bedrag.
3.5 Het is van algemene bekendheid dat er een grote kloof
gaapt tussen netto en bruto-salarisbedragen, zeker bij een sa-
laris van de grootte als hier aan de orde. Bij die stand van
zaken is inderdaad voor partijen en de hogere rechter onbe-
grijpelijk (in hoge mate verbazingwekkend) dat een bedrag van
/ 54.000 netto was bedoeld. Daarom is van een kennelijke ver-
schrijving geen sprake.
3.6 Onderdeel 2 betoogt dat geen sprake is van een kennelijke
verschrijving nu door Mr Ewalds in de brief waarin hij ten
strijde trekt tegen het eerste verbeteringsvonnis gemotiveerd
is aangegeven dat:
a) / 54.000 netto overeenkomt met bijna / 91.000 bruto;
b) toepassing van de Kantonrechtersformule bij een (naar ken-
nelijk is bedoeld: "neutrale") ontbinding zou leiden tot ruim
/ 47.000 bruto, waar nog bijna / 8.000 vanaf zou moeten worden
getrokken.
3.7 Deze klacht is in feite slechts een uitwerking van onder-
deel 1. Nu die klacht gegrond is, geldt dat a fortiori voor
onderdeel 2.
3.8 De Rechtbank heeft haar vonnis gemotiveerd door er op te
wijzen dat het gaat om een "suppletie" op de uitkering. Het
onderdeel betoogt, naar ik begrijp, dat hieruit voor partijen
niet kenbaar was dat de Rechtbank een netto-vergoeding op het
oog had. Anders gezegd: bestreden wordt dat sprake was van een
kennelijke verschrijving.
3.9 Ook deze klacht snijdt hout. Inderdaad is uit de omstan-
digheid dat sprake is van een "suppletie" geenszins kenbaar
dat het gaat om een netto bedrag.
3.10 Hoewel het middel gegrond is, mist Thuiszorg daarbij
als gezegd (onder 2.3) belang. Daarom concludeer ik tot
verwerping van het beroep.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Hetgeen onder 1.5 is vermeld staat, naar ik meen, tussen partijen vast. De Kantonrechter vermeldt het onder het hoofdje "De stellingen en de vorderingen van [verweerder]".
2 Zie bijvoorbeeld ten aanzien van de bewijslast HR 29 maart 1963, NJ 1963, 247 HB; HR 10 april 1987, NJ 1988, 5; HR 21 april 1989, NJ 1989, 573; HR 2 mei 1989, NJ 1989, 596 rov 3.3 en met betrekking tot stelplicht en bewijslast Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681, aant. 14.
3 HR 10 april 1987, NJ 1988, 5 rov 3.6. In de literatuur is aan de orde gesteld of de rechter niet vaker de bewijslast op de werkgever zou moeten leggen. L.H. van den Heuvel, De redelijkheidstoetsing van ontslagen (Kluwer 1983) blz. 80/81, stelt dat de rechter nog niet ver genoeg gaat bij de omkering van de bewijslast. Uit HR 12 mei 1989, NJ 1989, 596 rov 3.3 volgt dat er geen aanleiding bestaat de bewijslast te verschuiven ingeval de werknemer de aangevoerde ontslagredenen gemotiveerd heeft betwist.
4 HR 11 april 1986, NJ 1986, 624 rov 3.2; HR 10 april 1987, NJ 1988, 5 rov 3.6; HR 21 april 1989, NJ 1989, 573 rov 3.2; HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 41 rov 3.3. Zie voorts A. Hoffmans, SR 1991 blz. 45 e.v.
5 HR 12 februari 1999, RvdW 1999, 33 rov 4.4.
6 Waaraan niet afdoet dat Thuiszorg een en andermaal heeft betoogd dat er wel een dringende reden is.
7 O.m. HR 3 september 1993, NJ 1993, 715 rov 3.3.
8 Zie hierover Losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:681, aant. 9 met verwijzingen naar lagere rechtspraak en de noot van Stein onder HR 20 december 1985, NJ 1986, 713.
9 HR 1 december 1978, NJ 1979, 185.
10 Conclusie voor HR 3 september 1993, NJ 1993, 715 onder 5 en 6 met vermelding van literatuur.
11 HR 25 juni 1999, RvdW 1999, 107; in het bijzonder valt te wijzen op rov 3.6, waarin wordt benadrukt dat van belang is dat de werknemer niet meer geschikt is zijn werk te verrichten nadat sprake is geweest van een langdurig dienstverband.
12 HR 29 april 1994, NJ 1994, 497 rov 3.4.; HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.2.
13 TK 1995-1996 - 24 651 nr 3 blz. 87.
14 Idem.
15 HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.3 en Ontwerp art. 1.3.12 lid 4.
16 HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.3.
17 HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.4.