Ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.
HR, 08-03-2019, nr. 18/01671
ECLI:NL:HR:2019:316
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2019
- Zaaknummer
18/01671
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:316, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑03‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1513, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1513, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:316, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑04‑2018
- Vindplaatsen
JOR 2019/125 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
NJ 2019/395 met annotatie van G. van Solinge
OR-Updates.nl 2019-0037
Uitspraak 08‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht (Curaçao). Vervolg van HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574. Toewijzing van verzoek om enquête te gelasten. Overgangsrecht met betrekking tot de regeling van het enquêterecht. Reikwijdte van het te verrichten onderzoek. Kan onderzoek ook andere bezwaren omvatten dan die waarop het oordeel berust dat voldoende blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (art. 2:274 lid 1 BWC)?
Partij(en)
8 maart 2019
Eerste Kamer
18/01671
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De rechtspersoon naar vreemd recht [bedrijfsnaam] ,gevestigd te [vestigingsplaats], Koeweit,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. de vennootschap naar het recht van Curaçao
CORDIAL N.V.,
gevestigd te Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
2. de vennootschap naar het recht van Curaçao
TURNHAM N.V.,
gevestigd te Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht BAB-AL MUSTAQBAL REAL ESTATE CO.,gevestigd te Koeweit-Stad, Koeweit,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: J.W.H. Van Wijk,
4. de vennootschap naar het recht van Curaçao
INTERTRUST B.V.,gevestigd te Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [bedrijfsnaam] en Cordial, Turnham, Bab en Intertrust.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak EJ 72458-HAR 16/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 26 mei 2015,
b. de beschikking in de zaak 15/03516, ECLI:NL:HR:2016:2574, van de Hoge Raad van 11 november 2016,
c. de beschikking in de zaak 72458 - H - 4/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 23 januari 2018.
De beschikking van het hof van 23 januari 2018 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 23 januari 2018 heeft [bedrijfsnaam] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bab heeft verzocht het beroep te verwerpen. Cordial, Turnham en Intertrust hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [bedrijfsnaam] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Intertrust is verbonden aan een trustkantoor op Curaçao en is enig bestuurder van zowel Cordial als Turnham. Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: de Groep). Onderaan in de Groep bevindt zich een vennootschap die eigenaar is van vastgoed in Düsseldorf (Duitsland) waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
- -
ii) [bedrijfsnaam] en Bab zijn investeringsmaatschappijen, die in het jaar 2008 een meerderheids-, respectievelijk een minderheidsbelang in zowel Cordial als Turnham hielden. [bedrijfsnaam] hield in dat jaar 85% van de aandelen in Cordial, en (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham. Bab hield in die periode de overige 15% van de aandelen in Cordial en (deels indirect, via Cordial) de overige 15% in Turnham.
- -
iii) Op 1 maart 2009 heeft [bedrijfsnaam] een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: PVG-9), een rechtspersoon die deel uitmaakt van de Groep.
- -
iv) Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurder van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan [bedrijfsnaam] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel, en heeft Intertrust als bestuurder van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan [bedrijfsnaam] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Hierbij werd besloten dat [bedrijfsnaam] de aandelen zou volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met de cessie aan Cordial en Turnham van haar vordering op PVG-9 uit hoofde van lening.
- -
v) Deze (voorgenomen) besluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham, die wat betreft beide vennootschappen werd gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat die op deze vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegengestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
“Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
a) How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment.
d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of [bedrijfsnaam] is to benefit itself in this situation.”
- -
vi) Deze besluiten (indien rechtsgeldig) hebben tot gevolg gehad dat het belang van Bab in Cordial en in Turnham is verminderd van 15% tot minder dan 0,01%.
- -
vii) Op 30 april 2014 heeft The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham, een ‘business valuation report’ uitgebracht. In dit rapport staat onder meer vermeld:
“(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’”
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000,-- in de boeken.
( viii) Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben [bedrijfsnaam] en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in het kader van een uitkoopprocedure in de zin van art. 2:250 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC), een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan [bedrijfsnaam] .
3.2.1
In de onderhavige procedure verzoekt Bab het hof om een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turnham vanaf 1 januari 2006, met bijzondere aandacht voor de gang van zaken rond de aandelenemissies in 2010, en voor de duur van het geding een aantal voorlopige voorzieningen te treffen. Aan dit verzoek heeft Bab ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid bij Cordial en Turnham. In dat verband betoogt zij, samengevat, dat de aandelenemissies in 2010 bij beide vennootschappen hebben plaatsgevonden op basis van ongeldige besluiten van de aandeelhoudersvergaderingen, dat haar structureel het benodigde zicht op de financiële toestand van de Groep is onthouden, terwijl [bedrijfsnaam] die informatie – die ook van belang is in het kader van de uitkoopprocedure die [bedrijfsnaam] is gestart – wel kreeg, en dat het er de schijn van heeft dat [bedrijfsnaam] haar controle over de Groep misbruikt om te bewerkstelligen dat op de door Bab verstrekte leningen geen rente of aflossing wordt betaald.
3.2.2
Bij beschikking van 26 mei 2015 heeft het hof de verzoeken van Bab afgewezen.
3.2.3
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2574) de hiervoor in 3.2.2 genoemde beschikking van het hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar het hof.
3.2.4
In zijn thans in cassatie bestreden beschikking heeft het hof een onderzoek bevolen naar het beleid van en de gang van zaken bij Cordial en Turnham over de periode vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010.
Het hof heeft het verweer van [bedrijfsnaam] verworpen dat het overgangsrecht met betrekking tot het op 1 januari 2012 voor Curaçao in werking getreden enquêterecht zich ertegen verzet dat aan een beslissing om op de voet van art. 2:271 BWC een enquête te gelasten, feiten ten grondslag worden gelegd die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2012. Volgens het hof mogen zogenoemde anterieure feiten en gedragingen van personen ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat er gegronde reden zijn om te twijfelen aan een juist beleid. De vraag in hoeverre de enquêterechter voorzieningen mag treffen op basis van anterieure feiten, is in dit stadium van het geding nog niet aan de orde. (rov. 2.2-2.4)
Het hof heeft als centrale klacht van Bab aangemerkt dat [bedrijfsnaam] het ertoe heeft geleid dat het aandelenbelang van Bab nodeloos is verwaterd doordat de aandelen ten onrechte en in strijd met art. 2:7 BWC zijn uitgegeven tegen de nominale waarde zonder dat er een objectieve waardering is uitgevoerd, terwijl er voldoende indicaties zijn dat de marktwaarde aanzienlijk hoger lag dan de nominale waarde (rov. 2.6). Volgens het hof staat vast dat de aandelenemissie zonder objectieve waardering is uitgevoerd en vormt dit in de gegeven omstandigheden gegronde reden om aan een juist beleid te twijfelen (rov. 2.7).
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof voorts overwogen:
“2.9 Een ander verwijt dat Bab de (beleidsbepalers binnen) de vennootschappen maakt is dat de lening van 2,6 miljoen euro die Bab had verstrekt aan PVG-9 nooit is erkend, hoewel Bab daar meer dan eens om heeft gevraagd. De vennootschappen (althans [bedrijfsnaam] ) hebben geweigerd om deze lening in een schriftelijke overeenkomst te “formaliseren” en zij hebben evenmin rente en aflossingen willen betalen, aldus Bab. In hoeverre dit verwijt gegrond is en of de lening inderdaad de vennootschappen aangaat behoeft thans niet nader te worden onderzocht. Deze kwestie kan de onderzoeker betrekken in het door hem of haar te verrichten onderzoek.
2.10
Datzelfde geldt voor de klacht dat Bab ook in het kader van de uitstoting/uitkoop structureel niet de informatie ontvangt waarom zij verzoekt en waarop zij recht heeft, alsmede de stelling dat het binnen de vennootschappen ontbreekt aan effectief bestuur omdat Intertrust zich geen eigen oordeel vormt, maar zich laat leiden door het oordeel van de meerderheidsaandeelhouder [bedrijfsnaam] .
(…)
2.16
Zoals (…) reeds overwogen, heeft Bab een – in het kader van de enquêteregeling en de daarmee te dienen doelen – te respecteren belang bij het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken bij de emissies en over hoe, meer in het algemeen, binnen de vennootschappen (door de bestuurder en de aandeelhouder met de overwegende stem in het beleid) met haar minderheidsbelangen wordt omgegaan. Dit belang, zo heeft het Hof – in cassatie vergeefs bestreden – vastgesteld, is niet zuiver vermogensrechtelijk en dat wordt niet anders indien Bab de resultaten en conclusies van het onderzoek alleen zou willen of kunnen gebruiken om in de uitkoopprocedure en/of een afzonderlijk geding – langs de weg van schadevergoeding – te bewerkstelligen dat de nadelige gevolgen van deze emissies voor de waarde van haar aandelenpakket worden weggenomen. Mede in aanmerking genomen dat vernietiging van de emissiebesluiten voor dit doel – het verkrijgen van duidelijkheid – niet nodig en wellicht juridisch gezien ook niet meer mogelijk is, zijn de door [bedrijfsnaam] genoemde gevolgen die vernietiging van de emissiebesluiten zouden kunnen hebben geen reden om het door Bab verzochte onderzoek achterwege te laten. Evenmin valt in te zien op welke wijze de bedrijfsvoering van Cordial en Turnham – twee houdstermaatschappijen – of van het hotel door het onderzoek zou worden geschaad. Dat de vennootschappen de onderzoekskosten niet zouden kunnen dragen hebben Cordial c.s. en [bedrijfsnaam] tegenover de betwisting zijdens Bab onvoldoende toegelicht.
2.17
Bij die stand van zaken leidt een belangenafweging niet tot de slotsom dat het verzochte onderzoek achterwege dient te blijven. Het Hof zal een onderzoek bevelen.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel (paragraaf 11-23 van het verzoekschrift in cassatie) keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.2-2.4) dat het overgangsrecht met betrekking tot het op 1 januari 2012 voor Curaçao in werking getreden enquêterecht zich niet ertegen verzet dat aan een beslissing om op de voet van art. 2:271 BWC een enquête te gelasten, feiten ten grondslag worden gelegd die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2012. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat het niet de bevoegdheid heeft om een enquête te gelasten op basis van zogenoemde anterieure feiten.
3.3.2
In HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104 (Aqualectra), rov. 3.4.2, is overwogen dat voor alle bepalingen van het enquêterecht van het BWC de hoofdregel van onmiddellijke werking geldt. In rov. 3.4.4 van die uitspraak is vervolgens geoordeeld dat het verlenen van onmiddellijke werking aan de art. 2:282 en 2:283 BWC meebrengt dat het daarin neergelegde rechtsgevolg (de bevoegdheid van het hof tot het vaststellen van wanbeleid, het aanwijzen van de daarvoor verantwoordelijke personen en het treffen van voorzieningen) mede kan berusten op feiten die zich voor de inwerkingtreding van die bepalingen hebben voorgedaan, en dat daarmee van terugwerkende kracht geen sprake is.
3.3.3
Uit de hiervoor in 3.3.2 genoemde uitspraak volgt dat een enquête kan worden gelast (mede) op basis van feiten die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2012. Daarop stuiten alle klachten van het onderdeel af.
3.4.1
Onderdeel 2 (paragraaf 24-44 van het verzoekschrift in cassatie) keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.9-2.10 en 2.16-2.17 (hiervoor in 3.2.4 geciteerd). Het onderdeel klaagt (in paragraaf 30-35) dat het hof met dit oordeel heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Een enquêteverzoek kan slechts worden toegewezen wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen als bedoeld in art. 2:274 lid 1 BWC, en het te bevelen onderzoek kan dan ook alleen betrekking hebben op, en dient aldus beperkt te zijn tot, deze vastgestelde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Het hof heeft dus ten onrechte de onderzoeker toegestaan of uitgenodigd bepaalde verwijten in zijn onderzoeken te betrekken zonder dat het ten aanzien van die verwijten gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid heeft vastgesteld, aldus de klacht.
3.4.2
Bij de beoordeling van deze klacht dient tot uitgangspunt dat de regeling van het enquêterecht van het BWC (art. 2:270-286 BWC) is ontleend aan die van het Nederlandse BW (art. 2:344-2:359 BW) en dat de verschillen tussen beide regelingen voor het hier te beslissen geval niet relevant zijn (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8). Mede gelet op het concordantiebeginsel dient de regeling van het enquêterecht van het BWC in dit geval dan ook op dezelfde wijze te worden uitgelegd als de regeling van het enquêterecht van het BW.
3.4.3
Uit de passages in de wetsgeschiedenis van de regeling van het enquêterecht van het BW, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9 en 3.11, kan in de eerste plaats worden afgeleid dat slechts bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken van de rechtspersoon die in de fase van het bezwaar (als bedoeld in art. 2:349 lid 1 BW en art. 2:273 BWC) naar voren zijn gebracht, ten grondslag kunnen worden gelegd aan de toewijzing van een verzoek om een enquête te gelasten. In overeenstemming hiermee is in HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574 (Bab), rov. 5.3.2, overwogen dat de fase van het bezwaar ertoe strekt te waarborgen dat de rechtspersoon op de hoogte wordt gesteld van de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, zodat zij gelegenheid heeft die bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te treffen; aldus wordt voorkomen dat zij rauwelijks in rechte wordt betrokken.
Uit de hiervoor bedoelde passages kan in de tweede plaats worden afgeleid dat indien de ondernemingskamer een enquête gelast, het door haar te bevelen onderzoek in ieder geval dient te zijn gericht op de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken die de ondernemingskamer blijkens haar uitspraak tot het oordeel hebben gebracht dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen.Het verslag van het onderzoek naar de feiten en omstandigheden waarop die bezwaren rusten, vormt immers weer de grondslag voor de rechterlijke oordeelsvorming over de vraag of daadwerkelijk sprake is van wanbeleid.
Het vorenstaande betekent echter niet dat het door de ondernemingskamer te bevelen onderzoek beperkt dient te blijven tot de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken die de ondernemingskamer ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Het staat de ondernemingskamer vrij de onderzoeker op te dragen of toe te staan om ook andere bezwaren in zijn onderzoek te betrekken. Dit strookt met de grote mate van vrijheid die de ondernemingskamer toekomt bij het bepalen van de omvang van een doorhaar te bevelen onderzoek (vgl. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440 (Scheipar), rov. 3.6.2, enHR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210 (ATR Leasing), rov. 4.4). Wel geldt in dit verband de voorwaarde dat die andere te onderzoeken bezwaren voldoende samenhang vertonen met de bezwaren die ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Of voldoende samenhang in deze zin bestaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Op vorenstaande wijze is gewaarborgd dat het oordeel van de ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid, is gebaseerd op de bezwaren (of een deel daarvan) die in de fase van het bezwaar naar voren zijn gebracht en vervolgens ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing om een enquête te gelasten en/of op bezwaren die daarmee voldoende samenhang vertonen.
3.4.4
Het vorenstaande brengt mee dat de hiervoor in 3.4.1 weergegeven rechtsklacht faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [bedrijfsnaam] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bab begroot op € 862,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van Cordial, Turnham en Intertrust op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 8 maart 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht (Curaçao). Vervolg van HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574. Toewijzing van verzoek om enquête te gelasten. Overgangsrecht met betrekking tot de regeling van het enquêterecht. Reikwijdte van het te verrichten onderzoek. Kan onderzoek ook andere bezwaren omvatten dan die waarop het oordeel berust dat voldoende blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (art. 2:274 lid 1 BWC)?
Zaaknr: 18/01671 mr. L. Timmerman
Zitting: 21 december 2018 Conclusie inzake:
Mahmoud Haider & Sons Trading & Contracting Co.
tegen
1. Cordial N.V.
2. Turnham N.V.
3. Bab-al Mustaqbal Real Estate Co.
4. Intertrust B.V.
1. De feiten1.
1.1. Intertrust B.V. (hierna Intertrust) is verbonden aan een trustkantoor op Curaçao en is enig bestuurder van zowel Cordial N.V. (hierna: Cordial) als Turnham N.V. (hierna: Turnham). Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: de Groep). Onderaan in de Groep bevindt zich een vennootschap die eigenaar is van vastgoed in Düsseldorf (Duitsland) waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
1.2. Mahmoud Haider & Sons Trading & Contracting Co. (hierna: MHS) en Bab-al Mustaqbal Real Estate Co. (hierna: Bab) zijn investeringsmaatschappijen, die in het jaar 2008 een meerderheids-, respectievelijk een minderheidsbelang in zowel Cordial als Turnham hielden. MHS hield in dat jaar 85% van de aandelen in Cordial, en (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham. Bab hield in die periode de overige 15% van de aandelen in Cordial en (deels indirect, via Cordial) de overige 15% in Turnham.
1.3. Op 1 maart 2009 heeft MHS een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: PVG-9), een rechtspersoon die deel uitmaakt van de Groep.
1.4. Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurder van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel, en heeft Intertrust als bestuurder van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Hierbij werd besloten dat MHS de aandelen zou volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met de cessie aan Cordial en Turnham van haar vordering op PVG-9 uit hoofde van lening.
1.5. Deze (voorgenomen) besluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham, die wat betreft beide vennootschappen werd gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat die op deze vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegengestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
“Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
a) How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment.
d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of MHS is to benefit itself in this situation.”
1.6. Deze besluiten (indien rechtsgeldig) hebben tot gevolg gehad dat het belang van Bab in Cordial en in Turnham is verminderd van 15% tot minder dan 0,01%.
1.7. Op 30 april 2014 heeft The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham, een “business valuation report” uitgebracht. In dit rapport staat onder meer vermeld:
“(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’”
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000,-- in de boeken.
1.8. Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben MHS en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in het kader van een uitkoopprocedure in de zin van art. 2:250 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC), een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan MHS.
2. Het procesverloop2.
2.1. Bab heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) verzocht een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turnham vanaf 1 januari 2006, met bijzondere aandacht voor de gang van zaken rond de aandelenemissies in 2010, en voor de duur van het geding een aantal voorlopige voorzieningen te treffen. Aan dit verzoek heeft Bab ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid bij Cordial en Turnham. In dat verband betoogt zij, samengevat, dat de aandelenemissies in 2010 bij beide vennootschappen hebben plaatsgevonden op basis van ongeldige besluiten van de aandeelhoudersvergaderingen, dat haar structureel het benodigde zicht op de financiële toestand van de Groep is onthouden, terwijl MHS die informatie - die ook van belang is in het kader van de uitkoopprocedure die MHS is gestart - wel kreeg, en dat het er de schijn van heeft dat MHS haar controle over de Groep misbruikt om te bewerkstelligen dat op de door Bab verstrekte leningen geen rente of aflossing wordt betaald.
2.2. Na een mondelinge behandeling op 28 april 2015, heeft het hof bij beschikking van 26 mei 2015 de verzoeken van Bab afgewezen.
2.3. Bab heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 26 mei 2015. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 20163.de beschikking van het hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen.
2.4. Nadat de zaak bij het hof wederom op de rol was geplaatst, hebben Bab, Cordial c.s. (Cordial, Turnham en Intertrust gezamenlijk) en MHS ieder een memorie na cassatie genomen.
2.5. Het hof heeft in de zaak na terugwijzing met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist (opnieuw) geoordeeld over het enquêteverzoek van Bab. Daarbij heeft het hof, naast het als gevolg van de vernietiging in cassatie van de beschikking van 26 mei 2015 opnieuw beoordelen van het beroep op rechtsverwerking, ook enige andere, niet eerder besproken verweren van Cordial c.s. en MHS behandeld.
2.6. Na een mondelinge behandeling op 5 oktober 2017 heeft het hof bij beschikking van 23 januari 2018 een onderzoek bevolen naar het beleid van en de gang van zaken bij Cordial en Turnham over de periode vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010. Het hof heeft bij die beschikking voorts een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon benoemd teneinde het onderzoek te verrichten en heeft het lid van het hof [betrokkene 1] benoemd tot rechter-commissaris. Het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten is door het hof vastgesteld op NAf 50.000,--. De kosten van het onderzoek komen ten laste van Cordial en Turnham. Zij dienen voor de betaling daarvan ten genoege van de onderzoeker voor de aanvang van diens werkzaamheden zekerheid te stellen. De proceskosten zijn door het hof gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor zover in cassatie van belang, overweegt het hof daartoe als volgt:
“2.2 Een van die verweren - het meest verstrekkende - is gebaseerd op het overgangsrecht en houdt in dat een op de voet van artikel 2:271 BW te gelasten onderzoek noch de door het Hof te treffen voorlopige (artikel 2:276 BW) of - bij gebleken wanbeleid - definitieve (artikel 3:282 en 283 BW) voorzieningen betrekking mogen hebben op gebeurtenissen die zijn voorgevallen voordat de regeling van het enquêterecht in Curaçao in werking is getreden (1 januari 2012).
2.3 Waar het gaat om de reikwijdte van het onderzoek verwijst het Hof naar zijn eerdere - inmiddels vaste - rechtspraak met de strekking dat de enquêteregeling per 1 januari 2012 met onmiddellijke werking is gaan gelden en dat, nu er geen aanwijzingen zijn dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het onderzoek van artikel 2:271 BW bij voorbaat te beperken tot de periode na de invoering van de enquêteregeling, ervan moet worden uitgegaan dat feiten die zich hebben voorgedaan vóór de invoering van de enquêteregeling in beginsel (mede) ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om op de voet van artikel 2:271 BW een onderzoek te bevelen (zie laatstelijk ’s Hofs beschikking van 13 juni 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:38). Bij die vaste rechtspraak - die impliceert dat zogenoemde anterieure feiten en gedragingen van personen ten grondslag mogen worden gelegd aan het oordeel dat er gegronde reden zijn om aan een juist beleid te twijfelen - sluit het Hof zich ook in deze zaak aan.
2.4 In hoeverre de door de enquêterechter te treffen voorzieningen mogen worden gebaseerd op anterieure feiten is een vraag die in dit stadium van dit geding, waarin het treffen van voorzieningen (nog) niet aan de orde is (zie ook hieronder in rov. 2.19), niet behoeft te worden beantwoord, ook niet met het oog op het belangvereiste van artikel 3:303 BW. Het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken, al dan niet gevolgd door een oordeel over het onderzochte beleid, is een belang op zich, voldoende om het doen van het enquêteverzoek te kunnen rechtvaardigen, ook als aan de uit het onderzoek verkregen gegevens, vanwege overgangsrechtelijke beperkingen, uiteindelijk binnen het kader van het enquêterecht geen gevolgen zouden mogen worden verbonden. De conclusie van Cordial c.s. en MHS dat in zo’n geval sprake is van oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van enquêterecht onderschrijft het Hof niet.
(…)
2.9 Een ander verwijt dat Bab de (beleidsbepalers binnen) de vennootschappen maakt is dat de lening van 2,6 miljoen euro die Bab had verstrekt aan PVG-9 nooit is erkend, hoewel Bab daar meer dan eens om heeft gevraagd. De vennootschappen (althans MHS) hebben geweigerd om deze lening in een schriftelijke overeenkomst te “formaliseren” en zij hebben evenmin rente en aflossingen willen betalen, aldus Bab. In hoeverre dit verwijt gegrond is en of de lening inderdaad de vennootschappen aangaat behoeft thans niet nader te worden onderzocht. Deze kwestie kan de onderzoeker betrekken in het door hem of haar te verrichten onderzoek.
2.10. Datzelfde geldt voor de klacht dat Bab ook in het kader van de uitstoting/uitkoop structureel niet de informatie ontvangt waarom zij verzoekt en waarop zij recht heeft, alsmede de stelling dat het binnen de vennootschappen ontbreekt aan effectief bestuur omdat Intertrust zich geen eigen oordeel vormt, maar zich laat leiden door het oordeel van de meerderheidsaandeelhouder MHS.
(…)
2.16 Zoals in rov. 2.4 reeds overwogen, heeft Bab een - in het kader van de enquêteregeling en de daarmee te dienen doelen - te respecteren belang bij het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken bij de emissies over hoe, meer in het algemeen, binnen de vennootschappen (door de bestuurder en de aandeelhouder met de overwegende stem in het beleid) met haar minderheidsbelangen wordt omgegaan. Dit belang, zo heeft het Hof - in cassatie vergeefs bestreden - vastgesteld, is niet zuiver vermogensrechtelijk en dat wordt niet anders indien Bab de resultaten en conclusies van het onderzoek alleen zou willen of kunnen gebruiken om in de uitkoopprocedure en/of een afzonderlijk geding - langs de weg van schadevergoeding - te bewerkstelligen dat de nadelige gevolgen van deze emissies voor de waarde van haar aandelenpakket worden weggenomen. Mede in aanmerking genomen dat vernietiging van de emissiebesluiten voor dit doel - het verkrijgen van duidelijkheid - niet nodig en wellicht juridisch gezien ook niet meer mogelijk is, zijn de door MHS genoemde gevolgen die vernietiging van de emissiebesluiten zouden kunnen hebben geen reden om het door Bab verzochte onderzoek achterwege te laten. Evenmin valt in te zien op welke wijze de bedrijfsvoering van Cordial en Turnham - twee houdstermaatschappijen - of van het hotel door het onderzoek zou worden geschaad. Dat de vennootschappen de onderzoekskosten niet zouden kunnen dragen hebben Cordial c.s. en MHS tegenover de betwisting zijdens Bab onvoldoende toegelicht.
2.17 Bij die stand van zaken leidt een belangenafweging niet tot de slotsom dat het verzochte onderzoek achterwege dient te blijven. Het Hof zal een onderzoek bevelen.”
2.7. Bij op 23 april 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft MHS - tijdig4.- cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 23 januari 2018. Bab heeft bij verweerschrift van 13 juli 2018 verzocht het cassatieberoep van MHS te verwerpen.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen ’s hofs oordeel in rov. 2.3-2.4. Het onderdeel is opgenomen onder IV.I van het cassatieverzoekschrift en is uitgewerkt in de randnummers 11-23. Het tweede onderdeel is gericht tegen ’s hofs oordeel in rov. 2.9-2.10 in samenhang met rov. 2.16-2.17 en het dictum. Dat onderdeel is opgenomen onder IV.II van het cassatieverzoekschrift en is uitgewerkt in de randnummers 24-44.
Onderdeel 1: onmiddellijke werking en anterieure feiten
3.2.
Het hof heeft in rov. 2.3-2.4 kort gezegd geoordeeld dat “anterieure feiten”, dat wil zeggen feiten die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht op 1 januari 2012, (mede) ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om op de voet van art. 2:271 BWC een enquête te gelasten. Het onderdeel klaagt in de kern dat ’s hofs oordeel in rov. 2.3-2.4 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover dit oordeel is gebaseerd op anterieure feiten.
3.3.
Het onderdeel faalt. Met deze klacht beoogt MHS antwoord te krijgen op de principiële vraag of het hof op basis van anterieure feiten een onderzoek naar wanbeleid ex art. 2:271 BWC kan gelasten (randnummer 5). Het hof heeft in een reeks van beschikkingen - in rov. 2.3 van de bestreden beschikking aangeduid als vaste rechtspraak - aangenomen dat het op grond van het overgangsrechtelijke regime van de onmiddellijke werking van de wettelijke regeling van enquêterecht (art. 2:270-2:286 BWC) mogelijk is om zich (mede) te baseren op anterieure feiten. In rov. 2.3 verwijst het hof in dit verband naar zijn beschikking van 13 juni 2017.5.Tegen de beschikking van 13 juni 2017 in een andere zaak - de Aqualectra-zaak - is eveneens cassatieberoep ingesteld. Op 30 maart 2018 heb ik in de Aqualectra-zaak geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.6.De Hoge Raad heeft op 6 juli 2018 een beschikking gewezen in die zaak. De kernoverweging van die beschikking luidt:
“3.4.4 (…) [H]et verlenen van onmiddellijke werking aan de art. 2:282 en 2:283 BWC [brengt] mee dat het daarin neergelegde rechtsgevolg (de bevoegdheid van het hof tot het vaststellen van wanbeleid, het aanwijzen van de daarvoor verantwoordelijke personen en het treffen van voorzieningen) mede kan berusten op feiten die zich voor de inwerkingtreding van die bepalingen hebben voorgedaan. Daarmee is van terugwerkende kracht geen sprake.”
Het oordeel van de Hoge Raad dat het ex art. 2:282 en 2:283 BWC mogelijk is om wanbeleid vast te stellen, daarvoor verantwoordelijke personen aan te wijzen en voorzieningen te treffen op de grondslag van anterieure feiten impliceert dat het a fortiori mogelijk is op grond van art. 2:271 en 2:274 BWC een enquête te gelasten (mede) op de grondslag van dergelijke anterieure feiten.7.Nu het antwoord op de in dit onderdeel aan de orde gestelde principiële vraag van MHS reeds afgeleid kan worden uit de beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2018, kan dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Het onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Dat behoeft, gelet op HR 6 juli 2018, geen nadere toelichting.
3.4.
Mede naar aanleiding van de beschikking van HR 6 juli 2018 permitteer ik mij nog een opmerking over de onmiddellijke werking van het Curaçaose enquêterecht.
3.5.
In het cassatieverzoekschrift wordt onder randnummer 19 sub f verwezen naar de zogenoemde mini-enquête van art. 2:54 e.v. BW-NA (oud), de voorloper van het Curaçaose enquêterecht die uitsluitend gold voor de stichting en de stichting particulier fonds.8.De mini-enquête trad in werking per 1 maart 2004 en is afgeschaft bij gelegenheid van de invoering van de algemene wettelijke enquêteregeling per 1 januari 2012. Voor de mini-enquête gold ook het overgangsrechtelijke regime van de onmiddellijke werking.9.In art. 37n van Titel 2A Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek uit 2004 was echter een specifieke overgangsbepaling opgenomen die luidde dat “[b]ij de toepassing van artikel 55, eerste lid, onder b, [ontslag van een stichtingsbestuurder die zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur, A-G] slechts in aanmerking [wordt] genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2”. Bij de mini-enquête bleven anterieure feiten dus buiten beschouwing bij het verbinden van de sanctie van ontslag van de stichtingsbestuurder die zich schuldig had gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. De specifieke uitzondering van art. 37n gold niet voor het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de stichting in de zin van art. 2:54 BW-NA (oud). Een overgangsrechtelijke bepaling vergelijkbaar met artikel 37n voor de mini-enquête ontbreekt bij de invoering van het algemene enquêterecht per 1 januari 2012.10.Het hof kwam in rov. 4.1.8 van zijn beschikking van 13 juni 2017 “op grond van een enquêterechtelijke variant van het in het strafrecht bekende legaliteitsbeginsel” echter tot eenzelfde resultaat als bij art. 37n voor de mini-enquête door wel wanbeleid vast te stellen en daarvoor verantwoordelijke personen aan te wijzen maar “niet op grond van uitsluitend die [anterieure, A-G] feiten ten nadele van die personen voorzieningen te treffen als bedoeld in art. [2:]282 lid 3 jo. 283 BW[C]”. De opmerking in het onderhavige cassatieverzoekschrift onder randnummer 19 sub f dat het aannemen van onmiddellijke werking - en daarmee het toepassen van de huidige enquêteregeling van 2:270-286 BWC mede op anterieure feiten - zou leiden tot “een diepe breuk” met het overgangsrechtelijke regime van de mini-enquête als voorloper van de huidige enquêteregeling, kan ik tegen deze achtergrond niet goed plaatsen.11.Die breuk werd door de toepassing die het hof gaf aan de enquêterechtelijke variant van het legaliteitsbeginsel juist sterk gemitigeerd.
Hoe dat ook zij, de Hoge Raad rept in zijn beschikking van 6 juli 2018, in cassatie op de beschikking van het hof van 13 juni 2017, met geen woord over de enquêterechtelijke variant van het legaliteitsbeginsel. In rov. 3.4.4 (zie nr. 3.3 hiervoor) van zijn beschikking overweegt de Hoge Raad dat zowel de bevoegdheid van het hof tot het vaststellen van wanbeleid en het aanwijzen van de daarvoor verantwoordelijke personen als het treffen van voorzieningen mede kan berusten op anterieure feiten. De Hoge Raad heeft daar kennelijk, gelet op de verwijzing naar de art. 2:282 en 2:283 BWC, het oog op het treffen van definitieve voorzieningen. Naar ik aanneem, kan ook het treffen van voorlopige voorzieningen in de zin van art. 2:276 BWC mede berusten op anterieure feiten.12.Ik wijs in dit verband ook op rov. 3.4.6 van de beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2018:
“3.4.6 Voor zover het middel met een beroep op rov. 4.1.8 van de bestreden beschikking bepleit dat, in verband met de negatieve effecten voor personen, geen wanbeleid van een vennootschap kan worden vastgesteld op grond van ‘anterieure feiten’ en evenmin op grond van zodanige feiten de voor wanbeleid verantwoordelijke personen kunnen worden aangewezen, faalt het eveneens. De regeling van het enquêterecht is gericht op het belang van de vennootschap. De mogelijkheden waarin die regeling voorziet, waaronder het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:282 lid 3 in verbinding met art. 2:283 BWC, dienen steeds dat belang en vervullen een belangrijke rol voor de doeltreffendheid van die regeling (vgl. HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 (Ogem)). Dat is niet anders indien daarbij negatieve effecten voor personen optreden. Van een sanctiekarakter als waarop de klacht kennelijk doelt, kan daarom niet worden gesproken (vgl. EHRM 14 september 1999, nr. 39031/97 (D.H., H.S. en A.D./Verenigd Koninkrijk), en EHRM 1 februari 2007, nr. 12277/04 (Storbråten/Noorwegen)). De door het middel genoemde negatieve effecten kunnen dan ook geen grond zijn om de wettelijke regeling van het enquêterecht geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten, ook niet in verband met de toepassing van die regeling op ‘anterieure feiten’.”
De Hoge Raad is kennelijk van oordeel dat, nu een specifieke overgangsrechtelijke bepaling die (onderdelen van) het Curaçaose enquêterecht zou uitzonderen van het uitgangspunt van onmiddellijke werking ontbreekt, ook het treffen van voorzieningen onder het overgangsrechtelijke regime van de onmiddellijke werking valt en derhalve mede kan berusten op anterieure feiten. Een enquêterechtelijke variant van het legaliteitsbeginsel staat klaarblijkelijk niet aan die onmiddellijke werking in de weg. Voor de Curaçaose enquêterechtelijke praktijk is het van belang te constateren dat het treffen van (voorlopige en definitieve) voorzieningen mede op grond van anterieure feiten wordt toegestaan door de Hoge Raad. Het gehele Curaçaose enquêterecht (art. 2:270-2:286 BWC) heeft onmiddellijke werking.
Onderdeel 2: de reikwijdte van het bevolen onderzoek
3.6.
Het tweede onderdeel klaagt dat ’s hofs overwegingen in rov. 2.9-2.10 in samenhang met rov. 2.16-2.17 en het dictum blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het in het wettelijke systeem van het Curaçaose enquêterecht - dat is geënt op het Nederlandse enquêterecht - een enquêteverzoek slechts kan toewijzen als blijkt van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC en dat, zo daarvan sprake is, het te bevelen onderzoek alleen betrekking kan hebben op, en aldus beperkt dient te zijn tot deze vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof in rov. 2.9-2-10 in samenhang met rov. 2.16-2.17 en het dictum blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door expliciet de onderzoeker toe te staan of uit te nodigen bepaalde verwijten in het te verrichten onderzoek te betrekken en het de reikwijdte van het bevolen onderzoek ook deze verwijten kan laten omvatten, zonder dat het ten aanzien van deze verwijten gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft vastgesteld. Het onderdeel gaat uit van het bestaan van een connexiteitseis waaruit volgt dat er een verband moet bestaan tussen door het hof vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en de reikwijdte van het vervolgens te bevelen onderzoek. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt (randnummer 26) dat verwijten die door het hof niet als gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid zijn aangemerkt slechts in het onderzoek mogen worden betrokken als die dusdanig verweven zijn met de verwijten waarvoor wel gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid zijn vastgesteld dat onderzoek naar die gegronde redenen slechts kan plaatsvinden door eveneens die andere verwijten in het onderzoek te betrekken.
Inleidend kader over connexiteit in het enquêterecht van Curaçao en Nederland
3.7.
Het gaat in deze zaak met name om de art. 2:271, 2:273 en 2:274 BWC. De tekst van deze wetsbepalingen geef ik volledigheidshalve weer:
Artikel 271
1. Op schriftelijk verzoek van degenen die krachtens artikel 272 daartoe bevoegd zijn kan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een of meer onderzoekers benoemen met de opdracht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij de rechtspersoon, hetzij in de gehele omvang daarvan, hetzij met betrekking tot een bepaald gedeelte of gedurende een bepaald tijdvak.
2. Desgevraagd kan bet Hof bepalen dat het onderzoek zich mede uitstrekt tot het beleid en de gang van zaken bij een nauw verbonden rechtspersoon, mits deze als belanghebbende is opgeroepen.
Artikel 273
De verzoekers en het openbaar ministerie zijn niet ontvankelijk indien niet blijkt dat zij tevoren schriftelijk hun bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken hebben kenbaar gemaakt aan het bestuur en, zo die er is, de raad van commissarissen, en sindsdien een zodanige termijn is verlopen dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen.
Artikel 274
1. Het Hof behandelt het verzoek met de meeste spoed. Het wijst het verzoek slechts toe wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen.
2. Indien het Hof het verzoek afwijst, en daarbij beslist dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan, kan het Hof op verzoek van de rechtspersoon aan deze een ten laste van de verzoekers tot enquête komende vergoeding toekennen ter zake van de directe kosten waartoe het verzoek tot enquête en de eventueel ingevolge artikel 276 getroffen voorlopige voorzieningen aanleiding hebben gegeven, voor zover deze kosten voor rekening van de rechtspersoon zijn gekomen, zulks onverminderd een eventueel door de rechtspersoon op de gewone wijze bij de burgerlijke rechter in te stellen vordering tot schadevergoeding, indien daartoe gronden zijn. De in dit lid bedoelde kostenvergoeding wordt door het Hof naar redelijkheid en billijkheid begroot.
3. Wordt het verzoek toegewezen dan benoemt het Hof een of meer onderzoekers. Daarbij stelt het Hof het bedrag vast dat het onderzoek ten hoogste mag kosten, daaronder begrepen de vergoeding van de onderzoekers. Het Hof kan, hangende het onderzoek, dit bedrag op verzoek van de onderzoekers verhogen. Het Hof kan bepalen dat de rechtspersoon of de verzoekers tot enquête voor de betaling van een volgens dit lid vastgesteld bedrag zekerheid moeten stellen.13.
3.8.
De Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht (art. 2:270-286 BWC) is gebaseerd op de Nederlandse regeling van 1971 (art. 2:344-2:359 BW). Art. 2:271 BWCis de Curaçaose pendant van art. 2:345 BW. Art. 2:273 BWC is ontleend aan art. 2:349 lid 1 BW.14.Art. 2:274 BWC volgt globaal de regeling van art. 2:349a lid 1, eerste zin, BW en art. 2:350 BW.15.Wel is er een aantal verschillen ten opzichte van de Nederlandse regeling.16.Voor de onderhavige zaak zijn die verschillen niet relevant.17.Dat betekent dat, mede gelet op het concordantiebeginsel18., de invulling die aan de hand van met name de wetgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur wordt gegeven aan het Nederlandse enquêterecht van belang kan zijn voor de uitleg van het Curaçaose enquêterecht.
3.9.
Beide partijen beroepen zich in de onderhavige zaak op passages uit de Nederlandse wetgeschiedenis bij de herziening van het enquêterecht van 1971.19.Voor een goed begrip geef ik de desbetreffende passages integraal weer. In de memorie van toelichting (MvT) bij de herziening van het enquêterecht van 1971 wordt over het doel en strekking in algemene zin het volgende door de minister opgemerkt:
“1. In ons economisch stelsel waarin de produktie in hoofdzaak in particuliere ondernemingen geschiedt, heeft de ondernemer behoefte aan een grote mate van vrijheid: hij immers bepaalt – binnen de perken van het maatschappelijk bestel – welke goederen in zijn onderneming zullen worden voortgebracht en hij kiest de middelen en werkwijze. Een hoge mate van vrijheid vereist een hoge mate van verantwoordelijkheidsgevoel tegenover degenen die hun arbeidskracht of vermogen voor het produktieproces in de onderneming beschikbaar stellen. Mag men aannemen dat in het algemeen de Nederlandse ondernemer deze verantwoordelijkheid juist aanvoelt, dit neemt niet weg, dat een rechtsorde die aan onze economische orde beantwoordt, de mogelijkheid tot opening van zaken moet verschaffen, wanneer twijfel aan het beleid in een onderneming rijst, en de mogelijkheid tot correctie, wanneer die twijfel gegrond blijkt. Een zodanige waarborg is gelegen in de toepassing van het zgn. enquêterecht, waarvan het onderhavige wetsontwerp een betere regeling beoogt.
2. Met het opnemen van het enquêterecht in de wettelijke bepalingen omtrent de naamloze vennootschap van 1928 was in de eerste plaats bedoeld een minderheid van aandeelhouders (in het bijzonder in een vennootschap met aandelen aan toonder) te beschermen tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken. Op verzoek van een of meer houders van aandelen die ten minste een vijfde van het geplaatste kapitaal uitmaken kan de rechter een of meer personen benoemen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap. De wet voorziet in waarborgen tegen misbruik van het recht der minderheid: tevoren moet tevergeefs een dergelijk verzoek aan bestuur, commissarissen en algemene vergadering van aandeelhouders zijn gericht; de rechtbank wijst het verzoek af wanneer niet blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid en een goede gang van zaken te twijfelen; er moet zekerheid worden gesteld voor de voldoening van de op het onderzoek vallende kosten; de verzoekers dragen in beginsel de kosten. Aldus komt tot uitdrukking dat het enquêterecht is “een zeer bijzondere bevoegdheid, welke, indien verkeerd toegepast, voor de vennootschap uiterst nadelige gevolgen kan hebben” (antwoord op het verslag van de Commissie van Voorbereiding inzake de Wet tot wijziging van de zesde titel, eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, blz. 63). Immers, door het aanvragen en instellen van een enquête wordt een vennootschap in opspraak gebracht, hetgeen voor haar in het maatschappelijk verkeer onaangename consequenties kan hebben, zelfs wanneer het onderzoek niet tot een ongunstige conclusie omtrent het gevoerde beleid aanleiding geeft. (…)”20.
3.10.
Uit deze passage in de wetsgeschiedenis kan mijns inziens worden afgeleid dat het in het enquêterecht, althans in een casus als de onderhavige, de kunst is het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds het belang “een minderheid van aandeelhouders (…) te beschermen tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken” en anderzijds het belang van de vennootschap (en de meerderheidsaandeelhouder) die “door het aanvragen en instellen van een enquête (…) in opspraak [wordt] gebracht, hetgeen voor haar in het maatschappelijk verkeer onaangename consequenties kan hebben”. Het eerste belang is gebaat bij een ruime mate van onderzoeksvrijheid, terwijl het tweede belang is gebaat bij een zekere begrenzing van de onderzoeksvrijheid om niet onnodig door een onderzoek belast te worden. De wetgever van 1928 was bevreesd dat minderheidsaandeelhouders misbruik zouden kunnen maken van het recht van enquête. Als het enquêterecht te lichtvaardig toegepast zou kunnen worden, zou dat nadelige gevolgen kunnen hebben voor de vennootschap. In de wet is daarom als waarborg tegen misbruik door minderheidsaandeelhouders onder meer opgenomen dat een enquêteverzoek slechts kan worden toegewezen als sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Art. 2:350 lid 1 BW en het daarmee corresponderende art. 2:274 lid 1 BWC vormen daarmee een door de wetgever opgelegde ondergrens voor toewijzing van een enquêteverzoek. In de onderhavige zaak staat in cassatie vast dat die ondergrens is gehaald (rov. 2.5-2.7). Dat geeft echter nog geen antwoord op de vraag in hoeverre het hof de onderzoeker kan toestaan, zoals het in rov. 2.9 en 2.10 heeft gedaan, om ook andere verwijten, waarvan door het hof onbesproken is gelaten of die gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid vormen, in zijn of haar onderzoek te betrekken.
3.11.
Voor een antwoord op deze vraag zijn in de wetgeschiedenis ook aanknopingspunten te vinden. De Sociaal-Economische Raad (SER) heeft zich in zijn advies over de inhoud van de voorstellen tot herziening van het enquêterecht in 1971 - aldus de minister in de MvT - onder meer het volgende afgevraagd:
“a. Betekent het verschil in formulering tussen de artikelen 53a en 54 dat er aan het treffen van voorzieningen zwaardere eisen gesteld worden (“wanbeleid, wantoestanden”) dan aan het toestaan van een enquête (twijfel aan “juist beleid en goede gang van zaken”)? En zou dit verschil dan medebrengen dat men een enquête geopend kan krijgen, indien van tevoren vaststaat dat er van wanbeleid geen sprake is? Op deze vragen geeft de Raad zelf antwoord dat er geen twijfel over kan bestaan dat het dezelfde feiten zijn die aanleiding kunnen geven tot een enquête en tot het treffen van voorzieningen, maar naar gelang van de fase waarin de procedure verkeert, zal de waardering van die feiten verschillend zijn.”21.
De minister heeft in de MvT als volgt op deze opmerkingen van de SER gerespondeerd:
“Ad. a. De ondergetekende kan zich in het algemeen verenigen met de zienswijze van de Raad inzake overeenkomst en verschil tussen omstandigheden waaronder een enquête kan worden aangevraagd, toegestaan en gevolgd door het treffen van bijzondere voorzieningen. Men moet zich z.i. het verloop der procedure als volgt voorstellen. Enkele personen, die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken, krijgen – wellicht nog slechts vage – aanwijzingen dat er sprake is van een verkeerd beleid. In dit stadium mag men van hen verwachten dat zij zich tot de leiding der onderneming richten met bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, eventueel nadat zij eerst nadere inlichtingen hebben ingewonnen. Ontvangen zij hierop onvoldoende antwoord of worden hun bezwaren anderszins niet weggenomen dan zullen zij, mits daartoe bevoegd, de instelling van een onderzoek aan de ondernemingskamer kunnen verzoeken. Deze neemt dan kennis, zowel van de bezwaren als van het verweer van de zijde der vennootschap en van de nadere toelichting die deze verstrekt. De ondernemingskamer onderzoekt of uit de gegevens die haar ter beschikking staan gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen zijn af te leiden en wijst, bij beantwoording in bevestigende zin, het verzoek tot de instelling van een enquête toe. Uit het resultaat van het onderzoek kan blijken dat achteraf gezien de twijfel toch ongegrond was, of dat inderdaad van een onjuist beleid moet worden gesproken. Blijkt het beleid in zeer ernstige mate te zijn te kort geschoten, zodat van wanbeleid moet worden gesproken, dan is er voldoende aanleiding tot toepassing van een of meer voorzieningen door de ondernemingskamer, voor zover niet reeds vrijwillig maatregelen zijn getroffen.
In verband met dit voortschrijdend proces wordt ook de terminologie – die naar aanleiding van de opmerkingen van de Sociaal-Economische Raad nog eens nauwkeurig is overwogen – toegespitst. In eerste instantie moet met een term van algemene aard worden volstaan, nl. dat “bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken” zijn kenbaar gemaakt. In het volgende stadium wordt bepaald dat de ondernemingskamer het verzoek toewijst, wanneer blijkt van “gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen”. In dit stadium kan b.v. reeds zijn gebleken dat de gang van zaken weliswaar onbevredigend is, doch geen beleidsfouten zijn gemaakt, m.a.w. dat er externe oorzaken zijn aan te wijzen, maar dat het beleid, dat de interne organisatie omvat, niet onvoldoende is. Het onderzoek zelf heeft weer een ruime omvang: “het beleid en de gang van zaken”, eventueel gepreciseerd naar een bepaald onderwerp of tijdvak; het kan zowel het sociaal als het economisch beleid betreffen. Is het verslag over het onderzoek uitgebracht, dan kan een gefundeerd oordeel worden gevormd over het gevoerd beleid en de gang van zaken, en kan de verantwoordelijkheid daarvoor, indien nodig, worden vastgesteld; in dit verband zij verwezen naar het opnieuw geformuleerde artikel 53e betreffende het kostenverhaal. In het laatste stadium gaat het ten slotte om de vraag, of er uit het verslag van wanbeleid is gebleken, op grond waarvan speciale maatregelen van de zijde der ondernemingskamer geboden zijn. Op deze wijze is tot uitdrukking gebracht dat voor elk volgend stadium eisen worden gesteld, die scherper worden naarmate meer gegevens in de loop der procedure bekend worden.”22.
3.12.
De enquêteprocedure bestaat dus uit een soort drietrapsraket.23.In de voorfase van art. 2:349 lid 1 BW/2:273 BWC dienen de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken van de vennootschap schriftelijk kenbaar te worden gemaakt. In de eerste fase draait het bij de toewijzing van het enquêteverzoek ex art. 2:350 lid 1 BW/2:274 lid 1 BW om de vaststelling van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. In de tweede fase, kan na deponering van het onderzoeksverslag, worden verzocht om vaststelling van wanbeleid ex art. 2:355 BW/2:282 BWC. Uit de hiervoor weergegeven passage in de MvT kan worden afgeleid dat in dit “voortschrijdend proces” aan steeds strengere normen wordt getoetst: van bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken in de voorfase, naar gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen in de eerste fase tot wanbeleid in de tweede fase.
3.13.
Uit deze passage in de MvT kan voorts als uitgangspunt worden afgeleid dat de feitelijke grondslag voor (toewijzing van) het enquêteverzoek reeds in de voorfase vastligt. Naarmate de enquêteprocedure vordert, kan in beginsel nog slechts de kwalificatie van de feiten wijzigen: een bezwaar kan gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren en die gegronde reden voor twijfel kan, na onderzoek, leiden tot het oordeel wanbeleid.24.Dat brengt met zich dat tussen de bezwaren (zoals vooraf kenbaar gemaakt en genoemd in het enquêteverzoek) en de gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid een zodanig nauw verband dient te bestaan dat zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Dat gaat echter niet zover dat de bedoelde redenen met zoveel woorden in de bedoelde bezwaren zouden moeten worden genoemd.25.Het zou wel in strijd komen met de aard van het voortschrijdende proces als de ondernemingskamer of het hof een enquêteverzoek zou toewijzen op geheel andere gronden dan die welke in de bezwaren kenbaar zijn gemaakt. Nieuwe bezwaren, die voor het eerst in het verzoekschrift naar voren worden gebracht, dienen bij de beoordeling of sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, buiten beschouwing te blijven.26.
3.14.
Het voldoende nauwe verband tussen de bezwaren en de gegronde redenen is de eerste connexiteitseis. Deze connexiteitseis houdt verband met de waarschuwingsfunctie van art. 2:349 lid 1 BW/2:273 BWC: bezwaren die in de voorfase niet kenbaar zijn gemaakt aan de vennootschap blijven in de eerste fase bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid buiten beschouwing omdat de vennootschap daarover door de verzoeker niet is gewaarschuwd. Deze functie van art. 2:273 BWC kwam ook aan de orde in de onderhavige zaak in de beschikking van HR 11 november 2016:
“Art. 2:273 BWC strekt ertoe (evenals in Nederland de vergelijkbare bepaling van art. 2:349 lid 1 BW) te waarborgen dat de rechtspersoon op de hoogte wordt gesteld van de bezwaren tegen het gevoerde beleid, zodat zij gelegenheid heeft die bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen; aldus wordt voorkomen dat zij rauwelijks in rechte wordt betrokken.”27.
3.15.
Een tweede connexiteitseis bestaat tussen de eerste fase, die eindigt met het verslag van het onderzoek, en de tweede fase, waarin de vraag aan de orde is of sprake is van wanbeleid. Dat wanbeleidoordeel moet steunen op het onderzoekverslag.28.De crux zit dus in het onderzoek(sverslag). Als het de onderzoeker kan worden toegestaan andere verwijten, die in de eerstefasebeschikking niet zijn aangemerkt als gegronde redenen of waaraan in de eerstefasebeschikking is voorbijgaan omdat die niet vooraf als bezwaren kenbaar waren gemaakt, te onderzoeken, doemt de vraag op in hoeverre die verwijten in de tweede fase van de procedure, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van wanbeleid, mee kunnen spelen. Er kan mijns inziens geen twijfel over bestaan dat de onderzoeker de vrijheid heeft aan dergelijke verwijten in zijn of haar onderzoek aandacht te besteden. Een treffend voorbeeld vormt de DHDH-zaak, waarin de ondernemingskamer overwoog:
“Gebleken is voorts dat in strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen nog nimmer een algemene vergadering van aandeelhouders heeft plaatsgevonden, zodat ook nimmer vaststelling van de jaarrekening op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Het hof gaat hieraan thans voorbij nu dit als bezwaar aan het bestuur is kenbaar gemaakt noch aan het verzoek ten grondslag is gelegd, maar het verdient wel de aandacht van de onderzoeker.”29.
Geerts merkt hierover in zijn proefschrift op: “Niettemin – en dat is hier van belang – draagt de OK de rapporteur op om aan die omstandigheid in zijn onderzoek wel aandacht te besteden. Dat betekent uiteindelijk dat de OK in de tweede fase van de procedure bij de beantwoording van de vraag of sprake is van wanbeleid, (wel) mee mag laten wegen dat geen algemene vergaderingen van aandeelhouders hebben plaatsgevonden.”30.Geerts plaatst deze opvatting in de sleutel van “het in art. 21 Rv neergelegde uitgangspunt dat (ook) civielrechtelijke uitspraken gebaseerd dienen te zijn op de waarheid, dat wil zeggen op het hetgeen zich werkelijk heeft afgespeeld in de context van het te beslechten geschil”.31.Dit aspect van waarheidsvinding komt ook in andere enquêterechtelijke beschikkingen van de ondernemingskamer aan de orde. Dat, gelet op de vrijheid die de onderzoeker heeft om alle onderwerpen die de onderzoeker van belang achtte voor de beoordeling van het beleid van de vennootschap, in het onderzoek meer en andere gronden voor het constateren van mogelijk wanbeleid aan het licht kunnen komen, acht de ondernemingskamer:
“inherent aan het instituut van de enquête: het onderzoek heeft immers mede ten doel dat opening van zaken wordt gegeven en verkregen zodat voorheen ondoorzichtige omstandigheden worden verhelderd. Reeds dit gegeven brengt mee dat de mogelijkheid bestaat dat meer, nieuwe en/of andere feiten worden geconstateerd en vastgesteld dan ten tijde van het gelasten van het onderzoek (bij een of meer van de betrokken partijen en/of bij de Ondernemingskamer) bekend waren.”32.
3.16.
De mate waarin in de enquêteprocedure kan worden gestreefd naar materiële waarheidsvinding vindt echter een grens in de bescherming van de processuele positie van de vennootschap. De omvang van het partijdebat wordt immers bepaald door de naar voren gebrachte bezwaren. De vennootschap kan zich uitsluitend daartegen verweren en hoeft in beginsel niet bedacht te zijn op andere bezwaren, die niet in de eerstefasebeschikking aan de orde zijn gekomen of die in de eerstefasebeschikking niet zijn aangemerkt als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Van belang is dus of het gaat om bezwaren die al dan niet vooraf kenbaar zijn gemaakt aan de vennootschap. Ik acht voorts van belang of de ondernemingskamer of het hof in de eerstefasebeschikking uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat de onderzoeker andere bezwaren, waarvan weliswaar niet is vastgesteld of die kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, in het onderzoek kan betrekken. De vennootschap kan er in dat geval op bedacht zijn dat het onderzoek een bredere reikwijdte heeft dan de gegronde redenen voor twijfel. Verder acht ik van belang of de bezwaren, waarvan niet is vastgesteld of die kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, een zekere samenhang vertonen met en in de context passen van de wel gegrond bevonden redenen voor twijfel aan een juist beleid, of dat die bezwaren geheel los staan van de gegrond bevonden redenen voor twijfel aan een juist beleid. In het eerste geval meen ik dat de materiële waarheidsvinding doorslaggevend is. In het laatste geval meen ik dat bescherming van de processuele positie van de vennootschap in de weg staat aan het zelfstandig onderwerp van onderzoek maken van bezwaren die niet samenhangen met de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid.
3.17.
Ik wijs in dit verband nog op hetgeen de raadsheer-commissaris in een beschikking van de ondernemingskamer van 10 november 2014 over de aanzienlijke vrijheid van de onderzoeker bij het bepalen van de reikwijdte van het gelaste onderzoek heeft opgemerkt:
“Als uitgangspunt geldt dat de reikwijdte van het onderzoek wordt bepaald door het dictum van de beschikking waarin het onderzoek is gelast, gelezen in samenhang met de overwegingen waarop die beslissing berust. Gelet op de aard van de beslissing tot het gelasten van een onderzoek en op de belangen die zijn gediend bij het verkrijgen van een juist en evenwichtig beeld van het gevoerde beleid als resultaat van het onderzoek, ligt het in het algemeen niet in de rede om, aan de hand van een beperkte uitleg van de door de Ondernemingskamer genoemde gronden voor twijfel aan een juist beleid, de reikwijdte van het onderzoek beperkt op te vatten. Voor zover hier van belang staat het de onderzoeker derhalve vrij om in zijn onderzoek ook feiten en omstandigheden te betrekken die niet aan de beslissing tot gelasten van het onderzoek ter grondslag liggen en licht kunnen werpen op de in de eerste fase beschikking gegrond bevonden redenen voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken. Aan de onderzoeker komt daarbij een ruime marge van waardering toe, reeds omdat de relevantie van vragen en onduidelijkheden waarop de onderzoeker stuit veelal pas na (enig) onderzoek kan worden bepaald.”33.
3.18.
In deze beschikking lees ik dat ruimte wordt gelaten om in de eerstefasebeschikking ongegrond bevonden bezwaren, waaronder ik ook begrijp bezwaren waarvan door de ondernemingskamer of het hof in het midden wordt gelaten in hoeverre die gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren, in het onderzoek te betrekken. Deze vrijheid voor de onderzoeker is echter niet onbegrensd. Dat houdt verband met de bescherming van het belang van de vennootschap (waarover ook nr. 3.16 hiervoor).34.De begrenzing zit mijns inziens in de zinsnede dat die feiten en omstandigheden “licht kunnen werpen op de in de eerste fase beschikking gegrond bevonden redenen voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken”. Dat is het verband dat in de onderhavige zaak centraal staat. In de onderhavige zaak gaat het hierbij echter niet om de vrijheid van de onderzoeker om in het onderzoek aandacht te besteden aan bezwaren waarvan door het hof of de ondernemingskamer in het midden is gelaten of die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren te onderzoeken - die vrijheid staat mijns inziens gelet op het voorgaande buiten kijf - maar om de ruimte die de ondernemingskamer of het hof in de eerstefasebeschiking heeft bij het formuleren van de reikwijdte van de onderzoeksopdracht. Is het de ondernemingskamer of het hof toegestaan te beslissen dat de onderzoeker bepaalde kwesties, waarvan in het midden wordt gelaten in hoeverre die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren, in zijn of haar onderzoek kan betrekken? Ik bekijk daartoe nader op welke wijze in de rechtspraak van het hof in Curaçao en van de ondernemingskamer in Nederland invulling wordt gegeven aan het formuleren van de reikwijdte van de onderzoeksopdracht.
3.19.
Het Curaçaose enquêterecht heeft sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2012, gemeten naar het aantal door het hof gewezen enquêtebeschikkingen, nog niet een grote vlucht genomen.35.In de eerstefasebeschikking van het hof in de in nr. 3.3 aangehaalde Aqualectra-zaak heeft het hof niettemin wel uiteengezet wat de maatstaf is voor toewijzing van een verzoek tot enquête en welke motiveringseisen aan die beschikking mogen worden gesteld:
“4.5. Bij de beoordeling moet in het oog worden gehouden dat voor toewijzing van een verzoek tot enquête vereist, maar ook voldoende is dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (artikel 2:274 lid 1 BW). De vraag of er sprake is geweest van hetzij wanbeleid, hetzij een vermoeden van wanbeleid, dan wel van “zeer ernstig tekortschietend, flagrant ondermaats beleid”, zoals gesuggereerd door Aqualectra in haar pleitnota onder 7 en 12, is niet aan de orde. Deze vragen kunnen eventueel aan de orde komen indien na afloop van de onderhavige procedure door een daartoe gerechtigde een verzoek wordt gedaan op de voet van artikel 2:282 BW.
4.6.
Verder kan het Hof de toewijzing van een verzoek tot enquête baseren op een of meer van de aan dat verzoek ten grondslag gelegde gronden, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien, mits daaruit blijkt van gegronde redenen als hiervoor bedoeld. Voor het overige kunnen de aangevoerde gronden dan onbesproken worden gelaten. Voor zover het Hof hem die vrijheid laat, kan bij toewijzing van het verzoek tot enquête de te benoemen onderzoeker niettemin bepaalde aan het verzoek tot enquête ten grondslag gelegde gronden, die door het Hof onbesproken zijn gelaten, bij zijn onderzoek betrekken.”36.
Van den Heuvel merkt in zijn JOR-noot onder deze beschikking op dat “[v]oor de Curaçaose praktijk, die nog niet in den brede vertrouwd is met het enquêterecht de uitspraak op zich een beknopte inleiding daartoe [is], waarin bijvoorbeeld (…) de maatstaf voor toewijzing van een enquête helder belicht wordt (4.5) [en] enige overwegingen ten overvloede worden gegeven over de motiveringseisen die aan de beschikking gesteld morgen worden (4.6) (…).”37.Ik constateer dat het hof in de onderhavige zaak overeenkomstig deze overwegingen heeft beslist. Het hof heeft in de onderhavige zaak overwogen dat met betrekking tot de aandelenemissie, die zonder objectieve waardering is uitgevoerd, voldoende gebleken is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid in de zin van art. 2:274 lid 1 BWC (rov. 2.5). Op die grond (rov. 2.7) en na een belangenafweging (rov. 2.16-2.17) heeft het hof het enquêteverzoek toegewezen. Van de overige verwijten heeft het hof in het midden gelaten in hoeverre die gegrond zijn. Het hof heeft de onderzoeker niettemin uitdrukkelijk toegestaan deze verwijten wel bij zijn of haar te verrichten onderzoek te betrekken (rov. 2.9 en 2.10).
3.20.
De ondernemingskamer maakt niet altijd duidelijk wat de reikwijdte van het onderzoek is. Deze rekkelijkheid van de ondernemingskamer met betrekking tot de omvang van het onderzoek is in de literatuur breed onderkend.38.Ik geef enkele voorbeelden uit de jurisprudentie. Uit sommige overwegingen lijkt te volgen dat als de ondernemingskamer oordeelt dat bepaalde verwijten geen grond vormen om aan een juist beleid te twijfelen die “dus niet” of “daarom niet” in het onderzoek behoeven te worden betrokken.39.Uit andere overwegingen lijkt echter te volgen dat het de onderzoeker vrijstaat andere bezwaren, waarvan in het midden kan blijven of die op zichzelf gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren, in het onderzoek te betrekken of aan dergelijke bezwaren in het onderzoek aandacht te besteden.40.Storm ziet in deze jurisprudentie van de ondernemingskamer “naar het lijkt duidelijke tegenspraak.”41.Ik meen - kennelijk anders dan Storm - dat deze beide lijnen in de rechtspraak van de ondernemingskamer met elkaar verenigbaar zijn.
3.21.
Mijns inziens kan het volgende uit de hiervoor genoemde rechtspraak van het hof en de ondernemingskamer over de reikwijdte van het bevolen onderzoek worden afgeleid. In de eerstefasebeschikking wordt een onderscheid gemaakt tussen feiten en omstandigheden die “zelfstandig voorwerp van onderzoek” zijn en feiten en omstandigheden die “in het onderzoek kunnen worden betrokken” of waaraan in het onderzoek “aandacht kan worden besteed”.42.Zelfstandig voorwerp van onderzoek zijn de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Wordt in de beschikking niets opgemerkt over de gegrondheid van de overige bezwaren dan wel wordt de gegrondheid van die overige bezwaren in de beschikking in het midden gelaten dan wel worden die overige bezwaren in de beschikking ongegrond bevonden, geldt als uitgangspunt dat die overige bezwaren niet in het onderzoek worden betrokken. Dat is dan een impliciete beperking van de onderzoeksopdracht. Daarnaast kan in de beschikking uitdrukkelijk worden bepaald dat bepaalde onderwerpen geen deel zullen uitmaken van het onderzoek.43.
Als in de beschikking wel is bepaald dat onderwerpen, die niet kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of waarvan de gegrondheid in de beschikking in het midden wordt gelaten, in het onderzoek kunnen worden betrokken of aan die onderwerpen in het onderzoek aandacht mag worden besteed, geldt het idee dat die onderwerpen in het onderzoek kunnen worden betrokken tot op zekere hoogte. Die feiten en omstandigheden zijn weliswaar geen zelfstandig voorwerp van onderzoek. Maar die feiten en omstandigheden kunnen door de onderzoeker in het onderzoek worden betrokken voor zover die feiten en omstandigheden licht kunnen werpen op of kleuring kunnen geven aan een eventueel wanbeleidsoordeel op grond van de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Die feiten en omstandigheden kunnen geen zelfstandige basis opleveren voor het oordeel wanbeleid, maar kunnen meewegen bij dat oordeel.44.
3.22.
Het hier besproken kader dat zowel geldt voor het Curaçaose als het Nederlandse enquêterecht kan als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is telkens dat er een zekere mate van samenhang bestaat tussen de verschillende fases van het enquêterecht. Dat geldt zowel voor het verband tussen de voorfase (bezwaren) en de eerste fase (gegronde redenen) als tussen de eerste fase (gegronde redenen) en de tweede fase (wanbeleid), hiervoor aangeduid als de eerste en de tweede connexiteitseis. Deze connexiteitseisen zijn telkens betrekkelijk rekkelijk. Zo geldt bij de eerste connexiteitseis dat de bezwaren en gegronde redenen op hetzelfde onderwerp betrekking dienen te hebben, maar gaat die eis niet zover dat de bedoelde redenen met zoveel woorden in de bedoelde bezwaren zouden moeten worden genoemd. Bij de tweede connexiteitseis geldt dat het oordeel wanbeleid op het onderzoeksverslag dient te rusten, maar dat de onderzoeker in zijn onderzoek aandacht mag besteden aan andere feiten en omstandigheden dan de door de ondernemingskamer of het hof vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Uitgangspunt is een ruime mate van beoordelingsvrijheid voor de ondernemingskamer of het hof en een ruime mate van onderzoeksvrijheid voor de onderzoeker. Deze rekkelijkheid laat zich verklaren door het procesrechtelijke belang van waarheidsvinding (vgl. art. 21 Rv). Gelet op de bescherming van de procesrechtelijke positie van de vennootschap zit er een begrenzing aan die rekkelijkheid. Voor het formuleren van de reikwijdte van de onderzoeksopdracht is die begrenzing als volgt. Als aan de ondergrens van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid is voldaan, staat het de ondernemingskamer of het hof vrij te beslissen dat de onderzoeker ook andere feiten en omstandigheden, waarvan door het hof of de ondernemingskamer in het midden is gelaten of die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren, in zijn of haar onderzoek kan betrekken. Kwesties waarvan het hof of de ondernemingskamer in het midden heeft gelaten in hoeverre die kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en waaraan de onderzoeker in zijn of haar onderzoek aandacht heeft besteed vormen in de tweede fase bij het wanbeleidsoordeel geen zelfstandige basis voor een eventueel wanbeleidsoordeel, maar kunnen wel meewegen, in zin van een licht werpen op of kleuring geven aan dat wanbeleidsoordeel.
De klachten
3.23.
Tegen deze achtergrond kan de behandeling van de kern van onderdeel 2 kort zijn. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft mijns inziens in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de beschikking van het hof is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel gaat uit van een te strenge connexiteitseis tussen de door het hof vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en de reikwijdte van het vervolgens te bevelen onderzoek. Het in het onderdeel verdedigde standpunt dat het te bevelen onderzoek uitsluitend betrekking kan hebben op, en aldus beperkt dient te zijn tot de vastgestelde redenen voor twijfel aan een juist beleid kan, gelet op de hiervoor besproken wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur, niet worden aanvaard. Met het onderdeel kan weliswaar worden aangenomen dat er een zeker verband dient te bestaan tussen de vastgestelde gronden voor twijfel aan een juist beleid en de reikwijdte van het bevolen onderzoek, maar dat verband gaat niet zover dat de bezwaren die door het hof niet als gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid zijn aangemerkt slechts in het onderzoek mogen worden betrokken als die dusdanig verweven zijn met de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid dat onderzoek naar die vastgestelde gegronde redenen slechts kan plaatsvinden door eveneens die andere bezwaren in het onderzoek te betrekken. Een dergelijke strenge eis vindt geen steun in het recht. Hiervoor in nr. 3.16 merkte ik op dat als de bezwaren waarvan het hof onbesproken heeft gelaten of die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren een zekere samenhang vertonen met en in de context passen van de wel gegrond bevonden redenen voor twijfel aan een juist beleid, dat in het kader van de materiële waarheidsvinding, eerder aanleiding zal geven die bezwaren in het onderzoek te betrekken dan bij geheel losstaande bezwaren. Dat geldt te meer als het hof zoals in de onderhavige beschikking de onderzoeker uitdrukkelijk toestaat, welke vrijheid het hof heeft, om die bezwaren in zijn of haar onderzoek te betrekken.
3.24.
Ik ga nog nader in op de volgende specifieke (sub)klachten van onderdeel 2.
3.25.
De klacht in randnummer 35 dat het hof op ontoelaatbare wijze heeft “geprejudicieerd” op een ruimhartige beoordeling van al hetgeen relevant kan zijn voor het bevolen onderzoek en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de onderzoeker uitdrukkelijk “toe te staan/uit te nodigen” de bezwaren waarvan niet is vastgesteld dat die gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid in de zin van art. 2:274 lid 1 BWC opleveren, in het onderzoek te betrekken, faalt eveneens. De wijze waarop het hof de onderzoeksopdracht heeft geformuleerd is in lijn met rov. 4.6 van de Aqualectra-beschikking (nr. 3.19 hiervoor). Ook de ondernemingskamer maakt geregeld gebruik van de overweging dat het de onderzoeker vrijstaat bepaalde bezwaren in zijn of haar onderzoek te betrekken, waarbij in het midden wordt gelaten of die bezwaren op zichzelf een gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren (nr. 3.20-3.21 hiervoor). Ik acht een dergelijke formulering van de onderzoeksopdracht in overeenstemming met de wetsgeschiedenis waarin onder meer is opgemerkt: “Het onderzoek zelf heeft weer een ruime omvang: “het beleid en de gang van zaken”, eventueel gepreciseerd naar een bepaald onderwerp of tijdvak (…) [curs. A-G]” (nr. 3.11 hiervoor).
3.26.
Met Hermans zou ik er overigens wel voor willen pleiten dat het hof en de ondernemingskamer de onderzoeksopdracht zo specifiek als in de gegeven omstandigheden mogelijk is te formuleren.45.Dat, zoals in ’s hofs benadering in de onderhavige beschikking, uitdrukkelijk wordt bepaald dat een onderzoeker een bepaald verwijt waarvan in het midden is gelaten of het een gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid oplevert, in het onderzoek kan betrekken, lijkt mij in dat opzicht een goede ontwikkeling.46.In de onderhavige casus is het mijns inziens ook goed te begrijpen dat het hof in de eerstefasebeschikking heeft overwogen dat de onderzoeker ook de bezwaren genoemd in rov. 2.9-2.10 in het onderzoek kan betrekken. In het dictum heeft het hof beslist dat in het te bevelen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken “nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010” dient te liggen. Dat is in lijn met “de centrale klacht van Bab” (rov. 2.6) op grond waarvan het hof in rov. 2.5 en 2.7 aanneemt dat voldoende is gebleken van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ingevolge art. 2:274 lid 1 BWC. Deze centrale klacht houdt volgens het hof in: “dat (MHS als meerderheidsaandeelhouder het ertoe heeft geleid en de bestuurder Intertrust niet heeft verhinderd dat) het aandelenbelang van Bab nodeloos is verwaterd doordat bij de emissies in 2010 de aandelen ten onrechte en in strijd met artikel 2:7 BW zijn uitgegeven tegen de nominale waarde zonder dat er een objectieve waardering is uitgevoerd terwijl er voldoende indicaties zijn dat de marktwaarde aanzienlijk hoger (…) lag dan de nominale waarde.” De kwesties genoemd in rov. 2.9-2.10 houden mijns inziens nauw verband met deze centrale klacht. De bezwaren van Bab zien op de wijze waarop binnen Cordial en Turnham door bestuurder Intertrust en meerderheidsaandeelhouder MHS wordt omgesprongen met het belang van Bab als minderheidsaandeelhouder. Dat sluit aan bij de strekking van het enquêterecht, dat blijkens de aangehaalde wetsgeschiedenis (nr. 3.9 hiervoor) “in de eerste plaats [was] bedoeld een minderheid van aandeelhouders (…) te beschermen tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken.”47.
3.27.
De klacht in randnummer 37 dat ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking ertoe leidt dat de drempel van art. 2:274 lid 1 BWC wordt omzeild wat betreft de in rov. 2.9-2.10 bedoelde verwijten treft geen doel. Met het onderdeel ben ik van mening dat de drempel van art. 2:274 lid 1 BWC waaruit volgt dat een enquêteverzoek slechts kan worden toegewezen als sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, een betekenisvolle is. In nr. 3.10 hiervoor heb ik deze drempel onder verwijzing naar de wetgeschiedenis aangemerkt als ondergrens voor toewijzing van het enquêteverzoek. In cassatie staat vast dat deze ondergrens in de onderhavige casus is gehaald (zie rov. 2.5: “Die redenen zijn het Hof voldoende gebleken” en rov. 2.7: “Ook reeds hierom zijn er gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en is aan het vereiste van artikel 2:274 lid 1 BWC voldaan”). Nu het hof in rov. 2.5 en 2.7 heeft vastgesteld dat de ondergrens voor toewijzing van art. 2:274 lid 1 BWC reeds is gehaald, kan van omzeiling van die ondergrens in rov. 2.9-2.10 geen sprake zijn.
3.28.
De klacht in randnummer 37 dat ’s hofs benadering voorts leidt tot omzeiling van de connexiteitseis dat tussen de bezwaren ex art. 2:273 BWC en de gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC een zodanig nauw verband moet bestaan dat zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, treft evenmin doel. Deze klacht ziet kennelijk op de eerste connexiteitseis, waarover nr. 3.14 hiervoor. Niet valt in te zien dat ’s hofs benadering op enigerlei wijze afbreuk zou doen aan deze connexiteitseis. Het hof heeft in rov. 2.4 van zijn beschikking van 26 mei 2015 reeds geoordeeld dat art. 2:273 BWC niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van Bab in zijn verzoek. De tegen dat oordeel gerichte incidentele cassatiemiddelen zijn door de Hoge Raad verworpen.48.Bij de eerste connexiteitseis gaat het erom dat de gronden voor twijfel aan een juist beleid niet betrekking mogen hebben op andere onderwerpen dan de bezwaren zoals die vooraf kenbaar zijn gemaakt aan de vennootschap. Ik memoreer de waarschuwingsfunctie van art. 2:273 BWC (nr. 3.14 hiervoor). Voor de eerste connexiteitseis doet derhalve niet ter zake welke bezwaren door het hof zijn aangemerkt als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. De eerste connexiteitseis zou omzeild worden als het hof het de onderzoeker in rov. 2.9-2.10 zou hebben toegestaan onderwerpen in zijn of haar onderzoek te betrekken waarover vooraf geen schriftelijke bezwaren kenbaar zijn gemaakt. Die situatie doet zich hier niet voor.49.
3.29.
De klacht in randnummer 38, eerste opsommingsteken, dat ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking te meer problematisch is omdat daarin de mate waarin het hof één of meer verwijten onbehandeld kan laten maar toch mee kan nemen in het bevolen onderzoek naar de aard geen begrenzing kent, zodat ter zake een carte blanche zou ontstaan voor het hof, faalt eveneens. Hiervoor in nr. 3.22 heb ik reeds uiteengezet dat van een carte blanche in dit verband geen sprake kan zijn. De verwijten waarvan het hof in rov. 2.9-2.10 de gegrondheid in het midden heeft gelaten kunnen geen zelfstandige basis opleveren voor een eventueel wanbeleidoordeel in de tweede fase, maar kunnen wel meewegen, in de zin van “een licht werpen op” of “kleuring geven aan” aan het voorwerp van onderzoek, dat volgens het dictum van de beschikking met name is gelegen in de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010 (zie ook nr. 3.21 hiervoor).
3.30.
In randnummer 38, tweede opsommingsteken, wordt geklaagd dat ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking te meer problematisch is omdat de onderzoeker in de beschikking geen noemenswaardig houvast wordt geboden, nu het hof de gegrondheid van de verwijten in rov. 2.9-2.10 in het midden heeft gelaten. Deze klacht slaagt ook niet. De klacht miskent dat ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat de onderzoeker de genoemde verwijten ook in zijn onderzoek kan betrekken, juist méér houvast biedt dan wanneer het hof in het midden had gelaten of de onderzoeker deze verwijten in zijn onderzoek kon betrekken (nr. 3.26 hiervoor). Het (voldoende) houvast voor de onderzoeker volgt reeds uit de gestelde verwijten. Ik verwijs ook naar de wetgeschiedenis waaruit volgt dat niet is vereist dat het onderzoek wordt gepreciseerd naar een bepaald onderwerp of tijdvak (nr. 3.11 hiervoor).
3.31.
De klacht in randnummer 38, derde opsommingsteken, dat ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking te meer problematisch is omdat de bevindingen van de onderzoeker in het onderzoeksverslag ten aanzien van dergelijke verwijten in de tweede fase van de procedure (bijv. bij het wanbeleidoordeel) een eigen leven gaan leiden, zonder dat ter zake van die verwijten de gegrondheid is onderzocht laat staan gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid zijn vastgesteld, wat zich in die tweede fase naar de aard niet meer laat redresseren, kan ook niet tot cassatie leiden. Als ik het goed begrijp, ziet deze klacht op wat ik hiervoor in nr. 3.15 heb aangemerkt als de tweede connexiteitseis, op het verband tussen de eerste fase, die eindigt met het onderzoeksverslag, en de tweede fase, waarin onder meer het oordeel wanbeleid kan worden verzocht. De tweede connexiteitseis wordt niet geschonden door ’s hofs oordeel in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking. Het hof heeft de onderzoeker in rov. 2.9-2.10 nadrukkelijk toegestaan bepaalde kwesties, waarvan in het midden is gelaten of die kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, in het onderzoek te betrekken. Het is vervolgens in de eerste fase aan de onderzoeker die kwesties te onderzoeken en in de tweede fase aan het hof om te beoordelen of sprake is van wanbeleid, voor zover daarom wordt verzocht. In de drietrapsraket die de enquêteprocedure is (nr. 3.12 hiervoor), toetst het hof in de tweede fase, bij het wanbeleidoordeel, aan de meest strenge norm. Ik breng nogmaals in herinnering dat de kwesties van rov. 2.9-2.10 slechts mee kunnen wegen bij het vaststellen van wanbeleid, in de zin dat zij een licht kunnen werpen op of kleuring kunnen geven aan de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010 (nr. 3.21 hiervoor). Dat voor de kwesties genoemd in rov. 2.9-2.10 in het midden is gebleven of die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren laat zich dus redresseren in de tweede fase.
3.32.
De klacht in randnummer 39 dat ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum van de beschikking niet past bij het beginsel dat toewijzing van een enquêteverzoek in het algemeen uitvoeriger dient te worden gemotiveerd dan afwijzing van een dergelijk verzoek, faalt eveneens. De klacht verwijst ter onderbouwing naar mijn conclusie voor een ASMI-beschikking van de Hoge Raad:
“Ik zou in dit verband willen bepleiten dat de Ondernemingskamer de toewijzing van een enquêteverzoek in het algemeen uitvoeriger dient te motiveren dan een afwijzing van een dergelijk verzoek. Door een enquête te gelasten wordt van overheidswege gelast dat een vennootschap aan personen toegang tot informatie geeft, waartoe zij normaal gesproken niet gehouden is. Het aanvaarden van een uitzondering op de regel dat een vennootschap niet gehouden is om bepaalde informatie met derden te delen dient meer rechtvaardiging dan de toepassing van de regel. Een enquête vindt in de eerste plaats haar rechtvaardiging in de geconstateerde twijfel aan een juist beleid. De verplichte belangenafweging impliceert dat deze twijfel op zichzelf niet zonder meer voldoende rechtvaardiging vormt. Ook los van de twijfel aan het beleid behoeft een onderzoek voldoende legitimatie, nu van overheidswege ingegrepen wordt in private verhoudingen.”50.
De klacht faalt reeds omdat volstrekt niet duidelijk wordt gemaakt waarom het hof in de genoemde rechtsoverwegingen niet aan zijn motiveringsplicht voor toewijzing van het enquêteverzoek zou hebben voldaan. Het hof heeft gemotiveerd vastgesteld dat er gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid zijn (rov. 2.5-2.7). Ook de verplichte belangenafweging op grond waarvan het hof tot de conclusie komt dat een onderzoek bevolen dient te worden, is voldoende uitvoerig gemotiveerd (rov. 2.16-2.17). Dat het hof voor enkele verwijten in het midden heeft gelaten of die gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren en dat de onderzoeker ook die verwijten in het onderzoek kan betrekken (rov. 2.9-2.10) doet mijns inziens geenszins aan het voorgaande af. Strijd met het “beginsel” dat toewijzing van een enquêteverzoek in het algemeen uitvoeriger dient te worden gemotiveerd dan afwijzing van een dergelijk verzoek is dan ook niet aan de orde.
3.33.
In randnummer 40 wordt geklaagd dat de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake van de vrijheid die de rechter (ondernemingskamer of hof) heeft bij het bepalen van de reikwijdte van het te bevelen onderzoek – die in het bijzonder volgt uit de Scheipar-beschikking51.en de ATR Leasing-beschikking52.– geen rechtvaardiging biedt voor ’s hofs benadering in rov. 2.9-2.10 jo. 2.16-2.17 en het dictum. Hoewel dit niet een zelfstandige klacht is en deze dus deelt in het lot van de voorgaande klachten, maak ik niettemin enkele opmerkingen over de betekenis van deze belangrijke beschikkingen van de Hoge Raad. In de Scheipar-beschikking heeft de Hoge Raad over de vrijheid die de rechter heeft bij bepalen van de reikwijdte van het te bevelen onderzoek overwogen:
“(…). Aan de Ondernemingskamer komt een grote mate van vrijheid toe bij het bepalen van de omvang van een door haar bevolen onderzoek. Op dit punt kunnen aan haar oordeel dan ook geen hoge motiveringseisen worden gesteld. In het bijzonder behoeft de Ondernemingskamer niet op alle stellingen van partijen die hierop betrekking hebben, in te gaan. Haar oordeel is, als in hoge mate van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. (…)”53.
Het onderdeel stelt terecht dat de Hoge Raad met deze overweging respondeerde op een klacht over beperking van het tijdvak van het bevolen onderzoek.54.Mijns inziens geldt, gelet op de wettekst55.en de wetgeschiedenis56., de vrijheid van de rechter bij het al dan niet beperken van de omvang van het onderzoek tot een bepaald tijdvak evenzeer voor het al dan niet beperken van de omvang van het onderzoek tot een bepaald onderwerp. Deze brede strekking van de vrijheid van de rechter bij het bepalen van de omvang van het te bevelen onderzoek wordt mijns inziens bevestigd in de ATR Leasing-beschikking van de Hoge Raad:
“(…) De ondernemingskamer mag een onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW niet bevelen zonder dat daaraan een daartoe strekkend verzoek ten grondslag ligt, doch als zij gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden heeft de ondernemingskamer een ruime mate van vrijheid in haar beoordeling. Het is in beginsel aan het oordeel van de ondernemingskamer overgelaten het verzoek tot een enquête al dan niet toe te wijzen, met dien verstande dat ingevolge art. 2:350 BW het verzoek slechts toewijsbaar is wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid van de betrokken rechtspersoon te twijfelen (…).
Met het oog hierop en gelet op de aard van deze op een spoedige beslissing gerichte procedure, past het niet de eis te stellen dat de ondernemingskamer slechts kan beslissen binnen de strikte grenzen van het verzoek zoals verzoekers dit hebben ingekleed. Deze beoordelingsvrijheid brengt mee dat belanghebbenden, ook indien zij niet de bevoegdheid hebben een verzoek tot het bevelen van een onderzoek in te dienen, over alle aspecten van het (verzoek tot het bevelen van een) onderzoek hun standpunt mogen kenbaar maken, dus niet alleen over de al dan niet toewijsbaarheid van het verzoek, maar ook over de aard en omvang van het eventueel door de ondernemingskamer te bevelen onderzoek, waaronder begrepen de periode waarover het zich moet uitstrekken. Als de ondernemingskamer vervolgens van oordeel is dat het verzoek toewijsbaar is, zal zij de omvang van het onderzoek, en daarmee dus eveneens de periode waarover dat zich moet uitstrekken, alsmede van de daartoe noodzakelijke voorzieningen dienen te bepalen. Haar komt daarbij een grote mate van vrijheid toe (HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486). Daarbij zal de ondernemingskamer, in verband met het voorschrift van art. 24 Rv., geen beslissing mogen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat moet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd.”57.
Het onderdeel stelt terecht dat de Hoge Raad met deze overweging respondeerde op een andere vraag dan in de onderhavige casus aan de orde is. In de ATR Leasing-beschikking ging het om de vraag of de ondernemingskamer bij de toewijzing van een enquêteverzoek, mede in verband met het bepaalde in art. 24 Rv en de eisen van een goede procesorde, is gebonden aan de in het verzoek neergelegde omlijning ervan, met als gevolg dat de ondernemingskamer geen onderzoek mag gelasten over een ruimere periode dan waarom verzoekers hebben verzocht.58.De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Weliswaar brengt het voorschrift van art. 24 Rv mee dat geen “verrassingsbeslissing” mag worden gegeven. Dat vormt echter de buitengrens. Die eis gaat niet zover dat de ondernemingskamer slechts kan beslissen binnen de strikte grenzen van het verzoek zoals verzoekers dit hebben ingekleed. Voor de onderhavige casus is van belang dat de Hoge Raad dat oordeel plaatst in het kader van de ruime mate van beoordelingsvrijheid van de ondernemingskamer. Zolang de ondernemingskamer (of het hof) binnen haar wettelijke bevoegdheden blijft - dat een enquêteverzoek slechts toewijsbaar is wanneer blijkt van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid noemde ik hiervoor in nr. 3.10 als ondergrens - komt haar bij de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden een ruime beoordelingsvrijheid toe. Voor de onderhavige casus is van belang dat die ruime beoordelingsvrijheid ook geldt voor het bepalen van de omvang van het onderzoek, niet alleen zoals in de ATR Leasing-beschikking (en ook in de Scheipar-beschikking) aan de orde was bij het bepalen van de periode waarover dat onderzoek zich moet uitstrekken, maar ook voor wat betreft de onderwerpen waar de onderzoeker in zijn of haar te verrichten onderzoek aandacht aan kan besteden.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
Zie voor het procesverloop ook de beschikking van HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574; nr. 2.1-2.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:513) voor die beschikking en rov. 1.1-2.1 van de in cassatie bestreden beschikking van het hof van 23 januari 2018.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 m.nt. P. van Schilfgaarde; JOR 2017/2 m.nt. K. Spruitenburg; Ondernemingsrecht 2017/9 m.nt. M.W. Josephus Jitta; JIN 2017/9 m.nt. R.A. Wolf.
Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38, ARO 2017/109; JOR 2017/316 m.nt. R.F. van den Heuvel en R.B. van Hees, rov. 4.1.7-4.1.8. Zie ook Hof 15 juli 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:3, ARO 2013/113; JOR 2013/270 m.nt. R.F. van den Heuvel, rov. 5.3; Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, ARO 2013/58, rov. 3.1; en Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, ARO 2012/102, rov. 3.1-3.2.
Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Dat wordt door MHS ook onderkend in randnummer 6 van het cassatieverzoekschrift.
Zie daarover ook, met verdere verwijzingen, nr. 3.2 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Zie daarover ook, met verwijzingen, nr. 3.9 en 3.23 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Zie nr. 3.37 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Vgl. nr. 3.5 en nr. 3.25 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Zie ook nr. 3.43 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Landsverordening van de 15de december 2011 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Landsverordening herziening Boek 2 BW) (Publicatieblad 2011/66). De landsverordening herziening Boek 2 BW is in werking getreden op 1 januari 2012, Publicatieblad 2011/69. De tekst van titel 8 van Boek 2 BWC is ook opgenomen in M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten & D.J. Oranje (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2013-2014, Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 121, Deventer: Kluwer 2014, p. 113-119.
MvT bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, p. 34.
MvT bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, p. 34.
MvT bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, p. 33: “De hier voorgestelde regeling is op de Nederlandse regeling van 1971 (artikelen 2:344 e.v. NedBW) afgestemd. Wel is zij ten opzichte van de Nederlandse regeling op een aantal punten vereenvoudigd en – mede gelet op de ervaringen in Nederland – verbeterd.”
Zie daarover, met verwijzingen, nr. 3.28 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Zie met name het cassatieverzoekschrift zijdens MHS sub 32 en het verweerschrift zijdens Bab sub 2.7.
Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 4 (MvT).
Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 6 (MvT).
Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 6-7 (MvT).
Aldus bijv. sub 2 van de noot van Maeijer onder HR 18 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6924, NJ 1981/547 m.nt. J.M.M. Maeijer (Bureau Beckers).
Zie hierover bijv. E.M. Soerjatin, ‘De vrijheid van de onderzoeker’, TOP 2016/98, par. 1 (hierna: Soerjatin 2016).
HR 18 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6924, NJ 1981/547 m.nt. J.M.M. Maeijer (Bureau Beckers), rov. 7.
Zie hierover bijv. P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss. Groningen), Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht deel 46, Deventer: Kluwer 2004, p. 29 (hierna: Geerts 2004).
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 5.3.2.
HR 27 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7245, NJ 2000/653 (Gucci), rov. 4.2.
Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 13 juni 1991, ECLI:NL:GHAMS:1991:AC3122, NJ 1991/669 (DHDH), rov. 5.4.
Geerts 2004, p. 30.
Geerts 2004, p. 30, onder verwijzing naar C.J.M. Klaassen, ‘Spreken is zilver, zwijgen is fout. De waarheidsplicht van artikel 21 NRv’, NJB 2002, p. 1458.
Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 19 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5611, ARO 2012/113; JOR 2013/7 m.nt. M.W. Josephus Jitta (Cancun), rov. 3.7. Zie daarover bijv. ook B.F. Assink | W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel II), Deventer: Kluwer 2013, p. 1712.
Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 10 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4666, JOR 2015/98 m.nt. M. Holtzer; Ondernemingsrecht 2015/11 m.nt. M.W. Josephus Jitta (Xeikon), rov. 2.5. Vgl. ook onder 2.2 van de Aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers in enquêteprocedures (artikel 2:345 BW), gewijzigd per 1 januari 2013, beschikbaar via www.rechtspraak.nl.
Zie bijv. R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure (diss. Nijmegen), Serie vanwege het Van der Heijden Instituut deel 145, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 35-36 (hierna: Hermans 2017) (“Het is onwenselijk dat de onderzoekers meer gaan onderzoeken dan waartoe de onderzoeksopdracht noopt. Het onderzoek is een grote belasting voor de rechtspersoon. Niet alleen moet de rechtspersoon de kosten van het onderzoek betalen, maar de verplichting die op hem en zijn bestuurders, commissarissen en werknemers rust om aan het onderzoek mee te werken kost ook tijd en geld die niet aan andere zaken kunnen worden besteed. Daarnaast kunnen zij door een te ruime onderzoeksopdracht, als daardoor meer onderwerpen in het onderzoeksverslag worden behandeld dan waartoe de Ondernemingskamer opdracht heeft gegeven, schade lijden. De Ondernemingskamer laat de onderzoekers daarin overigens wel enige vrijheid. Volgens vaste jurisprudentie mogen de onderzoekers ook aandacht geven aan hetgeen zich met betrekking tot de te onderzoeken feiten en omstandigheden voor- en nadien heeft voorgedaan, voor zover dat licht kan werpen op deze feiten en omstandigheden [voetnoot verwijderd, A-G]”.). Zie ook Soerjatin 2016, onder 2 sub c.
Zie ook nr. 3.4 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:742) voor HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, ARO 2018/157; RvdW 2018/837.
Hof 15 juli 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:3, ARO 2013/113; JOR 2013/270 m.nt. R.F. van den Heuvel, rov. 4.5-4.6.
Van den Heuvel in JOR 2013/270, sub 7.
Zie bijv. P.M. Storm, Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: BJu 2018, p. 212 (hierna: Storm 2018); Hermans 2017, p. 48-49; Soerjatin 2016, p. 39; Jager 2014, p. 75-76; B.F. Assink | W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel II), Deventer: Kluwer 2013, p. 1709-1711.
Zie bijv. Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 11 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4800, ARO 2015/18 (Iszgro), rov. 3.18 (“[D]e Ondernemingskamer [zal] een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Iszgro Holding c.s. bevelen, zij het dat dit onderzoek een beperktere reikwijdte zal hebben dan Lisz c.s. beogen, nu de in 3.10 tot en met 3.16 besproken kwesties geen gronden zijn om een aan juist beleid van Iszgro c.s. te twijfelen en dus niet in het onderzoek behoeven te worden betrokken.”); en Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 8 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5281, ARO 2016/15 (TICA), rov. 3.6 (“De verwijten van Kinta c.s., dat het bod van Kitchen Trend geen serieuze kans heeft gekregen en dat de statutaire wijziging slechts strekte ter facilitering van het bod van C&E, heeft de Ondernemingskamer in haar beschikking van 27 februari 2014 ongegrond geacht en vormden daarom geen onderwerp van onderzoek.”).
Zie bijv. Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 4 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5237, ARO 2015/30 (VTS), rov. 3.10 (“Het staat de onderzoeker vrij de overige door MSO naar voren gebrachte bezwaren (…) in het onderzoek te betrekken; in het midden kan blijven of die bezwaren op zichzelf een gegronde reden om aan en juist beleid te twijfelen opleveren.”); en Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 8 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5281, ARO 2016/15 (TICA), rov. 3.6 (“Dat neemt niet weg dat het de onderzoeker vrij stond aandacht te besteden aan feiten en omstandigheden die “een licht werpen op het voorwerp van het onderzoek, te weten de gang van zaken met betrekking tot de besluitvorming over het bod van C&E” en derhalve aan de context waarbinnen de besluitvorming tot stand is gekomen.”) Zie voorts bijv. Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 19 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5611, ARO 2012/113; JOR 2013/7 m.nt. M.W. Josephus Jitta (Cancun), rov. 3.7. Vgl. ook Hof 15 juli 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:3, ARO 2013/113; JOR 2013/270 m.nt. R.F. van den Heuvel, rov. 4.6.
Storm 2018, p. 212.
Zie over dat onderscheid ook Soerjatin 2016, onder 2, sub d.
Zie over dergelijke impliciete en expliciete beperkingen van de omvang van het onderzoek ook Hermans 2017, p. 46-48.
Instructief is de passage bij Soerjatin 2016, onder 2 sub d. Zie over het aldus “meewegen” ook Geerts 2004, p. 30. Zie voorts bijv. B.F. Assink | W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel II), Deventer: Kluwer 2013, p. 1709-1712.
Hermans 2017, p. 50-51.
Zie ook de aanbevelingen van Hermans 2017, p. 51: “De Ondernemingskamer moet met betrekking tot alle aangevoerde bezwaren beslissen of zij onderdeel uitmaken van de onderzoeksopdracht. (…). Om haar werkbelasting te beperken, kan de Ondernemingskamer met een summiere motivering volstaan als zij eenmaal heeft besloten dat er een onderzoek moet komen.”
Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 m.nt. P. van Schilfgaarde (Slotervaartziekenhuis), rov. 5.3.2: “Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders (…) tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.”
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 5.3.2.
Alle onderwerpen komen aan de orde in het (inleidende) verzoekschrift ex art. 2:271 BWC tot het gelasten van een enquête (nr. 1 in het procesdossier). Zie onder 1.6 (“De gang van zaken rond de emissies is een belangrijke kwestie die Bab in deze enquête aan de orde stelt.) en onder 1.7 (“Andere belangrijke kwesties die Bab in deze enquêteprocedure aan de orde stelt zijn de gebrekkige informatieverstrekking aan Bab, de afhankelijke opstelling van bestuurder Intertrust ten opzichte van meerderheidsaandeelhouder MHS en de status van Bab’s leningen aan de Groep.) De gang van zaken rond de emissies wordt toegelicht onder nr. 4.2-4.11 van het verzoekschrift. De overige kwesties, waarvan het hof in rov. 2.9-2.10 in het midden heeft gelaten of die gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid opleveren, worden in het verzoekschrift toegelicht in nr. 4.12-4.14.
Zie nr. 4.19 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2012:BV1435) voor HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1435, NJ 2012/423 m.nt. P. van Schilfgaarde (ASMI).
HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer (Scheipar).
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293 m.nt. J.M.M. Maeijer (ATR Leasing).
HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer (Scheipar), rov. 3.6.2.
HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer (Scheipar), rov. 3.6.1.
Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 6-7 (MvT): “Het onderzoek zelf heeft weer een ruime omvang: “het beleid en de gang van zaken”, eventueel gepreciseerd naar een bepaald onderwerp of tijdvak (…)”.
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293 m.nt. J.M.M. Maeijer (ATR Leasing), rov. 4.4.
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293 m.nt. J.M.M. Maeijer (ATR Leasing), rov. 4.3.
Beroepschrift 23‑04‑2018
Procesinleiding ex art. 426a Rv (Curaçaose zaak, verzoekprocedure)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de rechtspersoon naar vreemd recht
[A].,
gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: ‘[A]’),
in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1082 PR) Amsterdam aan de Beethovenstraat 400 ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor mr. B.F. Assink en mr. F.E. Vermeulen de zaak behandelen en laatstgenoemde door [A] tot haar advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en in deze hoedanigheid deze procesinleiding ondertekent en indient.
Met deze procesinleiding stelt [A] cassatieberoep in tegen de onder registratienummer 72458 — H — 4/15 gegeven en op 23 januari 2018 uitgesproken beschikking (hierna: de ‘Beschikking’) van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het ‘Hof’).1.
Als verzoeker is bij het Hof in die procedure verschenen:
de rechtspersoon naar vreemd recht
Bab-al Mustaqbal Real Estate Co.,
gevestigd te Koeweit-Stad, Koeweit (hierna: ‘Bab’),
gemachtigden: mrs. C. de Bres en P.M. Noordhoek
Als verweersters zijn bij het Hof in die procedure verschenen:
- 1.
de naamloze vennootschap Cordial N.V.,
gevestigd te Curaçao (hierna: ‘Cordial’);
- 2.
de naamloze vennootschap Turnham N.V.,
gevestigd te Curaçao (hierna: ‘Turnham’).
gemachtigden: mrs. R.F. van den Heuvel en R.B. van Hees;
Als belanghebbenden zijn bij het Hof in die procedure verschenen:
- 1.
de besloten vennootschap Intertrust B.V.,
gevestigd te Curaçao,
gemachtigden: mrs. R.F. van den Heuvel en R.B. van Hees;
- 2.
de rechtspersoon naar vreemd recht [A].,
gevestigd te Koeweit,
gemachtigde: mr. R.G. Saleh.
[A] voert tegen de Beschikking het volgende aan.
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft geoordeeld en beslist als in rov. 2.2–2.4 en rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en dictum van de hier als ingelast en herhaald te beschouwen Beschikking en op de daarin vermelde gronden heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum daarvan, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.
Op 1 januari 2012 is de vigerende Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht als vervat in art. 2:270–2:286 Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: ‘BWC’) in werking getreden.2. De Beschikking is gegeven onder de werking van deze regeling.
2.
In de Beschikking heeft het Hof, kort gezegd, geoordeeld dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid bij Cordial en Turnham te twijfelen. Op grond van dat oordeel heeft het Hof een onderzoek bevolen naar het beleid van en de gang van zaken bij Cordial en Turnham over de periode vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010.
3.
[A] meent dat het Hof, anders dan het Hof met verwerping van het andersluidende betoog van [A] heeft geoordeeld in rov. 2.2–2.4, geen onderzoek naar wanbeleid van Cordial of Turnham ex art. 2:271 BWC kan gelasten op basis van feiten die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2012, dus vóór de inwerkingtreding van de vigerende Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht (hierna: ‘anterieure feiten’).
4.
Daarnaast meent [A] onder meer dat het Hof in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum heeft verzuimd om te toetsen of ten aanzien van de in deze rechtsoverwegingen behandelde verwijten gegronde redenen bestaan om aan juist beleid te twijfelen ex art. 2:274 lid 1 BWC, nu het Hof deze verwijten (blijkens rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 alsmede het dictum) klaarblijkelijk niettemin binnen de reikwijdte van het bevolen onderzoek heeft gebracht.
5.
Het doel van dit cassatieberoep is onder meer om voor [A], en (mogelijkerwijs) indirect voor anderen in enquêteprocedures waarin evenzeer sprake is van anterieure feiten,3. antwoord te krijgen op de (principiële) vraag óf het Hof op basis van anterieure feiten een onderzoek naar wanbeleid ex art. 2:271 BWC kan gelasten.
6.
Inmiddels heeft de A-G mr. Timmerman op 30 maart 2018 geconcludeerd in zaak 17/04397 (Aqualectra) (hierna: de ‘CPG’). Dit betreft een cassatieberoep van Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38. De CPG strekt, kort gezegd ertoe dat de rechter wél wanbeleid kan vaststellen op de grondslag van anterieure feiten. Die conclusie impliceert dat het dan ook en a fortiori mogelijk moet zijn een enquête te gelasten op de grondslag van zulke anterieure feiten. In deel IV.I hierna wordt uiteengezet waarom de conclusie onvoldoende overtuigd.
II. Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht
7.
Vooropgesteld zij dat het (m.i.v. 10 oktober 2010) autonome land Curaçao eerst per 1 januari 2012 een algemene wettelijke regeling van enquêterecht kreeg: de voornoemde art. 2:270–2:286 BWC. Over de wordingsgeschiedenis en aspecten van deze regeling, die vergelijkbaar is met de Nederlandse wettelijke regeling van enquêterecht als thans vervat in art. 2:344-359 BW en naar wordt aangenomen concordant met het Nederlandse recht moet worden uitgelegd, is inmiddels het nodige geschreven.4. Weliswaar kende het geografische gebied van Curaçao ook vóór 1 januari 2012 een wettelijke regeling van enquêterecht, maar dat betrof:
- •
tot 1 maart 2004 slechts een uitgeklede regeling (vervat in het Wetboek van Koophandel van de Nederlandse Antillen) die overeenkwam met de oorspronkelijke Nederlandse wettelijke regeling van enquêterecht van 1928 (vervat in het Wetboek van Koophandel); en
- •
nadien, tot 1 januari 2012, slechts een — in de literatuur als ‘mini-enquête’ bestempelde — regeling die enkel zag op de stichting en de stichting particulier fonds.5.
In de periode 1 maart 2004 tot 1 januari 2012 gold derhalve voor Curaçao géén algemene wettelijke regeling van enquêterecht.
III. Beschikking
8.
De basis voor 's Hofs oordeel dat het Hof een onderzoek naar wanbeleid van Cordial of Turnham ex art. 2:271 BWC kan gelasten op basis van anterieure feiten, is te vinden in rov. 2.2–2.4.
‘2.2
Een van die verweren — het meest verstrekkende — is gebaseerd op het overgangsrecht en houdt in dat een op de voet van artikel 2:271 BW te gelasten onderzoek noch de door het Hof te treffen voorlopige (artikel 2:276 BW) of — bij gebleken wanbeleid — definitieve (artikel 3:282 en 283 BW) voorzieningen betrekking mogen hebben op gebeurtenissen die zijn voorgevallen voordat de regeling van het enquêterecht in Curaçao in werking is getreden (1 januari 2012).
2.3
Waar het gaat om de reikwijdte van het onderzoek verwijst het Hof naar zijn eerdere — inmiddels vaste — rechtspraak met de strekking dat de enquêteregeling per 1 januari 2012 met onmiddellijke werking is gaan gelden en dat, nu er geen aanwijzingen zijn dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het onderzoek van artikel 2:271 BW bij voorbaat te beperken tot de periode na de invoering van de enquêteregeling, ervan moet worden uitgegaan dat feiten die zich hebben voorgedaan vóór de invoering van de enquêteregeling in beginsel (mede) ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om op de voet van artikel 2:271 BW een onderzoek te bevelen (zie laatstelijk 's Hofs beslissing van 13 juni 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:38). Bij die vaste rechtspraak — die impliceert dat zogenoemde anterieure feiten en gedragingen van personen ten grondslag mogen worden gelegd aan het oordeel dat er gegronde reden zijn om aan een juist beleid te twijfelen — sluit het Hof zich ook in deze zaak aan.
2.4
In hoeverre de door de enquêterechter te treffen voorzieningen mogen worden gebaseerd op anterieure feiten is een vraag die in dit stadium van dit geding, waarin het treffen van voorzieningen (nog) niet aan de orde is (zie ook hieronder in rov. 2.19), niet behoeft te worden beantwoord, ook niet met het oog op het belangvereiste van artikel 3:303 BW. Het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken, al dan niet gevolgd door een oordeel over het onderzochte beleid, is een belang op zich, voldoende om het doen van het enquêteverzoek te kunnen rechtvaardigen, ook als aan de uit het onderzoek verkregen gegevens, vanwege overgangsrechtelijke beperkingen, uiteindelijk binnen het kader van het enquêterecht geen gevolgen zouden mogen worden verbonden. De conclusie van Cordial c.s. en [A] dat in zo'n geval sprake is van oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van enquêterecht onderschrijft het Hof niet.’
9.
Het bepaalde in art. 2:271 BWC, waarnaar het Hof verwijst, luidt als volgt:6.
Artikel 2:271. BWC
- 1.
Op schriftelijk verzoek van degenen die krachtens artikel 272 daartoe bevoegd zijn kan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een of meer onderzoekers benoemen met de opdracht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij de rechtspersoon, hetzij in de gehele omvang daarvan, hetzij met betrekking tot een bepaald gedeelte of gedurende een bepaald tijdvak.
- 2.
Desgevraagd kan het Hof bepalen dat het onderzoek zich mede uitstrekt tot het beleid en de gang van zaken bij een nauw verbonden rechtspersoon, mits deze als belanghebbende is opgeroepen.
10.
's Hofs oordeel dat niet alleen onderzoek kan worden verricht naar de aandelenemissie in 2010 (ten aanzien waarvan het Hof in rov. 2.7 gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft geconstateerd), maar eveneens naar enkele additionele verwijten (ten aanzien waarvan het Hof in rov. 2.9–2.10 géén gegronde redenen constateert), steunt daarnaast op rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum.
‘2.9
Een ander verwijt dat Bab de (beleidsbepalers binnen) de vennootschappen maakt is dat de lening van 2,6 miljoen euro die Bab had verstrekt aan PVG-9 nooit is erkend, hoewel Bab daar meer dan eens om heeft gevraagd. De vennootschappen (althans [A]) hebben geweigerd om deze lening in een schriftelijke overeenkomst te ‘formaliseren’ en zij hebben evenmin rente en aflossingen willen betalen, aldus Bab. In hoeverre dit verwijt gegrond is en of de lening inderdaad de vennootschappen aangaat behoefte thans niet nader te worden onderzocht. Deze kwestie kan de onderzoeker betrekken in het door hem of haar te verrichten onderzoek.
2.10
Datzelfde geldt voor de klacht dat Bab ook in het kader van de uitstoting/uitkoop structureel niet de informatie ontvangt waarom zij verzoekt en waarop zij recht heeft, alsmede de stelling dat het binnen de vennootschappen ontbreekt aan effectief bestuur omdat Intertrust zich geen eigen oordeel vormt, maar zich laat leiden door het oordeel van de minderheidsaandeelhouder [A].
[…]
2.16
Zoals in rov. 2.4 reeds overwogen, heeft Bab een — in het kader van de enquêteregeling en de daarmee te dienen doelen — te respecteren belang bij het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken bij de emissies en over hoe, meer in het algemeen, binnen de vennootschappen (door de bestuurder en de aandeelhouder met de overwegende stem in het beleid) met haar minderheidsbelangen wordt omgegaan. Dit belang, zo heeft het Hof — in cassatie vergeefs bestreden — vastgesteld, is niet zuiver vermogensrechtelijk en dat wordt niet anders indien Bab de resultaten en conclusies van het onderzoek alleen zou willen of kunnen gebruiken om in de uitkoopprocedure en/of een afzonderlijk geding — langs de weg van schadevergoeding — te bewerkstelligen dat de nadelige gevolgen van deze emissies voor de waarde van haar aandelenpakket worden weggenomen. Mede in aanmerking genomen dat vernietiging van de emissiebesluiten voor dit doel — het verkrijgen van duidelijkheid — niet nodig en wellicht juridisch gezien ook niet meer mogelijk is, zijn de door [A] genoemde gevolgen die vernietiging van de emissiebesluiten zouden kunnen hebben geen reden om het door Bab verzochte onderzoek achterwege te laten. Evenmin valt in te zien op welke wijze de bedrijfsvoering van Cordial en Turnham — twee houdstermaatschappijen — of van het hotel door het onderzoek zou worden geschaad. Dat de vennootschappen de onderzoekskosten niet zouden kunnen dragen hebben Cordial c.s. en [A] tegenover de betwisting zijdens Bab onvoldoende toegelicht.
2.17
Bij die stand van zaken leidt een belangenafweging niet tot de slotsom dat het verzochte onderzoek achterwege dient te blijven. Het Hof zal een onderzoek bevelen.
[…]
Beslissing:
Het Hof:
beveelt een onderzoek naar het beleid van en de gang van zaken bij Cordial en Turham over de periode vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken random de aandelenemissies in 2010;
[…]’.
IV.I. De anterieure feiten
's Hofs bestreden oordeel ten aanzien van de anterieure feiten
11.
's Hofs bestreden oordeel in rov. 2.2–2.4 stoelt in de kern op de volgende gedachtegang.
- 1.
Rov. 2.3. Nu art. 2:271 BWC in overgangsrechtelijke zin ‘onmiddellijke werking’ heeft, wat meebrengt dat het Hof bij de inwerkingtreding van die bepaling onmiddellijk de daarin omschreven bevoegdheid heeft verkregen een onderzoek naar wanbeleid te gelasten, en deze bepaling geen beperking inhoudt met betrekking tot de periode waarin de feiten zich moeten hebben voorgedaan om aanleiding te kunnen geven tot het gelasten van een dergelijk onderzoek, kan het Hof ‘dus’ ook een dergelijk onderzoek gelasten op basis van anterieure feiten.
- 2.
Rov. 2.4. Voor hetgeen in rov. 2.3 is overwogen is volgens het Hof irrelevant of de enquêterechter op basis van anterieure feiten voorzieningen kan treffen, om welke reden deze vraag volgens het Hof thans niet hoeft te worden beantwoord.
Klachten over 's hofs oordeel ten aanzien van de anterieure feiten
12.
Ten aanzien van 's hofs oordeel in rov. 2.3–2.4 wijst [A] op het volgende.
a)
Hit het feit dat het Hof op 1 januari 2012 — en aldus ‘onmiddellijk’ — de in art. 2:271 BWC omschreven bevoegdheid heeft verkregen in een voorkomend geval een onderzoek naar wanbeleid te gelasten, volgt niet zonder méér dat het Hof ‘dus’ ook een dergelijk onderzoek gelasten op basis van anterieure feiten. Hieruit volgt uitsluitend wel dat waar aan het Hof de in art. 2:271 BWC omschreven bevoegdheid na 31 december 2011 wel toekomt, dat vóór 1 januari 2012 niet zo was: invoering van deze bepaling heeft in die zin dus geen terugwerkende kracht voorbij 1 januari 2012.7. Dit laatste is hier evenwel het punt niet. Het punt is dat er geen onlosmakelijk verband bestaat tussen enerzijds zo'n onmiddellijke werking van art. 2:271 BWC per 1 januari 2012 en anderzijds toepassing van art. 2:271 BWC per 1 januari 2012 (ook) op anterieure feiten. Dit laatste (wat art. 2:271 BWC in die zin wél terugwerkende kracht voorbij 1 januari 2012 zou geven) volgt niet per definitie uit dit eerste (wat op zichzelf een gegeven is), want vergt een bredere beoordeling.8.
Hieraan zij volledigheidshalve toegevoegd dat, hoewel het Hof hiernaar niet verwijst in rov. 2.3,9. het voorgaande niet anders wordt door zijn observatie in een eerdere beschikking in een andere zaak dat ‘[o]nder onmiddellijke werking — en niet onder terugwerkende kracht — [ook] valt het gegeven dat de nieuwe wet van haar inwerkingtreding af een ‘andere rechtswaarde’ verleent aan zogenoemde anterieure feiten (vgl. Parl. Gesch. Overgangsrecht, p. 11 e.v., van het nieuw Burgerlijk Wetboek van Nederland)’.10. Met deze algemene observatie is immers, wat daarvan verder ook zij, niet automatisch gegeven dat het Hof (ook) op basis van anterieure feiten een onderzoek naar wanbeleid ex art. 2:271 BWC kan gelasten. Óf een bepaalde wettelijke regeling die ‘andere rechtswaarde’ toekent aan anterieure feiten kan in zijn algemeenheid niet bevestigend (of ontkennend) worden beantwoord, omdat dit antwoord afhangt van de wettelijke regeling in kwestie.11. Illustratief is het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursversbod, waaruit blijkt dat het antwoord daar ontkennend luidt.12.
b)
Een dergelijk verband is evenmin gegeven met 's Hofs overweging dat art. 2:271 BWC geen beperking inhoudt met betrekking tot de periode waarin de feiten zich moeten hebben voorgedaan om aanleiding te kunnen geven tot de beslissing een onderzoek te bevelen. Hierbij geldt vooreerst dat als de wettekst iets onvermeld laat, en dus niet expliciet verbiedt, dit uiteraard nog niet wil zeggen dat het ‘dus’ kan.
Het Hof heeft hier nota bene in rov. 2.4 wel oog voor. Immers: art. 2:282 lid 3 jo. 2:283 BWC verbiedt evenmin expliciet dat het Hof voorzieningen als daarin bedoeld treft op basis van anterieure feiten ten nadele van personen die zij heeft aangewezen als verantwoordelijken voor vastgesteld wanbeleid, terwijl het Hof de vraag of het Hof hiertoe bevoegd is niet positief beantwoordt en slechts overweegt dat zij (nog) niet hoeft te worden beantwoord.
Wie voorbij de wettekst naar de totstandkomingsgeschiedenis van de vigerende Curaçaose en Nederlandse regelingen van enquêterecht kijkt, zal zien dat daarin niet alleen geen houvast te vinden valt voor 's Hofs opvatting, maar daaruit veeleer het tegendeel blijkt. Al bij de invoering van de eerste Nederlandse wettelijke regeling van enquêterecht uit 1928 als onderdeel van de wet tot herziening van het N.V.-recht, op welke regeling latere wettelijke regelingen van enquêterecht voortbouwen, gaf de wetgever er blijk van niet toe te willen naar een situatie waarin de wet na invoering zou worden toegepast op ‘[h]andelingen en verzuimen, welke hebben plaats gehad vóór de inwerkingtreding dezer wet’ (dus in die zin terugwerkende kracht heeft):
‘Op naamlooze vennootschappen, opgericht vóór de inwerkingtreding dezer wet, is deze wet mede van toepassing, doch alleen voor het vervolg. Handelingen en verzuimen, welke hebben plaats gehad vóór de inwerkingtreding dezer wet, worden beoordeeld naar het recht, geldende ten tijde van de handelingen of het verzuim.’13.
Zoals vermeld in nr. 7 hiervoor wordt algemeen aangenomen dat de vigerende Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht, waarvan de tot 2004 geldende voorloper afstamt van die eerste Nederlandse wettelijke regeling van enquêterecht uit 1928, concordant met het Nederlandse (enquête)recht uitgelegd dient te worden. Een en ander wijst erop dat art. 2:271 BWC — en breder: art. 2:270–2:286 BWC — juist wél de beperking inhoudt waarvan het Hof het bestaan ontkent in rov. 2.3.14. Kennelijk heeft het Hof hierop, ten onrechte, geen acht geslagen.
c)
Kort en goed: met het voorgaande valt de bodem weg onder 's Hofs gedachtegang als uiteengezet in rov. 2.3. Het behoeft geen betoog dat hieraan niet wordt afgedaan door een combinatie van sub a) en sub b) hiervoor15..
13.
In zijn conclusie in zaak 17/04397 (Aqualectra) concludeert de A-G mr. Timmerman tot verwerping van dit betoog. Hij onderschrijft, kort gezegd, de uitleg die het Hof in meerdere beschikkingen aan het Curaçaose overgangsrecht heeft gegeven, namelijk dat er sprake is van een bewuste keuze voor onmiddellijke werking en daarmee van een duidelijke afwijking van de Nederlandse overgangsrechtelijke regeling die geldt voor Boek 2 BW-NL.16. Daarom zou geen concorderende uitleg van de Curaçaose regeling mogen en moeten worden gevolgd. [A] meent dat de advocaat-generaal daarmee eraan voorbijgaat dat er, op de keper beschouwd, onvoldoende aanknopingspunten zijn voor deze uitleg van het Curaçaose overgangsrecht. Daartoe zij gewezen op het volgende.
14.
Voor het Nederlandse enquêterecht, als vervat in Boek 2 BW, geldt als overgangsrechtelijke regime dat deze wettelijke regeling géén toepassing vindt op anterieure feiten.17.
15.
In rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat het Curaçaose enquêterecht, als vervat in Boek 2 BWC, in beginsel concordant met het Nederlandse enquêterecht moet worden uitgelegd, dus concordant tenzij ‘blijkt dat uitdrukkelijk van de Nederlandse regeling is afgeweken’.18.
16.
In 2001 zijn de nieuwe Boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (hierna: ‘BWNA’) en de daarvoor geldende overgangsregeling in werking getreden. Deze overgangsregeling is niet geschreven met het oog op het pas in 2004 ingevoerde Boek 2 BWNA. Bij de invoering van Boek 2 BWNA zijn in de overgangsregeling ter zake specifieke overgangsbepalingen opgenomen.19.
17.
Het Curaçaose enquêterecht is pas in 2012 in werking getreden, bij de herziening van Boek 2 BWC. In de memorie van toelichting bij de overgangsregeling ter zake valt te lezen:
‘De algemene regel is dat de nieuwe bepalingen vanaf de dag van invoering werking hebben (onmiddellijke werking). Aan deze regel kan in beginsel worden vastgehouden. Ten aanzien van de in artikel II genoemde bepalingen zou echter toepassing van deze regel tot problemen aanleiding kunnen geven. De voorgestelde regels van overgangsrecht zijn erop gericht deze problemen te voorkomen’20.
18.
Dat deze overgangsregeling (in art. II) voorziet in overgangsrecht voor enkele herziene of nieuwe bepalingen in Boek 2 BWC zonder het enquêterecht te noemen, laat onverlet dat het maar de vraag is of de wetgever van Curaçao wel heeft bedoeld de algemene regel van onmiddellijke werking op het enquêterecht toe te passen. Dat deze vraag reëel is, wordt in de literatuur onderkend:
‘De vraag kan warden gesteld of de wetgever dit wel zo bedoeld heeft. De wetgevers van Curaçao en Sint Maarten hebben bij de herziening van Boek 2 wel toegelicht dat de algemene regel van onmiddellijke werking (…) van toepassing is op het rechtspersonenrecht, maar van een uitdrukkelijke, kenbaar bewuste afwijking van het Nederlandse overgangsrecht lijkt geen sprake te zijn. Om die reden wordt ook wel bepleit dat in beginsel ook in Curaçao juist géén enquête kan worden gelast (laat staan voorlopige of definitieve voorzieningen kunnen worden getroffen) op basis van zulke feiten.’21.
19.
Gelet op de volgende gezichtspunten is het onjuist en is er onvoldoende rechtvaardiging voor de bezwaarlijke gevolgtrekking dat ‘uitdrukkelijk van de Nederlandse regeling is afgeweken’ zodat geen concorderende uitleg is aangewezen.
a.
Het Curaçaose enquêterecht is, behoudens enkele vereenvoudigingen en verbeteringen, door de wetgever van Curaçao afgestemd op het Nederlandse enquêterecht dat géén toepassing vindt op anterieure feiten.22.
b.
De wetgever van Curaçao heeft in de overgangsregeling bij de invoering van Boek 2 BWC uitzonderingen willen maken op de daarin genoemde algemene regel van onmiddellijke werking, en deze ook met zoveel woorden gemaakt, zonder daarbij te vermelden dat daarvan met betrekking tot het enquêterecht bewust werd afgezien.23. Die daarin genoemde algemene regel heeft dus hoe dan ook geen absolute werking.
c.
In de literatuur is al opgemerkt dat ‘het wél betrekken van anterieure feiten in de enquêteprocedure niet strookt met (de strekking van) het Curaçaose overgangsrecht voor andere bepalingen’, zoals de in art. 2:20–23 BWC vervatte regeling voor de nietigheid en vernietigbaarheid van besluiten van organen van de rechtspersoon. Deze bepalingen ‘gelden niet voor een besluit van een orgaan dat voor het in werking treden van Boek 2 is genomen. Voor een dergelijk besluit blijft het toen geldende recht van toepassing’.24. Een ander voorbeeld betreft de in art. 2:16 BWC vervatte regeling voor bestuurdersaansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur bij faillissement van de rechtspersoon. Blijkens de daarop betrekking hebbende regeling van overgangsrecht25. wordt bij ‘de toepassing’ van art. 2:16 BWC ‘slechts in aanmerking genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2’, dus geen anterieure feiten. Een derde voorbeeld betreft art. 2:55 lid 1 aanhef en sub b BWNA (oud), waarover sub (f) hierna.
d.
De algemene regel van onmiddellijke werking is afkomstig uit het Nederlandse overgangsrecht (waarop het Antilliaanse, en nadien het Curaçaose overgangsrecht leunt) en daarin alleen van toepassing op het vermogensrecht, niet ook op het rechtspersonenrecht. Zoals ook in de literatuur is opgemerkt, is die algemene regel wel begrijpelijk voor het vermogensrecht, nu daarmee een helder praktisch belang was gediend (zoals bij voortbestaande zaken), maar niet voor bijvoorbeeld het enquêterecht: ‘De vergelijking tussen zaken, die voortbestaan, en (als wanbeleid) kwalificerende anterieure gedragingen, die tijdgebonden zijn, gaat in de regel mank.’26.
e.
In dit verband zij bovendien gewezen op het feit dat de bronnen waarnaar de CPG27. verwijst ter ondersteuning van haar verstrekkende interpretatie van ‘onmiddellijke werking’, zoals de Aanwijzingen voor de regelgeving,28. uitsluitend betrekking hebben op ‘bestaande rechtsposities en verhoudingen’ en niet op anterieur gedrag. Van een ‘voortzetting’ van een ‘onder het oude recht ingezette lijn in het nieuwe recht’, waarvoor onmiddellijke werking volgens de CPG29. een gepast overgangsrechtelijk instrument vormt, is, anders dan bij het verlenen van een andere ‘rechtswaarde’ aan bestaande rechtsposities en verhoudingen, bij het naar nieuwe normen beoordelen en (dis)kwalificeren van anterieur gedrag immers geen sprake. Zonder nadere toelichting valt dan ook niet in te zien waarom voornoemde bronnen steun zouden bieden aan de atypische, verstrekkende notie van onmiddellijke werking waarvan in de CPG wordt uitgegaan.
f.
Voor de directe voorloper van het Curaçaose enquêterecht, de zogenoemde ‘mini-enquête’ van art. 2:54 BWNA (oud) inzake de stichting, gold als regeling van overgangsrecht30. dat bij ‘de toepassing’ van het daaraan gerelateerde art. 2:55 lid 1 aanhef en sub b BWNA (oud)31. geen anterieure feiten worden betrokken, omdat daarbij ‘slechts in aanmerking [wordt] genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2.’32. Deze regeling strookt met de op art. 2:16 BWC betrekking hebbende regeling van overgangsrecht, waarvoor als gezegd — zie sub (c) hiervoor — gold dat bij ‘de toepassing’ van art. 2:16 BWC ‘slechts in aanmerking [wordt] genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2’.33. Het desondanks wel toepassen van art. 2:282 BWC op anterieure feiten zou dus leiden tot een diepe breuk met onder meer directe voorloper art. 2:55 lid 1 aanhef en sub b BWNA (oud), wat een sterke contra-indicatie is voor het aannemen van onmiddellijke werking34. Het voorgaande laat ook zien dat art. 37n van Titel 2A Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BWNA juist níet leidt tot ‘hetzelfde resultaat’ als waarop de CPG i.c. aanstuurt onder verwijzing naar die bepaling.35.
g.
De uiteenzetting in het middel met betrekking tot gezichtspunten over de aard, effect en strekking van de vaststelling van wanbeleid (en in het verlengde daarvan: de vaststelling van verantwoordelijkheid daarvoor), als samengevat in de CPG,36. getuigt, aldus de CPG,37. niet van een onjuiste rechtsopvatting. Deze gezichtspunten — bezien ook in het licht van de enquêterechtelijke variant van het in het strafrecht bekende legaliteitsbeginsel als genoemd door het Hof — onderstrepen dat het een brug te ver is om het Curaçaose enquêterecht toepassing te laten vinden op anterieure feiten, wat in het Nederlandse enquêterecht niet voor niets is afgewezen. Daarbij mag niet te licht worden gedacht over de strekking en het effect van de vaststelling van wanbeleid:
‘Het oordeel van wanbeleid is een keihard oordeel en laat heel weinig ruimte voor cognitieve rationalisaties dat het allemaal best mee viel of toch goed verklaarbaar is. In de media wordt met een oordeel van wanbeleid weinig zachtzinnig omgegaan, de consequenties voor het functioneren in of kwalificeren voor andere functies worden vaak onmiddellijk getrokken. Ongeacht of er daarna een aansprakelijkheidsprocedure volgt is de wezenlijke schade voor bestuurders en commissarissen door de enquêteprocedure al aangericht. De enquêteprocedure vormt daarmee in het Nederlandse bestel een serieuze bedreiging voor bestuurders en commissarissen, ik zou menen een ernstiger bedreiging dan aansprakelijkheidsprocedures.’38.
20.
Het voorgaande vindt bevestiging in het navolgende met betrekking tot rov. 2.4, in het bijzonder vanwege 's Hofs onderkenning in rov. 2.4 van het feit dat het geenszins gezegd is dat door de enquêterechter te treffen voorzieningen mogen worden gebaseerd op anterieure feiten. Dit klemt temeer in het licht van 's Hofs verwijzing in rov. 2.3 naar Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38, In deze al eerder vermelde beschikking van het Hof erkende het Hof (rov. 4.1.8) immers een enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel, welk beginsel onderstreept dat aan de wetgever niet de bedoeling kan worden toegedicht dat het Hof op basis van anterieure feiten (ook) wanbeleid ex art. 2:282 BWC kan vaststellen en verantwoordelijken daarvoor kan aanwijzen, alsmede andere daarop gebaseerde voorzieningen ex art. 2:283 BWC kan treffen. In het licht van 's Hofs (eerdere) erkenning van dit enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel valt dan ook niet goed in te zien waarom de wetgever het Hof wel de bevoegdheid zou hebben willen geven om op basis van dergelijke anterieure feiten een onderzoek naar wanbeleid te gelasten, als het tegelijkertijd niet zijn bedoeling kan zijn geweest om het Hof ook de bevoegdheid te geven om voorzieningen te treffen op basis van de vaststelling dat van wanbeleid is gebleken.
21.
Dit raakt aan de kern van hetgeen het Hof in rov. 2.4 van de Beschikking overweegt, omdat het voor de (in rov. 2.3 behandelde) vraag of het Hof een onderzoek naar wanbeleid kan gelasten op basis van anterieure feiten, uiteraard van belang is of het Hof vervolgens ook op basis van deze anterieure feiten daadwerkelijk wanbeleid ex art. 2:282 BWC kan vaststellen en verantwoordelijken daarvoor kan aanwijzen, alsmede andere daarop gebaseerde voorzieningen ex art. 2:283 BWC kan treffen. Indien het Hof deze laatste bevoegdheden ontbeert, kan daaruit immers worden geconcludeerd dat het onmogelijk de bedoeling kan zijn geweest dat het Hof wel (uitsluitend) een onderzoek naar wanbeleid (wat dan immers een zinloze exercitie zou zijn) zou kunnen gelasten. [A] zal daarom hieronder (sub a) — c)) dieper ingaan op het door het Hof in rov. 4.1.8 van Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38 erkende enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel en op de daaruit voortvloeiende grenzen aan de enquêterechtelijke bevoegdheden van het Hof.
a)
Het Hof overweegt in deze rov. 4.1.8 dat als het wanbeleid vaststelt op basis van anterieure feiten en personen aanwijst die daarvoor verantwoordelijk zijn, het vervolgens niet op basis van uitsluitend die feiten ten nadele van die personen voorzieningen kan treffen als bedoeld in art. 2:282 lid 3 BWC jo. art. 283 BWC. Dat zou in strijd zijn — niet zozeer met het rechtszekerheidsbeginsel, als wel — met ‘een enquêterechtelijke variant van het in het strafrecht bekende legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat het treffen van dergelijke voorzieningen ten nadele van personen slechts mogelijk is uit kracht van een aan de feiten die tot de voorzieningen hebben geleid voorafgegane wettelijke grondslag’. Terecht legt het Hof de onderhavige wettelijke regeling van enquêterecht aldus uit — klaarblijkelijk in lijn met, en mede geïnspireerd door, art. 7 EVRM, art. 49 Handvest EU-grondrechten, art. 15 IVBPR, art. 16 Gw en/of art. 1 Sr — dat daarin een dergelijk enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel besloten ligt. Ten onrechte, evenwel, beperkt het Hof de reikwijdte van dat enquêterechtelijke legaliteitsbeginsel tot het niet kunnen treffen van voorzieningen ex art. 2:282 lid 3 BWC jo. art. 2:283 BWC uitsluitend op basis van anterieure feiten ten nadele van personen als bedoeld door het Hof (in rov. 4.1.8). Immers: onder die reikwijdte valt naar de aard — in ieder geval — tevens:
- ○
het niet kunnen vaststellen van wanbeleid van de vennootschap39. ex art. 2:282 lid 1 BWC op basis van anterieure feiten; en a fortiori
- ○
het niet kunnen aanwijzen van een of meer verantwoordelijken voor dat vastgestelde wanbeleid,40.41. alsmede het treffen van andere voorzieningen ex art. 2:283 BWC dan door het Hof bedoeld (in rov. 4.1.8), op basis van anterieure feiten;
waarbij onder ‘op basis van anterieure feiten’ valt: zowel het geval waarin die feiten geheel dragend zijn voor een dergelijk(e) vaststelling, aanwijzing of treffen, als het geval waarin die feiten mede dragend (en daarmee nog steeds onmisbaar) zijn. Hieruit volgt dat ook het gelasten van een onderzoek naar wanbeleid op basis van anterieure feiten (in voornoemde zin) niet tot de bevoegdheid van het Hof kan behoren.
b)
De portee van 's Hofs onderkenning van dat enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel is dat ‘het treffen van dergelijke voorzieningen ten nadele van personen slechts mogelijk is uit kracht van een aan de feiten die tot de voorzieningen hebben geleid voorafgegane wettelijke grondslag’, wat in het geval van anterieure feiten logischerwijs niet zo is, hetgeen in casu nog eens extra wordt onderstreept door het feit dat in de periode 1 maart 2004 tot 1 januari 2012 voor Curaçao in het geheel géén algemene wettelijke regeling van enquêterecht gold (zie nr. 7 en 20 sub f hiervoor). Deze rationale gaat niet alleen op voor de door het Hof geduide situatie, maar evenzeer voor de daaraan noodzakelijkerwijs voorafgaande, en daarmee nauw samenhangende, vaststelling van wanbeleid van de vennootschap ex art. 2:282 lid 1 BWC op basis van anterieure feiten en aanwijzing van de verantwoordelijke(n) daarvoor, alsmede voor het op basis daarvan treffen van andere voorzieningen ex art. 2:383 BWC dan bedoeld door het Hof (in voornoemde rov. 4.1.8). Diskwalificaties die evenzogoed gegeven worden ‘ten nadele’ van die vennootschap (inclusief betrokken actoren, zoals haar bestuurders en commissarissen) alsmede die verantwoordelijke(n), en die, dus, evenzogoed slechts mogelijk zijn uit kracht van een aan de feiten die tot deze vaststelling en aanwijzing hebben geleid voorafgegane wettelijke grondslag, wat dan tout court doorwerkt in daarop gebaseerd ingrijpen ex art. 2:283 BWC.42.
i.
Het is een bekend gegeven, recent nog benoemd door de wetgever bij de herziening van de Nederlands wettelijke regeling van enquêterecht per 1 januari 2013, en frequent onderstreept in de literatuur,43. dat de (pejoratieve) kwalificatie van wanbeleid — en in het verlengde daarvan: de aanwijzing van de verantwoordelijke(n) daarvoor — in de regel diffamerend zal werken voor de betrokkenen. Illustratief is het citaat van Winter in nr. 19(g) hiervoor.44. In andere woorden: zo'n vaststelling — en aanwijzing — heeft nu eenmaal, mede gelet op het feit dat uitspraken in het kader van de wettelijke regelingen van enquête (ook de Curaçaose) op www.rechtspraak.nl deels45. en in periodieken als de ARO geheel ongeanonimiseerd worden gepubliceerd46. in ieder geval een punitief effect (nog weer versterkt bij daarop gebaseerd ingrijpen ex art. 2:283 BWC). Dit geldt reeds naar de aard wanneer alleen sprake is van een vaststelling van wanbeleid van de vennootschap (die normaliter ook zal kleven aan haar functionarissen, specifiek bestuurders en commissarissen), wat mogelijk is,47. en klemt te meer wanneer tevens sprake is van een meer toegespitste aanwijzing van de verantwoordelijke(n) daarvoor, zowel wanneer die aanwijzing betrekking heeft op één of meer organen van de vennootschap (die weer worden gevormd door één of meer personen/functionarissen, zoals het bestuur en/of de raad van commissarissen) als wanneer die aanwijzing een verder geïndividualiseerd karakter heeft (‘naam en rugnummer’ van één of meer bestuurders en/of commissarissen). Een realiteit die het Hof ook heeft onderkend getuige zijn eerdere duiding in deze procedure van art. 2:282–2:283 BWC als ‘sanctiebepalingen’. Dat sanctiekarakter betreft dan dus ook de vaststelling van wanbeleid ex art. 2:282 lid 1 BWC en de daarop gebaseerde aanwijzing van de verantwoordelijke(n) daarvoor.48. In wezen geldt hetzelfde overigens al voor de (in deze zaak aan de orde zijnde) eerste fase, zoals bijvoorbeeld de A-G mr. Timmerman in nr. 4.16 voor HR 30 maart 2012, NJ 2012/423 (ASMI) signaleert:
‘Daarbij valt te bedenken dat reeds een oordeel gegronde reden tot twijfel aan een juist beleid voor betrokken personen stigmatiserend kan werken. Een dergelijk stigma verdwijnt niet wanneer de gegronde reden tot twijfel aan een juist beleid in de belangenafweging op basis van naderhand aangevoerde feiten wordt gerelativeerd.’49.
ii.
Het gelasten van een onderzoek naar wanbeleid, het vaststellen van wanbeleid, alsmede het aanwijzen van de verantwoordelijke(n) daarvoor en het treffen van voorzieningen, heeft wellicht niet als primair doel het bestraffen van handelen en/of nalaten, maar in dat geval dan toch ten minste dit voorzienbare (neven)effect. Het is niet voor niets dat uw Raad heeft onderstreept:
- •
dat de wanbeleid-maatstaf een verzwaarde maatstaf is met een hoge drempel,50. waarbij dan ook geldt dat de constatering dat sprake was van wanbeleid ‘vèrgaand’ is;51.
- •
dat van de mogelijkheid van een onderzoek en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor eventueel blijkend wanbeleid een ‘preventieve werking’ kan uitgaan,52. wat wel wordt verstaan als ‘de generale preventie die ook een belangrijke pijler van het strafrecht en de strafrechtspleging is’;53. en
- •
dat de ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de ‘ondernemingskamer’) (hier het Hof) bij de te maken belangafweging met betrekking tot het gelasten van een onderzoek, hoezeer die ook plaats heeft in een concreet. geval, naast de doeleinden van het enquêterecht mede de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van enquête zal moeten betrekken.54.
Binnen dit kader heeft de wetgever met invoering van de mogelijkheid voor de rechter desverzocht voorzieningen als (ook)55. bedoeld in art. 2:283 BWC te treffen uitdrukkelijk overwogen dat deze een ultimum remedium zijn — een begrip eveneens centraal in het strafrecht — en dat ‘deze mogelijkheid van ingrijpen ook de preventieve werking van het enquêterecht zal versterken’.56.
iii.
Bovendien geldt dat zowel de aanwijzing van de verantwoordelijke(n) voor vastgesteld wanbeleid als het treffen van voorzieningen als bedoeld door het Hof, een normatief oordeel vergt dat aangrijpt bij het daaraan voorafgaande oordeel met betrekking tot die vaststelling van dat wanbeleid respectievelijk die aanwijzing van de verantwoordelijke(n) daarvoor. Dat dit vaststellen, aanwijzen en treffen niet los van elkaar gezien kan worden, blijkt mede daaruit dat, zoals geoordeeld door uw Raad,57. aan de ondernemingskamer (hier het Hof) bij vastgesteld wanbeleid een ruime bevoegdheid tot het treffen van voorzieningen is verschaft, niet alleen om aan dat wanbeleid een einde te maken, maar ook om de eruit voortgevloeide gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken, waarbij geldt dat eventueel vastgestelde verantwoordelijkheid voor geconstateerd wanbeleid een rol kan spelen bij de te treffen voorziening. Ook dit wijst erop dat het Hof niet, zoals het in rov. 4.1.8 van voornoemde beschikking heeft gedaan, wat betreft de werking van het enquêterechtelijke legaliteitsbeginsel een kunstmatige knip kan aanbrengen tussen enerzijds de op anterieure feiten gebaseerde vaststelling van wanbeleid van de vennootschap ex art. 2:282 BWC en aanwijzing van de verantwoordelijke(n) daarvoor (niet gedekt door dat beginsel) en anderzijds het treffen van voorzieningen ex art. 2:283 BWC ten nadele van personen die als verantwoordelijke zijn aangewezen voor dat wanbeleid (wel gedekt door dat beginsel). Ook het vaststellen van wanbeleid wordt door dat beginsel gedekt — en daarmee logischerwijs ook het gelasten van een onderzoek naar dergelijk wanbeleid.
iv.
Voorts kan de vaststelling van wanbeleid in een enquêteprocedure op diverse wijzen doorwerken in een in een daarop volgende (bestuurders- en/of commissarissen-)aansprakelijkheidsprocedure.
- •
In de eerste plaats geldt dat de vaststelling door de ondernemingskamer (hier het Hof) dat van wanbeleid van de vennootschap sprake is — behoudens cassatie — in een opvolgende aansprakelijkheidsprocedure bindend is voor degenen die in de tweede fase van de enquêteprocedure zijn verschenen en ofwel toe toewijzing van hetgeen verzocht en/of gevorderd is hebben geconcludeerd, ofwel daartegen verweer hebben gevoerd.58.
- •
In de tweede plaats geldt dat het oordeel van de ondernemingskamer (hier het Hof) dat van wanbeleid sprake is geweest, in een opvolgende aansprakelijkheidsprocedure onder omstandigheden de bewijsrechtelijke betekenis kan hebben dat de rechter, mede gelet op de inhoud van het door de onderzoeker(s) opgestelde verslag en het daarover in de tweede fase van de enquêteprocedure gevoerde debat, voorshands bewezen acht dat de aangesproken persoon tegenover de rechtspersoon zijn taak niet heeft vervuld op de wijze waarop een redelijk bekwame en redelijk handelende functionaris die taak in de gegeven omstandigheden had behoren te vervullen.59.
Gelet hierop wordt wel aangenomen dat, hoewel het oordeel wanbeleid geen oordeel is over persoonlijke aansprakelijkheid, dit ‘[wel] leidt tot bewijsachterstand’ (o.a. van bestuurders en commissarissen).60. Ook — de mogelijkheid van — een dergelijke doorwerking werkt ontegenzeggelijk ‘ten nadele’ van bijvoorbeeld een (oud-)functionaris van de vennootschap die volgend op de enquêteprocedure in een aansprakelijkheidsprocedure wordt aangesproken door de vennootschap (en/of een derde),61. dit nog los van — en komend bovenop — de diffamerende werking van een vaststelling van wanbeleid en — mogelijk — de aanwijzing als verantwoordelijke daarvoor (eventueel versterkt met het treffen van een voorziening).
v.
Voor de goede orde zij erop gewezen dat in de periode 1 maart 2004 tot 1 januari 2012 voor Curaçao niet alleen géén algemene wettelijke regeling van enquêterecht gold, evenmin was sprake van een vergelijkbare regeling. Een regulier aansprakelijkheidsgeding, dat ook vóór 1 januari 2012 op Curaçao bestond, valt daar niet binnen, gelet op de kenmerken van de vigerende Curaçaose wettelijke regeling van enquêterecht die (mede door de combinatie van het onderzoek, de door de onderzoeker ex art. 2:277–2:278 BWC afdwingbare medewerking daaraan door o.a. bestuurders en commissarissen, en de mogelijkheid voor het Hof bij uit het onderzoeksverslag gebleken wanbeleid voorzieningen te treffen ex art.2:282– 2:283 BWC, met alle repercussies van dien)62. wezenlijk afwijken van die van een dergelijke aansprakelijkheidsprocedure (waarin dat een en ander niet mogelijk/aan de orde is). Dit is van fundamenteel belang, omdat juist door (i) de met die wettelijke regeling van enquêterecht geïntroduceerde bevoegdheden én (ii) de in sub b)iv hiervoor al genoemde bewijsrechtelijke betekenis in een aansprakelijkheidsprocedure van de vaststelling van wanbeleid (en de verantwoordelijke(n) daarvoor), een essentiële wijziging in de processuele positie en de rechtsbescherming van de vennootschap en haar functionarissen is ontstaan. In de literatuur is wel opgemerkt dat aansprakelijkheid, neerkomend op een regeling van verplaatsing-van schade, geen hoofdonderdeel behoort te zijn van een verantwoordingssysteem waartoe het enquêterecht behoort.63. Dat laat onverlet dat in de huidige praktijk een enquêteprocedure veelal wordt gebruikt als instrument voor een daarop volgende aansprakelijkheidsprocedure (die eventueel ook in deze zaak dreigt).
vi.
Tot slot valt een parallel te trekken met de problematiek van naming and shaming in het bestuursrecht. De openbaarmaking van sanctiebesluiten (zoals bestuurlijke boetes) en (vermoedelijke)64. wetsovertredingen op grond van de Wft wordt in bestuursrechtelijke rechtspraak thans niet als een sanctie beschouwd, maar als een waarschuwing aan het publiek65. (waarbij niet relevant wordt geacht de constatering dat publicaties door de toezichthouder door ondernemingen als sanctie worden ervaren).66.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het primaire doel van de wetgever bij een dergelijke openbaarmaking op grond van de Wft is om een waarschuwing uit te laten gaan aan het publiek.67. Opvallend is dat de wetgever slechts enkele jaren daarvoor, in het kader van de vergelijkbare publicatiebevoegdheid op grond van de Wtb en Wte, het openbaarmaken van bestuursrechtelijke sanctiebesluiten en (vermoedelijke) wetsovertredingen uitdrukkelijk nog wel als maatregel met een punitief karakter typeerde: het schaden van de goede naam van een financiële instelling werd door de wetgever beschouwd als een ‘effectief additioneel handhavingsinstrument’ met een ‘sanctionerend karakter’.68. Hierover is in de literatuur opgemerkt dat deze ommezwaai — van nuttig handhavingsinstrument met sanctionerend karakter naar een bevoegdheid die er ‘uitsluitend’ is om de partijen op de financiële markten te waarschuwen dan wel informeren — ‘te radicaal [is] om geloofwaardig te kunnen zijn’.69.
Dit is anders in het commune en economische strafrecht, waarin de openbaarmaking van een rechterlijke uitspraak wordt gezien als een bijkomende straf (art. 9 Sr en art. 7 sub g WED). Niettemin beschouwt de literatuur in overwegende mate een dergelijke openbaarmaking van sanctiebesluiten en (vermoedelijke) wetsovertredingen wél als sanctie (die niet wezenlijk verschilt van de sterk gelijkende benadering in het strafrecht).70.
Het is van belang hierbij op te merken dat het ontbreken van een punitief oogmerk van de wetgever bij een (handhavende) maatregel niet doorslaggevend is voor de vraag of deze onder het bereik van criminal charge in de zin van art. 6 EVRM wordt gebracht.71. Het EHRM overwoog in Nilsson/Zweden72. dat het innemen van een rijbewijs na overtreding van verkeersregels, hoewel traditioneel beschouwd als administratieve maatregel om verkeersveiligheid te bevorderen, binnen het bereik valt van een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM. Aan de karakterisering van een maatregel als waarschuwend of declaratoir staat evenmin in de weg dat deze daarnáást een punitieve aard heeft.73. Hier kan eveneens de vergelijking worden gemaakt met openbaarmaking van een rechterlijke uitspraak in het strafrecht, die zowel punitief als waarschuwend van aard is.
Openbaarmaking van het oordeel wanbeleid alsook het aanwijzen van verantwoordelijke actoren heeft — als onderdeel van een enquêteprocedure — onmiskenbaar de strekking de betrokkene en anderen te weerhouden van (soortgelijke) gedragingen die kunnen leiden tot het oordeel wanbeleid. Van een dergelijk — al dan niet zuiver declaratoir — oordeel is meermaals expliciet benoemd dat er een preventieve werking en diffamerend effect van uitgaat, althans kan uitgaan.74. Zoals hierboven reeds benoemd kan een dergelijk oordeel daarnaast ingrijpende, nadelige gevolgen hebben voor bijvoorbeeld bestuurders en/of commissarissen, mede in de vorm van vervolgprocedures.
vii.
's Hofs oordeel in voornoemde rov. 4.1.8 dat het op basis van anterieure feiten wel wanbeleid van de vennootschap ex art. 2:282 BWC kan vaststellen en verantwoordelijken daarvoor kan aanwijzen, maar niet ‘ten nadele van die personen voorzieningen [kan] treffen als bedoeld in art. 282 lid 3 jo. 283 BW’, leidt te meer tot een niet-aansprekende uitkomst omdat door deze beperking voor dergelijke gevallen een gemankeerd enquêterecht ontstaat. Immers: als dergelijke voorzieningen niet getroffen kunnen worden, zelfs niet als dat wel gewenst zou zijn om aan vastgesteld wanbeleid een einde te maken en/of de eruit voortgevloeide gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken (zie sub b)iii hiervoor), ontstaat een vorm van enquêterecht waarin een essentieel kenmerk ervan (het kunnen treffen van passende voorzieningen ex art. 2:283 BWC om — de gevolgen van — wanbeleid te keren) niet kan worden aangewend.
Daarbij valt op dat het Hof deze beperking alleen toesnijdt op — een deel van — art. 2:282 lid 3 BWC jo. art. 2:283 BWC, dus op — bepaalde van — de eindvoorzieningen als daarin bedoeld; het Hof rept niet van de in art. 2:276 BWC bedoelde voorlopige voorzieningen. Als de verwijzing naar alleen art. 2:282 lid 3 BWC jo. art. 2:283 BWC zo moet worden verstaan dat het Hof het treffen van voorlopige voorzieningen gebaseerd op anterieure feiten wel te rijmen vindt met dat enquêterechtelijke legaliteitsbeginsel, rijst de vraag of dat standpunt wel houdbaar is in het licht van datzelfde beginsel, mede gelet op de voorlopige voorzieningen die het Hof zoal kan treffen en waartoe behoort het schorsen van een bestuurder of commissaris (art. 2:276 lid 3 sub b BWC). Als die verwijzing zo moet worden gelezen dat deze ook de voorzieningen als bedoeld in art. 2:276 BWC omvat, maakt dat het gemankeerde karakter van het dan geldende enquêterecht alleen maar klemmender.
viii.
Een en ander geldt a fortiori als het gaat om de verhouding tussen de eerste en tweede fase van de enquêteprocedure. Zonder de mogelijkheid voorzieningen te treffen ontstaat een gemankeerd enquêterecht in de tweede fase als geen wanbeleid en verantwoordelijkheid daarvoor kan worden vastgesteld; zonder de mogelijkheid om wanbeleid vast te stellen op basis van anterieure feiten ontbreekt elke ratio voor het wél in aanmerking kunnen nemen daarvan in de eerste fase van de enquêteprocedure. Daaraan kan niet afdoen dat het praktisch gesproken in een substantieel deel van de gevallen wel voorkomt dat, na een toewijzende beschikking in de eerste fase, geen verzoek volgt tot vaststelling van wanbeleid en het treffen van voorzieningen.
22.
In het licht van hetgeen hierboven over het enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel is opgemerkt, dient te worden geconcludeerd dat het Hof niet alleen geen voorzieningen als bedoeld in art. 282 lid 3 jo. 283 BWC op basis van anterieure feiten zou mogen treffen (zoals het zelf erkent), maar dat het Hof evenmin wanbeleid van de vennootschap ex art. 2:282 BWC op basis van dergelijke anterieure feiten kan vaststellen. In het kielzog hiervan kan geconcludeerd worden dat het Hof evenmin een (eveneens diffamerend) onderzoek naar dergelijk wanbeleid op basis van anterieure feiten kan gelasten, nu een dergelijk onderzoek (gezien bovengenoemde beperkingen die het enquêterechtelijk legaliteitsbeginsel met zich brengt) niet slechts gemankeerd maar volstrekt zin- en/of tandeloos zou zijn, zulks terwijl een eerste fase-beschikking wel allerlei onderzoeksbevoegdheden in het leven roept en het onderzoek ook los daarvan bepaald bezwarend kan zijn voor de vennootschap en haar functionarissen. Dit betekent dat, anders dan het Hof in rov. 2.3–2.4 van de Beschikking kennelijk heeft overwogen, niet valt in te zien waarom het Hof wél de bevoegdheid zou hebben om op basis van anterieure feiten een onderzoek naar wanbeleid te gelasten. Dit klemt temeer in het licht van hetgeen hierboven sub b)i is overwogen omtrent het sanctiekarakter van het oordeel dat sprake is van gegronde reden voor twijfel aan juist beleid.
Slotsom over 's hofs oordeel ten aanzien van de anterieure feiten
23.
Het voorgaande in ogenschouw nemend, moet de conclusie luiden dat 's Hofs opvatting als uiteengezet in rov. 2.3–2.4, inhoudende dat het een onderzoek naar wanbeleid ex art. 2:271 BWC kan gelasten op basis van anterieure feiten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof dit niet hebben miskend, maar hebben gemeend dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat tot het aannemen van een uitzondering daarop, is zijn oordeel zonder daarop toegesneden toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Dit een en ander vitieert noodzakelijkerwijs 's Hofs — concluderende — bevindingen in rov. 2.5 en 2.7 (alsmede het dictum), waarin het Hof constateert dat sprake is van gegronde redenen om aan juist beleid van Cordial en Turnham te twijfelen, voor zover dit oordeel is gebaseerd op anterieure feiten.
IV.II. De onderzoeker en het bevolen onderzoek
's Hofs bestreden oordeel ten aanzien van de onderzoeker en het bevolen onderzoek
24.
In rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking heeft het Hof, kort gezegd, blijk gegeven van het oordeel dat het het bevolen onderzoek (ook) de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten kan laten omvatten zonder dat het ten aanzien van deze verwijten gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft vastgesteld. In de klaarblijkelijke opvatting van het Hof is het daarvoor voldoende als ten aanzien van een ander verwijt gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC wordt vastgesteld (in dit geval: m.b.t. de aandelenemissie in 2010, zie rov. 2.6–2.7).
Klachten over 's hofs oordeel ten aanzien van de onderzoeker en het bevolen onderzoek
25.
Ten aanzien van 's Hofs oordeel in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking wijst [A] op het volgende.
26.
Uitgangspunt is dat de in rov. 2.9–2.10 van de Beschikking genoemde verwijten:75.
- •
andere verwijten76. betreffen dan — in de woorden van het Hof — ‘de centrale klacht’ als bedoeld en behandeld in rov. 2.6–2.7;77.
- •
nergens in de Beschikking worden gerelateerd aan die (centrale) klacht ten aanzien waarvan het Hof in rov. 2.6–2.7 gegronde redenen voor twijfel aan juist beleid heeft vastgesteld.
Met andere woorden: het Hof is klaarblijkelijk, en begrijpelijk, niet van oordeel dat de verwijten als bedoeld in rov. 2.9 en 2.10 dusdanig verweven zijn met de klacht als bedoeld in rov. 2.6–2.7 dat een gedegen onderzoek daarnaar slechts kan plaatsvinden door eveneens de verwijten als bedoeld in rov. 2.9–2.10 in het onderzoek te betrekken.
27.
Uitgangspunt is verder dat evenmin uit de Beschikking blijkt dat het Hof ten aanzien van de verwijten als bedoeld in rov. 2.9–2.10 heeft vastgesteld dat deze verwijten, individueel dan wel in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot gegronde redenen te twijfelen aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC. Integendeel: het Hof laat klaarblijkelijk in het midden of deze verwijten gegrond zijn,78. laat staan of zij (kunnen) leiden tot een vaststelling van gegronde redenen te twijfelen aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC.
28.
Uitgangspunt is voorts dat, in de Beschikking, het Hof:
- a)
in rov. 2.9 overweegt: ‘In hoeverre dit verwijt gegrond is en of de lening inderdaad de vennootschappen aangaat behoeft thans niet nader te worden onderzocht. Deze kwestie kan de onderzoeker betrekken in het door hem of haar te verrichten onderzoek’;
- b)
in rov. 2.10 overweegt dat ‘Datzelfde geldt’ voor het daarin bedoelde verwijt;
- c)
in rov. 2.16 overweegt dat Bab een ‘te respecteren belang [heeft] bij het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken bij de emissies en over hoe, meer in het algemeen, binnen de vennootschappen (door de bestuurder en de aandeelhouder met de overwegende stem in het beleid) met haar minderheidsbelangen wordt omgegaan’;
- d)
in rov. 2.17 overweegt dat een belangenafweging niet tot de slotsom leidt ‘dat het verzochte onderzoek achterwege dient te blijven’ en dat het Hof een onderzoek zal bevelen;
- e)
in het dictum een onderzoek beveelt naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turham ‘over de periode vanaf 1 januari 2006’, dus zonder einddatum, en ‘met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010’, dus daartoe niet beperkt.
29.
In rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking heeft het Hof, derhalve en kort gezegd, geoordeeld dat het het bevolen onderzoek (ook) de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten kan laten omvatten,79. zonder dat het ten aanzien van deze verwijten gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft vastgesteld. In de klaarblijkelijke opvatting van het Hof is het daarvoor voldoende als ten aanzien van een ander verwijt gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC wordt vastgesteld (in dit geval: m.b.t. de aandelenemissie in 2010, zie rov. 2.6–2.7).
30.
's Hofs overwegingen in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en dictum geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
31.
Aldus miskent het Hof immers dat, ook in het wettelijke systeem van het Curaçaose enquêterecht (dat dus op het Nederlandse enquêterecht is geënt), het een enquêteverzoek slechts kan toewijzen wanneer blijkt van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC en dat, zo daarvan sprake is, het te bevelen onderzoek alleen betrekking kan hebben op, en aldus beperkt dient te zijn tot, deze vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid.
32.
Illustratief is de wetsgeschiedenis bij de herziening van het Nederlandse enquêterecht in 1971, waarop het vigerende Nederlandse enquêterecht nog steeds is gebaseerd.
‘In ons economisch stelsel waarin de produktie in hoofdzaak in particuliere ondernemingen geschiedt, heeft de ondernemer behoefte aan een grote mate van vrijheid: hij immers bepaalt — binnen de perken van het maatschappelijk bestel — welke goederen in zijn onderneming zullen worden voortgebracht en hij kiest de middelen en de werkwijze. Een hoge mate van vrijheid vereist een hoge mate van verantwoordelijkheidsgevoel tegenover degenen die hun arbeidskracht of vermogen voor het produktieproces in de onderneming beschikbaar stellen. Mag men aannemen dat in het algemeen de Nederlandse ondernemer deze verantwoordelijkheid juist aanvoelt, dit neemt niet weg, dat een rechtsorde die aan onze economische orde beantwoordt, de mogelijkheid tot opening van zaken moet verschaffen, wanneer twijfel aan het beleid in een onderneming rijst, en de mogelijkheid tot correctie, wanneer die twijfel gegrond blijkt te zijn. Een zodanige waarborg is gelegen in de toepassing van het zgn. enquêterecht, waarvan het onderhavige wetsontwerp een betere regeling beoogt.
(…)
Enkele personen, die bij de vennootschap of haar onderneming zijn betrokken, krijgen — wellicht nog slechts vage — aanwijzingen dat er sprake is van een verkeerd beleid. In dit stadium mag men van hen verwachten dat zij zich tot de leiding der onderneming richten met bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, eventueel nadat zij eerst nadere inlichtingen hebben ingewonnen. Ontvangen zij hierop onvoldoende antwoord of worden hun bezwaren anderszins niet weggenomen, dan zullen zij, mits daartoe bevoegd, de instelling van een onderzoek aan de ondernemingskamer kunnen verzoeken. Deze neemt dan kennis, zowel van de bezwaren als van het verweer van de zijde der vennootschap en van de nadere toelichting die deze verstrekt. De ondernemingskamer onderzoekt of uit de gegevens die haar ter beschikking staan gegronde redenen om aan een juist beleid zijn af te leiden en wijst, bij beantwoording in bevestigende zin, het verzoek tot de instelling van een enquête toe. Uit het resultaat van het onderzoek kan blijken dat achteraf bezien de twijfel toch ongegrond was, of dat inderdaad van een onjuist beleid moet worden gesproken. Blijkt het beleid in zeer ernstige mate te zijn te kort geschoten, zodat van wanbeleid moet worden gesproken, dan is er voldoende aanleiding tot toepassing van een of meer voorzieningen door de ondernemingskamer, voor zover niet reeds vrijwillig maatregelen zijn getroffen.
(…)
In verband met dit voortschrijdend proces wordt ook de terminologie (…) toegespitst. In eerste instantie moet met een term van algemene aard worden volstaan, nl. dat ‘bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken’ zijn kenbaar gemaakt. In het volgende stadium wordt bepaald dat de ondernemingskamer het verzoek slechts toewijst, wanneer blijkt van ‘gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. (…).’80.
[onderstreping adv.]
33.
Weliswaar kan in dit verband worden aangenomen dat de reikwijdte van het te verrichten onderzoek niet zodanig beperkt dient te zijn dat dit de onderzoeker belemmert te komen tot een behoorlijk onderzoek naar de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC, maar daarbij geldt dat het uitdrukkelijk gaat om een ruimhartige beoordeling van al hetgeen relevant kan zijn voor het bevolen onderzoek naar die vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, waarbij het te bevelen onderzoek dus alleen betrekking kan hebben op, en aldus beperkt dient te zijn tot, deze vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid.
34.
Illustratief is hetgeen de voorzitter van de ondernemingskamer overweegt bij beschikking van 10 november 2014:81.
‘Als uitgangspunt geldt dat de reikwijdte van het onderzoek wordt bepaald door het dictum van de beschikking waarin het onderzoek is gelast, gelezen in samenhang met de overwegingen waarop die beslissing berust. Gelet op de aard van de beslissing tot het gelasten van een onderzoek en op de belangen die zijn gediend bij het verkrijgen van een juist en evenwichtig beeld van het gevoerde beleid als resultaat van het onderzoek, ligt het in het algemeen niet in de rede om, aan de hand van een beperkte uitleg van de door de Ondernemingskamer genoemde gronden voor twijfel aan een juist beleid, de reikwijdte van het onderzoek beperkt op te vatten. Voor zover hier van belang staat het de onderzoeker derhalve vrij om in zijn onderzoek ook feiten en omstandigheden te betrekken die niet aan de beslissing tot gelasten van het onderzoek ter grondslag liggen en licht kunnen werpen op de in de eerste fase beschikking gegrond bevonden redenen voor twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken. Aan de onderzoeker komt daarbij een ruime marge van waardering toe, reeds omdat de relevantie van vragen en onduidelijkheden waarop de onderzoeker stuit veelal pas na (enig) onderzoek kan worden bepaald.’82.
[onderstreping adv.]
35.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking evenwel niet op toelaatbare wijze geprejudicieerd op een dergelijke ruimhartige beoordeling van al hetgeen relevant kan zijn voor het bevolen onderzoek, maar blijk gegeven van de onjuiste rechtsopvatting dat het expliciet de onderzoeker kan toestaan/uitnodigen bepaalde verwijten in het te verrichten onderzoek te betrekken en dat het de reikwijdte van het bevolen onderzoek ook deze verwijten kan laten omvatten, zonder dat het ten aanzien van deze verwijten gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft vastgesteld.83.
36.
Dat het Hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wordt voorts bevestigd door het volgende.
37.
De in art. 2:274 lid 1 BWC vervatte drempel van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid is een betekenisvolle, nu een onderzoek ‘slechts’ kan worden bevolen als daarvan sprake is, waarbij het op de weg van de verzoeker ligt aan te tonen dát daarvan sprake is.84. Lang niet ieder verwijt kwalificeert als zodanig, wat zich mede laat verklaren door de significante gevolgen van het bevelen van een onderzoek voor de rechtspersoon en actoren binnen de rechtspersoon, waarover ook deel IV.I hiervoor.85. 's Hofs benadering in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking leidt ertoe dat deze drempel wordt omzeild wat betreft de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten, als gevolg waarvan evenmin recht wordt gedaan aan de eis dat het aan Bab als verzoekster is om aan te tonen dat (ook) ter zake sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC. 's Hofs benadering leidt, wat betreft de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten, voorts tot omzeiling van een andere, ook in het Curaçaose enquêterecht geldende connexiteitseis, namelijk de eis dat tussen de bezwaren ex art. 2:273 BWC en de gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC een zodanig nauw verband moet bestaan dat zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben.86.
38.
's Hofs benadering in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking is te meer problematisch, omdat daarin:
- •
de mate waarin het Hof één of meer verwijten onbehandeld kan laten maar toch mee kan nemen in het bevolen onderzoek, zoals het Hof dat i.c. heeft gedaan t.a.v. de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten, naar de aard geen begrenzing kent, zodat ter zake een carte blanche zou ontstaan voor het Hof;
- •
de onderzoeker wel geacht wordt onderzoek te (kunnen) doen naar dergelijke verwijten, maar dit dan moet doen zonder noemenswaardig houvast in de beschikking ten aanzien van hetgeen volgens het Hof ter zake zou schorten aan het beleid en de gang van zaken, doordat het Hof dan zelfs de gegrondheid van die verwijten in het midden heeft gelaten;
- •
bevindingen van de onderzoeker in het onderzoeksverslag t.a.v. dergelijke verwijten in een tweede fase van de enquêteprocedure (bijvoorbeeld bij het wanbeleidoordeel) een eigen leven gaan leiden en een rol kunnen gaan spelen, zonder dat ter zake in het geheel wel de gegrondheid is onderzocht laat staan gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC zijn vastgesteld, wat zich in die tweede fase naar de aard niet meer laat redresseren.
39.
's Hofs benadering in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking past bovendien niet bij het beginsel dat de toewijzing van een enquêteverzoek in het algemeen uitvoeriger gemotiveerd dient te worden dan een afwijzing van een dergelijk verzoek, e.e.a. zoals toegelicht door de A-G mr. Timmerman in zijn conclusie voor een ASMI-beschikking van uw Raad:87.
‘Ik zou in dit verband willen bepleiten dat de Ondernemingskamer de toewijzing van een enquêteverzoek in het algemeen uitvoeriger dient te motiveren dan een afwijzing van een dergelijk verzoek. Door een enquête te gelasten wordt van overheidswege gelast dat een vennootschap aan personen toegang tot informatie geeft, waartoe zij normaal gesproken niet gehouden is. Het aanvaarden van een uitzondering op de regel dat een vennootschap niet gehouden is om bepaalde informatie met derden te delen dient meer rechtvaardiging dan de toepassing van de regel. Een enquête vindt in de eerste plaats haar rechtvaardiging in de geconstateerde twijfel aan een juist beleid. De verplichte belangenafweging impliceert dat deze twijfel op zichzelf niet zonder meer voldoende rechtvaardiging vormt. Ook los van de twijfel aan het beleid behoeft een onderzoek voldoende legitimatie, nu van overheidswege ingegrepen wordt in private verhoudingen.’
40.
Het voorgaande wordt niet anders door de rechtspraak van uw Raad ter zake van de vrijheid die de rechter (ondernemingskamer of Hof) heeft bij het bepalen van de reikwijdte van het te bevelen onderzoek. In het bijzonder biedt deze rechtspraak geen rechtvaardiging voor 's Hofs benadering in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum.
- •
Uit uw [naam 5]-beschikking88. volgt dat aan de Ondernemingskamer (het Hof) ‘een grote mate van vrijheid toe[komt] bij het bepalen van de omvang van een door haar bevolen onderzoek. Op dit punt kunnen aan haar oordeel dan ook geen hoge motiveringseisen worden gesteld. In het bijzonder behoeft de Ondernemingskamer niet op alle stellingen van partijen die hierop betrekking hebben, in te gaan.’ Daarmee respondeerde uw Raad op de klacht dat de ondernemingskamer had moeten motiveren waarom zij, ondanks een daarop gericht verweer, de onderzoeksperiode heeft doen aanvangen op 22 april 1993 in plaats van deze periode te beperken tot de periode vanaf januari 2002.89. Dit ziet derhalve op iets anders dan wat i.c. speelt.
- •
Uit uw ATR leasing-beschikking90. volgt mede dat het ‘in beginsel aan het oordeel van de ondernemingskamer [is] overgelaten het verzoek tot een enquête al dan niet toe te wijzen, met dien verstande dat ingevolge art. 2:350 BW het verzoek slechts toewijsbaar is wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid van de betrokken rechtspersoon te twijfelen’, en dat ‘[a]ls de ondernemingskamer vervolgens van oordeel is dat het verzoek toewijsbaar is, zij de omvang van het onderzoek, en daarmee dus eveneens de periode waarover dat zich moet uitstrekken, alsmede van de daartoe noodzakelijke voorzieningen [zal] dienen te bepalen. Haar komt daarbij een grote mate van vrijheid toe (HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486).’91. Daarmee respondeerde uw Raad op de in het middel aan de orde gestelde vraag, mede in verband met het bepaalde in art. 24 Rv. en de eisen van een goede procesorde, of de ondernemingskamer bij de toewijzing van een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW gebonden is aan de daarbij in het verzoek neergelegde omlijning ervan, met als gevolg dat zij geen onderzoek mag gelasten over een ruimere periode dan waarom verzoekers hebben verzocht.
Ook dit ziet derhalve op iets anders dan wat i.c. speelt.
41.
Mocht het hof zich in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum van de Beschikking hebben beperkt tot het expliciet toestaan aan/uitnodigen van de onderzoeker de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten (ook) onderwerp van zijn of haar onderzoek te maken, zonder het bevolen onderzoek (ook) deze verwijten te laten omvatten, dan geeft dat oordeel, in lijn met het voorgaande, evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu dezelfde problemen ontstaan (zie nr. 31–40 hiervoor) als de onderzoeker daaraan opvolging geeft door (ook) deze verwijten, ten aanzien waarvan het Hof de gegrondheid in het midden heeft gelaten (en geen gronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft vastgesteld), in zijn of haar onderzoek te betrekken.
42.
Mocht het Hof dit e.e.a. niet hebben miskend, in het bijzonder omdat het de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten als (gegrond en) blijk gevend van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft willen aanmerken, dan is zijn oordeel ter zake — zonder daarop toegesneden toelichting, die geheel ontbreekt — onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Slotsom over 's hofs oordeel ten aanzien van de onderzoeker en het bevolen onderzoek
43.
Het voorgaande brengt met zich dat het Hof heeft miskend dat het de verwijten als bedoeld in rov. 2.9–2.10 van de Beschikking, die — zoals gezegd — door het Hof op generlei wijze worden gerelateerd aan het overwogene in rov. 2.6–2.7 en waarvan door het Hof de gegrondheid in het midden wordt gelaten (zodat deze niet kwalificeren als gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC), niet binnen de reikwijdte van het bevolen onderzoek had mogen brengen zoals het dat klaarblijkelijk heeft gedaan in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum. Hetzelfde geldt indien het hof zich in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum heeft beperkt tot het expliciet toestaan aan/uitnodigen van de onderzoeker de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten (ook) onderwerp van zijn of haar onderzoek te maken, zonder het bevolen onderzoek (ook) deze verwijten te laten omvatten.
44.
Mocht het Hof dit e.e.a. niet hebben miskend, in het bijzonder omdat het de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten als (gegrond en) blijk gevend van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen ex art. 2:274 lid 1 BWC heeft willen aanmerken, dan is zijn oordeel ter zake — zonder daarop toegesneden toelichting, die ontbreekt — onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Dit betekent dat 's Hofs oordelen in rov. 2.9-
2.10
jo 2.16–2.17 en het dictum, in het licht van het voorgaande, niet in stand kunnen blijven.
Verzoek
Op grond van het voorgaande verzoekt [A] uw Raad om de Beschikking te vernietigen en de zaak zo veel mogelijk zelf af te doen, met voorziening in de kosten zoals uw Raad vermeent te behoren.
Amsterdam, 23 april 2018
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑04‑2018
De Beschikking is voorafgegaan door HR 11 november 2016, NJ 2017/75.
Zie het (Curaçaos) Publicatieblad 2011/69.
Dat dit vaker speelt, blijkt reeds uit het door het Hof in rov. 2.3 genoemde precedent (Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38). Daarnaast kan worden gewezen op Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, rov. 3.1 en 3.2 en Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, rov. 3.1 inzake ImageSat International N.V.
Zie o.a. K. Frielink en J.B. Wezeman, Caribisch rechtspersonenrecht, WPNR 2011/6898, p. 705–708; B. Boersma en H. Sprenger, Ingrijpende herziening van het Curaçaose rechtspersonenrecht een feit, Ondernemingsrecht 2012/126; R.F. van den Heuvel, Kroniek Curaçaos enquêterecht 2012–2013, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2013–2014, Deventer: Kluwer 2014, p. 91–111; R.P. Jager, Het enquêterecht in rechtsvergelijkend perspectief: Nederland, Curaçao, Aruba, de BES-eilanden, Sint-Maarten en Suriname, Ondernemingsrecht 2015/64; A-G Timmerman in nrs. 3.2–3.4 voor HR 11 november 2016, NJ 2017/75 (Bab Al-Mustaqbal Real Estate). Jager, p. 15 en A-G Timmerman, nr. 3.4 menen dat het Curaçaose enquêterecht concordant met het Nederlandse recht moet worden uitgelegd. Zie ook HR 11 november 2016, NJ 2017/75 (Bab Al-Mustaqbal Real Estate), rov. 5.2.2, 5.3.2, waarin uw Raad overweegt dat de middelen terecht niet bestrijden dat de regel die in HR 11 april 2014, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis) is geformuleerd ‘ook geldt voor het enquêterecht in Curaçao en de kapitaalseis van art. 2:272 lid 1, aanhef en onder c, BWC’, respectievelijk dat art. 2:273 BWC vergelijkbaar is met art. 2:349 lid 1 BW.
Zie o.a. Frielink en Wezeman, p. 708; Jager, nr. 2; en A-G Timmerman, nr. 3. Zie ook Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, rov. 3.1: ‘Zoals meermalen wordt uiteengezet in de MvT 2012 (Algemene Inleiding, Belangrijkste wijzigingen en aanvullingen onder (14), Artikelen 54 en 55, Titel 8 Algemeen) bevatte het Boek 2 van 2004 een voorloper van het enquêterecht in artikel 2:54 BW, dat echter alleen voor de stichting gold’.
De geconsolideerde tekst van Boek 2 BWC is gepubliceerd in het (Curaçaos) Publicatieblad 2011/66. De tekst van Titel 8 van Boek 2 BWC is ook opgenomen in M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten en D.J. Oranje (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2013–2014, Deventer: Kluwer 2014, p. 113–119.
Het Hof doelt met onmiddellijke werking kennelijk op art. 2 lid 1 van de Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek, mede gelet zijn verwijzing in rov. 2.3 naar Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38. Hierbij heeft het Hof mogelijk ook in gedachten Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, rov. 3.1–3.2 en Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, rov. 3.1. In die beschikking van 5 maart 2013 overweegt het Hof mede: ‘In de memorie van toelichting bij de wijzigingen van Boek 2 per 1 januari 2012 (hierna: MvT 2012) is opgenomen (Artikel II (Overgangsrecht)) dat de algemene regel is dat de nieuwe bepalingen vanaf de dag van invoering werking hebben (onmiddellijke werking) en dat aan deze regel in beginsel kan worden vastgehouden. Geen uitzondering is gemaakt voor de invoering van de voor alle rechtspersonen geldende enquêteregeling per 1 januari 2012. Zoals meermalen wordt uiteengezet in de MvT 2012 (Algemene Inleiding, Belangrijkste wijzigingen en aanvullingen onder (14), Artikelen 54 en 55, Titel 8 Algemeen) bevatte het Boek 2 van 2004 een voorloper van het enquêterecht in artikel 2:54 BW, dat echter alleen voor de stichting gold. Gelet op de overgangsregeling bij de invoering van dit artikel 2:54 BW werd de algemene regeling van ‘onmiddellijke werking’ door de wetgever destijds ook voldoende geacht’ [cursivering adv.].
In Hof 15 juli 2013, ECLL:NL:OGHACMB:2013:3, rov. 5.3 lijkt het Hof dit ook te onderkennen (onder verwijzing naar Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, rov. 3.1–3.2 en Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, rov. 3.1). Immers: volgend op zijn vaststelling dat ‘voor de enquêteregeling het overgangsrechtelijke regime van de onmiddellijke werking [geldt]’, overweegt het Hof dat ‘dit niet weg[neemt] dat feiten die zich hebben voorgedaan vóór de invoering van de enquêteregeling in beginsel (mede) ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om op de voet van artikel 2:271 BW een onderzoek te bevelen en dat het onderzoek zich in beginsel (mede) kan uitstrekken tot de periode vóór de invoering van de enquêteregeling’ [cursivering adv.]. Dit laatste is dus de vraag, die door [naam 1] c.s. anders (want ontkennend) wordt beantwoord dan door het Hof (want bevestigend).
Hooguit zeer indirect via zijn verwijzing in rov. 2.3 naar Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:38.
Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, rov. 3.2.
Aldus dient dan ook te worden verstaan die passage in de parlementaire geschiedenis overgangsrecht waarnaar het Hof verwijst in Hof 29 juni 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX0420, rov. 3. Dit blijkt ook wel uit het voorbeeld dat de wetgever daar geeft op p. 11–12: door het wegvallen van de wettelijke grondslag op basis waarvan de eigenaar een ‘hulpzaak’ tot blijvend gebruik verbindt aan een hem toebehorende onroerende zaak en deze ‘hulpzaak’ onroerend wordt, is deze ‘hulpzaak’ na dat wegvallen niet langer als onroerend aan te merken, waar dat vóór dit wegvallen wel gold. Dit voorbeeld biedt geen houvast voor het toekennen van eenzelfde werking aan art. 2:271 BWC, noch direct noch bij wege van analogie. Hetzelfde geldt voor het aldaar op p. 12–13 gegeven voorbeeld: de benoeming of het ontslag van een kapitein van een zeeschip en het daarmee verband houdende recht van een tegenstemmend lid van de rederij zijn medeleden te verplichten tot overname van zijn aandelen, welke bevoegdheid van dat lid eerst ontstaat na invoering van de wettelijke grondslag daarvoor (ook als de benoeming of het ontslag van voor die invoering dateert).
Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nr. 3, p. 31: ‘Artikel II regelt het overgangsrecht. Uitgangspunt is dat de wet van toepassing is op faillissementen die na de inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken. Het bestuursverbod kan niet worden gevorderd voor faillissementen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn uitgesproken, ook al zijn deze faillissementen op het moment van inwerkingtreding nog niet helemaal of helemaal niet afgewikkeld. Wordt het faillissement na de inwerkingtreding van de wet uitgesproken, dan kan uiteraard wel een bestuursverbod worden gevorderd. Daarbij kan de rechter slechts feiten en omstandigheden in aanmerking nemen die na inwerkintreding van deze wet zijn gelegen’. Daartoe verduidelijkt de wetgever: ‘Aldus worden mogelijke uitvoeringsproblemen voorkomen, ontstaat er een helder kader voor de toepassing van de wet ratione temporis en wordt recht gedaan aan het feit dat het civielrechtelijke bestuursverbod een ingrijpend nieuw instrument is’.
Artikel V van het nader gewijzigd ontwerp van wet Wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Wetb. v. Kooph. omtrent de naaml. vennootschap van koophandel, enz.. Hierop is door [naam 1] c.s. ook nadrukkelijk gewezen, zie noot 5 hiervoor. G.H.A. Grosheide, Het ontwerp van wet op de naamloze vennootschap, ARS 1927/09, p. 357 merkt daarover op dat in de overgangsbepalingen ‘als algemeene regel [wordt] gesteld, dat op bestaande vennootschappen de wet van toepassing is, doch alleen voor het vervolg. Uitdrukkelijk wordt daarbij nog vermeld, dat handelingen en verzuimen, die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet plaats gehad hebben, naar de oude wet worden beoordeeld’. Mogelijk hield die regel (mede) verband met het door Grosheide, p. 35 gememoreerde feit dat in de jaren daarvoor’ [t]egen de opneming van dit product van vreemden bodem [het enquêterecht, adv.] vrij veel verzet [is] gerezen’, waarover ook P.J. Dortmond, Het beruchte recht van enquête (van 1910 tot 1928), in: Willems' wegen (Willems-bundel), Deventer: Kluwer 2010, nrs. 9.1–9.5.
Hieraan gaat het Hof voorbij, niet alleen in rov. 2.3 van de Beschikking, maar bijvoorbeeld ook in Hof 5 maart 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:BZ4843, rov. 3.1: ‘Nu voor de enquêteregeling onmiddellijke werking geldt, en mede in aanmerking genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het onderzoek van artikel 2:271 BW bij voorbaat te beperken tot de periode na de invoering van de enquêteregeling, gaat het Hof ervan uit dat feiten die zich hebben voorgedaan vóór de invoering van de enquêteregeling in beginsel (mede) ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing om op de voet van artikel 2:271 BW een onderzoek te bevelen’.
immers: 0 plus 0 is en blijft 0.
Zie CPG/3.16, 3.26, 3.29, 3.37, 3.39, 3.43.
CPG/3.13, 3.26.
CPG/3.28.
R.F. van den Heuvel en mr. R.B. van Hees in nr. 8 bij JOR 2017/316. De CPG noemt deze bron wel, maar niet de daarin vervatte analyse vanaf nr. 8 e.v.
Pb. 2011/66. Zie ook CPG/3.21–3.22 en R.F. van den Heuvel en mr. R.B. van Hees in nr. 8 bij JOR 2017/316.
R.F. van den Heuvel en mr. R.B. van Hees en in nr. 10 bij JOR 2017/316. Anders dan de CPG/3.13 stelt, volgt uit de omstandigheid dat de wens tot invoering van een algemene enquêterechtelijke op Curaçao afkomstig is uit de advocatuur en dat tegen die invoering geen verzet bestond (zelfs áls dit zo is), nog niet dat ‘bij de recente invoering van het Curaçaose enquêterecht is gekozen voor de algemene regel van onmiddellijke werking.’ Dat is maar de vraag.
CPG/3.3. Zie ook nr. 1 hiervoor.
Geciteerd in CPG/3.21.
Geciteerd in R.F. van den Heuvel en mr. R.B. van Hees en in nr. 13 bij JOB 2017/316 (ook met andere voorbeelden), onder verwijzing naar art. 37i van Titel 2A Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BWNA.
Art. 37g van Titel 2A Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BWNA.
R.F. van den Heuvel en mr. R.B. van Hees in nr. 12 bij JOR 2017/316, daarbij aantekenend: ‘Dat zal anders zijn bij anterieure gedragingen die doorwerken of anderszins hun schaduw vooruitwerpen tot na de inwerkingtreding van het enquêterecht, maar dan hebben we om die reden niet meer te maken met anterieure feiten. Op zulke feiten moet naar ons oordeel hoe dan ook het enquêterecht onverkort van toepassing zijn.’ De CPG/3.26 negeert dit alles.
Vgl. CPG/3.6.
Overgangsrecht van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Stb. 2017, 69426).
CPG/3.5.
Art. 37n van Titel 2A Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BWNA.
Inhoudend dat op verzoek van het openbaar ministerie of een belanghebbende een bestuurder door de rechter kon worden ontslagen indien ‘naar het oordeel van de rechter uit het in artikel 54, zesde lid, bedoelde rapport blijkt dat de bestuurder zich schuldig heeft gemaakt, aan kennelijk onbehoorlijk bestuur’.
Geciteerd in CPG/3.25.
De uiteenzetting in CPG/23, 3.25, 3.37 m.b.t. art 37n ziet eraan voorbij dat art. 37n juist niet een knip aanbrengt tussen vaststelling van kennelijk onbehoorlijk bestuur en een daarop gebaseerd ontslag van de bestuurder. Die vaststelling van kennelijk onbehoorlijk bestuur staat in art. 2:55 lid 1 aanhef en sub b BWNA (oud) ten dienste van de vraag of dat verzochte ontslag is aangewezen. Zoals art. 37n duidelijk maakt, geldt integraal dat bij ‘de toepassing’ van art. 2:55 lid 1 aanhef en sub b BWNA (oud) ‘slechts in aanmerking [wordt] genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2.’ Dat ook ten aanzien van kennelijk onbehoorlijk bestuur geen anterieure feiten worden betrokken, strookt dus ook met art. 37g, waarvoor hetzelfde geldt.
Zie CPG/3.5.
CPG/3.37.
CPG/3.38.
CPG/3.39.
J.W. Winter, Beoordeeld door anderen. Het werkelijke risico voor bestuurders en commissarissen, in: Van Solinge e.a., Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, VDHI nr. 140, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 46.
zie voor de toepasselijkheid van mensenrechten op rechtspersonen bijvoorbeeld Asser/Maeijer & Kroeze (2-1) 2015/61 en 62 en de daar vermelde verwijzingen naar jurisprudentie van het EHRM. Zie daarnaast onder meer de MvT bij de huidige grondwet, waarin is opgemerkt dat deze ook rechten verleent aan rechtspersonen voor zover dat naar de aard van het grondrecht zin kan hebben (Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr, 3, p. 11).
In het bijzonder: één of meer organen van de vennootschap en/of bepaalde leden van die organen. Beide varianten zijn op zichzelf mogelijk, zoals het Hof ook onderkent in rov. 4.2.35–4.2.36 van Hof 13 juni 2017, ECLI:NL:OOHACMB:2017:38, onder verwijzing naar HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (Text Lite).
Dat in het algemeen een dergelijke vaststelling kan vallen binnen de te onderscheiden doeleinden van het enquêterecht is in casu niet in dispuut Zie o.a. HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem), rov, 4.1, HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (Text Lite), rov. 4.1.1, HR 26 juni 2009, NJ/2011/210 (KPNQwest), rov. 3.2.1–3.2.5 en HR 6 december 2013, NJ 2014/167 (Fortis), rov. 4.3.3 over ‘inhoud, doel en strekking van de enquêteregeling van Boek 2 BW’ (onder verwijzing naar eerstgenoemde beschikking). In casu speelt het bijzondere geval dat sprake is van anterieure feiten, wat niet strookt met een reguliere toepassing van de vigerende wettelijke regeling van enquêterecht waarvan voornoemde beschikkingen van uw Raad uitgaan.
Een verwante notie is dat wanneer bepaalde gedragingen van een actor in rechte worden getoetst, dit dient te geschieden naar de omstandigheden van dát moment van handelen en/of nalaten door die actor (ex tunc), niet van het moment van toetsing (ex nunc). Illustratief zijn HR 13 oktober 2006, NJ 2008/527 (DNB/Stichfing Vie d'Or), rov. 4.3.3 en HR 17 juni 2017, RvdW 2017/687 (SNS Bank/Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P), rov. 4.1–4.3.
Zie o.a. Kamerstukken II 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 25: ‘Daarnaast kan het oordeel ‘wanbeleid’ defamerend werken voor de rechtspersoon en zijn bestuurders of commissarissen’; annotator J.M.M, Maeijer onder 4 bij HR 21 februari 2003, NJ 2003/181 (Viba) en HR 21 februari 2003, NJ 2003/182 (HBG): ‘De kwalificatie wanbeleid brengt de vennootschap en de betrokken bestuurders en commissarissen in opspraak’; G.J.H. van der Sangen, Het enquêterecht als bron van nieuw ondernemingsrecht?, TvOB 2004, p. 86: ‘Deze correctie van de Hoge Raad ten aanzien van het oordeel van de OK dat er van ‘wanbeleid’ is gebleken, laat evenwel onverlet dat het door de OK uitgesproken oordeel wel degelijk — althans in de ogen van de buitenwacht — een persoonlijk defamerend karakter draagt Een bestuurder of commissaris die dat ‘overkomt’ loopt de kans feitelijk voor toekomstige functies te worden gediskwalificeerd’; en recent F. Eikelboom, De (onmiddellijke) voorzieningen van de enquêtepracedure, Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 4.2.8.2 over ‘het (defamerende) oordeel dat sprake is van wanbeleid’.
J.W. Winter, Beoordeeld door anderen. Het werkelijke risico voor bestuurders en commissarissen, in: Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, VDHI nr. 140, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 46.
Zie voor de anonimiseringsrichtlijnen https://www.rechtspraak.nl/Uitspraken-en-nieuws/Uitspraken/Paginas/Anonimiseringsrichtlijnen.aspx.
ARO staat voor ‘Actualiteit Rechtspraak Ondernemingspraktijk’ een door Wolters Kluwer uitgegeven tijdschrift, waarin bijvoorbeeld Hof 15 juli 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:3 is gepubliceerd als ARO 2013/113.
Zie o.a. HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem), rov. 4.1.
Hof 15 juli 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:3, rov. 5.3 over ‘de toepassing van de artikelen 2:282 en 283 BW en andere sanctiebepalingen’ [cursivering adv.]. Het Hof verwijst met zoveel woorden naar rov. 5.3 van deze beschikking in rov. 4.1.7 van de Beschikking.
Zie eerder o.a, Kamerstukken II 1967/68, nr. 3, p. 1: ‘Immers, door het aanvragen en instellen van een enquête wordt een vennootschap in opspraak gebracht, hetgeen voor haar in het maatschappelijk verkeer onaangename consequenties kan hebben, zelfs wanner het onderzoek niet tot een ongunstige conclusie omtrent het gevoerde beleid aanleiding geeft.’
Zie o.a. HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem), rov. 7.2–7.3 e.v., HR 1 maart 2002, .NJ 2002/296 ([naam 2]), rov. 3.4, HR 21 februari 2003, NJ 2003/181 (Viba), rov. 3.43, HR 21 februari 2003, NJ 2003/182 (HBG), rov. 6.8.2 en HR 18 april 2003, NJ 2003/286 (RNA), rov. 3.26.
HR 10 september 2010, NJ 2010/483 (LCI), rov. 3.4.2.
Zie o.a. HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2 (onder verwijzing naar HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem)) en HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (KPNQwest), rov. 3.2.2 (onder verwijzing naar ‘de ontstaansgeschiedenis van de wettelijke regeling van het enquêterecht’). De preventieve werking van het enquêterecht is expliciet benadrukt in de Memorie van Toelichting bij de invoering van het enquêterecht in het BWC, zie Staten van Curaçao, Landsverordening herziening Boek 2 CBW, Memorie van Toelichting, No. 3, p. 33.
G. van Solinge, Van wanbeleid naar aansprakelijkheid, in: Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 490.
HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (KPNQwest), rov. 3.2.4, ook onder verwijzing naar HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever).
Zie in Nederland art. 2:356 BW.
Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 5 onder het kopje ‘Sancties naar aanleiding van de uitslag van het onderzoek’, Zie ook o.a. Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3, p. 9: ‘Diep ingrijpend kunnen zijn de voorzieningen, inhoudende schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen alsmede die van tijdelijke aanstelling aan bestuurders en commissarissen’.
HR 4 juni 1997, NJ 1997/671 (Text Lite), rov. 4.7.1, in lijn met HR 4 november 1987, NJ 1988/578 ([naam 3]), rov. 3.3 aansluitend bij ‘de regeling van art. 2:355 t/m 2:358’.
HR 8 april 2005, NJ /2006/443 (Laurus), rov. 3.8, daarbij HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem), rov. 5 verduidelijkend. Zie ook HR 4 april 2003, NJ 2003/538 (Skipper Club Charter/[naam 4]); rov. 3.4 en A-G Timmerman in nr. 4.12,4.17 voor HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), mede onder verwijzing naar eerstgenoemde beschikking: ‘Ook heeft het feit dat de vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer — behoudens cassatie — voor partijen ook in andere procedures bindend is waarschijnlijk de toepassing van het enquêterecht bevorderd. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de Ogem-beschikking geoordeeld dat daarmee niet is vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan iedere individuele functionaris kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, niettemin zal in de praktijk de vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer een zekere reflexwerking hebben op de daaropvolgende aansprakelijkheidsprocedure. (…) De uitkomst van een enquêteprocedure zal onvermijdelijk een zekere reflexwerking kunnen hebben naar een aansprakelijkheidsprocedure. Dit bezwaar kan worden gerelativeerd door het feit dat de Hoge Raad inmiddels uitdrukkelijk heeft overwogen dat de door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten in een aansprakelijkheidsprocedure niet op voorhand vast staan, zelfs niet behoudens tegenbewijs. Deze beslissing van de Hoge Raad heeft de bruikbaarheid van de uitkomst van een enquêteprocedure in een gewoon civielrechtelijk geding beperkt’ [zonder voetnoten in origineel, adv.]. Deze relativering doet aan die reflexwerking ten gronde niet af, te meer niet nu daarbij het vervolg van HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus), rov. 3.8 niet wordt betrokken. Daarover thans.
HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus), rov. 3.8. Zie ook HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), _ rov. 4.4.1, waarin uw Raad — onder verwijzing naar HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus), rov. 3.8 — bevestigt dat een enquêteprocedure ‘een, zij het beperkte, betekenis in bewijsrechtelijk opzicht kan hebben in andere procedures (…)’.
Van Solinge, p. 494.
Voor zover het al zo is — zoals overwogen in Hof Amsterdam (OK) 28 juni 2016, ARO 2016/160 (Best Green), rov. 2.3 — dat de mogelijkheid om de vennootschap en degenen die verantwoordelijk zijn voor eventueel wanbeleid in rechte aan te spreken tot vergoeding van schade in het verlengde ligt van de doeleinden van het enquêterecht (namelijk van het verkrijgen van opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid), is de premisse daarvan dat de problematiek van anterieure feiten niet speelt. Ware dat anders, zoals in casu, dan gaat het immers niet aan ten aanzien van zulke feiten het enquêterecht aan te wenden als opmaat naar een aansprakelijkheidsprocedure.
Opmerking verdient dat bestuurders en commissarissen van de vennootschap ook nadeel ondervinden van een enquêteprocedure in termen van de impact van een dergelijke procedure (inclusief een onderzoek) op de eigenlijke bedrijfsvoering, in termen van tijd, energie en aandacht die in deze procedure gestoken moeten worden, in plaats van in die bedrijfsvoering. Deze realiteit is door uw Raad ook wel onderkend, zie o.a. HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.4.1 over het gegeven ‘dat het onderzoek, afhankelijk van het onderwerp en de afbakening daarvan, diep kan ingrijpen in het functioneren van de rechtspersoon’.
L. Timmerman, Een pleidooi voor een kloof tussen enquêterecht en bestuurdersaansprakelijkheid, in: Verantwoording aan Hans Beckman (Beckman-bundel), Deventer: Kluwer 2006, p. 542.
De beschikking hoeft niet in rechte onaantastbaar te zijn geworden alvorens overgegaan kan worden publicatie.
Zie o.a. D.R. Doorenbos, Naming & shaming, Deventer: Kluwer 2007, p. 77.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 19, p. 300–304.
Doorenbos, p. 77–78, daarbij onder meer opmerkend: ‘Het doet denken aan een wandelaar die dezelfde wandeling in tegenovergestelde richting aflegt en dan constateert dat alles er weer anders uitziet, maar daarbij wel uit het oog verliest dat het wandelpad zelf niet is verlegd. Of anders gezegd: de verpakking mag van kleur zijn veranderd, de inhoud is dezelfde gebleven’ [zonder voetnoot in origineel, adv.] en: ‘Het karakter van dit handhavingsinstrument kan niet met één pennestreek worden gewijzigd van repressief en afschrikwekkend naar louter waarschuwend’. Zie ook C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 753–755, die erop wijst: ‘Echter, enige twijfel lijkt de Wft-wetgever wel te hebben’.
Zie o.a. Doorenbos, p. 79,88; C.M.A. Michiels, ‘Naming and shaming’ in het markttoezicht, NTB 2007/16; J.T. Anema, Openbaarmaking van waarschuwingen en boetes, in: Bouwen en bezinning. Lustrumbundel 2007 Vereniging voor Effectenrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 1–10; F.C.M.A. Michiels, A.B. Blomberg en G.T.J.M. Jurgens, Handhavingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 5.4: ‘Dat een toezichthouder als doel heeft de markt beter te laten functioneren en dat aan publicatie van een sanctiebesluit legitieme overwegingen ten grondslag kunnen liggen, doet niet af aan het feit dat het middel dat hij daartoe inzet (de publicatie) een sanctie kan zijn’.
Zie o.a. Doorenbos, p. 79 en 89 onder verwijzing naar EHRM 13 december 2005, ECLI:NL:XX:2005:AV3572, RvdW 2006/272 (Nilsson/Zweden). Zie ook annotator K. Albers onder 6 bij EHRM 13 december 2005, EHCR 2006/29 en M.J. Blotwijk, Compliance door publicatie, in: Compliance in het financieel toezichtrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 117, die betoogt dat de objectieve ingrijpendheid van een maatregel beoordeeld dient te worden, in plaats van het al dan niet bestaan van een punitief oogmerk.
EHRM 13 december 2005, ECLI:NL:XX:2005:AV3572, RvdW 2006/272 (Nilsson/Zweden).
Albers, nr. 6; Doorenbos, p. 79; Michiels, par. 2.2 en 3.1.2.
Vgl. Doorenbos, p. 88 die deze elementen doorslaggevend acht voor het punitieve karakter van de publicatie van sanctiebesluiten en (vermoedelijke) wetsovertredingen onder de Wft.
Kort gezegd:— dat de lening van 2,6 miljoen euro die Bab had verstrekt aan PVG-9 nooit is erkend, hoewel Bab daar mee dan eens om heeft gevraagd; dat de vennootschappen (althans [A]) hebben geweigerd deze lening in een schriftelijke overeenkomst te ‘formaliseren’ en evenmin rente en aflossingen hebben willen betalen (rov. 2.9);— dat Bab ook in het kader van de uitstoting/uitkoop structureel niet de informatie ontvangt waarom zij verzoekt en waarop zij recht heeft, en dat het binnen de vennootschappen ontbreekt aan effectief bestuur omdat Intertrust zich geen eigen oordeel vormt, maar zich laat leiden door het oordeel van de meerderheidsaandeelhouder [A] (rov. 2.10).
Zie rov. 2.9 over ‘behoeft thans niet nader te worden onderzocht’ en rov. 2.10 over ‘Datzelfde geldt voor’ de daar bedoelde ‘klacht’.
Uit rov. 2.16–2.17 en dictum volgt dat het Hof uitgaat van een bevolen onderzoek dat, naast de in rov. 2.7 vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid, ook de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten omvat, ten aanzien waarvan het hof in het midden heeft gelaten of deze verwijten gegrond zijn, laat staan of zij (kunnen) leiden tot gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid ex art. 2:274 lid 1 BWC. Immers:— in rov. 2.16 geeft het Hof ervan blijk dat het te bevelen onderzoek dient tot ‘het verkrijgen van duidelijkheid over het beleid en de gang van zaken bij de emissie en over hoe, meer in het algemeen, binnen de vennootschappen (door de bestuurder en de aandeelhouder met de overwegende stem in het beleid) met haar [Bab, adv.] minderheidsbelangen wordt omgegaan’ [cursivering adv.];— in rov. 2.17 overweegt het Hof dat een belangenafweging niet tot de slotsom leidt ‘dat het verzochte onderzoek achterwege dient te blijven’ en dat het Hof een onderzoek zal bevelen [cursivering adv.];— in het dictum beveelt het Hof een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turham over de periode vanaf 1 januari 2006, ‘met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010’ [cursivering adv.];— daarmee richt het Hof zich naar het verzoekschrift van Bab d.d. 20 februari 2015, waarmee Bab, mede blijkens het lichaam daarvan (in het bijzonder nr. 5.1 van dat verzoekschrift m.b.t. het verzochte onderzoek), het oog had op een onderzoek dat ook omvatte de in rov. 2.9–2.10 bedoelde verwijten;— zoals bekend, en bijv. wordt toegepast in Hof Amsterdam (Vz. OK) 8 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:431 (Eshuis Holding), rov. 2.5 (waarin nadrukkelijk aansluiting wordt gezocht bij de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid), dient het dictum mede te worden begrepen in het licht van de overwegingen die aan toewijzing van het verzoek ten grondslag liggen.
Hof Amsterdam (Vz. OK) 10 november 2014, JOR 2015/98 (Xeikon), rov. 2.5.
Zie ook o.a. R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure (diss.), VDHI nr. 145, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 35–36 (zonder voetnoten in het origineel): ‘Het is onwenselijk dat de onderzoekers meer gaan onderzoeken dan waartoe de onderzoeksopdracht noopt. Het onderzoek is een grote belasting voor de rechtspersoon. Niet alleen moet de rechtspersoon de kosten van het onderzoek betalen, maar de verplichting die op hem en zijn bestuurders. commissarissen en werknemers rust om aan het onderzoek mee te werken kost ook tijd en geld die niet aan andere zaken kunnen worden besteed. Daarnaast kunnen zij door een te ruime onderzoeksopdracht, als daardoor meer onderwerpen in het onderzoeksverslag worden behandeld dan waartoe de Ondernemingskamer opdracht heeft gegeven, schade lijden. De Ondernemingskamer laat de onderzoekers daarin overigens wel enige vrijheid. Volgens vaste jurisprudentie mogen de onderzoekers ook aandacht geven aan hetgeen zich met betrekking tot de te onderzoeken feiten en omstandigheden voor- en nadien heeft voorgedaan, voor zover dat licht kan werpen op deze feiten en omstandigheden. Het is volgens de Ondernemingskamer inherent aan het instituut van de enquête dat daardoor wellicht meer en andere gronden voor het constateren van mogelijk wanbeleid aan het licht komen.’ [cursivering adv.]
Hieruit volgt dat niet sprake is van, wat Hermans, p. 32 noemt, de bevoegdheid van de ondernemingskamer ‘de onderzoekers (meer of minder specifieke) instructies met betrekking tot het onderzoek te geven.’ Weliswaar kunnen die instructies betrekking hebben op — zowel de wijze waarop de onderzoeker te werk moet gaan, als — de inhoud van het onderzoek, maar dan geldt nog steeds dat dat onderzoek alleen betrekking kan hebben op, en aldus beperkt dient te zijn tot, de vastgestelde gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Binnen dát kader kan de rechter — hier: het Hof — dus instructies geven aan de onderzoeker, maar dat is dus niet wat het Hof heeft gedaan in rov. 2.9–2.10 jo 2.16–2.17 en het dictum.
Zie ook o.a. HR 20 november 1996, NJ 1997/188 (Wijsmuller), rov. 3.3.1, HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.4.2, HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing), rov. 4.4, HR 26 juni 2009, NJ 2011/210 (KPNQwest), rov. 3.4.2.
Illustratief is J.B. Fleers en A. Hammerstein, Opening van zaken?, in: Willems' wegen, VDHI nr. 102, Deventer: Kluwer 2010, nr. 5: ‘Een enquête is een zwaar en om die reden niet lichtvaardig in te zetten middel. Dat voldaan is aan de voorwaarde dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen mag dan ook niet gemakkelijk worden aangenomen.’ Zie ook o.a. A-G Timmerman in nr. 4.5 voor HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), die erop wijst dat in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking komt dat het enquêterecht ‘is ‘een zeer bijzondere bevoegdheid, welke, indien verkeerd toegepast, voor de vennootschap uiterst nadelige gevolgen kan hebben’ (…)’ (‘Immers, door het aanvragen en instellen van een enquête wordt een vennootschap in opspraak gebracht, hetgeen voor haar in het maatschappelijk verkeer onaangename consequenties kan hebben, zelfs wanneer het onderzoek niet tot een ongunstige conclusie omtrent het gevoerde beleid aanleiding geeft.’), en Hermans, p. 35–36: ‘Het onderzoek is een grote belasting voor de rechtspersoon. Niet alleen moet de rechtspersoon de kosten van het onderzoek betalen, maar de verplichting die op hem en zijn bestuurders. commissarissen en werknemers rust om aan het onderzoek mee te werken kost ook tijd en geld die niet aan andere zaken kunnen worden besteed.’
HR 18 juni 1980, NJ 1981/547 (Bureau Beckers), rov. 7. Art. 2:273 BWC is ontleend aan art. 2:349 lid 1 BW, zie M.F. Murray, Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 582.
A-G Timmerman in nr. 4.19 voor HR 30 maart 2012, NJ 2012/423 (ASMI).
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 ([naam 5]), rov. 3.6.2.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 ([naam 5]), rov, 3.6.1.
HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing), rov. 4.4.
Daarbij ‘zal de ondernemingskamer, in verband met het voorschrift van art. 24 Rv, geen beslissing mogen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat meet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd.’