De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1.1-2.1.7 van de in cassatie bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
HR, 11-11-2016, nr. 15/03516
ECLI:NL:HR:2016:2574
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2016
- Zaaknummer
15/03516
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2574, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:513, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:513, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2574, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/3268
Ondernemingsrecht 2017/9 met annotatie van M.W. Josephus Jitta
NJ 2017/75 met annotatie van P. van Schilfgaarde
AR 2017/915
JIN 2017/9 met annotatie van R.A. Wolf
JOR 2017/2 met annotatie van mr. K. Spruitenburg
OR-Updates.nl 2016-0291
JIN 2017/9 met annotatie van R.A. Wolf
JOR 2017/2 met annotatie van mr. K. Spruitenburg
OR-Updates.nl 2016-0202
Uitspraak 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht (Curaçao). Rechtsverwerking m.b.t. verzoek om enquête te gelasten? Vereisten. Kapitaalseis van art. 2:272 BWC (art. 2:346 BW); HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis). Tevoren uiten van schriftelijke bezwaren (art. 2:273 BWC, art. 2:349 BW). Verhouding tussen wettelijke regeling van vernietiging van besluiten (art. 2:21 BWC, art. 2:15 BW) en het vernietigen van besluiten in een enquêteprocedure; vervaltermijn?
Partij(en)
11 november 2016
Eerste Kamer
15/03516
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De rechtspersoon naar vreemd recht BAB AL-MUSTAQBAL REAL ESTATE CO.,gevestigd te Koeweit,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. de vennootschap naar het recht van Curaçao CORDIAL N.V.,gevestigd te Curaçao,
2. de vennootschap naar het recht van Curaçao TURNHAM N.V.,gevestigd te Curaçao,
3. de vennootschap naar het recht van Curaçao INTERTRUST (CURAÇAO) B.V.,gevestigd te CURAÇAO,
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma,
e n t e g e n
4. de rechtspersoon naar vreemd recht [A] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van der Beek.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als Bab, verweersters onder 1, 2 en 3 gezamenlijk als Cordial c.s. en afzonderlijk als Cordial, Turnham en Intertrust, en verweerster onder 4 als [A] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak EJ 72458-HAR 16/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 26 mei 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Bab beroep in cassatie ingesteld. Cordial c.s. en [A] hebben ieder afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en de verweerschriften tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar het hof voor verdere behandeling en beslissing, en tot verwerping van de voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen.
De advocaten van Cordial c.s. en van [A] hebben ieder bij brief van 1 juli 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Intertrust is verbonden aan een trustkantoor op Curaçao en is enig bestuurder van zowel Cordial als Turnham. Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: de Groep). Onderaan in de Groep bevindt zich een vennootschap die eigenaar is van vastgoed in Düsseldorf (Duitsland) waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
(ii) [A] en Bab zijn investeringsmaatschappijen, die in het jaar 2008 een meerderheids-, respectievelijk een minderheidsbelang in zowel Cordial als Turnham hielden. [A] hield in dat jaar 85% van de aandelen in Cordial, en (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham. Bab hield in die periode de overige 15% van de aandelen in Cordial en (deels indirect, via Cordial) de overige 15% in Turnham.
(iii) Op 1 maart 2009 heeft [A] een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: PVG-9), een rechtspersoon die deel uitmaakt van de Groep.
(iv) Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurder van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan [A] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel, en heeft Intertrust als bestuurder van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan [A] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Hierbij werd besloten dat [A] de aandelen zou volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met de cessie aan Cordial en Turnham van haar vordering op PVG-9 uit hoofde van lening.
( v) Deze (voorgenomen) besluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham, die wat betreft beide vennootschappen werd gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat die op deze vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegengestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
“Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
a) How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment.
d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation."
(vi) Deze besluiten (indien rechtsgeldig) hebben tot gevolg gehad dat het belang van Bab in Cordial en in Turnham is verminderd van 15% tot minder dan 0,01%.
(vii) Op 30 april 2014 heeft The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham, een “business valuation report” (hierna: het CFG-rapport) uitgebracht. In dit rapport staat onder meer vermeld:
“(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’”
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000,-- in de boeken.
(viii) Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben [A] en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in het kader van een uitkoopprocedure in de zin van art. 2:250 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC), een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan [A] .
3.2
In de onderhavige procedure verzoekt Bab het hof om een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turnham vanaf 1 januari 2006, met bijzondere aandacht voor de gang van zaken rond de aandelenemissies in 2010, en voor de duur van het geding een aantal voorlopige voorzieningen te treffen. Aan dit verzoek heeft Bab ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid bij Cordial en Turnham. In dat verband betoogt zij, samengevat, dat de aandelenemissies in 2010 bij beide vennootschappen hebben plaatsgevonden op basis van ongeldige besluiten van de aandeelhoudersvergaderingen, dat haar structureel het benodigde zicht op de financiële toestand van de Groep is onthouden, terwijl [A] die informatie – die ook van belang is in het kader van de uitkoopprocedure die [A] is gestart – wel kreeg, en dat het er de schijn van heeft dat [A] haar controle over de Groep misbruikt om te bewerkstelligen dat op de door Bab verstrekte leningen geen rente of aflossing wordt betaald.
3.3
Het hof heeft de verzoeken van Bab afgewezen, en daartoe als volgt overwogen:
“2.2 De verweerders (en belanghebbenden) hebben het verweer gevoerd dat Bab niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de verzoeken, omdat zij niet voldoet aan de kapitaalseis als bedoeld in art. 2:272 lid 1, aanhef en sub c, BW en niet heeft voldaan aan de plicht haar bezwaren kenbaar te maken als bedoeld in art. 2:273 BW.
2.3
Weliswaar geldt dat indien de emissiebesluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgevoerd, Bab als gevolg daarvan niet langer aan de kapitaalseis voldoet, maar de strekking van het enquêterecht brengt mee dat zij niettemin bevoegd is tot het indienen van dit verzoek om een enquête in te stellen, aangezien het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van die besluiten en Bab heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van die besluiten.
2.4
Op de ava’s van 11 maart 2010 heeft Bab voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat haar bezwaren (mede) op het hiervoor omschreven verwijt waren gericht. Met name kan dit verwijt redelijkerwijs begrepen worden geacht in de zinsnede in de notulen “…or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation.” Daarom staat ook art. 2:273 BW niet in de weg aan de ontvankelijkheid van Bab in het verzoek.
2.5
Evenwel is gesteld noch gebleken dat Bab op enig moment vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek, 20 februari 2015 – bijna vijf jaar na de ava’s van 11 maart 2010 en ruim drie jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 – dit bezwaar nog aan de orde heeft gesteld. Hierdoor heeft Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daarvan geen gevolgen zou verbinden. Cordial en Turnham zijn jarenlang daarvan uitgegaan. Indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van die besluiten thans toch weer ter discussie gesteld zou kunnen worden, zouden zij onredelijk worden benadeeld in hun positie. Bab heeft daarom het recht verwerkt het onderhavige verzoek te doen. Dit moet leiden tot afwijzing van het enquêteverzoek.
2.6
Bab heeft bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij op 11 maart 2010 en daarna over onvoldoende informatie beschikte om te kunnen aantonen dat de uitgifteprijzen niet redelijk waren, en dat zij daarvoor pas voldoende informatie had toen het CFG-rapport van 30 april 2014 was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd. Dit betoog baat haar niet. Om te voorkomen dat zij het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, had Bab immers ermee kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich er niet bij neerlegde, en behoefde zij niet aan te tonen dat haar bezwaar tegen de gehanteerde uitgifteprijzen gegrond was.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel bevat (uitsluitend) in de onderdelen 5 en 6 klachten tegen de beschikking van het hof.De klachten zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 geciteerde rov. 2.5 en 2.6. De onderdelen 5.1-5.3 en 6.1-6.3 voeren naar de kern genomen aan dat het hof ten onrechte rechtsverwerking aan de zijde van Bab heeft aangenomen op grond van enkel tijdsverloop, zonder te onderzoeken of sprake is geweest van nadere, bijzondere omstandigheden op grond waarvan Cordial en Turnham gerechtvaardigd hebben vertrouwd dat Bab zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, dan wel bij toewijzing van het verzoek van Bab onredelijk zouden worden benadeeld in hun positie. Het hof heeft in ieder geval zijn oordeel terzake onvoldoende gemotiveerd, in het bijzonder in het licht van de in onderdeel 6.3 weergegeven stellingen van Bab.
4.2
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317). Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid.
Een en ander geldt evenzeer voor het aannemen van rechtsverwerking ter zake van de bevoegdheid een enquête te verzoeken.
4.3
Het hof heeft geen (bijzondere) omstandigheden vastgesteld die aanleiding hebben gegeven tot gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling aan de zijde van Cordial en Turnham als hiervoor in 4.2 bedoeld. Het enkele tijdsverloop (van bijna vijf jaar na de emissiebesluiten en van ruim drie jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012) kan niet als een zodanige omstandigheid aangemerkt worden.
Noch de omstandigheid dat Bab na de aandeelhoudersvergaderingen “het bezwaar niet aan de orde heeft gesteld” (rov. 2.5), noch de omstandigheid dat zij “ermee (had) kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich er niet bij neerlegde” (rov. 2.6), kan zonder nadere motivering als een zodanige omstandigheid aangemerkt worden. ‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. Het hof heeft echter niet vastgesteld of gemotiveerd op grond waarvan Cordial en Turnham, bij achterwege blijven van een mededeling van Bab, redelijkerwijze mochten vertrouwen dat Bab geen enquêteverzoek meer zou doen. Evenmin heeft het hof gemotiveerd waarin de onredelijke benadeling in hun positie is gelegen, of op grond waarvan van Bab verwacht mocht worden die benadeling te voorkomen. Daar komt bij dat onderdeel 6.3 terecht klaagt dat het hof de in dat onderdeel genoemde herhaaldelijk gedane verzoeken van Bab om informatie, en de overige omstandigheden die Bab heeft aangevoerd ter verklaring van het feit dat zij lang gewacht heeft met het enquêteverzoek, niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken.
Voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel dan ook ontoereikend gemotiveerd.
4.4
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 5.1-5.3 en 6.1-6.3 gegrond zijn.
4.5
De klachten van onderdeel 5.4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de middelen in de voorwaardelijke incidentele beroepen
5.1
Nu het principale beroep slaagt, is de voorwaarde vervuld waaronder Cordial c.s., respectievelijk [A] , incidenteel beroep hebben ingesteld. De incidentele cassatieberoepen zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 geciteerde rov. 2.3 en 2.4. De Hoge Raad zal de door Cordial c.s., respectievelijk [A] , daartegen gerichte klachten zoveel mogelijk tezamen behandelen, nu zij inhoudelijk grotendeels met elkaar overeenstemmen.
5.2.1
In zijn beschikking van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis; hierna: de Slotervaartbeschikking), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat een aandeelhouder of certificaathouder die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
5.2.2
De middelen bestrijden (terecht) niet dat de regel die in de Slotervaartbeschikking is geformuleerd, ook geldt voor het enquêterecht in Curaçao en de kapitaalseis van art. 2:272 lid 1, aanhef en onder c, BWC.
Anders dan in onderdeel 1 van Cordial c.s. en onderdeel 1 van [A] wordt betoogd, geldt die regel niet slechts indien het enquêteverzoek ‘binnen een redelijke termijn’ of ‘met bekwame spoed’ is ingediend. Een zodanige inperking past niet bij de (in de Slotervaartbeschikking omschreven) ratio van de regel. Daarbij verdient opmerking dat tijdsverloop wel een omstandigheid kan zijn waarmee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking (zie hiervoor in 4.2) of in het kader van een belangenafweging bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het enquêteverzoek (vgl. HR 20 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2646, NJ 1997/188 (Wijsmuller)).
5.3.1
Onderdeel 2 van Cordial c.s. klaagt, evenals onderdeel 2 van [A] , dat het hof in rov 2.4 heeft miskend dat Bab door het doen vastleggen in de notulen van de aandeelhoudersvergadering van haar bezwaren tegen de voorgenomen aandelenemissie, niet heeft voldaan aan de eis van art. 2:273 BWC dat zij haar bezwaren tevoren schriftelijk kenbaar heeft gemaakt aan het bestuur van de desbetreffende rechtspersoon, bij gebreke waarvan zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar enquêteverzoek.
5.3.2
Art. 2:273 BWC strekt ertoe (evenals in Nederland de vergelijkbare bepaling van art. 2:349 lid 1 BW) te waarborgen dat de rechtspersoon op de hoogte wordt gesteld van de bezwaren tegen het gevoerde beleid, zodat zij gelegenheid heeft die bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen; aldus wordt voorkomen dat zij rauwelijks in rechte wordt betrokken. Het hof heeft het voorgaande evenwel niet miskend, in aanmerking genomen dat de bezwaren van Bab op de aandeelhoudersvergadering zijn geuit en in de notulen daarvan zijn vastgelegd, en gelet op de tijd die sedertdien is verstreken totdat Bab het enquêteverzoek heeft ingediend. De onderdelen falen derhalve.
5.4.1
Volgens onderdeel 4 van Cordial c.s. en onderdeel 1 (onder ii achter b) van [A] heeft het hof miskend dat de bevoegdheid om vernietiging van de emissiebesluiten te vorderen, ingevolge art. 2:21 lid 4 BWC na zes maanden vervalt, en dat daarmee niet strookt dat Bab nog nadien een enquêteverzoek kan indienen waarmee (mede) vernietiging van die besluiten wordt beoogd.
5.4.2
Deze klacht faalt. De wettelijke regeling van vernietiging van besluiten in art. 2:21 BWC (in Nederland art. 2:15 BW) staat naast de mogelijkheid om in het kader van een enquêteprocedure besluiten van een rechtspersoon te schorsen of te vernietigen. De regelingen dienen elk een verschillend doel. In een enquêteprocedure zijn de gronden voor vernietiging van een besluit ook ruimer dan in art. 2:21 BWC (art. 2:15 BW). Gelet op een en ander geldt de vervaltermijn van zes maanden in art. 2:21 lid 4 BWC (en in Nederland de vervaltermijn van een jaar in art. 2:15 lid 5 BW) niet voor een verzoek in een enquêteprocedure dat mede strekt tot vernietiging van besluiten van een rechtspersoon – nog daargelaten dat het praktisch zeer bezwaarlijk kan zijn binnen die vervaltermijn zodanig verzoek te doen.
Anders dan [A] heeft betoogd, doet aan het voorgaande niet af dat de vervaltermijn reeds was verstreken toen het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 van kracht werd.
5.5
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 26 mei 2015;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Cordial c.s. en [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bab begroot op € 835,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in de incidentele beroepen:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Cordial c.s. en [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bab begroot op € 45,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 november 2016.
Conclusie 17‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht (Curaçao). Rechtsverwerking m.b.t. verzoek om enquête te gelasten? Vereisten. Kapitaalseis van art. 2:272 BWC (art. 2:346 BW); HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis). Tevoren uiten van schriftelijke bezwaren (art. 2:273 BWC, art. 2:349 BW). Verhouding tussen wettelijke regeling van vernietiging van besluiten (art. 2:21 BWC, art. 2:15 BW) en het vernietigen van besluiten in een enquêteprocedure; vervaltermijn?
15/03516 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 17 juni 2016 | |
Conclusie inzake: | |
de rechtspersoon naar vreemd recht BAB AL-MUSTAQBAL REAL ESTATE CO., | |
verzoekster tot cassatie in het principale beroep, verweerster in het voorwaardelijke incidentele beroep, (hierna: ‘Bab’), advocaat: mr. J.W.H. van Wijk, | |
tegen | |
1. de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao CORDIAL N.V., 2. de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao TURNHAM N.V., 3. de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao INTERTRUST (CURAÇAO) B.V., | |
verweerders in cassatie in het principale beroep, verzoeksters in het voorwaardelijke incidentele beroep, (hierna afzonderlijk: resp. ‘Cordial’, ‘Turnham’ en ‘Intertrust’; en gezamenlijk: ‘Cordial c.s.’), advocaat: mr. D. Rijpma, en tegen de rechtspersoon naar vreemd recht [A], verweerster in cassatie in het principale beroep, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele beroep, (hierna: ‘ [A] ’), advocaat: mr. J. van der Beek. |
1. Feiten1.
1.1 Intertrust is verbonden aan een trustkantoor op Curaçao en is enig bestuurder van zowel Cordial als Turnham. Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: de ‘Groep’). Onderaan in deze groep bevindt zich een vennootschap die vastgoed in Düsseldorf (Duitsland) in eigendom heeft, waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
1.2 [A] en Bab zijn investeringsmaatschappijen, die in het jaar 2008 een meerderheids-, respectievelijk een minderheidsbelang in zowel Cordial als Turnham hielden. [A] hield in dat jaar 85% van de aandelen in Cordial, en (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham. Bab hield in die periode de overige 15% van de aandelen in Cordial en (deels indirect, via Cordial) de overige 15% in Turnham.
1.3 Op 1 maart 2009 heeft [A] een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH, een rechtspersoon die deel uit maakt van de Groep (hierna: ‘PVG-9’).
1.4 Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurder van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan [A] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en heeft Intertrust als bestuurder van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan [A] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Hierbij werd besloten dat [A] de aandelen zou volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen – in verband met de cessie aan Cordial en Turnham van haar vordering op PVG-9 uit hoofde van lening.
Deze (voorgenomen) besluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham, die voor wat betreft beide vennootschappen werd gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat mr. Hoeben, die op die vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegengestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):2.
“Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
a) How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment?
d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation."
1.5 Indien voornoemde besluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgevoerd, heeft dit tot gevolg dat het belang van Bab in Cordial en in Turnham is verminderd van 15% tot minder dan 0,01%.
1.6 Op 30 april 2014 heeft [betrokkene] , verbonden aan The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham, een “business valuation report” uitgebracht. In dit rapport staat onder meer vermeld:
“(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’”
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000 in de boeken.
1.7 Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben [A] en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao in het kader van een uitkoopprocedure in de zin van art. 2:250 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: ‘BWC’) een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan [A] .
2. Procesverloop3.
2.1 Bij verzoekschrift van 20 februari 2015 heeft Bab het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ook: het ‘(Gemeenschappelijk) hof’) verzocht om een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turnham vanaf 1 januari 2006, met bijzondere aandacht voor de gang van zaken rond de aandelenemissies in 2010, en voor de duur van het geding een aantal voorlopige voorzieningen te treffen, met veroordeling van Cordial en Turnham in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad. Aan dit verzoek heeft Bab ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn om eraan te twijfelen dat er bij Cordial en Turnham een juist beleid is/wordt gevoerd.4.
Dat is, zo heeft zij betoogd, primair het geval nu bij beide vennootschappen in 2010 de genoemde emissies hebben plaatsgevonden op basis van, volgens haar, ongeldige besluiten van de aandeelhoudersvergaderingen van die vennootschappen. Bab is bovendien structureel (het benodigde) zicht op de financiële toestand van de Groep onthouden, terwijl [A] die informatie wel kreeg, waar nog bijkomt dat die informatie ook in het kader van de uitkoopprocedure die [A] is gestart van belang is. Het heeft er, ten slotte, de schijn van dat [A] haar controle over voornoemde groep misbruikt om te bewerkstelligen dat op de door Bab verstrekte leningen geen rente of aflossing wordt betaald, aldus nog steeds Bab.
2.2 Cordial, Turnham en Intertrust hebben gezamenlijk verweer gevoerd.
2.3 Ook [A] heeft, als belanghebbende, tegen dit enquêteverzoek bij zelfstandig processtuk verweer gevoerd.
2.4 Zowel Cordial, Turnham en Intertrust enerzijds, en [A] anderzijds, hebben het enquêteverzoek op inhoudelijke gronden bestreden, én hebben zich op het standpunt gesteld dat Bab niet-ontvankelijk is in haar verzoek, (onder meer) omdat Bab niet zou voldoen aan de kapitaalseis en zij de aandelenemissies uit 2010 sindsdien niet meer bij de vennootschappen aan de orde zou hebben gesteld.
2.5 Na een mondelinge behandeling op 28 april 2015, heeft het hof op 26 mei 2015 beschikking gewezen, waarbij het hof de verzoeken van Bab afwijst en haar veroordeelt in de kosten. Voor zover in cassatie van belang, overweegt het hof als volgt:
“2.2 De verweerders (en belanghebbenden) hebben het verweer gevoerd dat Bab niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de verzoeken, omdat zij niet voldoet aan de kapitaalseis als bedoeld in art. 2:272 lid 1, aanhef en sub c, BW en niet heeft voldaan aan de plicht haar bezwaren kenbaar te maken als bedoeld in art. 2:273 BW.
2.3 Weliswaar geldt dat indien de emissiebesluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgevoerd, Bab als gevolg daarvan niet langer aan de kapitaalseis voldoet, maar de strekking van het enquêterecht brengt mee dat zij niettemin bevoegd is tot het indienen van dit verzoek om een enquête in te stellen, aangezien het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van die besluiten en Bab heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van die besluiten.
2.4 Op de ava’s van 11 maart 2010 heeft Bab voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat haar bezwaren (mede) op het hiervoor omschreven verwijt waren gericht. Met name kan dit verwijt redelijkerwijs begrepen worden geacht in de zinsnede in de notulen “…or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation.” Daarom staat ook art. 2:273 BW niet in de weg aan de ontvankelijkheid van Bab in het verzoek.”
2.5 Evenwel is gesteld noch gebleken dat Bab op enig moment vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek, 20 februari 2015 – bijna vijf jaar na de ava’s van 11 maart 2010 en ruim drie jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 – dit bezwaar nog aan de orde heeft gesteld. Hierdoor heeft Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daarvan geen gevolgen zou verbinden. Cordial en Turnham zijn jarenlang daarvan uitgegaan. Indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van die besluiten thans toch weer ter discussie gesteld zou kunnen worden, zouden zij onredelijk worden benadeeld in hun positie. Bab heeft daarom het recht verwerkt het onderhavige verzoek te doen. Dit moet leiden tot afwijzing van het enquêteverzoek.
2.6 Bab heeft bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij op 11 maart 2010 en daarna over onvoldoende informatie beschikte om te kunnen aantonen dat de uitgifteprijzen niet redelijk waren, en dat zij daarvoor pas voldoende informatie had toen het CFG-rapport van 30 april 2014 was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd. Dit betoog baat haar niet. Om te voorkomen dat zij het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, had Bab immers ermee kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich er net bij neerlegde, en behoefde zij niet aan te tonen dat haar bezwaar tegen de gehanteerde uitgifteprijzen gegrond was.”
2.6 Bij op 29 juli 2015 – en daarmee tijdig5.– bij de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft Bab cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk hof.
2.7 Op 30 oktober 2015 zijn twee verweerschriften ingediend. In het ene verweerschrift voeren Cordial, Turnham en Intertrust gezamenlijk verweer tegen het door Bab ingestelde beroep, en stellen zij tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in. Het andere op 30 oktober 2015 ontvangen verweerschrift bevat het verweer van [A] , evenals het ook van haar kant ingestelde voorwaardelijke incidentele cassatieberoep. Tegen beide voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen heeft Bab in één verweerschrift van 5 januari 2016 verweer gevoerd.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
In deze zaak past het hof – in cassatie onbestreden – het (ondernemings)recht van het land Curaçao toe. Daarover, nog vóór de bespreking van de cassatieklachten, enkele inleidende opmerkingen.
Curaçaos enquêterecht
3.2
Het land Curaçao heeft op 10 oktober 2010, toen de openbare rechtspersoon de Nederlandse Antillen (waarvan het een geografisch deel uitmaakte) werd opgeheven, een autonome status als land binnen het Koninkrijk verworven, met daarbij eigen wetgeving.6.Daarbij bleef het voorheen voor de Nederlandse Antillen geldende burgerlijk wetboek, met ingang van laatstgenoemde datum tevens voor het land Curaçao van toepassing. Toentertijd was een wetsvoorstel aanhangig tot wijziging van boek 2 BW (toen nog: BW-NA7.), dat onder meer de introductie van een algemeen enquêterecht bevatte. Dit voorstel is eind 2011 in het land Curaçao aangenomen en is op 1 januari 2012 in werking getreden.8.
3.3
Boek 2 BWC bevat een titel 8, “Het recht van enquête”, dat de artikelen 2:270 - 2:286 BWC omvat.9.Ofschoon het autonome land Curaçao daarmee eerst per 1 januari 2012 een regeling van enquêterecht kreeg, heeft het geografische gebied van Curaçao daar al eens eerder mee te maken gehad: tot de invoering van boek 2 BW-NA op de voormalige Nederlandse Antillen op 1 maart 2004, bestond al een (oude) enquêteregeling (art. 132 e.v. WvK-NA). In de tussenliggende periode (1 maart 2004 tot 1 januari 2012) gold geen algemene enquêteregeling, hoewel boek 2 BW-NA wel een in de literatuur als ‘mini-enquête’ bestempelde regeling kende, die enkel zag op de stichting en de stichting particulier fonds.10.
3.4
Bij de nieuwe, op 1 januari 2012 in werking getreden enquêteregeling, heeft de Curaçaose wetgever er bewust voor gekozen om aan te sluiten bij de Nederlandse regeling.11.Wel heeft men de tekst op een aantal punten vereenvoudigd en – mede gelet op de ervaringen in Nederland – verbeterd.12.Frielink en Wezeman trekken hieruit de conclusie dat om die reden bij de uitleg van de Curaçaose regeling gebruik gemaakt kan worden van de Nederlandse literatuur en rechtspraak.13.Voor die conclusie lijkt mij, mede gelet op het concordantiebeginsel van art. 39 Statuut – min of meer gelijkluidende wetgeving wordt binnen het Koninkrijk in beginsel hetzelfde uitgelegd14.– veel te zeggen, daar waar niet blijkt dat uitdrukkelijk van de Nederlandse regeling is afgeweken.15.
De cassatieklachten
3.5
Het principale cassatieberoep bevat twee onderdelen (telkens met subonderdelen), die in het cassatieverzoekschrift de nrs. 5 (e.v.) en 6 (e.v.) hebben meegekregen. Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 2.5, en onderdeel 6 tegen rov. 2.6 van de bestreden beschikking. In die (hiervóór al geciteerde) overwegingen concludeert het hof dat Bab haar recht heeft verwerkt om onderhavig enquêteverzoek te doen, nu zij pas op 20 februari 2015 haar bezwaren weer aan de orde heeft gesteld, en Cordial en Turnham er inmiddels gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat Bab zich bij de emissiebesluiten had neergelegd (rov. 2.5). Bab had, ter voorkoming van het wekken van voornoemd vertrouwen, ermee kunnen volstaan aan Cordial en Turnham kenbaar te maken dat zij zich niet bij de besluiten neerlegde, zodat het hof voorbijgaat aan haar betoog dat Bab pas voldoende informatie had na bestudering door KPMG van het CFG-rapport van 30 april 2014 (rov. 2.6).
3.6
Het tegen rov. 2.5 gerichte onderdeel 5, valt uiteen in vier subonderdelen, die kort samengevat op het volgende neerkomen.
Subonderdeel 5.1 klaagt dat het hof miskent dat van verwerking van het enquêterecht van een aandeelhouder slechts sprake kan zijn bij gedragingen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar zijn met het vervolgens geldend maken van dat recht (art. 2:7 lid 2 BWC). Het hof heeft althans miskend dat rechtsverwerking terughoudend moet worden toegepast, althans het enkele nalaten om bezwaren (opnieuw) aan de orde te stellen geen hiervoor bedoelde onverenigbaarheid oplevert, althans een zodanig oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 5.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat enkel tijdsverloop, of enkel stilzitten, geen toereikende grond is voor het aannemen van verwerking van het recht een enquêteverzoek in te stellen. Daarvoor is de aanwezigheid van nadere, bijzondere, omstandigheden vereist, waartoe het gerechtvaardigd vertrouwen (van de betrokken rechtspersoon) kan worden herleid. Aan de aanvaarding van een beroep op rechtsverwerking worden zware eisen gesteld.
Subonderdeel 5.3 klaagt over de motivering van het hof, voor zover het vorenstaande niet is miskend; het hof stelt immers niet de aanwezigheid van enige bijzondere omstandigheid vast. Het eventuele gerechtvaardigde vertrouwen van Cordial en Turnham kan als zodanig niet gelden, nu dit vertrouwen gewekt is als gevolg van deze bijzondere omstandigheden, en dus geen oorzaak daarvan, of in zichzelf een bijzondere omstandigheid kan zijn. Ook de (onredelijke) benadeling van genoemde vennootschappen motiveert het hof (afgezien van enkel tijdsverloop) niet.
Subonderdeel 5.4 klaagt ten slotte dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of de feitelijke grondslag van een verweer heeft aangevuld door te oordelen dat Cordial en Turnham onredelijk zouden benadeeld worden indien (kort gezegd) de emissiebesluiten toch weer ter discussie zouden worden gesteld, nu zij een dergelijke stelling niet aan hun beroep op rechtsverwerking ten grondslag hebben gelegd (evenmin als [A] ).
3.7
Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 2.6, en bevat drie subonderdelen:
Subonderdelen 6.1 en 6.2 betogen dat het oordeel van het hof in rov. 2.6 aanvechtbaar is op soortgelijke gronden als in de subonderdelen 5.1 en 5.2 uiteengezet; het hof miskent dat enkel tijdsverloop/stilzitten onvoldoende is voor het wekken van gerechtvaardigd vertrouwen en dat daarvoor bijzondere omstandigheden nodig zijn, althans zijn oordeel is tegen die achtergrond onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 6.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat Bab pas nadat het CFG-rapport in 2014 was uitgebracht en zij dat door KPMG had laten bestuderen, haar bezwaren tegen de emissiebesluiten kenbaar kon maken. Ook heeft het hof miskend, althans ten onrechte onbesproken gelaten, dat Bab heeft gesteld dat zij wel degelijk na de ava’s van 11 maart 2010 meer informatie bij het bestuur heeft opgevraagd maar geen of onjuiste informatie kreeg, welke onjuistheid haar pas in 2014 bleek. Ook de jaren daarna heeft Bab verzoeken gedaan om informatie te krijgen. Daaraan is geen gevolg gegeven.
Rechtsverwerking16.
3.8
Uit vaste rechtspraak van Uw Raad blijkt dat van rechtsverwerking-dat is in essentie een manifestatie van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid-17.(slechts) sprake kan zijn wanneer men zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht of de bevoegdheid. Met andere woorden: de rechthebbende moet zich tegenstrijdig hebben gedragen.18.De onaanvaardbaarheidsdrempel noopt tot een terughoudende toepassing.19.
3.9
In diverse uitspraken heeft Uw Raad steeds langs dezelfde lijnen geoordeeld: een enkel verlopen van – soms heel veel20.– tijd waarin een partij heeft stilgezeten is onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij (a) bij de wederpartij gerechtvaardigd het vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, hetzij (b) diens positie onredelijk benadeeld of verzwaard zou worden ingeval het recht of de bevoegdheid alsnog zou worden uitgeoefend.21.Voor de duidelijkheid: deze bijzondere omstandigheden moeten bijkomstig zijn; het is dus niet zo dat door (lang) stilzitten vertrouwen kan worden gewekt – althans niet gerechtvaardigd – dat een recht of bevoegdheid niet meer zal worden uitgeoefend.22.Dit is ook logisch: dáárvoor (de blokkerende werking van enkel tijdsverloop) hebben we nu juist moderne en adequate verjaringstermijnen.23.
3.10
Cordial en [A] nemen het standpunt in, dat er een (relevant) verschil bestaat tussen louter tijdsverloop en het stilzitten van een partij.24.De zaken moeten in hun opvatting zo worden voorgesteld dat stilzitten niet gelijk staat aan tijdsverloop, en veeleer een vorm van nalaten is, en in zoverre een omstandigheid waaraan op zichzelf al gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Dit lijkt mij onjuist. Even (hier niet aan de orde zijnde) situaties weggedacht waarin het geven van een reactie waar dat in de rede had gelegen, actief (en herhaaldelijk) uit de weg wordt gegaan, is stilzitten op zichzelf m.i. niets (relevants) anders dan het laten verstrijken van tijd. Deze mening lijkt ook Uw Raad toegedaan: uit een zaak uit 2013 blijkt dat Uw Raad het ‘stilzitten’ van een partij (impliciet) gelijkstelt aan het louter verlopen van tijd, en werd geoordeeld dat de rechter ook dan de aanwezigheid van andere omstandigheden dient vast te stellen.25.
Rechtsverwerking en enquêterecht
3.11
Laat het leerstuk van rechtsverwerking zich ook toepassen op (procesrechtelijke bevoegdheden in het kader van) het enquêterecht? Het enquêterecht is ingebed in het ondernemingsrecht, waar de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ook een plaats heeft (art. 2:8 lid 2 BW/art. 2:7 lid 2 BWC)26.; hetgeen een argument vóór is, omdat rechtsverwerking daarop gebaseerd is. Het enquêterecht heeft voorts een sterk procesrechtelijk karakter, en ook van het procesrecht (in het algemeen) wordt aangenomen dat rechtsverwerking daar, al dan niet in de vorm van zijn evenknie de goede procesorde, toepassing kan vinden.27.Ook in zoverre een argument vóór. Daartégen zou kunnen pleiten dat de aard van de bevoegdheid om een enquêteverzoek te doen, toepassing van een in eerste instantie voor verbintenisrechtelijke verhoudingen ontwikkeld leerstuk minder voor de hand liggend maakt. De enquêteprocedure is niet (naar zijn aard, anders dan vaak naar zijn uitwerking) een contentieus gebeuren, en heeft doeleinden die óók particuliere belangen overstijgen.28.Verwerking van het enquêterecht zou tegen die achtergrond, zo al, dan toch terughoudend moeten worden aangenomen. Wat daar verder ook van zij, ik constateer dat in de literatuur lijkt te worden aangenomen dat ook het recht om een enquêteverzoek te doen aan verwerking bloot kan staan,29.,30.evenals de Nederlandse Ondernemingskamer dat blijkens haar rechtspraak doet.31.De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet uitgelaten. Ik neem, met de cassatiemiddelen, in deze zaak de mogelijkheid van verwerking van het recht van enquête tot uitgangspunt. Dit betekent niet dat het enkele verloop van tijd of het enkele geruime tijd stilzitten geen rol kunnen spelen bij de vraag of een enquête toegewezen kan worden. Van belang hierbij is dat de Ondernemingskamer – voor Curaçao: het Gemeenschappelijk hof – een enquêteverzoek niet (dwingend) hoeft toe te wijzen, maar altijd een belangenafweging dient te maken (art. 2:350 BW / 2:274 BWC32.). Maeijer wijdt aan de verhouding tussen de rechtsverwerking en de belangenafweging een verhelderende beschouwing in zijn noot onder HR 20 november 1996, NJ 1997, 188. Hij schrijft daar:
“Voorts wordt soms los van het bepaalde in art. 2:349 BW het leerstuk van de rechtsverwerking toegepast dat eveneens leidt tot niet-ontvankelijkverklaring…..Dit zijn wegen die die de OK al naar gelang van de omstandigheden kan volgen. Blijkens de onderhavige uitspraak van de OK gesanctioneerd door de Hoge Raad, kan het geruime stilzitten …..echter ook worden geplaatst in de sleutel van art. 2:350 lid 1 jo 345 BW en de daarmee gepaard gaande belangenafweging. Dit leidt dan tot afwijzing van het verzoek. Het volgen van deze laatste weg geeft aan de OK een ruime beoordelingsmarge …ruimer dan het leerstuk van de rechtsverwerking gebaseerd op de beperkende werking van de redelijkheid waarbij het uitoefenen van het recht immers onaanvaardbaar moet zijn”.
Bespreking van de klachten
3.12
Ik acht onderdeel 5.1-5.3 van het principale middel gegrond. Het oordeel van het hof in rov. 2.5 komt erop neer dat het in de rede had gelegen wanneer Bab in de periode van bijna vijf jaar na de gewraakte ava’s haar bezwaren aan de orde zou stellen. Daarbij acht het hof van belang dat het enquêterecht op Curaçao pas van na die besluitvorming dateert, maar dat Bab ook pas ruim drie jaar na inwerkingtreding van dat recht in actie is gekomen. Het hof overweegt dat “hierdoor” het gerechtvaardigd vertrouwen bij Cordial en Turnham is gewekt dat Bab zich bij de besluiten had neergelegd. Bovendien zouden Cordial en Turnham door een enquête onredelijk worden benadeeld. Hieraan verbindt het hof de conclusie dat Bab haar recht heeft verwerkt om het verzoek te doen. Dat is m.i. niet terecht, omdat het hof naar mijn inzicht niets anders heeft vastgesteld dan dat er (veel) tijd is verstreken. Het hof plaatst dit tijdsverloop in de sleutel van rechtsverwerking, onder andere door op beide klassieke rechtsverwerkingscategorieën een beroep te doen; er is (a) gerechtvaardigd vertrouwen gewekt en (b) er is tevens sprake van onredelijke benadeling. Weliswaar blijkt uit rov. 2.6 dat het hof van oordeel is dat Bab haar bezwaren tegen de emissiebesluiten kenbaar had kunnen maken, maar dit is m.i. een variatie op het thema ’Bab heeft stilgezeten’, en stilzitten is m.i. in dit geval niets anders dan een creatieve manier om het enkele verstrijken van tijd (zonder dat daarin door iemand iets is ondernomen, maar dat is inherent aan het “enkele” verstrijken van de tijd), voor te stellen. Dit is, gelet op de hiervoor besproken rechtspraak, onvoldoende. Uit het oordeel van het hof kan niet worden afgeleid wat, anders dan tijdsverloop, tot het gerechtvaardigd vertrouwen bij Cordial en Turnham of tot hun onredelijke benadeling heeft geleid. Het hof heeft dus ofwel miskend dat rechtsverwerking niet slechts op tijdsverloop kan worden gebaseerd, maar dat bijkomstige omstandigheden nodig zijn, of het hof heeft, wanneer het dit niet heeft miskend, zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu daaruit van zodanige omstandigheden niet (voldoende duidelijk) blijkt.
3.13
Subonderdeel 5.4 faalt m.i. omdat Cordial c.s. zich bij het hof op het standpunt hebben gesteld dat betrokkenen al vanaf 2010 naar de huidige situatie handelen, dat het onwenselijk is voor Cordial c.s. en overige betrokkenen om de inmiddels ontstane status quo nu nog met een enquête en voorlopige voorzieningen ‘open te breken’, en dat een belangenafweging daarom pleit tegen het gelasten van een enquête.33.In die stellingen kon het hof voldoende feitelijke grondslag vinden voor het in zijn overweging betrekken van het onredelijke nadeel-belang van Cordial c.s.
3.14
De subonderdelen 6.1 en 6.2 dienen m.i. te slagen omdat deze met de subonderdelen 5.1-5.3 vergelijkbare klachten bevatten. Ook subonderdeel 6.3 slaagt. Het subonderdeel klaagt dat het hof voor het beoordelen van de vraag of Bab zijn recht tot het instellen van een enquête heeft verwerkt niet met alle omstandigheden van het geval rekening heeft gehouden. Ter adstructie hiervan noemt het middelonderdeel een aantal omstandigheden met verwijzing naar vindplaatsen in gedingstukken. Ik meen dat deze omstandigheden, zoals herhaalde informatieverzoeken van de kant van Bab tijdens aandeelhoudersvergaderingen, relevant zijn voor het beoordelen van de vraag of zich rechtsverwerking heeft voorgedaan. Hiermee heeft het hof ten onrechte geen kenbare rekening gehouden.
4. Bespreking van de voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen
4.1
Zowel Cordial c.s. enerzijds, als [A] anderzijds, hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide beroepen zijn ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het principale cassatiemiddel slaagt. Aan die voorwaarde is voldaan.
4.2
Beide voorwaardelijke incidentele beroepen zijn gericht tegen de rov. 2.3 en 2.4 van het hof. Deze overwegingen komen erop neer dat, hoewel Bab niet voldoet aan de kapitaalseis van art. 2:272 lid 1 BWC, zij niettemin bevoegd is tot het doen van dit enquêteverzoek, nu dat (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van de besluiten uit 2010, ten aanzien waarvan zij gesteld heeft dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid (rov. 2.3). Ook heeft Bab, zoals uit de notulen van de ava’s van 11 maart 2010 blijkt, haar bezwaren toentertijd voldoende duidelijk kenbaar gemaakt (rov. 2.4).
4.3
Aangezien de klachten van Cordial c.s. en van [A] deels dezelfde onderwerpen aan de orde stellen, bespreek ik deze klachten hieronder onderwerpsgewijs.
Kapitaalseis; rov. 2.3 (onderdelen 1 en 4 Cordial c.s.; onderdeel 1 [A] )
4.4
Onderdeel 1 van Cordial c.s. is gericht tegen rov. 2.3 en stelt dat weliswaar een aandeelhouder of certificaathouder die niet langer aan de kapitaalseis voldoet, bevoegd is tot het indienen van een enquêteverzoek wanneer dat (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de daaraan ten grondslag liggende uitgifte, maar dat het hof heeft miskend dat ook dan (behouders bijzondere omstandigheden) van de verzoeker mag worden verwacht dat deze binnen een redelijke termijn van die bevoegdheid gebruik maakt. Bijna vijf jaren na de gewaakte uitgifte, of ruim drie jaren na de invoering van het Curaçaos enquêterecht, zoals in casu, is volgens het onderdeel zonder meer te lang. Althans is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd doordat het hof niet ingaat op de bijzondere omstandigheden die Bab ontvankelijk maken, dan wel niet ingaat op de door Cordial c.s. en [A] gestelde omstandigheid dat de emissies uit 2010 niet de werkelijke reden is voor Babs verzoek.
4.5
Onderdeel 1 van [A] is eveneens gericht tegen rov. 2.3 van het hof, en bevat het betoog dat het hof heeft miskend dat de in de Slotervaartziekenhuis-beschikking34.aanvaarde uitzondering op (althans nadere uitleg van) de kapitaalseis:
- -
i) met terughoudendheid moet worden toegepast; en/of
- -
ii) niet geldt in het onderhavige geval, gelet op (a) het late stadium – bijna vijf jaar na de emissiebesluiten en ruim drie jaar na het in werking treden van het Curaçaos enquêterecht – waarin het enquêteverzoek is gedaan. Van Bab mocht handelen met bekwame spoed althans binnen een redelijke termijn worden verwacht. En/of gelet op (b) dat Babs verzoek is ingediend nadat de vervaltermijn voor vernietiging van besluiten van art. 2:21 lid 4 BWC was verstreken (temeer nu de termijn al vóór de inwerkingtreding van het Curaçaos enquêterecht op 1 januari 2012) was verstreken, en deze termijn niet kan herleven. En/of
- -
iii) niet geldt in dit geval, aangezien Bab zelf heeft afgezien van de haar indertijd geboden mogelijkheid om naar rato van haar kapitaalbelang aandelen te verkrijgen bij de emissie waarop het enquêteverzoek (mede) betrekking heeft.
4.6
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking (zulks met uitzondering van voornoemd onderdeel 1 (ii)-(b) van [A] , dat ik verderop, tezamen met het daaraan verwante onderdeel 4 van Cordial c.s. zal bespreken; zie hierna nr. 4.19 e.v.).
4.7
In de Chinese Workers-beschikking35.heeft Uw Raad vooropgesteld dat de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een enquête toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend, en dat de daartoe strekkende opsomming in art. 2:346 BW limitatief is. In de Slotervaartziekenhuis-beschikking heeft Uw Raad de kapitaalseis van laatstgenoemde bepaling nader verduidelijkt, door (ten overvloede) als volgt te overwegen:36.
“De strekking van het enquêterecht brengt mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mist het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.”
4.8
Deze verduidelijking van de kapitaalseis spreekt voor zich: een verzoeker die op het moment van het doen van het verzoek niet langer aan de kapitaalseis voldoet als gevolg van een aandelenuitgifte, is niettemin bevoegd om het verzoek te doen als dat nu juist ziet op de gang van zaken rondom die uitgifte.
4.9
Er bestaat m.i. geen aanleiding te veronderstellen dat het recht van Curaçao op dit punt van het Nederlandse beoogt af te wijken. Art. 2:272 BWC37.vormt de evenknie van art. 2:346 BW. De Curaçaose regeling van art. 2:272 lid 1 sub c verschilt weliswaar in een aantal opzichten van het Nederlandse art. 2:346 lid 1 aanhef en onder b BW waarop zij toch duidelijk is geënt, maar deze verschillen brengen m.i. niet mee dat het Curaçaose artikel voor wat betreft de Slotervaartziekenhuis-regel anders moet worden uitgelegd dan het Nederlandse recht.
4.10
De hiervoor gememoreerde onderdelen betogen dat de toepassing van de Slotervaartziekenhuis-regel een ‘houdbaarheidsdatum’ heeft; betoogd wordt dat het enquêteverzoek in dergelijke situaties niet onbeperkt lang na het plaatsvinden van de gewraakte uitgifte kan worden gedaan, en dat – toegepast op het onderhavige geval – Bab zodanig onvoldoende voortvarendheid heeft betracht, dat zij niet (langer) bevoegd moet worden geacht tot het doen van het verzoek.
4.11
Dit betoog gaat m.i. niet op. Ik zie niets in de gedachte dat de ‘nuancering’ van de kapitaalseis uit de Slotervaartziekenhuis-beschikking in het kader van de toepassing van die regel tijdsgebonden is. In de eerste plaats niet omdat dat zou neerkomen op een aanvullende eis, waarvoor de rechtspraak van Uw Raad in elk geval geen aanknopingspunt bevat. Ten tweede vind ik het bezwaarlijk, wanneer naast het leerstuk van rechtsverwerking – waarbij tijdsverloop niet bepalend maar wel belangrijk is – en de weging van belangen in het kader van de discretionaire afweging om het verzoek al dan niet toe te wijzen, waarbij de factor tijd (mede) als belang aan de orde kan komen, deze zelfde factor tijd voor een derde maal – nu in het kader van de vraag of aan de kapitaalseis is voldaan – wéér in beeld zou moeten komen. Met andere woorden, ook dan kan een enkel gebrek aan voortvarendheid niet tot het niet-voldoen aan de kapitaalseis leiden. En ten derde spreekt een aanvullende eis als door de incidentele klachten bepleit mij niet aan omdat niet duidelijk is – en die klachten ook niet duidelijk maken – wat precies moet worden verstaan onder voortvarendheid. Hoe lang (wachten) is ‘te lang’? Ook de onbepaaldheid van een in dat verband te hanteren (algemene) termijn, pleit m.i. bepaald tegen het betoog van Cordial c.s. en [A] in dit verband.
Schriftelijke bezwaren; rov. 2.4 (onderdeel 2 Cordial c.s.; onderdeel 2 [A] )
4.12
Onderdeel 2 van Cordial c.s. richt zich met twee klachten tegen rov. 2.4 van het hof, waar het hof overweegt dat Bab, zoals uit de notulen van de ava’s van 11 maart 2010 blijkt, haar bezwaren toentertijd voldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt, en dat daarom art. 2:273 BWC niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het verzoek. Geklaagd wordt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat voornoemde bepaling eist dat bezwaren schriftelijk aan het bestuur kenbaar zijn gemaakt, en dat aldus niet kwalificeert het naderhand in de notulen van een aandeelhoudersvergadering vastleggen van eerder mondeling geuite bezwaren. De tweede klacht van het onderdeel luidt dat het hof heeft miskend dat als een verzoeker na het schriftelijk uiten van zijn bezwaren te lang wacht met het indienen van zijn enquêteverzoek, hij (alsnog) niet-ontvankelijk moet worden verklaard; bijzondere omstandigheden die het voorgaande anders zouden kunnen maken, heeft het hof evenmin vastgesteld.
Onderdeel 2 van [A] heeft dezelfde strekking als voornoemd tweede onderdeel van Cordial c.s.
4.13
Art. 2:273 BWC, dat vergelijkbaar is met art. 2:349 lid 1 BW, bepaalt:
“De verzoekers en het openbaar ministerie zijn niet ontvankelijk indien niet blijkt dat zij tevoren schriftelijk hun bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken hebben kenbaar gemaakt aan het bestuur en, zo die er is, de raad van commissarissen, en sindsdien een zodanige termijn is verlopen dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen.”
4.14
Hieruit volgt dat de verzoeker om ontvankelijk te zijn (i) tevoren zijn bezwaren schriftelijk aan het bestuur (en evt. de RvC) van de rechtspersoon kenbaar moet hebben gemaakt, en (ii) sindsdien zodanige tijd moet laten verstrijken, dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad voor onderzoek en het nemen van maatregelen. Het gaat in cassatie om dit eerste element (i), en met dat vereiste gaat de Nederlandse Ondernemingskamer in haar vaste rechtspraak soepel om,38.zoals Cordial c.s. in cassatie ook opmerken. In haar rechtspraak wordt voldoende geacht dat – in een op deze zaak toegesneden voorbeeld – mondeling geuite bezwaren in notulen van een aandeelhoudersvergadering zijn vastgelegd.39.Volgens Cordial c.s. verdient deze informele aanpak geen navolging. Ik acht de door Cordial c.s. voorgestane visie ook voor het Curaçaose enquêterecht onwenselijk. Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:273 BWC blijkt dat de Curaçaose wetgever, zonder daar verder veel woorden aan te wijden, eenvoudigweg heeft willen aansluiten bij art. 2:349 lid 1 BW.40.M.i. moet ervan worden uitgegaan dat daarmee de wens heeft bestaan om dit artikel voor Curaçao te laten gelden, zoals de vergelijkbare bepaling uit het BW in Nederland wordt toegepast, dat wil zeggen naar de ‘soepele’ wijze waarop de Ondernemingskamer daarmee al jaren omgaat, en die voor de (Nederlandse) ondernemingsrechtelijke rechtspraktijk dus ook al jaren de norm is. Overigens: ook in zijn algemeenheid meen ik dat een weinig formalistische toepassing niet bezwaarlijk is, zolang de strekking van de bepaling wordt gewaarborgd, te weten dat de rechtspersoon weet heeft gekregen van de bezwaren tegen het gevoerde beleid, zodat zij daar iets aan kan doen alvorens rauwelijks in rechte te worden betrokken. Het hof heeft het vorenstaande niet miskend, zodat de eerste klacht van Cordial c.s.’ onderdeel faalt.
4.15
De tweede klacht van het onderdeel – dat de aanvullende eis dat niet te lang gewacht mag worden na het kenbaar maken van de bezwaren, ook in art. 2:273 BWC/2:349 lid 1 BW besloten ligt – faalt eveneens. Evenmin als in de kapitaalseis een dergelijke aanvullende eis van voortvarendheid besloten ligt, is dat het geval bij de verplichting om de bezwaren kenbaar te maken. Ik verwijs naar hetgeen ik in dat kader al opmerkte. Opmerking verdient nog dat art. 2:273 BWC juist eist dat lang genoeg wordt gewacht, alvorens een enquêteverzoek wordt gedaan. De strekking van de bepaling is niet zozeer de bescherming van de rechtspersoon tegen een te lang uitgebleven verzoek,41.maar tegen het niet ‘rauwelijks’ met een verzoek geconfronteerd worden, en daarmee verstoken te worden van de mogelijkheid om op enige wijze te reageren op de gevoelde bezwaren.
4.16
Het vorenstaande brengt mee dat ook onderdeel 2 van [A] faalt. Dat faalt bovendien wegens een gemis aan belang, omdat een art. 2:273 BWC verweer alleen ten dienste van de betreffende rechtspersoon staat. Dat heeft Uw Raad althans voor wat betreft art. 2:349 lid 1 BW beslist,42.en dat geldt voor wat betreft de Curaçaose pendant van dit artikel niet anders.
Vermogensrechtelijk geschil (onderdeel 3 Cordial c.s.)
4.17
Onderdeel 3 van Cordial c.s. klaagt dat het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten de essentiële stelling van Cordial c.s. (én [A] ) dat Bab in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat dit in werkelijkheid betrekking heeft op een vermogensrechtelijk geschil. Het hof heeft althans, door hierop niet in te gaan, ervan blijk gegeven de hierop ziende norm uit de Unilever-beschikking43.te hebben miskend, aldus de klacht.
4.18
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. In rov. 2.3 heeft het hof vastgesteld dat het verzoek van Bab (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten en Bab heeft gesteld dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van die besluiten. Daarin ligt het oordeel besloten dat het verzoek van Bab niet (uitsluitend) betrekking heeft op een louter vermogensrechtelijk geschil, en daarmee een verwerping van de andersluidende stellingen van Cordial c.s. en [A] .
Vervaltermijn voor vernietiging van besluiten (onderdeel 4 Cordial c.s.; onderdeel 1 (ii)-(b) [A] )
4.19
Onderdeel 4 van Cordial c.s. klaagt dat het hof met zijn beschikking de vervaltermijn voor het vernietigen van besluiten van art. 2:21 lid 4 BWC (zes maanden) heeft geschonden, althans ambtshalve had moeten handhaven, nu Bab zou hebben erkend dat deze termijn ten dage van het indienen van het verzoek op 20 februari 2015 was verstreken. De emissiebesluiten dateren van 26 april 2010. Onderdeel 1 (ii)-(b) van [A], dat hiervóór werd gememoreerd, bevat een vergelijkbare klacht, en benadrukt voorts dat het Curaçaose enquêterecht pas op 1 januari 2012 inwerking is getreden – en daarmee nadat de termijn van art. 2:21 lid 4 BWC al was verstreken.
4.20
Deze klachten gaan om diverse redenen niet op.
4.21
Ten eerste omdat aangenomen moet worden dat de vervaltermijn van art. 2:21 lid 4 BWC niet geldt voor de vernietiging van besluiten in een enquêteprocedure. Art. 2:21 lid 4 BWC luidt:
“4. De bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen, vervalt zes maanden na het einde van de dag waarop, hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.”
4.22
Dit artikellid verschilt – afgezien van een enkele kommaplaatsing – slechts in die zin van art. 2:15 lid 5 BW, dat de Curaçaose bepaling een termijn van zes maanden kent, in plaats van de Nederlandse termijn van een jaar.
4.23
In de literatuur met betrekking tot het Nederlandse enquêterecht wordt alom aangenomen dat deze vervaltermijn voor het vorderen van de vernietiging van een besluit, niet geldt voor door de rechter getroffen definitieve voorzieningen ex. art. 2:356 (sub a) BW, mochten die in het kader van de tweede fase van een enquêteprocedure aan de orde zijn.44.Deze regeling staat naast de vernietigingsregeling van art. 2:15 BW. Hetzelfde moet m.i. worden aangenomen voor de vergelijkbare bepalingen van Curaçaos enquêterecht, art. 2:282 en 2:283 BWC).45.
4.24
Ook de rechtszekerheid verzet zich er niet tegen dat art. 2:15 BW/2:21 BWC niet van toepassing is in de enquêteprocedure, omdat de justitiabele gelet op de consensus in de literatuur en rechtspraak (van Ondernemingskamer én Gemeenschappelijk hof) er ook niet op bedacht mag zijn dat de vervaltermijnen in enquêteprocedures gelden.46.
4.25
Een praktisch kijk op de materie versterkt de voorgaande conclusie. Zeker voor het Curaçaose recht, met zijn korte zes-maands-vervaltermijn geldt dat het een onwerkbare situatie zou opleveren, wanneer de vervaltermijn wél in acht zou moeten worden genomen bij het treffen van de definitieve voorziening van art. 2:283 jo. 2:276 lid 3 sub a BWC (schorsing/intrekking etc. van een besluit). Deze definitieve voorziening is pas aan de orde in de zgn. tweede fase van de enquêteprocedure, na het plaatsvinden van een onderzoek en de vaststelling van wanbeleid. Het is weinig realistisch te verwachten dat dit stadium van de procedure binnen de zes maanden van art. 2:21 lid 4 BWC kan worden bereikt. Zou worden aangenomen dat toch aan die termijn moet worden vastgehouden, dan zou dit de mogelijkheid om een besluit bij wijze van voorziening aan te tasten, zinledig maken.47.Voor de Nederlandse termijn van een jaar is dat, praktisch gesproken, niet anders.
4.26
Ik merk voor de goede orde nog op dat het feit dat het Curaçaose enquêterecht pas per 1 januari 2012 geldt, niet tot een andere uitkomst leidt. De onmiddellijke werking van dat enquêterecht brengt mee dat zowel het onderzoek als de mogelijkheden tot het treffen van (definitieve) voorzieningen – voor welke voorzieningen, als gezegd, niet de beperking van art. 2:21 lid 4 BWC geldt –, zich kunnen uitstrekken tot feiten die zich voor 1 januari 2012 hebben voorgedaan.48.
4.27
Een tweede reden waarom de klachten van de onderdelen falen, is dat het verzoek van Bab niet uitsluitend ziet op het treffen van een voorlopige voorziening tot schorsing van de emissiebesluiten. Het gaat haar weliswaar primair om de vaststelling dat de emissiebesluiten ongeldig zijn, maar ook om de beweerdelijk gebrekkige informatieverstrekking, de afhankelijke opstelling van de bestuurder Intertrust ten opzichte van de meerderheidsaandeelhouder, en de status van de leningen van Bab aan de Groep.49.Een eventuele vervaltermijn doet het belang niet ontvallen aan haar verzoek tot het doen van onderzoek naar het hele beleid van Cordial c.s. vanaf 1 januari 2006, zoals Bab heeft verzocht.
4.28
Ten derde geldt dat de toewijzing van het enquêteverzoek niet noodzakelijk meebrengt dat het verzoek om voorlopige voorzieningen, al dan niet in de vorm van een schorsing/ongedaanmaking etc. van de besluiten, wordt toegewezen; laat staan dat daarmee wordt vooruitgelopen op een eventuele definitieve voorziening in die trant. Vooruitlopen op een eventuele aantasting van (de werking van) de emissiebesluiten door eventueel te treffen voorzieningen, is aldus prematuur. Ook in zoverre missen de klachten feitelijke grondslag.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voor verdere behandeling en beslissing, en tot verwerping van de voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2016
Zie de producties 25 en 26 bij het inleidende verzoekschrift van 20 februari 2015.
Zie hiervoor ook rov. 1.1-1.5 van de in cassatie bestreden beschikking.
Zie voor een samenvatting van het standpunt van Bab, nr. 4.1 van het inleidende verzoekschrift, en de daaropvolgende alinea’s voor de verdere uitwerking.
De cassatietermijn bedroeg drie maanden; zie art. 4 van de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Zie voor deze staatkundige veranderingen en achtergronden daarbij, bijv. K. Frielink & J.B. Wezeman, ‘Caribisch rechtspersonenrecht’, WPNR 2011/6898, p. 705 e.v.; B. Boersma & H. Sprenger, ‘Ingrijpende herziening van het Curaçaose rechtspersonenrecht een feit’, Ondernemingsrecht 2012/126, p. 685; C.J.A. Seinen, ‘De Hoge Raad als ‘orgaan van het Koninkrijk’’, in: Wetenschappelijk Bijdragen (WB 35 jaar bundel, red. Gerverdinck e.a.), 2014, p. 259-278, m.n. par. 5.3; B. Boersma, ‘De gevolgen van de opheffing van de Nederlandse Antillen voor de ondernemings- en financieringspraktijk: een puzzel met een paar ontbrekende stukjes’, Bb 2010/45.
Hiermee duid ik het BW aan zoals dat in de voormalige Nederlandse Antillen van kracht was.
Zie respectievelijk Publicatieblad 2011/66 en 2011/69.
Zie voor deze bepalingen de geconsolideerde tekst van boek 2 BWC, gepubliceerd in het (Curaçaos) Publicatieblad 2011/66. De tekst van titel 8 is ook opgenomen is in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2013-2014, p. 113-119. Titel 8 boek 2 BWC is in werking getreden op 1 januari 2012; zie Publicatieblad 2011/69.
Zie hierover K. Frielink en J.B. Wezeman, ‘Caribisch rechtspersonenrecht’, WPNR 2011/6898, p. 705-708; R.P. Jager, ‘Het enquêterecht in rechtsvergelijkend perspectief: Nederland, Curaçao, Aruba, de BES-eilanden, Sint-Maarten en Suriname’, Ondernemingsrecht 2015/64, p. 325 e.v.
Vgl. ook R.P. Jager, Het enquêterecht in rechtsvergelijkend perspectief. Nederland, Curaçao, Aruba, de BES-eilanden, Sint-Maarten en Suriname, 2014, p. 38-43.
Aldus de MvT, p. 33.
K. Frielink en J.B. Wezeman, ‘Caribisch rechtspersonenrecht’, WPNR 2011/6898, p. 705-708, par. 5.
Zie daarover de conclusie van A-G Vlas vóór HR 1 februari 2013, ECLI:NL:(P)HR:2013:BY1880, nrs. 2.2. e.v.
In deze zin ook R.P. Jager, Het enquêterecht in rechtsvergelijkend perspectief. Nederland, Curaçao, Aruba, de BES-eilanden, Sint-Maarten en Suriname, 2014, p. 15, die meent dat het Curaçaose enquêterecht concordant met het Nederlandse recht moet worden uitgelegd.
Het navolgende is gebaseerd op vaste rechtspraak van Uw Raad over rechtsverwerking. Ik noem bijv: HR 7 juni 1991, NJ 1991/708, rov. 3.3.1; HR 29 september 1995, NJ 1996/89, rov. 3.2-3.3; HR 24 april 1998, NJ 1998/621, rov. 3.4; HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1529, NJ 2002/540, rov. 4.2; HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, rov. 5; HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317 m.nt. M.R. Mok, rov. 4.1.1.
Aldus HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, rov. 5.
Zie ook R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking (Mon. BW A6b), 2013/3, 8.
Vgl. ook J.L. Smeehuijzen, De Bevrijdende verjaring, diss. 2008, p. 332.
A-G Vranken noemt het in NJ 1994/573 gepubliceerde geval waarin meer dan 30 jaar stilzitten op zichzelf onvoldoende was voor rechtsverwerking; zie zijn conclusie voor HR 29 september 1995, NJ 1996/89, nr. 7.
R.P.J.L. Tjittes heeft deze twee categorieën uitvoerig in kaart gebracht in zijn Rechtsverwerking (Mon. BW A6b), 2013/21 resp. 2013/22.
Vgl. HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1529, NJ 2002/540, rov. 4.2; R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking (Mon. BW A6b), 2013/21.
Zie voor dogmatische bespiegelingen over de verhouding tussen verjaring en rechtsverwerking J.L. Smeehuijzen, De Bevrijdende verjaring, diss. 2008, p. 313-336. Zie ook R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking (Mon. BW A6b), 2013/10 en J.J. Valk, GS Verbintenissenrecht, 2014, art. 6:2 BW, aant. 36.
Vws in cassatie zijdens Cordial c.s. nrs. 3.4.2-3.4.3; vws [A] in cassatie nr. 18 e.v.
Zie: HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317 m.nt. M.R. Mok, rov. 4.1.1.
Art. 2:7 BWC luidt: “1. De rechtspersoon en degenen die krachtens de wet of de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. 2. Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglement, besluit of overeenkomst geldende regel of beslissing is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
Vgl. B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, diss. Leiden 2004, nr. 181; R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking (Mon. BW A6b), 2013/12.
Zie daarvoor de bekende Ogem beschikking, HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 m.nt. Maeijer, rov. 4.1.
Vgl. P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, diss. RUG 2004, p. 35; P.M. Storm, Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer, 2014, p. 90-91.
De (Nederlandse) ondernemingsrechtelijke literatuur plaatst de vraag naar rechtsverwerking van de bevoegdheid een enquêteverzoek te doen, overigens veelal in de sleutel van de ontvankelijkheidseis van art. 2:349 lid 1 BW. Zie bijv. P.M. Storm, Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer, 2014, p. 90-91, Assink | Slagter 2013, Deel 2, p. 1647; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/750.
Zie bijv. Hof Amsterdam (OK) 14 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8666 (Fuse Holding).
Art. 2:274 BWC luidt onder meer: “1. Het Hof behandelt het verzoek met de meeste spoed. Het wijst het verzoek slechts toe wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. (….)”
Vgl. verweerschrift Cordial c.s. in feitelijke instantie, sub 1.4 (E)-(1).
HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 m.nt. P. van Schilfgaarde (Slotervaartziekenhuis).
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7833, NJ 2013/304 m.nt. P. van Schilfgaarde (Chinese Workers).
HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 m.nt. P. van Schilfgaarde (Slotervaartziekenhuis), rov. 5.3.2.
Art. 2:272 BWC: “1. Tot het indienen van het verzoek, bedoeld in artikel 271, zijn bevoegd: (…) c. indien het betreft een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap: een of meer aandeelhouders die alleen of gezamenlijk een tiende van het eigen vermogen vertegenwoordigen of ten minste een tiende van het aantal stemmen ten aanzien van alle onderwerpen kunnen uitbrengen. (…)”
Zie bijv. Assink | Slagter 2013, Deel 2, p. 1648; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/748; P.G.F.A. Geerts, GS Rechtspersonen, 2004, art. 2:349 BW, aant. 3. Vgl. voor tamelijk recente rechtspraak het overzicht gegeven door J.H. Lemstra & T. Salemink, Kroniek Enquêterecht 2014, Geschriften Vereniging Corporate Litigation 2014-2015, par. I.1.3.3.
Zie bijv. T&C BW, art. 2:349, Josephus Jitta, 2015, aant. 2(a); Assink | Slagter 2013, Deel 2, p. 1648-1649.
De MvT op deze bepaling vermeldt niets meer dan: “Deze bepaling is ontleend aan artikel 2:349, eerste lid, NedBW.” Zie MvT p. 33.
Voor de goede orde: dergelijke overwegingen kunnen mogelijk in het kader van de toepassing van het rechtsverwerkingsleerstuk, dan wel de discretionaire afweging, aan de orde komen.
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293 m.nt. Maeijer, rov 3.3.
HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173 m.nt. J.M.M. Maeijer.
Zie, onder veel meer, Assink | Slagter 2013, Deel 2, p. 1782; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/805; A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht, diss. VU 2012, p. 121 e.v.; P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, diss. RUG 2004, p. 285; F. Eikelboom, ‘Vragen rond verjaring, verval, rechtsverwerking en het vernietigen van besluiten in het kader van de enquêteprocedure’, WPNR 2012/6946 m.n. par. 2.2; T&C BW, art. 2:356, Josephus Jitta, 2015, aant. 3(a).
Art. 2:282 BWC bepaalt in lid 3 kort gezegd dat het hof bij gebleken wanbeleid voorzieningen kan treffen. Art. 2:283 BWC luidt vervolgens: “De in artikel 282 bedoelde voorzieningen zijn: (…) ;b. vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon; (…)”
Zo merkt F. Eikelboom, ‘Vragen rond verjaring, verval, rechtsverwerking en het vernietigen van besluiten in het kader van de enquêteprocedure’, WPNR 2012/6946, op, par. 2.2.
Hierop wijst Bab, terecht, in cassatie: vws inc. nr. 4.3.
Dit wordt overtuigend beargumenteerd door R.F. van den Heuvel, Kroniek Curaçaos enquêterecht 2012-2013, in Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2013-2014, p. 93-95, onder bespreking van (inmiddels vaste) rechtspraak van het Gemeenschappelijk hof, die van eenzelfde opvatting uitgaat.
Zie voor de stellingen van Bab: inleidend verzoekschrift nr. 1.7 en vws inc. in cassatie nr. 4.4.
Beroepschrift 30‑10‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
30 oktober 2015
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1.
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao Cordial N.V.
gevestigd in Curaçao
verweerster in cassatie
- 2.
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao Turnham N.V.
gevestigd in Curaçao
verweerster in cassatie
- 3.
de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao Intertrust (Curaçao) B.V.
gevestigd in Curaçao
belanghebbende
advocaat: Mr D. Rijpma
Tegen:
de rechtspersoon naar vreemd recht Bab Al-Mustaqbal Real Estate Co.
gevestigd in Koeweit
verzoeker van cassatie
advocaat: Mr. J.W.H. van Wijk
1. Inleiding
1.1
Met deze zaak beoogt Bab Al-Mustaqbal Real Estate Co (hierna: ‘Bab’) de emissiebesluiten van 26 april 2010 vernietigd te krijgen, als gevolg waarvan de daarop gebaseerde aandelenemissies zouden worden teruggedraaid en Bab nog steeds 15% van de aandelen in Cordial N.V. en (indirect) in Turnham N.V. (hierna tezamen: ‘Cordial c.s.’) zou houden.
De aanleiding voor deze manoeuvre is dat de waarde van het Breidenbacher Hof Hotel in het CFG-rapport, dat in opdracht van Cordial c.s. is opgesteld in verband met de uitkoopprocedure tegen Bab, per 1 april 2013 is gesteld op bijna € 158 miljoen (zie rov. 2.1.6 van 's Hofs beschikking). Bab stelt, zonder (toereikende) motivering, dat dat hotel in april 2010 ook bijna € 158 miljoen waard was. Daaraan verbindt Bab de conclusie dat de geldlening van € 41 miljoen aan PVG-9 onnodig was. Dat leidt Bab tot de conclusie dat de bank geen eisen aan de financiering van PVG-9 stelde (zulks for convenience sake en unverfroren in strijd met Babs eigen stellingen in § 3.6 van het enquêteverzoek), en tot de slotsom dat de emissies onnodig waren en uitsluitend bedoeld om Bab ‘uit te roken’ (zie bijvoorbeeld de §§ 2.2, 2.20 en 2.21 van de pleitnota van mr. De Bres).
Bab komt echter, goed beschouwd, alleen met conclusies. Bab laat na die conclusies met feiten te onderbouwen. Het uitsluitende vertrekpunt van het samenweefsel van conclusiën van Bab is de waardering in het CFG-rapport.
1.2
Cordial c.s. hebben kennis genomen van het door de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.W.H. van Wijk op 29 juli 2015 bij de Hoge Raad ingediende verzoekschrift tot cassatie van Bab, waarbij Bab, gevestigd te Koeweit beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de beschikking die het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 mei 2015 heeft gegeven tussen Bab als verzoekster enerzijds en Cordial c.s. als verweersters anderzijds. Belanghebbenden in deze procedure zijn Intertrust (Curaçao) B.V. (hierna: ‘Intertrust’) en de rechtspersoon naar vreemd recht [A]. (hierna: ‘[A]’).
1.3
Bij brief van 30 juli 2015 heeft de Griffier van de Hoge Raad Cordial c.s. meegedeeld dat uiterlijk tot en met 30 oktober 2015 een verweerschrift bij de Hoge Raad kan worden ingediend, hetgeen bij dezen geschiedt.
1.4
Intertrust neemt een onpartijdige positie in, en beschouwt deze zaak vanuit het vennootschappelijke belang, waarvan zij meent dat het zich verzet tegen een enquête. Mocht niettemin een enquête worden bevolen, dan kan de onderzoeker vanzelfsprekend op alle medewerking van Intertrust rekenen.
2. Feiten en procesverloop
Cordial c.s. verwijzen voor het procesverloop naar de rov. 1.1 t/m 1.5 van 's Hofs beschikking, en voor de feiten naar de rov. 2.1.1 t/m 2.1.7 van die beschikking. Voorts kan van de volgende vaststaande feiten te worden uitgegaan.
- (i)
In aanvulling op rov. 2.1.4:
De achtergrond van de lening van € 41 miljoen die [A] aan PVG Neunte Vermogensverwaltungsgesellschaft mbH, een rechtspersoon die deel uitmaakt van de groep (hierna: ‘PVG-9’), was de volgende. In februari 2009 liep de leenovereenkomst van €101 miljoen af. Met deze lening financierde de groep het vastgoed in Duitsland. Vanwege de door de crisis ontstane slechte omstandigheden was de bank slechts bereid om een nieuwe leenovereenkomst te verstrekken ter hoogte van € 60 miljoen, en slechts onder de voorwaarden dat de aandeelhouders voor het restant van €41 miljoen zouden participeren in de verdere noodzakelijke financiering van PVG-9 en dat zij een kapitaalstorting in PVG-9 zouden doen.1.
- (ii)
In aanvulling op rov. 2.1.6:
Het CFG-rapport is opgesteld in het kader van de uitkoopprocedure op verzoek van [A].2.
- (iii)
In aanvulling op rov. 2.1.7:
Bab begon de onderhavige enquêteprocedure drie dagen voordat zij in de uitkoopprocedure van antwoord moest dienen (op 23 februari 2015). Het enquêteverzoek werd ingediend op 20 februari 2015.3.
3. Bestrijding van het principaal cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, in §§ 5 en 6 van het cassatieverzoek. Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 2.5, en onderdeel 6 tegen rov. 2.6 van de beschikking.
Onderdeel 5
3.2
Onderdeel 5.1 klaagt in algemene termen over 's Hofs oordeel dat Bab het recht heeft verwerkt om het onderhavige enquêteverzoek te doen. Het onderdeel moet klaarblijkelijk in verband met de onderdelen 5.2 t/m 5.4 worden beoordeeld.
3.3
Onderdeel 5.2 voert als rechtsklacht aan dat enkel stilzitten niet voldoende is om rechtsverweking aan te nemen. Er moeten (immers) bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor Cordial c.s. gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat Bab haar recht niet meer geldend zou maken, dan wel waardoor de positie van Cordial c.s. onredelijk benadeeld dan wel bezwaard zou worden indien alsnog een enquête zou worden gelast. Daarnaast meent Bab dat, gelet op de aard van het recht van een aandeelhouder tot het indienen van een enquêteverzoek, hoge eisen moeten worden gesteld aan de aanvaarding van een beroep op verwerking van dat recht.
De complementaire motiveringsklacht van onderdeel 5.3 voert aan dat het Hof aan zowel zijn oordeel dat Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daaraan geen gevolgen zou verbinden, als aan zijn oordeel dat Cordial en Turnham onredelijk zouden worden benadeeld in hun positie indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten thans toch weer ter discussie gesteld zou kunnen worden (dus indien het enquêteverzoek zou worden toegewezen), niet (kenbaar) enige andere omstandigheid ten grondslag heeft gelegd dan de (enkele) omstandigheid dat Bab niet op enig moment vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek het betrokken bezwaar nog aan de orde heeft gesteld, welke laatste omstandigheid neerkomt op enkel tijdsverloop (enkel stilzitten) en geen bijzondere omstandigheid betreft als in onderdeel 5.2 bedoeld.
3.4.1
Van rechtsverwerking kan volgens vaste rechtspraak slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht.4. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.5.
3.4.2
Als vereisten voor rechtsverwerking hebben te gelden:6.
- 1.
gedrag:
- (a)
hetzij van de gerechtigde;
- (b)
hetzij van anderen, wier gedragingen aan de gerechtigde kunnen worden toegerekend;
- 2.
dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens uitoefenen van het recht, omdat:
- (a)
hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn recht niet (meer) zal uitoefenen;
- (b)
hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de gerechtigde zijn recht alsnog zou uitoefenen.
Niet alleen gedragingen die bestaan in een handelen (zoals een verklaring), maar ook die bestaan in een nalaten (zoals een stilzitten) kunnen tot rechtsverwerking leiden.7.
Rechtsverwerking vereist met name niet:
- (i)
verwijtbaarheid aan de zijde van de gerechtigde — de gerechtigde kan ook door niet-verwijtbare gedragingen het gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat hij zijn recht niet zal uitoefenen;8.
- (ii)
voortbouwend handelen van de wederpartij — de omstandigheid dat de wederpartij voortbouwend op het vertrouwen dat de gerechtigde niet zal overgaan tot rechtsuitoefening heeft gehandeld (door een doen of nalaten), kan wel meewerken aan het oordeel dat het vertrouwen van de wederpartij moet worden gehonoreerd, althans dat rechtsuitoefening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;9. en/of
- (iii)
nadeel aan de zijde van de wederpartij — voor rechtsverwerking op grond van onredelijke, benadeling (zie 2.b hiervoor) is nadeel uiteraard wel vereist.10.
3.4.3
De onderdelen 5.2 en 5.3 proberen het oordeel van het Hof te reduceren tot een oordeel dat uitsluitend zou berusten op enkel tijdsverloop. Die reductie is, zoals wel vaker met reducties het geval is, een vervorming van de werkelijkheid. Het gaat in deze zaak immers niet om enkel tijdsverloop, maar om een stilzitten van Bab dat in dit geval voor haar rekening en risico moet blijven. Voorts is sprake van voortbouwend handelen door Cordial c.s., en wordt de positie van Cordial c.s. onredelijk benadeeld of verzwaard in geval Bab haar recht alsnog zou mogen uitoefenen. Bovendien, heeft het Hof in de rov. 2.5 en 2.6 onmiskenbaar een belangenafweging gemaakt, de stelling in § 1.12 van het cassatieverzoek ten spijt.
Nu verdient de motivering die het Hof in de rov. 2.5 en 2.6 aan zijn — overigens discretionaire — beslissing om géén enquête te gelasten meegeeft vast niet de schoonheidsprijs, maar dat wil nog niet zeggen dat die motivering — in aanmerking genomen de in § 3.4.2 hiervoor vermelde vereisten voor rechtsverwerking, tegen de achtergrond van de omstandigheden van het onderhavige geval — tekortschiet, of dat 's Hofs beslissing om géén enquête te gelasten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof neemt immers in de rov. 2.5 en 2.6 in aanmerking:
- (a)
dat Bab tussen de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010 en het indienen van het enquêteverzoek op 20 februari 2015 haar tijdens die ava's geuite bezwaren nimmer aan de orde heeft gesteld;
- (b)
dat het daarbij gaat om een periode van bijna vijf jaar sedert de ava's, en om een periode van ruim drie jaar na de invoering van het nieuwe enquêterecht in Curaçao;
- (c)
dat Cordial en Turnham er jarenlang van zijn uitgegaan dat Bab zich bij de emissiebesluiten neerlegde; en
- (d)
dat Bab tijdig kenbaar had behoren te maken dat zij zich niet bij de emissiebesluiten neerlegde.
Het Hof oordeelt daarmee onmiskenbaar dat van rechtsverwerking op grond van enkel tijdsverloop in dit geval geen sprake is, maar dat er onder de omstandigheden van dit geval iets van Bab verwacht mocht worden, dat er dus sprake is van stilzitten waar handelen aangewezen was, zodat de gevolgen van dat stilzitten in dit geval voor rekening en risico van Bab moeten komen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is.11.
3.4.4
In § 7.7 van het cassatieverzoek wordt — terecht — aangevoerd dat rechtsverwerking zich meestal voordoet in verbintenisrechtelijke verhoudingen, en dat aangenomen moet worden dat rechtsverwerking zich ook kan voordoen in vennootschapsrechtelijke verhoudingen. In § 7.8 wordt vervolgens betoogd dat het in de rede zou liggen:
‘dat de rechtspraak van uw Raad met betrekking tot de toepassing van het leerstuk van rechtsverwerking in verbintenisrechtelijke verhoudingen, mutatis mutandis, ook op de verwerking van het enquêterecht toepasselijk kan worden geacht.’
Aangenomen dat dat inderdaad het geval is, dan blijft staan de vraag wat dan dat mutatis mutandis (hier) moet betekenen. Zoals gezegd kan of moet ook stilzitten onder omstandigheden (wanneer handelen was aangewezen) grond voor rechtsverwerking zijn. Dat geldt eens temeer in vennootschapsrechtelijke verhoudingen. In het rechtspersonenrecht in het algemeen gaat het niet alleen om de rechtspersoon, maar tevens om degenen die krachtens de wet of de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken (art. 2:7 lid 1 BWC). Bij vennootschappen is er voorts het vennootschappelijk belang, waarbij de belangen van alle stakeholders in aanmerking genomen moeten worden. In vennootschappelijke verhoudingen is er in beginsel geen ‘enkel tijdsverloop’. Het vennootschappelijke ‘leven’ gaat immers continue voort. Er worden voortdurend besluiten genomen; die besluiten worden uitgevoerd. Er is (dus) vrijwel per definitie sprake van voortbouwend handelen. Van een aan dat vennootschappelijk ‘leven’ deelnemende partij, zoals in casu van Bab, mag eerder dan bij een incidentele, verbintenis het geval is, worden verlangd dat hij niet (te lang) stilzit, maar tijdig en actief optreedt om te voorkomen dat ten onrechte zou worden voortgebouwd op een bestaande maar wellicht nog aantastbare situatie, zulks (mede) om onredelijk nadeel bij andere deelnemende partijen te voorkomen. Dat mag met name verwacht worden van degene die een enquêteprocedure wil beginnen, omdat een enquête om diverse redenen bezwarend is voor de desbetreffende vennootschap en de met haar verbonden onderneming.12. Past men de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot rechtsverwerking in verbintenisrechtelijke verhoudingen dus werkelijk mutatis mutandis toe op de verwerking van het enquêterecht, dan kan in dit geval beslist niet worden volgehouden dat Bab heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht, zeker niet wanneer men daarbij betrekt:
- (a)
dat Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen reeds sedert 2010 naar de huidige situatie handelen (bij (besluiten betreffende) bedrijfsvoering, investeringen e.t.q.);13. en/of
- (b)
dat Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen reputatieschade zouden leiden door een enquête.14.
Tegen deze achtergrond kan in ieder geval niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting, en/of dat dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd zou zijn.
3.4.5
In § 1.12 van het cassatieverzoek wordt opgemerkt dat het Hof in deze zaak niet zou zijn toegekomen aan een belangenafweging. Die constatering is feitelijk onjuist. Uit de rov. 2.5 en 2.6 blijkt immers dat het Hof wel degelijk een belangenafweging heeft gemaakt. Het Hof heeft het belang van Bab bij een enquête afgewogen tegen het gerechtvaardigd vertrouwen dat bij Cordial c.s. is ontstaan door het stilzitten van Bab, in verband met het nadeel dat Cordial c.s. zouden lijden indien alsnog een enquête zou worden bevolen. Die afweging is — terecht — in het voordeel van Cordial c.s. uitgevallen.
Indien de stelling dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden zou zijn gegrond op de gedachte dat van een belangenafweging pas sprake zou kunnen zijn nadat is vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, dan gaat die stelling uit van een verkeerde rechtsopvatting. Het lijkt er een beetje op dat deze gedachte bij de steller van het middel heeft postgevat, omdat belang bij het principale cassatieberoep ontbreekt wanneer moet worden aangenomen dat de rov. 2.5 en 2.6 wél een in het kader van art. 2:271 BWC passende (en toereikend gemotiveerde) belangenafweging bevatten.
De gedachte dat van een belangenafweging pas sprake kan zijn nadat is vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, is de opvatting van Assink | Slagter 2013 (Deel 2), § 92:
‘De OK dient zowel op het belang van de verzoeker(s) als op de belangen van andere bij — de onderneming van — de rechtspersoon betrokkenen te letten, daarbij het belang van de rechtspersoon vooropstellend (…).
Dit laatste brengt logischerwijs mee, dat de OK in beginsel eerst de vraag moet beantwoorden of sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid of juist gang van zaken — van de betrokken rechtspersoon — te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW), voordat zij de vereiste belangenafweging kan maken. Zonder deze eerste stap te zetten zal de OK immers niet goed op een geïnformeerde wijze kunnen beoordelen, gelet op alle omstandigheden van het geval (waaronder eventuele gegronde redenen in voornoemde zin), of toewijzing van het verzoek als bedoeld in art. 2:345 lid 1 BW ook gerechtvaardigd is gelet op de belangen van alle betrokkenen.’15.
Ware dat juist, dan zouden de rov. 2.5 en 2.6 van 's Hofs beschikking niet gelezen kunnen worden als betrekking hebbende op een dergelijke belangenafweging. Maar de visie van Assink | Slagter kan niet als juist worden aanvaard. De bevoegdheid van het Hof om een enquête te bevelen is van discretionaire aard. Aan het Hof moet daarom een ruime beoordelingsmarge worden gelaten, de afweging van betrokken belangen is aan haar voorbehouden.16. In de Unilever-beschikking van 18 november 200517. heeft de Hoge Raad bevestigd dat de Ondernemingskamer een discretionaire bevoegdheid is gegeven om al dan niet een enquête te bevelen. De Hoge Raad overwoog dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van de betrokken belangen dient plaatst te vinden, met dien verstande dat voor toewijzing van een verzoek ingevolge art. 2:350 lid 1 BWNL slechts plaats is, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen. Zie ook de Wijsmuller-beschikking van 20 november 1996,18. waarin de Hoge Raad overwoog dat het discretionaire karakter van de aan de Ondernemingskamer gegeven bevoegdheid meebrengt dat zij bij haar beslissing aan andere belangen dan die door verzoekers aan de orde zijn gesteld, zwaarder gewicht kan toekennen, zoals het belang van de rechtspersoon om niet door de enquête in opspraak of diskrediet te geraken.19. In deze jurisprudentie is geen bevestiging te vinden van het standpunt van Assink | Slagter, integendeel. Het is duidelijk dat de belangenafweging die het Hof dient te maken, staat naast de vaststelling of er gegronde redenen zijn om aan een juiste beleid te twijfelen.20. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het Hof pas aan die belangenafweging toe zou mogen komen nadat het heeft vastgesteld dat er daadwerkelijk gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, integendeel. In de Wijsmuller-beschikking verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, met inbegrip van onderdeel 4. Met betrekking tot dat onderdeel valt in de conclusie van de advocaat-generaal Loeb, onder meer, het volgende te lezen:
‘3.4.3
Voor zover het onderdeel er voorts van uitgaat (toelichting op onderdeel 4, onder 4.4 en 4.5) dat de OK bij gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen in beginsel een enquête dient te gelasten, is het mijns inziens gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting (zie onderdeel 2.3.3 hiervóór). Er is geen reden om aan te nemen dat de OK in de mate waarin de betrokken vennootschap door het gelasten van een enquête zal worden geschaad, geen grond mag vinden om het verzoek om die enquête af te wijzen. De OK dient het daarmee gemoeide belang, indien het wordt gesteld, af te wegen tegen het belang dat de verzoeker van de enquête bij het uitvoeren daarvan heeft.
3.4.4
In het onderhavige geval heeft de OK dat gedaan. In aanmerking genomen dat Wijsmuller c.s. hun belang bij een eerst nu te houden enquête onvoldoende duidelijk hebben gemaakt (zie hiervóór onder 3.3.4), heeft de OK, zonder eerst te onderzoeken of hetgeen Wijsmuller c.s. hebben aangevoerd met betrekking tot de hun in oktober 1990 bekende feiten grond biedt om aan een juist beleid te twijfelen, kunnen beslissen dat dienaangaande het verzoek om een enquête te gelasten wordt afgewezen.’
Zie ook § 2.3.3 van die conclusie:
‘2.3.3
HR 26 juni 1996, nr. 54 (Bailiff; (nog) niet gepubliceerd) overwoog:
‘(blz. 4) (…) De Ondernemingskamer wijst, gezien het bepaalde in art. 2:350 lid 1 BW een verzoek tot enquête slechts toe wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Aan de Ondernemingskamer, aan wie de afweging van de bij de zaak betrokken belangen is voorbehouden, moet daarbij een ruime beoordelingsmarge worden gelaten.’
Naar het mij voorkomt, impliceert die overweging niet dat de OK het verzoek tot enquête niet mag afwijzen, zonder te onderzoeken of en, zo ja, de mate waarin gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen. Het staat haar immers in beginsel vrij het verzoek ook af te wijzen, indien die redenen bestaan.’21.
De opvatting van Assink | Slagter past inderdaad niet bij het discretionaire karakter van de bevoegdheid, niet bij de vrijheid die het Hof heeft om een enquêteverzoek af te wijzen. Die opvatting past bovendien niet bij de motiveringsplicht die de Hoge Raad in het algemeen aanneemt. Zelfs in gevallen waarin de rechter geen discretionaire bevoegdheid toekomt, legt de Hoge Raad de rechter niet een volgorde op waarin hij de door hem te beoordelen onderwerpen moet behandelen. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is:
‘dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.’22.
Zeker is het zo dat er variaties zijn in de motiveringsplicht.23. De Hoge Raad geeft regelmatig aan met welke gezichtspunten de rechter bij zijn beslissing rekening moet houden, en ter zake van de belangenafweging in het kader van de enquêteprocedure heeft de Hoge Raad aangegeven dat in die belangenafweging, maar níet telkens in de motivering, moeten worden betrokken: de doeleinden van het enquêterecht, de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van een enquête, en de aard van het tussen partijen bestaande geschil.24. De Hoge Raad concentreert zich daarbij echter op de verantwoording van het rechterlijk oordeel, en niet op de heuristiek daarvan, althans niet in die zin dat hij de feitenrechter bij diens werk de stapjes wil voorschrijven waarlangs hij zijn beslissing moet bereiken. En terecht: bij open normen hoort geen hokjesgeest.
3.4.6
Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande (dus) dat de rov. 2.5 en 2.6 ook moeten worden onderzocht op de vraag of zij een in het kader van art. 2:271 BWC passende (en toereikend gemotiveerde) belangenafweging bevatten. Het antwoord op die vraag kan redelijkerwijs slechts bevestigend luiden. Het Hof neemt immers — zoals gezegd: zie § 3.4.3 hiervoor — in de rov. 2.5 en 2.6 in aanmerking:
- (a)
dat Bab tussen de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010 en het indienen van het enquêteverzoek op 20 februari 2015 haar tijdens die ava's geuite bezwaren nimmer aan de orde heeft gesteld;
- (b)
dat het daarbij gaat om een periode van bijna vijf jaar sedert de ava's, en om een periode van ruim drie jaar na de invoering van het nieuwe enquêterecht in Curaçao;
- (c)
dat Cordial en Turnham er jarenlang van zijn uitgegaan dat Bab zich bij de emissiebesluiten neerlegde; en
- (d)
dat Bab tijdig kenbaar had behoren te maken dat zij zich niet bij de emissiebesluiten neerlegde.
Het Hof heeft aldus het belang van Bab bij een enquête afgewogen tegen het gerechtvaardigd vertrouwen dat bij Cordial c.s. is ontstaan door het stilzitten van Bab, in verband met het nadeel dat Cordial c.s. zouden lijden indien alsnog een enquête zou worden bevolen. Dat is onmiskenbaar een belangenafweging die (ook) past in het kader van art. 2:271 BWC, en die in dat verband toereikend gemotiveerd is. Daarbij dient bedacht te worden dat de maatstaf voor rechtsverwerking (en de bijbehorende motiveringsplicht) een zwaardere maatstaf is dan die voor de belangenafweging in het kader van art. 2:271 BWC (en de bijbehorende motiveringsplicht).
Zet men het onderhavige geval af tegen het geval dat leidde tot HR 20 november 1996 (Wijsmuller), NJ 1997/188 (m.nt. J.M.M. Maeijer), dan kan niet gezegd worden dat 's Hofs oordeel in de onderhavige zaak blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en/of dat het ontoereikend gemotiveerd zou zijn. Vgl. rov. 3.3.3 van die beschikking:
‘Het door Louder c.s. aangevoerde belang om vanwege het op te lopen discrediet niet in een enquête verwikkeld te raken heeft de Ondernemingskamer afgewogen tegen het belang dat Wijsmuller c.s. stelden te hebben bij het gelasten van een onderzoek naar bepaalde vóór oktober 1990 voorgevallen feiten. Dit laatste belang heeft de Ondernemingskamer, gezien de omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop tussen het aankondigen van een verzoek tot enquête en de daadwerkelijke indiening van het verzoek en het niet toelichten van hun belang bij een onderzoek van oude zaken die niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, onvoldoende gesubstantieerd geacht. Aldus oordelend heeft de Ondernemingskamer niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met name behoefde de Ondernemingskamer niet van betekenis te achten dat Wijsmuller c.s. door middel van de enquête bewijsmateriaal wilden verkrijgen voor de aanhangige procedures. De oordelen, in onderlinge samenhang bezien, zijn ook niet onbegrijpelijk.’
Ook in de onderhavige zaak is het tijdsverloop groot, zelfs groter dan in de Wijsmuller-zaak. In de onderhavige zaak is er, anders dan in de Wijsmuller-zaak, niets aangekondigd, laat staan een enquêteverzoek. Net als in de Wijsmuller-zaak is het in deze zaak duidelijk dat Bab in wezen geen belang hecht aan het houden van een enquêteprocedure: Bab hoopt met een enquête middelen te verkrijgen die zij kan gebruiken in de door [A] en Cordial tegen Bab aanhangig gemaakte uitkoopprocedure.25. En net als in de Wijsmuller-zaak hebben Cordial c.s. gewezen op hun belang om vanwege het op te lopen diskrediet niet in een enquête verwikkeld te raken.26. De belangenafweging valt dus terecht uit in het nadeel van Bab.
Het zij herhaald: 's Hofs oordeel in de rov. 2.5 en 2.6 van zijn beschikking geeft ook met betrekking tot de belangenafweging in het kader van art. 2:271 BWC niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en/of is niet ontoereikend gemotiveerd. De onderdelen 5.2 en 5.3 moeten dan ook falen omdat zij (mede blijkens § 1.12) berusten op een verkeerde (te beperkte) lezing van 's Hofs beschikking, zodat Bab bij haar cassatieberoep geen belang heeft.
3.5
Bab klaagt in onderdeel 5.4 nog dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden dan wel dat het Hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer zou hebben aangevuld, omdat Cordial c.s. aan het beroep op rechtsverwerking niet ten grondslag zouden hebben gelegd dat zij onredelijk in hun positie zouden worden benadeeld indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering emissiebesluiten toch weer ter discussie zouden kunnen worden gesteld.
3.6
Ook deze klacht moet falen. Cordial c.s. hebben zich verweerd tegen het enquêteverzoek en in dat verband onder meer gesteld dat Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen reeds sedert 2010 naar de huidige situatie handelen (bij (besluiten betreffende) bedrijfsvoering, investeringen e.t.q.),27. en dat Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen reputatieschade zouden lijden door een enquête.28. Daarmee was er voor het Hof een voldoende feitelijke grondslag om (zelfs bij wijze van ambtshalve aanvulling van rechtsgronden) te oordelen dat Cordial c.s. onredelijk in hun positie zouden worden benadeeld indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten toch weer ter discussie zouden kunnen worden gesteld.
Onderdeel 6
4.1
De onderdelen 6.1 en 6.2 bouwen voort op de onderdelen 5.1 t/m 5.3 en moeten dus eveneens worden verworpen.
4.2
Volgens onderdeel 6.3 zou het Hof hebben miskend dat Bab haar bezwaren tegen de emissiebesluiten pas in 2014 kenbaar kon maken op het moment dat zij naar aanleiding van het CFG-rapport, KPMG had verzocht dit rapport nader te onderzoeken. Nadat Bab de conclusies van KPMG had ontvangen zou zij voldoende materiaal in handen hebben gehad om de emissiebesluiten aan te vechten.
4.3.1
Voor zover onderdeel 6.3 niet al faalt omdat het voortbouwt op de onderdelen 5.1 t/m 5.3 heeft te gelden dat het Hof onder de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden van deze zaak — zie in het bijzonder § 3.4.3 en 3.4.6 hiervoor — doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat Bab, die het immers hoe dan ook met de emissies niet eens was, niet tijdig kenbaar heeft gemaakt dat zij zich niet neerlegde bij de emissiebesluiten. Zoals het Hof terecht overweegt behoefde Bab immers helemaal niet aan te tonen dat haar bezwaren tegen die besluiten ook gegrond waren. Aangenomen dat Bab zich daadwerkelijk niet met die besluiten kon verenigen, dan lag het op haar weg om tijdig, althans met bekwame spoed kenbaar te maken dat zij zich bij de nieuwe situatie niet neerlegde. Het Hof kon dan ook zonder schending van enige rechtsregel oordelen dat het betoog van Bab dat zij, kort gezegd, nog niet kon aantonen dat haar bezwaren tegen de emissiebesluiten gegrond waren, en dat zij daarvoor pas voldoende informatie had toen (in 2014) het CFG-rapport was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd, haar niet kon baten. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, en het Hof hoefde (dan) ook niet (nader) gemotiveerd in te gaan op de in onderdeel 6.3 vermelde stellingen van Bab. Die stellingen zijn immers niet meer dan varianten van het door het Hof in rov. 2.6 verworpen betoog.
5. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Voor het geval het principale cassatieberoep geheel of gedeeltelijk mocht slagen, stellen Cordial c.s. voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Zij voeren daartoe tegen de beschikking van het Hof aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: kapitaalseis
In rov. 2.3 van zijn beschikking verwerpt het Hof het betoog van Cordial c.s. dat Bab niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar enquêteverzoeken omdat zij niet voldoet aan de kapitaalseis van art. 2:272 lid 1, aanhef en sub c BWC. Daartoe overweegt het Hof dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat Bab bevoegd is tot het indienen van het verzoek om een enquête in te stellen, aangezien het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van die besluiten en Bab heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van die besluiten. Die overweging is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Weliswaar brengt de strekking van het enquêterecht mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:272 lid 1, aanhef en sub c BWC bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte, maar van een dergelijke aandeelhouder of certificaathouder mag (althans in beginsel, dus behoudens (bijzondere) door de verzoeker te stellen omstandigheden) worden verwacht dat hij, op straffe van niet-ontvankelijkheid, van die bevoegdheid met bekwame spoed, althans binnen een (andere) redelijke termijn, gebruik maakt, en daarmee niet — zoals Bab in het onderhavige geval — wacht totdat bijna vijf jaar zijn verstreken sedert de gewraakte uitgifte (of totdat ruim drie jaar zijn verstreken sedert de invoering van het nieuwe enquêterecht in Curaçao).29. Het Hof had Bab dan ook zonder meer niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar enquêteverzoek (op de grond dat zij niet aan de kapitaalseis van art. 2:272 lid 1, aanhef en sub c BWC voldeed). Dat heeft het Hof miskend.
Althans had het Hof, indien het het voorgaande niet heeft miskend, in zijn motivering blijk moeten geven van de (bijzondere) omstandigheden die meebrengen dat in het onderhavige geval, ondanks het feit dat bijna vijf jaar zijn verstreken sedert de gewraakte uitgifte (en ruim drie jaar sedert de invoering van het nieuwe enquêterecht in Curaçao), moet worden geoordeeld dat Bab niettemin ontvankelijk is in haar enquêteverzoek. Daarbij had het Hof in het bijzonder (ook) moeten ingaan op de door Cordial c.s. en door [A] gestelde30. omstandigheid dat het niet aannemelijk is dat de emissies van 26 april 2010 de werkelijke aanleiding zijn voor het enquêteverzoek (zodat het verzoek in werkelijkheid niet (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte). In ieder geval is 's Hofs ontvankelijkheidsoordeel zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.31.
Onderdeel 2: schriftelijke bezwaren
In rov. 2.4 van zijn beschikking oordeelt het Hof dat ook art. 2:273 BWC niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van Bab in het verzoek. Daartoe overweegt het Hof dat Bab op de ava's van 11 maart 2010 voldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat haar bezwaren (mede) gericht waren op het door het Hof eerder in zijn beschikking omschreven verwijt, en dat dit verwijt met name redelijkerwijs begrepen kan worden geacht in de zinsnede in de notulen ‘… or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation.’ Die overweging is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
In de eerste plaats heeft het Hof, aldus overwegende, miskend dat bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, op de voet van art. 2:273 BWC tevoren schriftelijk kenbaar moeten worden gemaakt aan het bestuur, althans dat niet als een zodanig ‘schriftelijk kenbaar maken’ kan worden aangemerkt het mondeling ter algemene vergadering van aandeelhouders uiten van bezwaren, ook niet wanneer die bezwaren (later) in de notulen van die vergadering zijn vastgelegd. De op dit punt soepele jurisprudentie van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij het Hof zich klaarblijkelijk aansluit, verdient geen navolging of bevestiging. Mocht het Hof dat niet hebben miskend, dan is zijn oordeel zonder andere of nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.32.
In de tweede plaats heeft het Hof miskend dat indien een verzoeker, na het (schriftelijk) kenbaar maken van zijn bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, te lang wacht met het indienen van een enquêteverzoek, die verzoeker in dat verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, waarbij heeft te gelden dat een periode van bijna vijf jaar sedert het kenbaar van de betreffende bezwaren (en ruim drie jaar sedert de invoering van het nieuwe enquêterecht in Curaçao) als (althans in beginsel, dus behoudens (bijzondere) door de verzoeker te stellen omstandigheden) te lang moet worden aangemerkt. Althans had het Hof, indien het het voorgaande niet heeft miskend, in zijn motivering blijk moeten geven van de (bijzondere) omstandigheden die meebrengen dat in het onderhavige geval, ondanks het feit dat bijna vijf jaar zijn verstreken sedert het kenbaar maken van de betreffende bezwaren (en ruim drie jaar sedert de invoering van het nieuwe enquêterecht in Curaçao), en niettegenstaande de desbetreffende stellingen van Cordial c.s.33. — dat Bab niet, niet duidelijk en/of niet aan het juiste adres heeft geklaagd —, moet worden geoordeeld dat Bab niettemin ontvankelijk is in haar enquêteverzoek.
Onderdeel 3: vermogensrechtelijk geschil
Cordial c.s. en [A] hebben aangevoerd dat Bab in haar enquêteverzoek niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, althans dat dat verzoek moet worden afgewezen, omdat het verzoek uitsluitend, althans in werkelijkheid, betrekking heeft op een vermogensrechtelijk geschil, en/althans niet (tevens) op (een van) de doeleinden van de enquêteprocedure. Zie:
- —
verweerschrift van Cordial, § 1.4 sub (A); § 5.3 en 5.4;
- —
uitlating belanghebbende van [A], § 41 t/m 52;
- —
pleitnotities mr. R.F. van den Heuvel, § 2.4, en 2.5;
- —
aantekeningen mondelinge behandeling van [A].
De desbetreffende stellingen van Cordial c.s. en van [A] zijn essentiële stellingen, gelet op de door de Hoge Raad in de Unilever-beschikking te dezer zake geformuleerde norm:
‘Tot de doeleinden van het enquêterecht; zoals deze de wetgever voor ogen stonden, behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen. Wanneer het gaat om een geschil van louter vermogensrechtelijke aard, waarbij de doeleinden van een enquêteprocedure niet verwezenlijkt kunnen worden, kan een enquêteverzoek niet worden toegewezen. Indien het verzoek niets inhoudt dat op die doeleinden betrekking heeft, zal dat verzoek niet-ontvankelijk zijn. Indien het wel op die doeleinden gerichte stellingen inhoudt, maar deze stellingen niet aannemelijk zijn, zal het verzoek weliswaar — indien ook overigens is voldaan aan hetgeen daartoe vereist is — ontvankelijk zijn, maar moeten worden afgewezen.’34.
Het Hof heeft de desbetreffende stellingen van Cordial c.s, en van [A] echter in het geheel niet, althans niet kenbaar in zijn oordeel betrokken, zodat het Hof ófwel zijn oordeel dienaangaande niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen heeft omkleed, ófwel de door de Hoge Raad in de Unilever-beschikking geformuleerde norm heeft geschonden.
Toelichting van de onderdelen 1 t/m 3
De rode draad van de onderdelen 1 t/m 3 van het voorwaardelijk is dat er onder de omstandigheden van dit geval iets van Bab verwacht mocht worden, dat er sprake is van stilzitten van Bab waar handelen door Bab aangewezen was, zodat de gevolgen van dat stilzitten in dit geval voor rekening en risico van Bab moeten komen, hetzij doordat Bab in haar verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard, hetzij doordat dat verzoek wordt afgewezen. Dat is dezelfde rode draad die ook in het verweer tegen het principale cassatieberoep te vinden is. Om herhalingen te vermijden zij ter (verdere) toelichting verwezen naar § 3 hiervoor (in het bijzonder de § 3.4.3 t/m 3.4.6).
Onderdeel 4: bevoegdheid tot vernietiging
Het Hof Heeft met zijn beschikking miskend dat de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen, vervalt zes maanden na het einde van de dag waarop, hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd, en daarmee art. 2:21 lid 4 BWC geschonden. Althans heeft het Hof zijn beschikking te dezen bij gebreke van een (nadere of andere) motivering, niet (voldoende) begrijpelik met redenen omkleed. De emissiebesluiten dateren immers van 26 april 2010, terwijl het enquêteverzoek pas werd ingediend op 20 februari 2015. Cordial c.s. en [A] hebben zich op deze termijnoverschrijding beroepen.35. Bab heeft erkend dat de vervaltermijn van art. 2:21 lid 4 BWC op 20 februari 2015 reeds was verstreken.36. Het Hof had de termijn van art. 2:21 lid 4 BWC (echter ook) ambtshalve moeten handhaven.
Toelichting van onderdeel 4
De literatuur stelt zich op te dezer zake (vrijwel) unaniem op het standpunt dat de mogelijkheid tot vernietiging van een besluit door de OK of door het Hof, staat naast de regeling van vernietiging van besluiten van art. 2:1.5 BWNL en art. 2:21 BWC. De Hoge Raad heeft zich over deze kwestie echter nog niet uitgelaten. Indien de vervaltermijn van art. 2:21 lid 4 BWC ook in geval van een enquête (op enigerlei wijze) van toepassing is, dan had het Hof Bab in haar enquêteverzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren, althans dat verzoek moeten afwijzen bij gebrek aan belang, omdat Bab dan met de door haar gevorderde enquête het door haar met die enquête beoogde doel,37. namelijk: ‘dat wordt vastgesteld dat de emissiebesluiten ongeldig zijn’, niet (meer) kan bereiken.
Redenen waarom:
Cordial c.s. de Hoge Raad eerbiedig verzoeken het principale cassatieberoep van Bab te verwerpen, althans de beschikking van het Hof op de in het voorwaardelijk principale cassatiemiddel aangevoerde gronden te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook ten aanzien van de kosten.
's‑Gravenhage, 30 oktober 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2015
Zie, onbestreden, rov. 1.1 van de beschikking van het Hof.
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 7 juni 1991, NJ 1991/708 en Hoge Raad 24 april 1998, NJ 1998/621.
Hoge Raad 29 september 1995 (Van den Bos/Provincial), NJ 1996/89.
Ontleend aan J.J. Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6.2 BW, aant. 38.
J.J. Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 39 jo 47–53, met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
J.J. Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 38 jo 45, met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
J.J. Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 38 jo 56, met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
J.J. Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:2 BW, aant. 38 jo 57, met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
Vgl. J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), Deventer: Kluwer 2008, blz. 324: ‘Ten eerste is er dus het type waarin de discussie zich toespitst op het stilzitten van de crediteur kort nadat hij van de vordering kennis krijgt of had moeten krijgen. De rechter oordeelt dat in die gevallen dat de crediteur door tóen stil te zitten, zijn recht heeft verwerkt. Er verstrijkt daarna nog wel tijd, maar in feite is daarvoor het kwaad voor de crediteur al geschied: hij heeft een vroeg, geëigend moment om te ageren onbenut gelaten en heeft dus tóen zijn recht verwerkt. We zouden kunnen spreken van een ‘gemist momentum’.’ (Onderstreping toegevoegd (DR).)
Zie HR 8 juli 2011 (Emba); NJ 2011/306; JOR 2011/286 (m.nt. R.G.J. de Haan).
Zie, onweersproken, § 1.4 sub (E)(1) verweerschrift Cordial, alsmede § 2.3 pleitnotities mr. Van den Heuvel.
Zie, onweersproken, § 1.4 sub (E)(3) verweerschrift Cordial, en in verband daarmee HR 20 november 1996 (Wijsmuller), NJ 1997/188.
B.F. Assink | W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 2), Deventer: Kluwer 2013, § 92 (blz. 1683–1684).
Zie HR 26 juni 1996 (Transom), NJ 1996/730 (Transom).
HR 18 november 2005 (Unilever); NJ 2006/173 (m.nt. J.M.M. Maeijer); JOR 2005/295 (m.nt. M. Brink).
HR 20 november 1996 (Wijsmuller), NJ 1997/188 (m.nt. J.M.M. Maeijer).
Zie Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 754.
Zie Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 754.
HR 20 november 1996 (Wijsmuller), NJ 1997/188 (m.nt. J.M.M. Maeijer).
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015, nr. 186, alsmede de daar vermelde jurisprudentie.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015, nr. 190 e.V., alsmede de daar vermelde jurisprudentie.
Zie Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 754, alsmede de daar in dit verband besproken beschikking HR 20 november 1996 (Wijsmuller), NJ 1997/188 (m.nt. J.M.M. Maeijer).
De aanleiding daarvoor is dat de waarde van het Breidenbacher Hof Hotel in het CFG-rapport, dat in opdracht van Cordial c.s. is opgesteld in verband met de uitkoopprocedure tegen Bab, per 1 april 2013 is gesteld op bijna € 158 miljoen (zie rov. 2.1.6 van 's Hofs beschikking). Bab stelt, zonder (toereikende) motivering, dat dat hotel in april 2010 ook bijna € 158 miljoen waard was. Daaraan verbindt Bab de conclusie dat de geldlening van € 41 miljoen aan PVG-9 onnodig was. Dat leidt Bab tot de conclusie dat de bank geen eisen aan de financiering van PVG-9 stelde (zulks for convenience sake en unverfroren in strijd met Babs eigen stellingen in § 3.6 van het enquêteverzoek), en tot de slotsom dat de emissies onnodig waren en uitsluitend bedoeld om Bab ‘uit te roken’ (zie bijvoorbeeld de §§ 2.2, 2.20 en 2.21 van de pleitnota van mr. De Bres). Bab komt, goed beschouwd, alleen met conclusies. Bab laat echter na die conclusies met feiten te onderbouwen. Het uitsluitende vertrekpunt van het samenweefsel van conclusiën van Bab is de waardering in het CFG-rapport.
Zie § 1.4 sub (E)(1) verweerschrift Cordial c.s.: ‘De aandelenemissie waar Bab zich tegen keert is gelet op artikel 2:21 BW reeds lang onaantastbaar. De informatievoorziening er omheen deugde. Intertrust en de Vennootschappen menen dat onwenselijk is om een status quo waar alle bij de vennootschap betrokkenen, ook Bab, reeds sinds 2010 naar gehandeld hebben, nu nog met een enquête en voorlopige voorzieningen te trachten open te breken. Zij trekken in twijfel of de doeleinden van het enquêterecht daar nog mee gediend zijn en menen dat dit in ieder geval doorslaggevend is om de belangenafweging tégen het gelasten van een enquête te laten uitvallen.’
Zie, onweersproken, § 1.4 sub (E)(1) verweerschrift Cordial c.s., alsmede § 2.3 pleitnotities mr. Van den Heuvel.
Zie § 1.4 sub (E)(3) verweerschrift Cordial c.s.
In de zaak die aanleiding gaf tot HR 11 april 2014 (Slotervaartziekenhuis); NJ 2014/296 (m.nt. Van Schilfgaarde); JOR 2014/259 (m.nt. Olden), vond de emissie plaats op 14 maart 2013. Het enquêteverzoek werd op 12 juni 2013 (per e-mail, zonder producties) en op 18 juni 2013 (per koerier, met producties) ingediend (zie voetnoot 2 bij de conclusie PG), dat wil zeggen: ca drie maanden na de gewraakte emissie.
Zie § 2.1 t/m 2.4 pleitnotities mr. Van den Heuvel; § 19 t/m 23 uitlating [A]; alsmede aantekeningen mondelinge behandeling [A].
Vgl. ook § 3.4.6 hiervoor.
Vgl. P.G.F.A. Geerts, Groene Serie Rechtspersonen, art. 2:349 BW, aant. 3.
Zie § 1.4 sub (C), alsmede § 5.5 t/m 5.14 verweerschrift Cordial c.s.
HR 18 november 2005 (Unilever); NJ 2006/173 (m.nt. J.M.M. Maeijer); JOR 2005/295 (m.nt. M. Brink); rov. 4.2.
Zie § 2.8 en 2.9 pleitnota mr. De Bres.
Beroepschrift 30‑10‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 30 oktober 2015
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELLIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Van:
- 1.
de rechtspersoon naar vreemd recht [A],
gevestigd in [vestigingsplaats],
belanghebbende,
verzoekster tot cassatie in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna: ‘[A]’)
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J. van der Beek,
In de zaak tussen:
- 2.
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao CORDIAL N.V.,
gevestigd in Curaçao,
verweerster in cassatie,
(hierna: ‘Cordial’)
- 3.
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao TURNHAM N.V.,
gevestigd in Curaçao,
verweerster in cassatie,
(hierna: ‘Turnham’)
- 4.
de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao INTERTRUST (CURAÇAO) B.V.
gevestigd in Curaçao,
belanghebbende,
(hierna tezamen: ‘Cordial c.s.’)
advocaat bij de Hoge Raad: mr. D. Rijpma,
tegen:
- 1.
de rechtspersoon naar vreemd recht BAB AL-MUSTAQBAL REAL ESTATE CO., gevestigd in Koeweit,
verzoekster tot cassatie in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
(hierna: ‘Bab’)
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Inleiding
1.
In 2010 hebben Cordial en Turnham nieuwe aandelen uitgegeven (de ‘Emissie’).1. Er was een dringende behoefte aan extra kapitaal. Ten tijde van de Emissie had de groep van Cordial en Turnham een negatief eigen vermogen. [A] was bereid om dit kapitaal te verstrekken. Bab was hiertoe echter niet bereid.2.
2.
Voorafgaand aan de Emissie hield Bab 15% van de aandelen in het kapitaal van Cordial en (indirect) Turnham.3. Hoewel deelname aan de Emissie ook openstond voor Bab, koos Bab ervoor om geen aandelen te nemen bij de Emissie.4. Als gevolg hiervan verwaterde het belangen van Bab in Cordial en Turnham tot minder dan 0,01% van het aandelenkapitaal.5.
3.
Blijkens de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en Turnham van 11 maart 2010 waarin de Emissie werd goedgekeurd, heeft Bab tijdens deze vergaderingen mondeling bezwaren tegen de Emissie geuit en vervolgens een tegenstem uitgebracht.6. In cassatie staat vast dat Bab na de Emissie geen bezwaren tegen de Emissie aan de orde heeft gesteld tot de indiening van haar enquêteverzoek op 20 februari 2015.7.
4.
In 2014 heeft [A] aan Bab een aanbod tot uitkoop gedaan. De advocaat van Bab heeft vervolgens laten weten hiertoe in beginsel bereid te zijn, mits voor de aandelen in Cordial en Turnham een redelijke prijs zou worden betaald. Partijen hebben echter geen overeenstemming over de verkoopprijs bereikt. Hieruit volgt dat Bab geen bezwaar tegen de uitkoop had, maar enkel tegen de prijs.8. Met andere woorden: Er is dus — strikt genomen — sprake van een zuiver vermogensrechtelijk geschil.9.
5.
Vervolgens hebben [A] en Cordial bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan [A] (een uitkoopprocedure als bedoeld in artikel 2:250 CBW).10. Plotseling keerde Bab zich tegen de Emissie. Het wapen dat Bab daarbij als ‘nuisance value’ hanteert, is het onderhavige enquêteverzoek dat ongeveer tegelijk met haar verweer in de uitkoopprocedure werd ingediend.11.
6.
Met haar enquêteverzoek beoogt Bab in essentie de Emissie met terugwerkende kracht terug te draaien door vernietiging van de emissiebesluiten, zodat zij nog steeds 15% van de aandelen in het kapitaal van Cordial en (indirect) Turnham houdt.12. Het gaat om de besluiten van de aandeelhoudersvergaderingen van Cordial en Turnham van 11 maart 2010 en van hun besturen op 26 april 2010 (hierna de ‘Emissiebesluiten’). In nummer 1.6 van het (inleidende) enquêteverzoekschrift verwoordt Bab dit als volgt:
‘De gang van zaken rond de emissies is een belangrijke kwestie die Bab in deze enquête aan de orde stelt. Het uiteindelijke doel daarvan is dat wordt vastgesteld dat de emissiebesluiten ongeldig zijn. Dat gebrek kan op grond van art. 2:22 lid 2 BW aan [A] worden tegengeworpen, waardoor de situatie van vóór de emissies wordt hersteld. De enquêteprocedure is voor dit doel het geschikte middel.’
7.
De beoogde vernietiging van de Emissiebesluiten ligt tevens aan de basis van de ontvankelijkheid van Bab. Na de Emissiebesluiten was het kapitaalbelang van Bab (te weten: minder dan 0,01%) immers te gering om ontvankelijk te zijn in haar enquêteverzoek. Indien echter de Emissie zou kunnen worden teruggedraaid, zou Bab met terugwerkende kracht alsnog voldoen aan deze kapitaalseis.
8.
Bij beschikking van 26 mei 2015 (de ‘Beschikking’) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (het ‘Hof’) het enquêteverzoek van Bab afgewezen, omdat — zeer kort samengevat —
- (i)
Bab na de Emissie in 2010 haar bezwaar niet meer aan de orde heeft gesteld vóór de indiening van haar enquêteverzoek op 20 februari 2015,
- (ii)
Bab hierdoor bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij zich bij de Emissiebesluiten had neergelegd en
- (iii)
Cordial en Turnham onredelijk zouden worden benadeeld in hun positie, indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van die Emissiebesluiten thans toch weer ter discussie zou kunnen worden gesteld.13.
Het principaal cassatieberoep van Bab keert zich tegen dit oordeel. Hieronder zal worden uiteengezet waarom dit principaal cassatieberoep ongegrond is.
9.
Het Hof heeft verworpen de verweren van de verweerders en belanghebbenden, waaronder [A], dat Bab niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat Bab
- (i)
niet voldoet aan de kapitaaleis als bedoeld in artikel 2:272 lid 1, aanhef en sub c, CBW en
- (ii)
niet heeft voldaan aan de plicht haar bezwaren schriftelijk kenbaar te maken als bedoeld in artikel 2:273 CBW.14.
Het Hof heeft (onder meer) miskend dat — zeer kort samengevat — het gedurende zeer lange tijd niet-protesteren van Bab ook reeds aan haar ontvankelijkheid in de weg staat. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [A] is gericht tegen deze oordelen over de ontvankelijkheid van Bab.
II. Principaal cassatieberoep
10.
Het Hof heeft het enquêteverzoek van Bab afgewezen, omdat — kort samengevat —
- (i)
is gesteld noch gebleken dat Bab haar tijdens de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010 geuite bezwaar nog aan de orde heeft gesteld op enige moment vóór de indiening van haar enquêteverzoek op 20 februari 2015,
- (ii)
hiermee een periode van bijna vijf jaar na de desbetreffende algemene vergaderingen van aandeelhouders en ruim drie jaar sinds de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht op Curaçao is verstreken,
- (iii)
Bab hierdoor bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij zich bij de Emissiebesluiten had neergelegd,
- (iv)
Cordial en Turnham daarvan jarenlang zijn uitgegaan,
- (v)
Cordial en Turnham onredelijk zouden worden benadeeld in hun positie, indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van die Emissiebesluiten thans toch weer ter discussie zou kunnen worden gesteld en
- (vi)
Bab daarom het recht om het onderhavige verzoek te doen heeft verwerkt,15. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat Bab, om te voorkomen dat zij het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich bij de Emissiebesluiten had neergelegd, ermee had kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich niet erbij neerlegde, en dat Bab niet behoefde aan te tonen dat haar bezwaar tegen de gehanteerde uitgifteprijzen gegrond was.16.
11.
In de kern komen de onderdelen 5.1 tot en met 5.3 van het principaal cassatieberoep van Bab erop neer dat voor rechtsverwerking niet voldoende zou zijn dat Bab tussen de aandeelhoudersvergaderingen van 2010 en de indiening van het enquêteverzoek in 2015 heeft ‘stilgezeten’. Daarbij noemt het Hof nog wel dat sprake is van bij Cordial en Turnham gewekt gerechtvaardigd vertrouwen en van onredelijke benadeling van de positie van de vennootschappen, maar ook dat gerechtvaardigde vertrouwen en die onredelijke benadeling zou het Hof ten onrechte uitsluitend baseren op het enkele tijdsverloop (het enkele stilzitten).17. Bovendien zou het Hof — nog steeds volgens Bab — ten onrechte niet zijn toegekomen aan de vraag of er gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen en ook niet aan de vraag of een belangenafweging meebrengt dat het verzoek van Bab moet worden toegewezen.18.
12.
Om de volgende redenen zijn deze klachten ongegrond.
Rechtsverwerking in het verbintenissenrecht
13.
Allereerst miskent Bab dat voor rechtsverwerking in het verbintenissenrecht enkel tijdsverloop weliswaar niet volstaat, maar dat daarvoor voldoende is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de aanspraak niet (meer) geldend zal worden gemaakt, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de aanspraak alsnog geldend zou worden gemaakt.19.
14.
Deze bijzondere omstandigheden zijn (in beginsel) aanwezig indien als gevolg van het tijdsverloop bij de wederpartij het genoemde gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt of de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de aanspraak alsnog geldend zou worden gemaakt. Het is dus niet nodig — zoals Bab ten onrechte betoogt — dat dit gerechtvaardigde vertrouwen en die onredelijke benadeling zijn veroorzaakt door iets anders dan tijdsverloop.
15.
Bovendien is in het onderhavige geval geen sprake van enkel tijdsverloop, maar van een stilzitten in de vorm van niet (tijdig) protesteren, terwijl dit (tijdig) protesteren van Bab redelijkerwijs mocht worden verwacht. Dit geldt temeer in de onderhavige context van het vennootschaps- en enquêterecht (zie nummers 24 e.v. hierna)
16.
Smeehuijzen schrijft in zijn proefschrift:20.
‘Ten eerste is er dus het type waarin de discussie zich toespitst op het stilzitten van de crediteur kort nadat hij van de vordering kennis krijgt of had moeten krijgen. De rechter oordeelt in die gevallen dat de crediteur door tóen stil te zitten, zijn recht heeft verwerkt. Er verstrijkt daarna nog wel tijd, maar in feite is daarvoor het kwaad voor de crediteur al geschied; hij heeft een vroeg, geëigend moment om te ageren onbenut gelaten en heeft dus tóen zijn recht verwerkt. We zouden kunnen spreken van een ‘gemist momentum’.
17.
Smeehuijzen onderbouwt dit vervolgens met een viertal arresten:21.
HR 24 september 1999, NJ 1999/755 (Bleij/ Stegman): Overwerk in de periode 1992–1995 steeds niet uitbetaald; pas daarna, in 1996, geklaagd; door niet eerder te protesteren heeft de werknemer de werkgever de keuzemogelijkheid ontnomen om geen overwerk te laten uitvoeren; werknemer heeft aanspraak op uitbetaling overuren verwerkt door niet eerder te protesteren.
HR 5 april 1968, NJ 1968/251 (Pekingeenden): Leveranties in de periode april-september 1960; leverancier protesteert vijf maanden ná de laatste aflevering tegen kortingen; dit had hij eerder moeten doen, omdat slechts korte tijd mogelijk was onderzoek te doen naar de kwaliteit van het geleverde; rechtsverwerking.
HR 29 december 1995, NJ 1996/302 (Slee/ Rabobank): Slee stelt vorderingen in in verband met vermeend onrechtmatig opzeggen van krediet vier jaar eerder; beroep op rechtsverwerking door het hof gehonoreerd omdat Slee zich, kort gezegd, aanvankelijk niet heeft verzet tegen de opzegging; HR: ‘Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat Slee door zijn jegens de Bank ingenomen houding bij de Bank het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij de rechtsgeldigheid van de opzegging niet zou aanvechten.’ (verwerping cassatieberoep)
HR 8 december 1989, NJ 1990/474 (Oosterbroek/Nekami): Dienstverband beëindigd per 1 januari 1985; bij verzoekschrift van december 1985 vordert Oosterbroek achterstallig salaris over de afgelopen 5 jaar. Reeds in 1975 had Oosterbroek bezwaren geuit over de hoogte van zijn salaris, naar aanleiding waarvan in 1976 een wijziging in de salarisberekening is doorgevoerd. De rechtbank oordeelt dat Oosterbroek zijn recht heeft verwerkt omdat hij ‘telkens op cruciale momenten [heeft] stilgezeten — ook nog tijdens een in januari 1983 op zijn voorstel overeengekomen afvloeiingsregeling uitgaande van doorbetaling van zijn salaris op het uitbetaalde niveau — en […] daardoor bij Nekami de indruk [heeft] gewekt dat de uitbetaalde bedragen ook volgens hem juist waren.’ (verwerping cassatieberoep).
18.
Smeehuijzen concludeert vervolgens dat de geveugelde woorden ‘louter stilzitten is voor rechtsverwerking onvoldoende’ wellicht niet heel gelukkig gekozen zijn: afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan louter stilzitten heel goed voldoende zijn. Daaraan kan worden toegevoegd dat de Hoge Raad — zoals gezegd — ook niet spreekt over ‘louter stilzitten’, maar over ‘enkel tijdsverloop’.22.
19.
De uitdrukking dat ‘enkel stilzitten’ onvoldoende zou zijn, is ook volgens Valk ongelukkig,
‘omdat 'enkel stilzitten’ als gedraging wél voldoende grond oplevert voor rechtsverwerking, voor zover dat stilzitten resulteert in gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling. Met het gebruik van de uitdrukking ‘enkel stilzitten is onvoldoende voor rechtsverwerking’ verliest men maar al te gemakkelijk uit het oog dat rechtsverwerking veelal op een stilzitten wordt gegrond (aant. 47–48). Het ontstaan van de ‘bijzondere omstandigheden’ gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling is zelfs aan stilzitten inherent.’23.
20.
Ook schrijft hij:
‘Die bijzondere of bijkomende omstandigheden, die rechtsverwerking wél rechtvaardigen, zijn het gerechtvaardigd vertrouwen dat de gerechtigde zijn recht niet (meer) zal uitoefenen of een onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van de wederpartij indien de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.’24.
21.
Over het verband tussen het gedrag van de gerechtigde en het aannemen van een van bovengenoemde gronden voor rechtsverwerking, schrijft Valk het volgende:
‘Hoewel de Hoge Raad deze eis […] niet met zoveel woorden stelt, moet uiteraard tussen het gedrag van de gerechtigde enerzijds en het gerechtvaardigd vertrouwen of de onredelijke benadeling anderzijds verband bestaan. Met andere woorden, de gerechtigde moet door zijn gedrag het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt of de onredelijke benadeling hebben veroorzaakt, wil een beroep op rechtsverwerking slagen. Anders valt immers niet in te zien hoe de gerechtigde zich zou hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht.’25.
22.
Het oordeel van het Hof past hierin naadloos. Om te voorkomen dat Bab het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich bij de Emissiebesluiten had neergelegd, had Bab volgens het Hof tijdig kenbaar moeten maken dat zij zich niet neerlegde bij de Emissiebesluiten.26. Bovendien zouden Cordial en Turnham volgens het Hof onredelijk worden benadeeld in hun positie, indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van die Emissiebesluiten thans toch weer ter discussie zou kunnen worden gesteld. Cordial en Turnham zijn immers jarenlang ervan uitgegaan dat Bab zich hierbij had neergelegd.27.
23.
Dit sluit ook aan bij de stellingen van [A] en Cordial c.s. Zij hebben gesteld dat Bab de situatie bijna vijf jaren lang heeft geaccepteerd.28. Dit blijkt onder meer uit de ondertekening door Bab van presentatielijsten voor algemene vergaderingen van aandeelhouders na de Emissie waarop de nieuwe stemverhoudingen staan vermeld.29. Bab heeft ook erkend dat zij tijdens deze latere aandeelhoudersvergaderingen haar bezwaren tegen de Emissie niet meer ter sprake heeft gebracht.30. Bovendien hebben Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen al sinds 2010 naar de huidige situatie gehandeld (zie ook nummer 39 hieronder).31. Daarnaast zouden Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen reputatieschade leiden door een enquête.32. Ook is gesteld dat de verzochte voorzieningen een zware last zouden zijn voor Cordial en Turnham en niet valt in te zien welke belang daarmee zou worden gediend.33.
Rechtsverwerking in het vennootschaps- en enquêterecht
24.
Bovendien miskent Bab dat de regels over rechtsverwerking in het verbintenissenrecht niet zomaar kunnen worden toegepast in het vennootschapsrecht, laat staan in het enquêterecht. Dit klemt temeer als het gaat over de geldigheid van besluiten.
Algemeen
25.
In het verbintenissenrecht gaat het uitsluitend om de rechtsverhouding tussen schuldeiser en schuldenaar.
26.
Daarentegen gaat het in het rechtspersonenrecht niet alleen om de rechtspersoon, maar tevens om degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken.34.
27.
Bij vennootschappen speelt ook nog het vennootschappelijk belang, waarbij de belangen van alle stakeholders in aanmerking moeten worden genomen.35.
28.
Ten aanzien van het enquêterecht komt daarbij nog dat ‘het instellen van een enquête om diverse redenen bezwarend is voor de desbetreffende vennootschap en de met haar verbonden onderneming’.36. Het gaat om een ingrijpend, tijdrovend en kostbaar middel.
29.
In een enquêteprocedure komt niet alleen betekenis toe aan de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s), maar ook aan het belang van de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken.37.
30.
Ten slotte mogen ook de doeleinden van de enquêteprocedure niet uit het oog worden verloren. De doeleinden van de enquêteprocedure zijn sanering en herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkens wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid tot het instellen van een enquête een preventieve werking zou uitgaan.38. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen. Wanneer het gaat om een geschil van louter vermogensrechtelijke aard, waarbij de doeleinden van een enquêteprocedure niet verwezenlijkt kunnen worden, kan een enquêteverzoek niet worden toegewezen.39. Zoals vermeld, is in dit geval — strikt genomen — sprake van een zuiver vermogensrechtelijk geschil (zie nummer 4 hierboven).
31.
Binnen een vennootschap is (in beginsel) nooit sprake van ‘enkel tijdsverloop’, Er vindt immers steeds besluitvorming plaats. Besluiten worden steeds uitgevoerd. Dit heeft niet alleen consequenties voor de vennootschap, maar ook voor degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken. Bovendien heeft dit consequenties voor alle externe partijen (waaronder stakeholders) waarmee de vennootschap in een rechtsbetrekking staat. Dit geldt temeer voor een bezwarende enquêteprocedure (zie nummer 28 hierboven). [A] verwijst in dit verband ook naar de stellingen genoemd in nummer 23 hierboven.
Belangenafweging in het enquêterecht
32.
Bovendien miskent Bab in haar cassatiemiddel dat is gebaseerd op artikel 2:7 CBW dat in het enquêterecht bovendien in dit verband een eigen kader is ontwikkeld. De grondslag van dit kader is, anders dan Bab veronderstelt, ook niet artikel 2:7 CBW, maar artikel 2:271 lid 1 CBW. In artikel 2:271 CBW is vastgelegd dat het Hof een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij een rechtspersoon kan instellen.
33.
Uit de Wijsmuller-beschikking40. en de Unilever-beschikking41. blijkt dat dit een discretionaire bevoegdheid betreft. De Hoge Raad overwoog onder meer:
‘De aan de Ondernemingskamer gegeven bevoegdheid een enquête te bevelen is een discretionaire, dat wil zeggen dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van de betrokken belangen dient, plaats te vinden, met dien verstande dat voor toewijzing van een verzoek ingevolge art. 2:350 lid 1 BW slechts plaats is, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen.’42.
(onderstreping door advocaat)
34.
Daarbij geldt
- (i)
dat aan de Ondernemingskamer bij de beoordeling van een enquêteverzoek een ruime beoordelingsmarge moet worden gelaten43. en
- (ii)
dat deze beoordeling in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.44.
35.
Die discretionaire bevoegdheid c.q. de belangenafweging die bij de uitoefening daarvan dient plaats te vinden, biedt ook ruimte om rekening te houden met het tijdsverloop tussen het enquêteverzoek en de feiten waarop het desbetreffende enquêteverzoek ziet:45.
‘Verzoekers hebben in de dagvaarding van 12 oktober 1990 waarmee het onder 2.3 vermelde kort geding werd ingeleid, reeds hun voornemen een enquête te verzoeken bekend gemaakt; blijkens het overgelegde vonnis hield het petitum mede in een voorziening in afwachting van de uitkomst van een aan de Ondernemingskamer te verzoeken enquête.
Uit het feit dat verzoekers aan dat voornemen gedurende een kleine vier jaar (immers tot aan 19 juli 1994) steeds geen uitvoering hebben gegeven, kan het hof, nu verzoekers voor dat stilzitten geen behoorlijke verklaring geven, niet anders afleiden, zoals ook verweersters dat hebben kunnen doen, dan dat verzoekers zelf die aangekondigde enquête, en de daarmede mogelijkerwijs te verwezenlijken doeleinden (als vermeld sub 3.3.1) van geen enkel belang hebben geoordeeld. Zij hebben niet toegelicht, hetgeen op hun weg had gelegen na al die jaren van stilzitten, waarom en in welk opzicht zij nog, of eerst nu, belang hebben bij een onderzoek van die oude zaken, die niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Ontegenzeggelijk levert, zoals verweersters aanvoeren, het bekend worden van het feit dat (het beleid van) een rechtspersoon voorwerp is van een door de Ondernemingskamer gelaste enquête discrediet op, en derhalve de mogelijkheid van schade voor die rechtspersoon.
Tegenover het belang van verweersters om niet in die situatie te geraken weegt het hiervoor bedoelde, onvoldoende gesubstantieerde belang van verzoekers niet op.
De uitkomst van deze afweging geeft het hof aanleiding om zonder nog te onderzoeken of hetgeen de verzoekers hebben aangevoerd met betrekking tot de onder 3.3.2 vermelde onderwerpen voorzover deze in oktober 1990 aan verzoekers bekend waren grond kunnen bieden aan een reden om aan een juist beleid te twijfelen, te beslissen dat dienaangaande het verzoek wordt afgewezen.’
(onderstreping door advocaat)
36.
De Hoge Raad sanctioneerde dit oordeel aldus:46.
‘Het door Louder c.s. aangevoerde belang om vanwege het op te lopen discrediet niet in een enquête verwikkeld te raken heeft de Ondernemingskamer afgewogen tegen het belang dat Wijsmuller c.s. stelden te hebben bij het gelasten van een onderzoek naar bepaalde vóór oktober 1990 voorgevallen feiten. Dit laatste belang heeft de Ondernemingskamer, gezien de omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop tussen het aankondigen van een verzoek tot enquête belang bij een onderzoek van oude zaken die niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, onvoldoende gesubstantieerd geacht. Aldus oordelend heeft de Ondernemingskamer niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met name behoefde de Ondernemingskamer niet van betekenis te achten dat Wijsmuller c.s. door middel van de enquête bewijsmateriaal wilden verkrijgen voor de aanhangige procedures. De oordelen, in onderlinge samenhang bezien, zijn ook niet onbegrijpelijk.’
(onderstreping door advocaat)
37.
Dit sluit geheel aan bij de Beschikking, waarin het Hof een belangenafweging heeft gemaakt en vervolgens het enquêteverzoek heeft afgewezen (zie ook nummer 10 hierboven). Daarbij komt
- (i)
dat aan de Ondernemingskamer bij de beoordeling van een enquêteverzoek een ruime beoordelingsmarge moet worden gelaten47. en
- (ii)
dat deze beoordeling in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. 48.
Bovendien is — strikt genomen — sprake van een zuiver vermogensrechtelijk geschil.49.
38.
Het principaal cassatieberoep gaat ten onrecht er vanuit dat geen belangenafweging zou hebben plaatsgevonden50. en berust dan ook op een verkeerde lezing van de Beschikking.
39.
Cordial en Turnham hebben ook op een dergelijke belangenafweging aangedrongen:51.
‘De aandelenemissie waar Bab zich tegen keert is gelet op artikel 2:21 BW reeds lang onaantastbaar. De informatievoorziening er omheen deugde. Intertrust en de Vennootschappen menen dat onwenselijk is om een status quo waar alle bij de vennootschap betrokkenen, ook Bab, reeds sinds 2010 naar gehandeld hebben, nu nog met een enquête en voorlopige voorzieningen te trachten open te breken. Zij trekken in twijfel of de doeleinden van het enquêterecht daar nog mee gediend zijn en menen dat dit in ieder geval doorslaggevend is om de belangenafweging tégen het gelasten van een enquête te laten uitvallen.’
40.
Overigens wordt de Wijsmuller-beschikking in de jurisprudentie ook wel gezien als een toepassing van het leerstuk rechtsverwerking.52. In die opvatting is er dus ook een duidelijk verschil tussen het leerstuk rechtsverwerking zoals dit is ontwikkeld in het verbintenissenrecht en zoals dit geldt in het enquêterecht.
Vernietiging van besluiten
41.
Het bovenstaande klemt temeer bij rechtsgeldigheid van besluiten. Er zijn weinig onderwerpen waarbij de wetgever (expliciet) zo zwaar tilt aan de rechtszekerheid als hier. Dit blijkt uit de parlementaire behandeling van artikel 2:15 BW en de voorloper daarvan, artikel 2:11 (oud) BW:
- (i)
Bij de invoering van artikel 2:11 BW benadrukte de Minister van Justitie het belang van de rechtszekerheid bij de rechtsgeldigheid van besluiten reeds,53. De wetgever had daarvoor bijzondere aandacht, omdat in het algemeen de belangen van velen zijn betrokken bij het al dan niet rechtsgeldig zijn van besluiten, aangezien vernietiging erga omnes werkt.54.
- (ii)
Ter bevordering van de rechtszekerheid koos de wetgever in artikel 2:11 (oud) BW voor een 1-jarige verjaringstermijn, in plaats van de driejarige verjaringstermijn die in beginsel geldt voor de vernietiging van rechtshandelingen (zie artikel 3:52 BW).
- (iii)
Bij de invoering van artikel 2:15 BW meende de wetgever echter dat zelfs deze 1-jarige verjaringstermijn niet volstond. Er werd daarom geopteerd voor een vervaltermijn, omdat verval een sterkere werking heeft dan verjaring. Zo lichtte de Minister van Justitie bij de invoering van artikel 2:15 BW toe:55.
‘anders dan van verjaring kan van het verval geen afstand door de rechtspersoon worden gedaan, waardoor rechtszekerheid wordt gediend, die juist bij de materie der geldigheid van besluiten zo'n grote rol speelt.’
42.
Het recht van Curacao is op dit vlak nog strenger dan het Nederlandse. In plaats van een vervaltermijn van één jaar, is sprake van een vervaltermijn van slechts zes maanden (artikel 2:21 lid 4 CBW). Bab heeft erkend dat de vervaltermijn van artikel 2:21 lid 4 CBW is verstreken.56. Volgens Bab zou deze vervaltermijn in enquêteprocedures echter niet van toepassing zijn,57. maar dit is om de volgende redenen onjuist.
43.
Met het oog op de zwaarwegendheid van het belang van de rechtszekerheid is het niet meer dan logisch dat de wetgever deze vervaltermijn niet louter wilde laten gelden voor de vernietiging van besluiten op grond van artikel 2:15 BW. Om te voorkomen dat besluiten alsnog op een andere grondslag kunnen worden aangetast, geldt deze vervaltermijn ook voor elders in de wet geregelde vernietigingsmogelijkheden, aldus de wetgever:58.
‘Lid [3] behelst, evenals het huidige eerste lid, de gronden tot vernietiging. Daarbij wordt in de eerste plaats verwezen naar hetgeen de wet elders bepaalt omtrent de mogelijkheden tot vernietiging. In het bijzonder valt daarbij te denken aan de algemene titel omtrent rechtshandelingen, titel 3.2, […] Voor een bijzondere grond tot vernietiging zie men nog artikel 295 in zijn bij dit ontwerp voorgestelde redactie. Indien deze mogelijkheden, die elders in de wet zijn geregeld, op besluiten van toepassing worden, gelden daarvoor mede de artikelen 15 en 16, uiteraard voor zover daarvan niet, zoals in het genoemde artikel 295, wordt afgeweken.’
44.
In het verlengde van de hierboven besproken wetsgeschiedenis wordt het grote belang van de rechtszekerheid bij de rechtsgeldigheid van besluiten in de literatuur verklaard door het feit dat de rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon (zoals statuten en reglementen) in belangrijke mate worden bepaald door middel van besluitvorming. Zo schreef Maeijer over de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW:59.
‘Niet voor niets benadrukt de wetgever via de vervaltermijn het belang van zekerheid omtrent de geldigheid van rechtsbetrekkingen binnen de rechtspersoon. Dit element zal ook bij de toepassing van artikel 8 lid 2 moeten worden verdisconteerd. Door bewust stil te zitten of af te wachten, stelt de betrokkene zich bloot aan het gevaar van rechtsverwerking: via dit instituut (veelal aanleiding tot beschouwingen over de beperkende werking van de goede trouw) kan een dergelijke houding van de betrokkene eveneens worden gecorrigeerd. De toepassing van een bepaalde regel moge dan tegenover hem in strijd zijn met de goede trouw: onaanvaardbaar zou zijn dat hij zich hier thans nog op beroept.’
(onderstreping door advocaat)
45.
Dat behoefte bestaat aan rechtszekerheid omtrent de geldigheid van de besluiten van de rechtspersoon spreekt voor zich. Besluitvorming vindt steeds plaats. Het ene besluit bouwt voort op het andere. Veel besluiten hebben belangrijke interne en externe consequenties die niet zomaar kunnen worden teruggedraaid. Dat geldt temeer voor de stemverhoudingen in de algemene vergadering van aandeelhouders. Onzekerheid over de geldigheid van besluiten heeft een verlammende werking op het functioneren van de rechtspersoon. Daaronder lijden alle stakeholders bij de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming.
46.
In de Nederlandse literatuur is wel betoogd dat de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW in het enquêterecht niet van toepassing zou zijn.60. Deze literatuur is echter strijdig met de hierboven besproken wetsgeschiedenis. Bovendien kan [A] geen goede reden bedenken waarom anders de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW waaraan de wetgever zo'n zwaarwegend belang toekent (zie hierboven) zo gemakkelijk zou kunnen worden omzeild.
47.
Bovendien heeft Bab in het onderhavige geval zo lang ‘stilgezeten’ dat niet alleen de vervaltermijn van artikel 2:21 lid 4 CBW ruimschoots is verstreken, maar ook nog eens de toepasselijke driejarige verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 sub d CBW.61.
48.
Het bestreden oordeel van het Hof moet ook tegen dit licht worden bezien.
Overige onderdelen van het principaal cassatieberoep
49.
In onderdeel 5.4 betoogt Bab dat het Hof buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden of ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van Cordial c.s. zou hebben aangevuld, omdat Cordial c.s. aan hun beroep op rechtsverwerking niet ten grondslag zouden hebben gelegd dat zij onredelijk in hun positie zouden worden benadeeld indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de Emissiebesluiten nu toch weer ter discussie zouden kunnen worden gesteld.
50.
Deze klacht is eveneens ongegrond. Zoals in nummer 23 hierboven reeds vermeld, hebben [A] en Cordial c.s. immers gesteld, kort samengevat
- (i)
dat Bab de situatie bijna vijf jaren lang heeft geaccepteerd,62.
- (ii)
dat Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen al sinds 2010 naar de huidige situatie gehandeld (zie ook nummer 39 hierboven),63.
- (iii)
dat Cordial c.s. en de daarbij betrokkenen reputatieschade zouden leiden door een enquête,64. en
- (iv)
dat de verzochte voorzieningen een zware last zouden zijn voor Cordial en Turnham en niet valt in te zien welke belang daarmee zou worden gediend.65. Dit vormt een voldoende feitelijke grondslag. Daarbij komt nog dat een enquêteprocedure ook vanwege baar aard een ingrijpend, kostbaar en tijdrovend middel is (zie nummer 28 hierboven).
51.
In onderdeel 6 betoogt Bab dat het Hof zou hebben miskend
- (i)
dat Bab nog niet zou hebben kunnen aantonen dat haar bezwaren tegen de Emissiebesluiten gegrond zouden zijn en zij daarvoor pas voldoende informatie zou hebben gehad toen het CFG-rapport in 2014 was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd en
- (ii)
dat Bab na de Emissie informatieverzoeken zou hebben gedaan (en onjuiste informatie zou hebben ontvangen).
52.
Ook deze klacht is ongegrond. Allereerst heeft het Hof nu juist geoordeeld dat Bab niet behoefde aan te tonen dat haar bezwaren gegrond waren, maar dat Bab ermee had kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich niet neerlegde bij de Emissiebesluiten (om te voorkomen dat Bab het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich hierbij wèl had neergelegd),66. Bovendien staat in cassatie vast dat niet is gesteld of gebleken dat Bab haar bezwaren na de Emissie nog aan de orde heeft gesteld.67. Wat er daarom ook zij van de door Bab gestelde informatieverzoeken, deze konden niet worden aangemerkt als het kenbaar maken van bezwaren. Daarnaast is het van tweeën één. Ofwel Bab heeft (volgens het Hof in rov. 2.4) op de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010 haar bezwaren voldoende duidelijk kenbaar gemaakt, maar dan valt niet in te zien, kort gezegd, waarom Bab vervolgens al die jaren heeft stilgezeten. Ofwel Bab was inderdaad niet in de gelegenheid om te Magen, maar dan valt niet in te zien dat sprake zou kunnen zijn van het op de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010 voldoende duidelijk kenbaar maken van haar bezwaren.
III. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Het incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het middel in het principaal cassatieberoep slaagt.
[A] voert tegen de Beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden Beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan, zulks om de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: Kapitaaleis
Klachten
In rov. 2.3 van de Beschikking heeft het Hof overwogen en beslist:
‘Weliswaar geldt dat indien de emissiebesluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgevoerd, Bab als gevolg daarvan niet langer aan de kapitaalseis voldoet, maar de strekking van het enquêterecht brengt mee dat zij niettemin bevoegd is tot het indienen van dit verzoek om een enquête in te stellen, aangezien het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van die besluiten en Bab heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van die besluiten.’
Door aldus te overwegen en beslissen heeft het Hof miskend dat de door de Hoge Raad in zijn beschikking van 11 april 2014, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis) aanvaarde uitzondering op (althans nadere uitleg van) de door het Hof bedoelde kapitaalseis:
- (i)
met terughoudendheid moet worden toegepast; en/of
- (ii)
(in beginsel) niet geldt in het onderhavige geval, aangezien het enquêteverzoek:68.
- (a)
pas is ingediend — zoals door het Hof vastgesteld in rov. 2.5 van de Beschikking — bijna vijf jaren nadat de bezwaren waarop het verzoek betrekking heeft zijn kenbaar gemaakt (tijdens de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010) en/of ruim drie jaren na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op l januari 2012 (terwijl niet is gesteld of gebleken dat Bab op enig moment vóór indiening van het enquêteverzoek (op 20 februari 2015) dit bezwaar nog aan de orde heeft gesteld) (en van Bab (in beginsel) mocht worden verwacht dat zij met bekwame spoed althans binnen een redelijke termijn het enquêteverzoek zou hebben ingediend); en/of
- (b)
pas is ingediend nadat de vervaltermijn van artikel 2:21 lid 4 CBW (die geldt voor de vernietiging van de Emissiebesluiten) reeds was verstreken (en Bab ook heeft erkend dat deze vervaltermijn reeds was verstreken69.) (terwijl Bab met het enquêteverzoek (mede) vernietiging van de Emissiebesluiten beoogt70.) (en dit temeer geldt aangezien deze termijn in het onderhavige geval reeds was verstreken vóór de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 en deze termijn niet kan 'herleven'); en/of
- (iii)
(in beginsel) niet geldt in het onderhavige geval, aangezien Bab de mogelijkheid had om naar rato van haar kapitaalbelang aandelen te verkrijgen bij de Emissie (waarop het enquêteverzoek (mede) betrekking heeft), maar Bab zelf ervoor koos om geen gebruik te maken van deze mogelijkheid.71.
Indien het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, dan is het bestreden oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom het Hof heeft geoordeeld dat Bab bevoegd was tot indiening van het enquêteverzoek (zoals weergegeven in rov. 2.3 van de Beschikking).
Toelichting
53.
In art. 2:272 CBW is vastgelegd wie er bevoegd zijn om een enquête in te stellen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het vergelijkbare art. 2:346 NBW blijkt dat deze opsomming limitatief is.72. De reden voor die limitering is vrij recent nog eens door de wetgever toegelicht:73.
‘Om die reden is aangekondigd dat moet worden bezien of er aanleiding is de toegang tot de enquêteprocedure aan te passen. Voor een aanpassing is bijvoorbeeld relevant of de juiste belanghebbenden toegang hebben tot de procedure en of hun belang zodanig groot is dat het gerechtvaardigd is dat de rechtspersoon wordt geconfronteerd met een procedure die ingrijpende gevolgen heeft. Zo kan een onderzoeker het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon onderzoeken op kosten van de rechtspersoon. Ook zijn er publicitaire gevolgen omdat de Ondernemingskamer moet beoordelen of sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en/of onmiddellijke voorzieningen noodzakelijk zijn in verband met de toestand van de vennootschap of het belang van het onderzoek. De gevolgen voor de beeldvorming over een rechtspersoon zouden door verzoekers kunnen worden gebruikt om de rechtspersoon onder druk te zetten. Dat kan gerechtvaardigd zijn indien de verzoeker een voldoende groot belang heeft hij het functioneren van de rechtspersoon, maar kan onder omstandigheden ook worden misbruikt (‘tactical litigation’). Ben lage toegangsdrempel kan de onderhandelingspositie van de verzoekende partij versterken, maar zou ook de bereidheid van deze partij om het geschil zonder tussenkomst van de rechter op te lossen kunnen verminderen. Al de hiervoor genoemde omstandigheden vergen dat zorgvuldig wordt afgewogen aan wie de bevoegdheid tot het doen van een enquête-verzoek wordt toegekend.’
54.
Art. 2:272 lid 1 sub c CBW ziet op enquêteverzoeken door aandeelhouders. Op het moment van het indiening van het verzoek74. dienen zij minstens 10% van het kapitaal te verstrekken (de ‘Kapitaalseis’). Over de ratio van de Kapitaalseis overwoog de Hoge Raad in lijn met de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis:75.
‘De wettelijke kapitaalseis van art. 2:346, aanhef en onder b, vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat het instellen van een enquête om diverse redenen bezwarend is voor de desbetreffende vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom wordt een minimale steun van het verzoek verlangd, gemeten aan — in gevallen als deze — het bezit van aandelen, of certificaten van aandelen, van de vennootschap.’
55.
De Kapitaalseis heeft geleid tot onduidelijkheid in het geval het belang van een aandeelhouder door een emissie onder de Kapitaalseis zakt, maar de desbetreffende aandeelhouder juist tegen deze emissie wil opkomen door middel van een enquêteverzoek. Daarbij bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het belang van de vennootschap om niet te worden lastig gevallen met een enquêteverzoek door een aandeelhouder die daarbij onvoldoende belang heeft en anderzijds het feit dat het enquêterecht juist beoogt om minderheidsaandeelhouders te beschermen tegen machtsmisbruik door de meerderheid, ook bij emissiebesluiten. Dat spanningsveld lost echter op, indien men zich beseft dat machtsmisbruik bij emissiebesluiten kan leiden tot vernietigbaarheid van het desbetreffende emissiebesluit. Indien het emissiebesluit in de enquêteproeedure wordt vernietigd, heeft dat terugwerkende kracht, zodat achteraf bezien de verzoeker toch voldoet aan de Kapitaalseis op het moment van het indienen van het enquêteverzoek. Deze oplossing zorgt ook ervoor dat geen geweld wordt aangedaan aan de ratio van de Kapitaalseis door genoegen te nemen met een lagere kapitaalseis dan de wetgever heeft bepaald.
56.
In de rechtspraak van de Ondernemingskamer waarin deze problematiek voor het eerst aan de orde kwam, koos de Ondernemingskamer ook voor deze benadering:
- (i)
In de Leather Design Van der Eerden-beschikking76. leek niet zozeer een rol te spelen dat het emissiebesluit vernietigbaar was, maar dat verzoeker in een procedure voor de gewone civiele rechter de ‘nietigverklaring’ van dat besluit vorderde. Aldus bezien was — in de ogen van verzoeker — geen sprake van een emissie en voldeed verzoeker nog steeds aan de kapitaalseis. De Ondernemingskamer vond dat voldoende om de ontvankelijkheid van verzoeker aan te nemen.
- (ii)
In de Vendenco-beschikking77. deed verzoeker wel een beroep op de vernietigbaarheid van het desbetreffende emissiebesluit. De Ondernemingskamer beoordeelde dat beroep op vernietigbaarheid, maar concludeerde dat ‘niet is gebleken van enige omstandigheid die de rechtsgeldigheid van het uitgiftebesluit zou (kunnen) aantasten’. Niet-ontvankelijkheid volgde.
- (iii)
In de Amtrada-beschikking78. hanteerde de Ondernemingskamer een vergelijkbare aanpak. Alvorens in te gaan op het ontvankelijkheidsverweer dat verzoeker niet aan de kapitaalseis voldeed, beoordeelde de Ondernemingskamer of er ten aanzien van het emissiebesluit gegronde redenen waren om aan een juist beleid te twijfelen. De Ondernemingskamer overwoog vervolgens:
‘3.9
Hetgeen in 3.7 en 3.8 is overwogen met betrekking tot de gang van zaken rondom de Emissie levert naar het oordeel van de Ondernemingskamer gegronde redenen op voor twijfel aan een juist beleid van Amtrada, die een onderzoek naar dat beleid zouden rechtvaardigen.
3.10
In de hiervoor omschreven omstandigheden, waarin minderheidsaandeelhouders, die niet langer voldoen aan het proportionele vereiste van artikel 2:346, aanhef en onder b, BW ten gevolge van een emissie die aanleiding geeft om een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschap, om een zodanig onderzoek verzoeken op gronden die die emissie betreffen, brengen doel en strekking van het enquêterecht naar het oordeel van de Ondernemingskamer mee dat aan hen de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek niet behoort te worden ontzegd op de grond dat zij niet langer ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van minderheidsaandeelhouders tegen onder meer (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
3.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Ondernemingskamer bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoekers de gevolgen van de Emissie buiten beschouwing laat en het verweer van Amtrada en Uleman dat Boschhuizen c.s. in hun verzoek niet ontvankelijk dienen te worden verklaard verwerpt.’
57.
In de Slotervaartziekenhuis-beschikking79. sanctioneerde de Hoge Raad deze in de rechtspraak van de Ondernemingskamer ontwikkelde uitzondering op het Kapitaalvereiste:
‘5.3.1
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep dient te worden verworpen.
De Hoge Raad ziet aanleiding om ten overvloede in te gaan op het verweer van Slotervaartziekenhuis dat Van Waveren c.s. geen belang hebben bij hun cassatieberoep, voor zover dit betrekking heeft op hun verzoek tot het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis. Daartoe heeft Slotervaartziekenhuis aangevoerd dat Van Waveren c.s. ten tijde van de indiening van hun inleidende verzoek — door middel van hun directe dan wel indirecte aandeelhouderschap in Meromi en hun directe aandeelhouderschap in Jeemer — minder aandelen in Slotervaartziekenhuis hielden dan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW voorschrijft. Reeds op grond van die kapitaalseis waren Van Waveren c.s. niet bevoegd om het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis te verzoeken, en daarom hebben zij geen belang bij hun cassatieberoep, aldus het verweer.
5.3.2
De strekking van het enquêterecht brengt mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
5.3.3
Nu het verzoek van Van Waveren c.s. tot het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis mede betrekking heeft op een onderzoek naar de aandelenuitgifte als gevolg waarvan Van Waveren c.s. niet langer voldoen aan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW, en Van Waveren c.s. hebben gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte (zie hiervoor in 3.2), stond aan hun bevoegdheid om het instellen van een enquête te verzoeken niet reeds in de weg dat zij ten tijde van de indiening van hun inleidende verzoek minder aandelen in Slotervaartziekenhuis hielden dan die kapitaalseis voorschrijft.
Het verweer van Slotervaartziekenhuis dat Van Waveren c.s. reeds op grond van die kapitaalseis niet bevoegd waren om het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis te verzoeken, en daarom geen belang hebben bij hun cassatieberoep, is derhalve ongegrond.’
(onderstreping door advocaat)
58
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgesproken over de vraag hoe lang een aandeelhouder die niet meer voldoet aan de Kapitaalseis nog een beroep kan doen op de in de Slotervaartziekenhius-beschikking aanvaarde uitzondering op de Kapitaaleis. Zowel in de Slotervaartziekenhuis-beschikking als in de Amtrada-beschikking ging het om een enquêteverzoek dat met bekwame spoed na de desbetreffende emissie was ingediend (te weten; binnen drie maanden respectievelijk anderhalve maand). Het belang van de rechtszekerheid vergt dat de toepasselijkheid van deze uitzondering beperkt blijft tot een korte periode, aldus ook Assink in zijn noot bij de SNS-beschikking van de Ondernemingskamer:80.
‘In de door de Ondernemingskamer voorgestane benadering worden actoren — VEB c.s. en Stichting Beheer — enquêtebevoegd geacht op de voet van artikel 2:346 lid 1, aanhef en sub c BW (zo begrijp ik haar oordeel althans, mede gelet op r.o. 3.12,3.17-18 en 3.26-27), die ten tijde van het indienen van het enquêteverzoek al geruime tijd — ruim 1,5jaar — in het geheel niet meer kunnen worden aangemerkt als verschaffers van risicodragend kapitaal die een eigen economisch belang hebben in SNS Reaal, laat staan als aandeelhouders (of certificaathouders) van SNS Reaal of als daarmee gelijk te stellen kapitaalverschaffer. Actoren dus, die aan de hoedanigheidseis noch aan de kapitaalseis voldoen ten tijde van indiening van hef enquêteverzoek. Ik betwijfel of dit, met de wijze waarop zij dit in het vat giet, een gelukkige zet van de Ondernemingskamer is.
[…]
Hiermee is ook het belang van de rechtszekerheid gediend, mede daarin tot uiting komend dat dan niet de vraag kan spelen gedurende welke termijn een voormalig aandeelhouder, certificaathouder of daarmee gelijk te stellen kapitaalverschaffer nog bevoegd zou zijn een enquêteverzoek te doen: een vraag waarop de wettelijke regeling van het recht van enquête in ieder geval geen — laat staan: een eenduidig — antwoord biedt. Het belang van rechtszekerheid is een belang dat juist bij bevoegdheidsvragen sterk opspeelt, binnen welk kader ook de problematiek rond artikel 2:346 BW valt (al kent die problematiek naar de aard ook rafelige randen, zoals wordt geïllustreerd door voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad),’
59.
In rov. 2.3 van de Beschikking weerklink ogenschijnlijk rov. 5.3.2 van de Slotervaartziekenhuis-beschikking:
‘Weliswaar geldt dat indien de emissiebesluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgevoerd, Bab als gevolg hiervan niet langer aan de kapitaalseis voldoet, maar de strekking van het enquêterecht brengt mee dat zij niettemin bevoegd is tot het indienen van dit verzoek om een enquête in te stellen, aangezien het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar de totstandkoming en uitvoering van die besluiten en Bab heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van die besluiten.’
60.
Bij nadere beschouwing blijkt echter dat het Hof voorbij heeft gezien aan een essentieel onderdeel van de desbetreffende uitzondering op het Kapitaalvereiste. Het Hof heeft ten onrechte niet onderzocht of de Emissiebesluiten nog wel vatbaar zijn voor vernietiging. Zoals hierboven reeds uiteengezet, heeft Bab erkend dat (op het moment van indiening van het enquêteverzoek) de vervaltermijn van artikel 2:21 lid 4 CBW reeds was verstreken.81.
61.
Daarnaast wordt in r.o. 2.3 van de bestreden beschikking het volgende miskend. De in de Slotervaartziekenhuis-beschikking aanvaarde uitzondering ziet op de ‘aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW’. In deze zaak is het niet zozeer de Emissie die ervoor heeft gezorgd dat Bab niet langer voldoet aan de Kapitaalseis, maar de eigen keuze van Bab om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om naar rato van haar kapitaalbelang aandelen te nemen bij de Emissie.82. In de casus die aan de Slotervaartziekenhuis-beschikking ten grondslag lag was dat anders. De verzoekers in die zaak was niet de mogelijkheid gebonden om aandelen te nemen bij de emissie waarop het enquêteverzoek (mede) betrekking had.
Onderdeel 2: schriftelijke bezwaren
In rov. 2.4 van de Beschikking heeft het Hof overwogen en beslist:
‘Op de ava's van 11 maart 2010 heeft Bab voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat haar bezwaren (mede) op het hiervoor omschreven verwijt waren gericht. Met name kan dit verwijt redelijkerwijs begrepen worden geacht in de zinsnede in de notulen ‘… or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation. ’ Daarom staat ook art. 2:273 BW niet in de weg aan de ontvankelijkheid van Bab in het verzoek.’
Door aldus te overwegen en beslissen heeft het Hof miskend:83.
- (i)
dat artikel 2:273 CBW vereist dat de bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken tevoren schriftelijk kenbaar worden gemaakt aan het bestuur, terwijl het mondeling kenbaar maken van bezwaren tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders (zie ook rov. 2.1.5. van de Beschikking) niet aan dit vereiste voldoet (ook niet wanneer die bezwaren in de notulen van die vergadering zijn vastgelegd); en/of
- (ii)
dat in het onderhavige geval (in beginsel) niet (meer) aan het vereiste van artikel 2:273 CBW is voldaan, aangezien het enquêteverzoek pas is ingediend — zoals door het Hof vastgesteld in rov. 2.5 van de Beschikking — bijna vijf jaren nadat de bezwaren waarop het verzoek betrekking heeft zijn kenbaar gemaakt (tijdens de algemene vergaderingen van aandeelhouders van 11 maart 2010) en/of ruim drie jaren na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 (terwijl niet is gesteld of gebleken dat Bab op enig moment vóór indiening van het enquêteverzoek (op 20 februari 2015) dit bezwaar nog aan de orde heeft gesteld) (en Bab het enquêteverzoek (in beginsel) had moeten indienen binnen een redelijke termijn nadat zij de desbetreffende bezwaren had kenbaar gemaakt) (omdat anders Cordial c.s. (en [A]) (alsnog) onverhoeds met een enquêteverzoek zijn geconfronteerd).
Indien het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, dan is het bestreden oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom het Hof heeft geoordeeld dat artikel 2:273 CBW niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van Bab (zoals weergegeven in rov. 2.4 van de Beschikking).
Aan [A] zou geen beroep op het bepaalde in artikel 2:273 CBW toekomen, indien Cordial c.s. zich niet (ook) hierop hadden beroepen. In deze zaak hebben echter zowel Cordial c.s. als [A] betoogd dat Bab niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat Bab niet heeft voldaan aan de plicht haar bezwaren schriftelijk kenbaar te maken als bedoeld in artikel 2:273 CBW.84. Om deze reden komt aan [A] (ook) cassatieberoep tegen het oordeel van het Hof hieromtrent toe.
Reden waarom:
[A] de Hoge Raad eerbiedig verzoekt het principale cassatieberoep van Bab te verwerpen, althans de Beschikking op de in het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel aangevoerde gronden te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 30 oktober 2015
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2015
Beschikking, rov. 2.1.5.
Beschikking, rov. 2.1.3.
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 2.
Beschikking. rov. 2.1.5.
Beschikking, rov. 2.1.5.
Beschikking, rov. 2.5.
Uitlating [A], nr. 39.
Uitlating [A], nrs. 41–52, 65, 84 en 85.
Beschikking, rov. 2.1.7.
Uitlating [A], nrs. 40, 43, 82 en 83.
Beschikking, rov. 2.5–2.7.
Beschikking, rov. 2.2 t/m 2.4.
Beschikking, rov. 2.5.
Beschikking, rov. 2.6.
Cassatieverzoek, nr. 1.9.
Cassatieverzoekschrift, nr. 1.12.
HR 29 september 1995, NJ 1996/89.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), Serie Recht & Praktijk, nr. 162, par. 27.8.2.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), Serie Recht & Praktijk, nr. 162, par. 27.8.2.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (diss. VU), Serie Recht & Praktijk, nr. 162, par. 27.8.2.
Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, Rechtsverwerking, aant. 44.1 (Algemene opmerkingen over de regel ‘Enkel tijdsverloop onvoldoende’), onderstreping MR.
Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, Rechtsverwerking, aant. 46 (Stelplicht en bewijslast).
Valk, Groene Serie Verbintenissenrecht, Rechtsverwerking, aant. 41.2 (Verband met het gedrag van de gerechtigde), onderstreping MR.
Beschikking, rov. 2.6.
Beschikking, rov. 2.5.
Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 sub E (1) en pleitnota Cordial, nr. 2.3.
Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 sub E (3).
Uitlating [A], nr. 80.
Artikel 2:7 CBW
Asser 2-II*, nrs. 394 en 395.
HR 8 julì 2011, NJ 2011/306.
HR 17 december 2010, NJ 2011/213.
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 en HR 18 november 2005, NJ 2006/173
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 en HR 26 juni 2009, NJ 2011/210
HR 20 november 1996,NJ 1997/188, r.o. 3.3.1 en 3.3.2, m.nt. Maeijer (Louder Holding - Wijsmuller).
HR 18 november 2005, NJ 2006/173.
R.o. 3.3.1.
HR 26 juni 1996, NJ 1996/730.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173.
Hof Amsterdam (OK) 24 november 1994, NJ 1995, 474, r.o. 3.3.3.
R.o. 3.3.3.
HR 26 juni 1996, NJ 1996/730.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173.
Uitlating [A], nrs. 41–52,65,84 en 85.
Cassatieverzoekschrift, nr. 1.12.
Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 sub (E) (1).
Van Zeben en Du Pon, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoeringswet Boek 2, Rechtspersonen, Deventer: Kluwer: 1977, p. 1095.
Zo blijkt uit de wetsgeschiedenis van de voorloper van art, 2:15 lid 5 BW (art. 2:11 lid 3 oud BW) Van Zeben en Du Pon, t.a.p., p. 1095. Zie ten aanzien van art, 2:15 NBW in gelijke zin: Maeijer en Schreurs, Parlementaire geschiedenis Rechtspersonen- en vennootschapsrecht Alphen aan den Rijn: Kluwer 1991, p. 70, 72 en 74.
Maeijer en Schreurs, t.a.p., p. 71.
Cassatieverzoekschrift, voetnoot 27.
Maeijer en Schreurs, Parlementaire geschiedenis Rechtspersonen- en vennootschapsrecht Alphen aan den Rijn: Kluwer 1991, p. 68–69.
J.M.M. Maeijer, ‘De corrigerende werking van de goede trouw, in het bijzonder in het rechtspersonenrecht’, in Verspreide geschriften van J.M.M. Maeijer (VHI-reeks nr. 100), Deventer: Kluwer 2009, p. 250
Zie F. Eikelboom, ‘Vragen rond verjaring, verval, rechtsverwerking en het vernietigen van besluiten in het kader van de enquêteprocedure’, Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (het WPNR) 2012/6943, par. 2.2.
Eikelboom, t.a.p., par. 2.3.
Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 sub E (1) en pleitnota Cordial, nr. 2.3.
Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 sub E (3).
Uitlating [A], nr. 80.
Beschikking, rov. 2.6.
Beschikking, rov. 2.5.
Uitlating [A], nrs. 18–23, 82 en 83; Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 (B) (1); Pleitnota [A] onder ‘Emissies’; Pleitnota Cordial, nrs. 2.1–2.6.
HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225.
Kamerstukken II 2010/2011 32887, nr. 3 p. 5 en 6.
Vgl. HR 8 juli 2011, NJ 2011/306.
HR 8 juli 2011, NJ 2011/306.
Ondernemingskamer 27 april 2000, JOR 2000/125 (Leather Design Van der Eerden BV), r.o. 4.4
Ondernemingskamer 30 januari 2008, ARO 2008/37 (Vendenco).
Ondernemingskamer 14 februari 2011, ARO 2011/36 (Amtrada).
Hoge Raad 11 april 2014, NJ 2014/296.
Deze noot is gepubliceerd in Ars Aequi 2015 0678, zie p. 681 en 681.
Uitlating [A], nrs. 5–17 en 83; Verweerschrift Cordial, nr. 1.4 (C)(1)-(6) Pleitnota [A] onder ‘Klachtplicht’; Pleitnota Cordial, nrs. 2.3–2.6.
Beschikking, rov. 2.2 en 2.4. Zie ook de vindplaatsen in de processtukken genoemd in noot 83.
Beroepschrift 29‑07‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
(zaak van Curaçao)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de rechtspersoon naar vreemd recht BAB AL-MUSTAQBAL REAL ESTATE CO., gevestigd in Koeweit (hierna: ‘Bab’), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W.H. van Wijk, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat Bab hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘het Hof’) van 26 mei 2015, gegeven en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 mei 2015 onder registratienummer EJ 72458 — HAR 16/15 in de zaak van Bab als verzoekster tegen:
- 1.
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao CORDIAL N.V. (hierna: ‘Cordial’), en
- 2.
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao TURNHAM N.V. (hierna: ‘Turnham’),
beide gevestigd in Curaçao,
als verweersters,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen bij hun gemachtigden mrs. R.F. van den Heuvel en A. Talmricht, kantoorhoudende in Curaçao bij Van Eps Kunneman Van Doorne aan het Julianaplein nr 22 (P.O. Box 504),
met als belanghebbenden:
- 1.
de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao INTERTRUST (CURAÇAO) B.V., gevestigd in Curaçao (hierna: ‘Intertrust’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij haar gemachtigden mrs. R.F. van den Heuvel en A. Talmricht, kantoorhoudende in Curaçao bij Van Eps Kunneman Van Doorne aan het Julianaplein nr 22 (P.O. Box 5.04), en
- 2.
de rechtspersoon naar vreemd recht [A]., gevestigd in [vestigingsplaats] (hierna: ‘[A]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij haar gemachtigde mr. H. Ruiter, kantoorhoudende in Curaçao bij Spigt Dutch Caribbean aan de Scharlooweg nr 33.
Bab legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Bab behoudt zich het recht voor op grond van art. 428 lid 1 Rv aan de Hoge Raad te verzoeken een toelichting door de advocaten te bevelen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge Bab doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in r.o. 2.5 en 2.6 van de beschikking waarvan beroep, en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding
1.1
In deze Caribische zaak staat in cassatie de vraag centraal welke eisen moeten worden gesteld aan een gegrond beroep op verwerking van een belangrijk recht van een (minderheids)aandeelhouder van een naamloze vennootschap: de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek.
1.2
Bab en [A] zijn Koeweitse investeringsmaatschappijen die via twee op Curaçao gevestigde vennootschappen (Cordial en Turnham) investeren in Duits vastgoed, waaronder een luxe hotel in Düsseldorf. De vennootschappen zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (de groep). Bab is minderheidsaandeelhouder; [A] meerderheidsaandeelhouder. De vennootschappen worden bestuurd door een trustkantoor, Intertrust.
1.3
Vóór 2010 hield Bab 15% van de aandelen in de genoemde vennootschappen; [A] hield 85%. In 2010 heeft een aandelenemissie plaatsgevonden waardoor (als die emissie geldig zou zijn) een sterke ‘verwatering’ van het belang van Bab heeft plaatsgevonden: van 15% tot minder dan 0,01%. De emissie vond plaats tegen nominale waarde, omdat sprake zou zijn geweest van een negatief eigen vermogen van de groep en (daarmee) de vennootschappen. De nieuw uitgegeven aandelen zijn betaald door verrekening met een lening van [A] aan de groep. De rechtsgeldigheid van de (uitvoering van de) emissie wordt door Bab betwist.
1.4
Bab heeft direct op de aandeelhoudersvergaderingen waarop de (voorgenomen) emissiebesluiten van Intertrust ter goedkeuring werden voorgelegd duidelijk te kennen geven dat zij bezwaren had tegen het beleid en de gang van zaken rond de (voorgenomen) emissie. Zij gaf daarbij te kennen dat bij gebreke van antwoord op haar vragen geconcludeerd moest worden dat de meerderheidsaandeelhouder ([A]) de bedoeling had zich te bevoordelen (ten koste van de minderheidsaandeelhouder Bab). Bab beschikte echter niet over de financiële informatie om dit hard te maken. Een onafhankelijke waardering vond in het kader van de emissie niet plaats.
1.5
In de jaren daarna heeft Bab diverse malen aan Intertrust en [A] verzocht om informatie met betrekking tot de financiële positie van de vennootschappen. De verstrekte informatie was echter ofwel onvolledig ofwel (naar achteraf is gebleken) onjuist. Pas in 2014 heeft Bab (in het kader van de door [A] gewenste uitkoop; zie hierna sub 1.6) een in opdracht van de vennootschappen uitgebracht ‘business valuation rapport’ in handen gekregen. Uit dat rapport bleek dat de boekwaarde van verschillende activa moest worden bijgesteld. De waarde van het hotel, dat in 2008 weer in bedrijf was genomen en (in 2010) in de boeken stond voor 95,5 miljoen euro, moest met 65% worden verhoogd tot 157,6 miljoen euro (per 1 april 2013). Bab heeft dit rapport laten bestuderen door KPMG. Op grond daarvan bleek dat de uitgifteprijzen bij de aandelenemissie veel te laag waren geweest, namelijk nominale waarde in plaats van marktwaarde, nu de groep en (daarmee) de vennootschappen wel degelijk een fors positief eigen vermogen hadden.
1.6
In augustus 2014 is door [A] een uitkoopprocedure tegen Bab aanhangig gemaakt tot overdracht van haar aandelen in de vennootschappen aan [A]. Doordat het ‘verwaterde’ belang van Bab nog maar een fractie bedraagt van het belang dat Bab vóór de emissie van 2010 had, terwijl de uitgifteprijzen veel te laag waren (namelijk gebaseerd op nominale waarde in plaats van marktwaarde), dreigt [A] voor een veel te gering bedrag het volledige belang in (onder meer) het hotel in handen te krijgen en Bab haar investering kwijt te raken. [A] vordert dat Bab de aandelen overdraagt voor een totaalprijs van nog geen twee duizend euro. De waarde van het aandelenpakket van Bab van 15% bedraagt echter, de ongeldige emissies van 2010 weggedacht, ruim 2,4 miljoen euro. Bab heeft destijds voor het gehele pakket aandelen 2,6 miljoen euro betaald.
1.7
Gezien het voorgaande heeft Bab zich begin 2015 genoodzaakt gezien gebruik te maken van haar bevoegdheid een verzoek in te dienen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij de vennootschappen. De primaire grond voor dat verzoek waren het beleid en de gang van zaken rond de emissie van 2010. Daarnaast het gebrek aan informatieverschaffing. Verder speelde nog het niet betalen van rente en aflossingen op leningen van Bab aan de groep (terwijl een aanzienlijke lening van [A] aan de groep was verrekend bij de emissie!). En tenslotte wenste Bab ook onderzoek naar het functioneren van Intertrust als bestuurder van de vennootschappen, nu Intertrust zich ten onrechte uitsluitend liet en laat leiden door de instructies van de meerderheidsaandeelhouder ([A]).
1.8
In de enquêteprocedure voor het Hof hebben de vennootschappen (en [A]) een aantal formele verweren gevoerd. Die verweren hadden met name betrekking op de vraag of Bab aan de zogenaamde kapitaalseis (als bedoeld in art. 2:272 lid 1 sub c BW)1. voldeed en of Bab aan de zogenaamde klachtplicht (als bedoeld in art. 2:273 BW) had voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de kapitaalseis niet in de weg stond aan de enquêtebevoegdheid van Bab. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat Bab met het (duidelijk) kenbaar maken van haar bezwaren op de aandeelhoudersvergaderingen van 2010 had voldaan aan de klachtplicht van art. 2:273 BW.
1.9
In de marge van het debat van partijen over de klachtplicht van art. 2:273 BW is door de vennootschappen ook nog een beroep gedaan op rechtsverwerking, omdat er teveel tijd zou zijn verstreken tussen de op de aandeelhoudersvergaderingen van 2010 gemaakte bezwaren en de indiening van het enquêteverzoek. Het Hof heeft met een hele summiere motivering geoordeeld dat Bab het recht heeft verwerkt het enquêteverzoek te doen. In wezen baseert het Hof dit oordeel uitsluitend op het feit dat Bab tussen de aandeelhoudersvergaderingen van 2010 en de indiening van het enquêteverzoek heeft ‘stilgezeten’. Het Hof noemt daarbij nog wel dat sprake is van bij de vennootschappen gewekt gerechtvaardigd vertrouwen (dat Bab zich bij de emissiebesluiten had neergelegd) en van een onredelijke benadeling van de positie van de vennootschappen, maar ook dat gerechtvaardigde vertrouwen en die onredelijke benadeling baseert het Hof uitsluitend op het enkele tijdsverloop (het enkele stilzitten) als hiervoor bedoeld. Andere concrete omstandigheden, laat staan bijzondere omstandigheden, noemt het Hof niet. Het feit dat Bab (ondanks herhaalde verzoeken om informatie) pas in 2014 het hiervoor genoemde ‘business valuation rapport’ in handen heeft gekregen, waaruit bleek dat de emissiekoers ver onder de marktwaarde lag, vindt het Hof niet relevant.
1.10
Bab meent dat het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt met betrekking tot de eisen die moeten worden gesteld aan de aanvaarding van een beroep op rechtsverwerking, zeker als het gaat om een belangrijk, in de wet verankerd recht van de aandeelhouder zoals het enquêterecht. In ieder geval moet de aanvaarding van een dergelijk beroep op rechtsverwerking veel beter gemotiveerd worden dan het Hof heeft gedaan.
1.11
Het enquêterecht heeft mede de strekking een minderheidsaandeelhouder te beschermen tegen (mogelijk) machtsmisbruik door een meerderheidsaandeelhouder, juist ook in een situatie zoals de onderhavige waarin de positie van die minderheidsaandeelhouder wordt aangetast door verwatering en het onthouden van informatie (en een daarop volgende uitkoop). Dat recht mag niet te gemakkelijk via de band van rechtsverwerking aan die minderheidsaandeelhouder worden ontnomen. Dat geldt temeer indien die aandeelhouder wel heeft voldaan aan de klachtplicht als bedoeld in art. 2:273 BW.
1.12
Opmerking verdient overigens dat het Hof in deze zaak niet eens is toegekomen aan de vraag of er gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid van de betrokken vennootschappen te twijfelen en ook niet aan de vraag of een belangenafweging meebrengt dat het verzoek van Bab moet worden toegewezen. Die vragen zijn dus ook in cassatie niet aan de orde. Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de enkele grond dat Bab haar recht zou hebben verwerkt tot het indienen van een enquêteverzoek. In cassatie is uitsluitend aan de orde of aan de eisen voor verwerking van dát recht is voldaan.
1.13
De opzet van dit verzoekschrift tot cassatie is als volgt:
- 1.
Inleiding
- 2.
Vaststaande feiten
- 3.
Verloop van de procedure
- 4.
Oordelen Hof
- 5.
Klachten tegen r.o. 2.5
- 6.
Klachten tegen r.o. 2.6
- 7.
Aanvulling, uitwerking en toelichting
- 8.
Conclusie
2. Vaststaande feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:2.
2.2
Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venturestructuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: ‘de groep’). Onderaan in de groep staat een vennootschap die vastgoed in eigendom heeft, gelegen in Düsseldorf, Duitsland, waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
2.3
Intertrust is verbonden aan een trustkantoor in Curaçao. Zij is de enige bestuurster van Cordial en de enige bestuurster van Turnham.
2.4
[A] en Bab zijn investeerdersmaatschappijen. In 2008 hield [A] 85% van de aandelen in Cordial en hield Bab de overige 15% van de aandelen in Cordial. Voorts hield [A] (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham en hield Bab (deels indirect, via Cordial) de overige 15% van de aandelen in Turnham.
2.5
Op 1 maart 2009 heeft [A] een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH, een rechtspersoon die deel uitmaakt van de groep (hierna: ‘PVG-9’).
2.6
Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurster van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan [A] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en heeft Intertrust als bestuurster van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan [A] tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Hierbij werd besloten dat [A] de aandelen zou volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met cessie aan Cordial en Turnham van haar vordering op PVG-9 uit hoofde van lening.
Deze (voorgenomen) besluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van Cordial en in de ava van Turnham, in beide gevallen gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat mr. S. Hoeben, die op die vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegen gestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
‘Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
- a)
How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
- b)
How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
- c)
Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment.
- d)
Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
- e)
Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of [A] is to benefit itself in this situation.’
2.7
Indien voornoemde besluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgevoerd, heeft dit tot gevolg dat het belang van Bab in Cordial en Turnham is verminderd van 15% tot minder dan 0,01%.
2.8
Op 30 april 2014 heeft drs W. Blijleven RA, CVA, verbonden aan The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham een ‘business valuation report’ uitgebracht (hierna: ‘het CFG-rapport’). In dit rapport staat onder meer vermeld:
‘(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013;’’
2.9
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000 in de boeken.
2.10
Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben [A] en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan [A] (dus een uitkoopprocedure aanhangig gemaakt als bedoeld in art. 2:250 BW).
3. Verloop van de procedure3.
3.1
Bij op 20 februari 2015 bij het Hof ingekomen verzoekschrift, met producties, heeft Bab het Hof verzocht, verkort weergegeven, een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turnham vanaf 1 januari 2006, met bijzondere aandacht voor de gang van zaken rond de aandelenemissies in 2010, en voor de duur van het geding een aantal voorlopige voorzieningen te treffen, met veroordeling van Cordial en Turnham in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.2
Bij op 21 april 2015 bij het Hof ingekomen gedingstuk, getiteld ‘uitlating belanghebbende’, met producties, heeft [A] verweer gevoerd tegen de verzoeken. Haar conclusie strekte tot afwijzing van de verzoeken, met veroordeling van Bab in de proceskosten en bepaling dat Bab daarvoor zekerheid dient te stellen.
3.3
Bij op 22 april 2015 bij het Hof ingekomen verweerschrift, met producties, hebben ook Cordial, Turnham en Intertrust verweer gevoerd tegen de verzoeken. Ook hun conclusie strekte tot afwijzing van de verzoeken, met veroordeling van Bab in de proceskosten en bepaling dat Bab daarvoor zekerheid dient te stellen.
3.4
Op 24 april 2015 is van de zijde van Bab een nadere productie bij het Hof ingediend.
3.5
De verzoeken zijn behandeld ter terechtzitting van het Hof van 28 april 2015. Mrs. De Bres, Van den Heuvel en Ruiter hebben namens respectievelijk Bab, Cordial/Turnham/Intertrust en [A] het woord gevoerd en pleitaantekeningen overgelegd.
3.6
Bij beschikking van 26 mei 2015 heeft het Hof de verzoeken afgewezen en Bab in de proceskosten veroordeeld.
4. Oordelen Hof
4.1
In r.o. 2.2 oordeelt het Hof dat de verweerders (en belanghebbenden) het verweer hebben gevoerd dat Bab niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de verzoeken, omdat (1) zij niet voldoet aan de kapitaalseis als bedoeld in art. 2:272 lid 1 sub c BW en (2) niet heeft voldaan aan de plicht haar bezwaren kenbaar te maken als bedoeld in art. 2:273 BW.
4.2
In r.o. 2.3 verwerpt het Hof het achter (1) genoemde verweer.
4.3
In r.o. 2.4 behandelt het Hof het achter (2) genoemde verweer. Het Hof oordeelt dat Bab op de ava's van 11 maart 2010 voldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat haar bezwaren (mede) waren gericht op het in r.o. 2.3 omschreven verwijt, te weten dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van de (voorgenomen) emissiebesluiten. Daarom staat art. 2:273 BW naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan de ontvankelijkheid van Bab in het enquêteverzoek.
4.4
In r.o. 2.5 concludeert het Hof dat Bab het recht heeft verwerkt het enquêteverzoek te doen en dat dit moet leiden tot afwijzing van het enquêteverzoek. Het Hof legt daaraan de volgende gedachtegang ten grondslag:
- (i)
Gesteld noch gebleken is dat Bab op enig moment vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek, 20 februari 2015 — bijna vijf jaar na de ava's van 11 maart 2010 en ruim drie jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe enquêterecht in Curaçao op 1 januari 2012 — dit bezwaar nog aan de orde heeft gesteld.
- (ii)
Hierdoor heeft Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daarvan geen gevolgen zou verbinden. Cordial en Turnham zijn jarenlang daarvan uitgegaan.
- (iii)
Indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van die besluiten thans toch weer ter discussie gesteld zou kunnen worden, zouden zij onredelijk worden benadeeld in hun positie.
4.5
In r.o. 2.6 behandelt het Hof nog het betoog van Bab dat zij op 11 maart 2010 en daarna over onvoldoende informatie beschikte om te kunnen aantonen dat de uitgifteprijzen niet redelijk waren, en dat zij daarvoor pas voldoende informatie had toen het CFG-rapport van 30 aril 2014 was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd. Naar het oordeel van het Hof baat dit betoog Bab niet. Het Hof is van oordeel dat Bab immers, om te voorkomen dat zij het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, ermee had kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich er niet bij neerlegde en niet behoefde aan te tonen dat haar bezwaar tegen de gehanteerde uitgifteprijzen gegrond was.
5. Klachten tegen r.o. 2.5
De conclusie van het Hof in r.o. 2.5 en de daaraan ten grondslag gelegde gedachtegang, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
5.1
Het Hof miskent dat van verwerking van het recht van een aandeelhouder tot het indienen van een enquêteverzoek slechts sprake kan zijn indien de aandeelhouder zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (als bedoeld in art. 2:7 lid 2 BW) onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van dat recht. Althans miskent het Hof dat daaruit voortvloeit dat de rechter bij de toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking in een dergelijk geval de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Althans miskent het Hof dat het enkele nalaten van het (opnieuw) aan de orde stellen van (kenbaar maken van) — dus het herhalen van — bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken, in de periode tussen het kenbaar maken van bezwaren op grond van art. 2:273 BW en het indienen van het enquêteverzoek, naar bedoelde maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet zodanige onverenigbaarheid oplevert.
In ieder geval blijkt uit de motivering van de oordelen van het Hof niet of onvoldoende dat, en op welke wijze, het Hof deze maatstaven, en de daarbij behorende terughoudende toetsing, hanteert, zodat de oordelen van het Hof in ieder geval niet naar behoren zijn gemotiveerd.
5.2
Het Hof miskent voorts het volgende. Enkel tijdsverloop (enkel stilzitten) levert geen toereikende grond op voor het aannemen van verwerking van het recht van een aandeelhouder tot het indienen van een enquêteverzoek; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de rechtspersoon waarop het enquêteverzoek betrekking heeft het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de aandeelhouder dat recht niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de betrokken rechtspersoon onredelijk zou worden benadeeld of bezwaard in geval de aandeelhouder dat recht alsnog geldend zou maken. Voor het aannemen van het hiervoor bedoelde vertrouwen of de hiervoor bedoelde benadeling is enkel tijdsverloop derhalve niet toereikend, maar is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist. Dat gerechtvaardigd vertrouwen of die benadeling kunnen dus ook niet zelf die bijzondere omstandigheden vormen, maar moeten door bijzondere omstandigheden — niet bestaande uit enkel tijdsverloop (enkel stilzitten) — worden veroorzaakt.
Het Hof miskent bovendien dat gezien de aard van het recht (de bevoegdheid) van een aandeelhouder tot het indienen van een enquêteverzoek hoge (zware) eisen moeten worden gesteld aan de aanvaarding van een beroep op verwerking van dat recht. Het gaat immers om een recht dat rechtstreeks berust op een wettelijke bepaling van dwingend rechtspersonenrecht.
5.3
Indien en voor zover het Hof het in onderdeel 5.2 gestelde niet miskent, zijn de oordelen van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof legt aan zijn oordeel dat Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daaraan geen gevolgen zou verbinden, immers niet (kenbaar) enige andere omstandigheid ten grondslag dan de (enkele) omstandigheid dat Bab niet op enig moment vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek het betrokken bezwaar nog aan de orde heeft gesteld (‘Hierdoor heeft Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt…’), welke laatste omstandigheid neerkomt op enkel tijdsverloop (enkel stilzitten) en geen bijzondere omstandigheid betreft als in onderdeel 5.2 bedoeld. De omstandigheid dat ‘Cordial en Turnham jarenlang daarvan [te weten dat Bab zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daaraan geen gevolgen zou verbinden; advocaat] zijn uitgegaan’ is een gevolg van het gewekte vertrouwen en kan dus logischerwijs ook geen bijzondere omstandigheid vormen als hiervoor bedoeld (namelijk een omstandigheid die oorzaak is van het gerechtvaardigde vertrouwen).
Ook aan zijn oordeel dat Cordial en Turnham onredelijk zouden worden benadeeld in hun positie indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten thans toch weer ter discussie gesteld zou kunnen worden (dus indien het enquêteverzoek zou worden toegewezen), legt het Hof niet (kenbaar) enige andere omstandigheid ten grondslag dan de (enkele) omstandigheid dat Bab niet op enig moment vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek het betrokken bezwaar nog aan de orde heeft gesteld, welke laatste omstandigheid neerkomt op enkel tijdsverloop en geen bijzondere omstandigheid betreft als hiervoor bedoeld. Het Hof maakt niet duidelijk welke andere omstandigheid, laat staan welke bijzondere omstandigheid, tot gevolg heeft dat Cordial en Turnham onredelijk zouden worden benadeeld bij toewijzing van het enquêteverzoek. In ieder geval motiveert het Hof in het geheel niet waarom Cordial en Turnham in hun positie zouden worden benadeeld indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten thans toch weer ter discussie gesteld zou kunnen worden, althans motiveert het Hof niet waarom Cordial en Turnham in dat geval onredelijk in hun positie zouden worden benadeeld.
Mede gelet op het voorgaande valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook niet in te zien dat hetgeen het Hof overweegt beantwoordt aan de hoge eisen die moeten worden gesteld aan de aanvaarding van een beroep op verwerking van het recht tot het indienen van een enquêteverzoek.
5.4
Met zijn oordeel dat Cordial en Turnham onredelijk zouden worden benadeeld in hun positie indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten thans toch weer ter discussie gesteld zouden kunnen worden en dat Bab (mede) daarom het recht heeft verwerkt het enquêteverzoek te doen, treedt het Hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd en/of vult het Hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van Cordial en Turnham aan. Cordial en Turnham hebben aan hun beroep op rechtsverwerking namelijk niet ten grondslag gelegd dat zij onredelijk in hun positie zouden worden benadeeld indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten thans toch weer ter discussie gesteld zouden kunnen worden.4.
6. Klachten tegen r.o. 2.6
Ook het oordeel van het Hof in r.o. 2.6 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren, gemotiveerd.
6.1
Ook met dit oordeel miskent het Hof het in de onderdelen 5.1 en 5.2 gestelde. Met name miskent het Hof ook met dit oordeel dat voor het aannemen van het gerechtvaardigde vertrouwen enkel tijdsverloop niet toereikend is, maar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden is vereist.
6.2
Indien en voor zover het Hof het in onderdeel 6.1 gestelde niet miskent, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ook uit de motivering van het oordelen van het Hof in r.o. 2.6 blijkt niet of onvoldoende dat, en op welke wijze, het Hof de in onderdeel 5.1 bedoelde maatstaven, en de daarbij behorende terughoudende toetsing, hanteert.
Het Hof legt bovendien aan zijn oordeel dat Bab bij Cordial en Turnham het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, althans dat Bab niet heeft voorkomen dat zij dit vertrouwen wekte, niet (kenbaar) enige andere omstandigheid ten grondslag dan de (enkele) omstandigheid dat Bab niet kenbaar heeft gemaakt dat zij zich niet bij de emissiebesluiten neerlegde (en daarvoor niet behoefde aan te tonen dat haar bezwaar tegen de uitgifteprijzen gegrond was), welke laatste omstandigheid neerkomt op enkel tijdsverloop (enkel stilzitten) en geen bijzondere omstandigheid betreft als ib onderdeel 5.2 bedoeld.
6.3
Met zijn oordeel in r.o. 2.6 miskent het Hof bovendien dat de omstandigheid dat Bab nog niet kon aantonen dat haar bezwaren tegen de (totstandkoming en uitvoering van de) emissiebesluiten, in het bijzonder tegen de gehanteerde uitgifteprijzen, gegrond waren, en dat zij daarvoor pas voldoende informatie had toen (in 2014) het CFGrapport was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd, een omstandigheid is die aan rechtsverwerking in de weg staat, althans kan staan. Die omstandigheid brengt immers mee, althans kan meebrengen, dat niet (meer) gezegd kan worden dat Bab zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het eerst op 20 februari 2015 geldend maken van het recht tot het indienen van een enquêteverzoek. Het beroep van Bab op die omstandigheid als argument dat aan rechtsverwerking in de weg staat, kan in ieder geval niet worden verworpen met het enkele argument dat Bab, om te voorkomen dat zij het gerechtvaardigd vertrouwen wekte dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, ermee had kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich er niet bij neerlegde.
Het Hof miskent voorts dat bij de beantwoording van de vraag of een beroep op rechtsverwerking gegrond is omdat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het Hof neemt in dit verband ten onrechte niet alle omstandigheden van het geval in aanmerking, in het bijzonder de door Bab gestelde omstandigheden dat (kort weergegeven)
- (i)
zij direct na de ava's van 11 maart 2010 informatie is gaan opvragen bij (het bestuur van) Cordial en Turnham, onder meer een sluitende toelichting ter zake van de emissies, maar dat zij (naar is gebleken; zie hierna) onjuiste informatie kreeg (inhoudende dat de groep een fors negatief eigen vermogen had) waardoor zij niet effectief tegen de emissies kon optreden5.,
- (ii)
Bab ook in de jaren daarna telkens verzoeken heeft gedaan om informatie waaraan niet werd voldaan6. en
- (iii)
pas in 2014 bleek dat de zaken heel anders lagen dan Cordial en Turnham Bab hadden voorgehouden, omdat het CFG-rapport toen liet zien dat de groep ook in april 2010 al een fors positief eigen vermogen had en het hotel op een veel hoger bedrag moest worden gewaardeerd.7.
Door niet, althans onvoldoende kenbaar, de hiervoor genoemde omstandigheden te betrekken in zijn oordeel dat het in r.o., 2.6 bedoelde betoog van Bab haar niet baat en dat Bab het recht heeft verwerkt een enquêteverzoek te doen, heeft het Hof zijn oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
7. Aanvulling, uitwerking en toelichting
7.1
De hiervoor onder 5 en 6 aangevoerde klachten worden hierna aangevuld, uitgewerkt en toegelicht.
Regeling van het recht van enquête
7.2
Op 1 januari 2012 is het herziene Boek 2 Burgerlijk Wetboek van Curaçao in werking getreden,8. Daarin is in titel 8 een regeling van het recht van enquête opgenomen die vergelijkbaar is met de Nederlandse enquêteregeling in afdeling 2 van titel 8 van Boek 2 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. De herziening van Boek 2 BW, met inbegrip van de daarin opgenomen regeling van het enquêterecht, heeft onmiddellijke werking.9. Aangenomen wordt dat een op grond van de enquêteregeling bevolen onderzoek zich ook kan uitstrekken tot feiten die vóór 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden.10.
7.3
Op grond van art. 2:271 lid 1 BW kan het Hof op schriftelijk verzoek van degenen die krachtens art. 2:272 BW daartoe bevoegd zijn een of meer onderzoekers benoemen met de opdracht een onderzoek in te stellen naar het beleid, en de gang van zaken bij de rechtspersoon, hetzij in de gehele omvang daarvan, hetzij met betrekking tot een bepaald gedeelte of gedurende een bepaald tijdvak. Tot het indienen van het verzoek, bedoeld in art. 2:271 BW, zijn ingevolge art. 2:272 lid 1 BW, indien het (zoals in casu) een naamloze vennootschap betreft, bevoegd: een of meer aandeelhouders die alleen of gezamenlijk een tiende van het eigen vermogen vertegenwoordigen of ten minste een tiende van het aantal stemmen ten aanzien van alle onderwerpen kunnen uitbrengen. Op grond van art. 2:274 lid i BW wijst het Hof het enquêteverzoek slechts toe wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Art. 2:276 BW geeft het Hof de bevoegdheid een aantal in het artikel opgesomde voorlopige voorzieningen te treffen. Tot de mogelijke voorlopige, voorzieningen behoort, onder meer: schorsing van de werking van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon, dan wel een bevel om een besluit geheel of ten dele in te trekken, de uitvoering daarvan geheel of ten dele op te schorten of de gevolgen daarvan geheel of ten dele ongedaan te maken (art. 2:276 lid 3 sub a BW).
Klachtplicht van art. 2:273 BW
7.4
Het debat voor het Hof omtrent het tijdsverloop tussen de emisslebesluiten van 26 april 2010 (goedgekeurd op de ava's van 11 maart 2010) en de indiening van het enquêteverzoek (op 20 februari 2015) heeft zich met name afgespeeld in het kader van het verweer van deverweerders en belanghebbenden dat Bab niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar verzoeken, omdat zij niet heeft voldaan aan de plicht, haar bezwaren kenbaar te maken als bedoeld in art. 2:273 BW (de zogenaamde klachtplicht). Dit artikel bepaalt dat de verzoekers niet ontvankelijk zijn indien niet blijkt dat zij tevoren schriftelijk hun bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken hebben kenbaar gemaakt, aan het bestuur en, zo die er is, de raad van commissarissen, en sindsdien een zodanige termijn is verlopen dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. Deze bepaling is ontleend aan art. 2:349 lid 1 NedBW.11. De ratio van dit voorschrift is dat (het bestuur van) de betrokken rechtspersoon niet geconfronteerd (‘overvallen’) mag worden met onverhoedse enquêteverzoeken en dat hij voldoende tijd moet krijgen om aangevoerde bezwaren te onderzoeken en waar mogelijk maatregelen te nemen om aan die bezwaren tegemoet te komen.12.
7.5
Het Hof heeft in r.o. 2.4 geoordeeld dat Bab op de ava's van 11 maart 2010 voldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat haar bezwaren (mede) waren gericht op het verwijt met betrekking het beleid en de gang van zaken bij de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten. Naar het oordeel van het Hof staat art. 2:273 BW daarom niet in de weg aan de ontvankelijkheid van Bab in het verzoek. In cassatie staat derhalve vast dat Bab voldaan heeft aan de klachtplicht van art. 2:273 BW en op 11 maart 2010 haar bezwaren tegen de gang van zaken rond de emissiebesluiten voldoende duidelijk aan de orde heeft gesteld.
7.6
Het Hof is evenwel vervolgens in r.o. 2.5 (en 2.6) nog ingegaan op de vraag of Bab haar recht heeft verwerkt tot het indienen van het enquêteverzoek omdat zij in de periode ná 11 maart 2010 (de datum waarop zij haar bezwaren kenbaar had gemaakt) die bezwaren niet opnieuw aan de orde heeft gesteld (niet heeft herhaald) alvorens op 20 februari 2015 het enquêteverzoek in te dienen. Zoals gezegd, is het debat tussen partijen over het bedoelde tijdsverloop met name gevoerd in het kader van de ontvankelijkheid op grond van art. 2:273 BW. Slechts in de marge van dat debat hebben verweerders opgeworpen dat ook sprake zou zijn van rechtsverwerking.13.
Daarbij, hebben verweerders overigens niet aangevoerd dat zij onredelijk benadeeld zouden worden in hun positie als Bab het recht op enquête alsnog zou kunnen uitoefenen en het verzoek zou worden toegewezen. Onderdeel 5.4 bevat dan ook de klacht dat het Hof in dit opzicht buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, en/of zich schuldig heeft gemaakt aan verboden aanvulling van de grondslag van het verweer van verweerders.
Rechtsverwerking
7.7
Het leerstuk rechtsverwerking is een bijzondere toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.14. Rechtsverwerking doet zich meestal voor in verbintenisrechtelijke verhoudingen (zie art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2.BW). Aangenomen moet echter worden dat rechtsverwerking zich ook in vennootschapsrechtelijke verhoudingen kan voordoen. Ook het vennootschapsrecht kent immers de beperkende werking van de redelijkheid, en billijkheid. Art. 7 lid 2: BW bepaalt dat een tussen de rechtspersoon en de bij zijn organisatie betrokkenen (zoals aandeelhouders) geldende regel of beslissing niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In de literatuur en de rechtspraak van de (Nederlandse) Ondernemingskamer wordt aangenomen dat ook het recht (de bevoegdheid) tot het indienen van een enquêteverzoek onder omstandigheden aan rechtsverwerking onderhevig kan zijn.15.
7.8
Vaste rechtspraak van uw Raad met betrekking tot de toepassing van het leerstuk van rechtsverwerking in verbintenisrechtelijke. verhoudingen is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht.16. Reeds de formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar’ (vgl. ook ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ in art. 7 lid 2 BW) brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Het ligt in de rede dat de rechtspraak van uw Raad met betrekking tot de toepassing van het leerstuk van rechtsverwerking in verbintenisrechtelijke verhoudingen, mutatis mutandis, ook op de verwerking van het enquêterecht toepasselijk kan worden geacht.17.
7.9
Het Hof heeft in r.o. 2.5 (en 2.6) van de bestreden beschikking niet (kenbaar) de maatstaf gehanteerd of Bab zich op een wijze heeft gedragen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (als bedoeld in art. 2:7 lid 2 BW)onverenigbaar is met het vervolgens indienen van een enquêteverzoek. Het enige ‘gedrag’ van Bab dat het Hof aan de rechtsverwerking ten grondslag heeft gelegd, is immers het nalaten de bezwaren tegen de emissiebesluiten opnieuw aan de orde te stellen. Voor zover r.o. 2.5 aldus uitgelegd zou moeten worden dat daarin besloten zou liggen dat het Hof de genoemde maatstaf wel heeft aangelegd, getuigt de wijze waarop het Hof die maatstaf heeft toegepast in ieder geval van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele nalaten als hiervoor bedoeld levert naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen onverenigbaarheid op met het vervolgens indienen van een enquêteverzoek (zie ook hierna bij de bespreking van de vereisten ‘gerechtvaardigd vertrouwen’ en ‘benadeling in positie’ in het kader van onderdeel 5.2). Het oordeel van het Hof in r.o. 2.5 is hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de terughoudendheid die het Hof bij de toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking in acht moet nemen en de hoge motiveringseisen die in verband hiermee aan toewijzing van een beroep op rechtsverwerking moeten worden gesteld.18.Onderdeel 5.1 bevat op het voorgaande gerichte klächten.
7.10
Vaste rechtspraak van uw Raad is eveneens dat enkel tijdsverloop (in sommige arresten wordt gesproken van: enkel stilzitten) geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking.19. Zie bijvoorbeeld het arrest van uw Raad van 24 april 1998, r.o. 3.4:20.
‘Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708, onder 3.3.1). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandighedenals gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, NJ 1996, 89, onder 3.3).’
(onderstreping toegevoegd)
7.11
Voor het aannemen van rechtsverwerking moeten dus — náást het enkele stilzitten van de schuldeiser — bijzondere omstandigheden21. worden vastgesteld. Die bijzondere omstandigheden moeten er de oorzaak van zijn dat hetzij (i) bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij (ii) de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Reeds hieruit volgt dat het gerechtvaardigd vertrouwen of die benadeling niet zélf die bijkomende omstandigheden kunnen vormen.
7.12
Uit het voorgaande volgt ook reeds dat voor het aannemen van rechtsverwerking onvoldoende is dat het bedoelde gerechtvaardigd vertrouwen of de benadeling van de positie van de schuldenaar is ontstaan door het enkele tijdsverloop/het enkele stilzitten van de schuldeiser. Dat gerechtvaardigde vertrouwen of die benadeling moeten immers het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden, niet bestaande uit het enkele tijdsverloop/het enkele stilzitten van de schuldeiser. Dat de eerder geciteerde rechtspraak van uw Raad op die wijze moet worden uitgelegd, blijkt (voor wat betreft het gerechtvaardigde vertrouwen)22. ook onmiskenbaar uit de rechtspraak van uw Raad. In het arrest van 21 juni 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE1529, NJ 2002/540) heeft uw Raad overwogen (r.o. 4.2):
‘Voorzover het middel zich keert tegen het oordeel van de Rechtbank over het bij Kimberly-Clark gewekt vertrouwen, treft het doel. De Rechtbank heeft met dit oordeel — dat aldus moet worden begrepen dat bij Kimberly-Clark het gerechtvaardigd vertrouwen was ontstaan dat het bezwaar van Van Est ten aanzien van de loskoppeling van de periodieke CAO-salarisverhogingen van het boven-CAO salaris zou blijven rusten — hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft de Rechtbank blijk gegeven indien zij mocht hebben geoordeeld dat het enkele feit, dat Van Est eerst lange tijd nadat de directie van Kimberly-Clark op 10 maart 1995 het bezwaar tegen de loskoppeling van de hand had gewezen weer op dat bezwaar is teruggekomen, bij Kimberly-Clark het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat Van Est zijn aanspraak op loonsverhoging niet meer geldend zou maken. Voor het aannemen van zodanig vertrouwen is enkel tijdsverloop immers niet toereikend, maar is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist (vgl. HR 24 april 1998, nr. 9019, R 97/084, NJ 1998, 621). Mocht de Rechtbank zulks niet hebben miskend, dan is haar oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. De Rechtbank heeft met de door haar gebezigde motivering immers alleen beoordeeld, of het stilzwijgen van Van Est niet al in een eerder stadium was doorbroken, doch heeft geen bijzondere omstandigheden vastgesteld die een grondslag (kunnen) opleveren voor gerechtvaardigd vertrouwen.’
(onderstreping toegevoegd)
Vgl. ook HR 11 juli 2003, ECLI:NI.:HR:2003:AF7680, NJ 2003/551, r.o. 3.4.2:
‘(…) Het Hof heeft in rov. 4.4, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat Brown jegens Sloot afstand van recht op incasso van de dwangsommen heeft gedaan. Bijkomende omstandigheden die grondslag zouden kunnen bieden voor het oordeel dat Sloots desondanks erop mocht vertrouwen dat Brown van haar aanspraken zou afzien, heeft het Hof niet vermeld. Tijdsverloop alleen kan niet als grondslag voor het aannemen van rechtsverwerking dienen.(…)’
7.13
Gelet op de genoemde rechtspraak van uw Raad is onjuist de opvatting van Valk23. dat ‘enkel stilzitten’ als gedraging wel voldoende grond oplevert voor rechtsverwerking voor zover dat stilzitten resulteert in gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling en dat het ontstaan van de ‘bijzondere’ omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen en onredelijke benadeling zelfs aan stilzitten inherent is. Gerechtvaardigd vertrouwen en onredelijke benadeling vormen zoals gezegd niet zélf de vereiste bijzondere omstandigheden, maar moeten het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden (anders dan enkel stilzitten). Als de opvatting van Valk gevolgd zou worden, zou ‘enkel stilzitten’ altijd tot rechtsverwerking leiden, hetgeen nu juist niet de strekking is van de rechtspraak van uw Raad. Er moet méér zijn dan enkel stilzitten en dat meerdere moet het bedoelde gerechtvaardigde vertrouwen wekken of de onredelijke benadeling doen ontstaan.
7.14
Tjittes24. legt de rechtspraak van uw Raad wél juist uit. Hij merkt op:
‘Een stilzitten van de rechthebbende kan door bijkomende omstandigheden zo worden gekleurd, dat het uitoefenen van een recht in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid. In het bijzonder is dat het geval als door het tijdsverloop en bijkomende omstandigheden bij de schuldenaar het gerechtvaardigde, vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser geen aanspraak (meer) maakt op zijn recht, of als de schuldeiser door het alsnog geldend maken van zijn recht de schuldenaar onredelijk benadeelt.’
(p. 34)
‘Enkel tijdsverloop rechtvaardigt geen rechtsverwerking. Maar is de grens met rechtsverwerking niet dun als door het tijdsverloop vertrouwen wordt gewekt dat de crediteur geen aanspraak meer maakt op zij rechten? Naar mijn mening is dat niet het geval. De Hoge Raad wijst daar ook op (zie onder meer HR 21 juni 2002, NJ 2002/540 (Van Est/Kimberly), door te eisen dat voor het aannemen van zodanig vertrouwen enkel tijdsverloop niet toereikend is, maar dat de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist is.’
(p. 38)
7.15
In de rechtspraak van de (Nederlandse) Ondernemingskamer lijken de eisen die in de hiervoor bedoelde rechtspraak van uw Raad worden gesteld aan een geslaagd beroep op rechtsverwerking, niet altijd strikt te worden gevolgd. Er lijkt echter geen reden waarom die eisen niet, mutatis mutandis, toegepast zouden moeten worden op de verwerking van rechten die spelen in de — door de redelijkheid en billijkheid beheerste — verhouding tussen de rechtspersoon er degenen die krachtens de wet of de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zoals het enquêterecht van aandeelhouders.
7.16
Integendeel, er is gezien de aard van dat recht25. juist te meer reden om hoge (zware) eisen te stellen aan de aanvaarding van een beroep op verwerking van dat recht. Het recht (de bevoegdheid) tot het indienen van een enquêteverzoek is immers een recht dat rechtstreeks berust op een wettelijke bepaling van dwingend recht (art. 2:272 lid 1 BW). Het is bovendien een recht dat mede strekt ter bescherming van een minderheidsaandeelhouder tegen (mogelijk) machtsmisbruik door een meerderheidsaandeelhouder.26. Dat recht is — afgezien van de in art. 2:273 BW (klachtplicht) bedoelde termijn — niet aan een wettelijke verjarings- of vervaltermijn gebonden. Het gaat de taak van de rechter te buiten om een op enkel tijdsverloop gebaseerde ongeschreven grond te creëren waarop een wettelijk recht niet meer kan worden uitgeoefend.
Dat geldt te meer wanneer, zoals in het onderhavige geval, de litigieuze kwestie feitelijk neerkomt op een (nagenoeg) volledige ‘onteigening’ van het belang van de minderheidsaandeelhouder in de vennootschap. Bij een kwestie met dergelijke ingrijpende gevolgen kan de vennootschap er uiteraard niet zomaar op vertrouwen dat de minderheidsaandeelhouder zijn rechten wil prijsgeven, zeker niet indien deze eerst zijn bezwaren duidelijk kenbaar heeft gemaakt en vervolgens informatie vraagt die nodig is om zijn rechten geldend te maken.
7.17
Het Hof heeft in r.o. 2.5 (en 2.6) rechtsverwerking aangenomen op grond van enkel tijdsverloop. De enige omstandigheid die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag legt is immers dat Bab niet op enig moment (ná de ava's van 11 maart 2010 en) vóór de datum van indiening van het enquêteverzoek (20 februari 2015) het betrokken bezwaar nog aan de orde heeft gesteld (r.o. 2.5) c.q. kenbaar heeft gemaakt dat zij zich niet bij de emissiebesluiten neerlegde (r.o. 2.6). Het Hof noemt weliswaar ook het gerechtvaardigde vertrouwen en de onredelijke benadeling, maar het Hof stelt — náást het enkele stilzitten van Bab — geen bijzondere omstandigheden vast die dit gerechtvaardigde vertrouwen en/of die onredelijke benadeling hebben veroorzaakt. Het Hof overweegt slechts dat Bab ‘hierdoor’, dus door het enkele stilzitten, het vertrouwen bij Cordial en Turnham heeft gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd en aan de uitvoering daarvan geen gevolgen zou verbinden. De door het Hof genoemde omstandigheid dat Cordial en Turnham ‘jarenlang daarvan zijn uitgegaan’ is ook geen bijzondere omstandigheid die het bedoelde vertrouwen heeft gewekt, maar is niet meer dan het gevolg van dat vertrouwen.
Overigens valt ook niet in te zien hoe Cordial en Turnham aan de opstelling van Bab tijdens de enkele algemene vergadering van aandeelhouders die jaarlijks plaatsvond enig vertrouwen in voormelde zin konden ontlenen. Onbetwist is dat Bab altijd een advocaat stuurde naar de ava's en dat Bab tegen alle voorgestelde besluiten stemde omdat op verzoeken om informatie niet (afdoende) werd geantwoord. Met die conflictsituatie tussen de aandeelhouders is niet te verenigen een oordeel dat de vennootschap erop zou mogen vertrouwen dat een aandeelhouder zijn bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek zou willen prijsgeven, zeker niet waar het conflict in feite betrekking heeft op het gehele belang van de aandeelhouder in de vennootschap, met een waarde van ruim 2,4 miljoen euro.
7.18
Ook met betrekking tot de door het Hof vastgestelde onredelijke benadeling (die overigens door Cordial en Turnham niet aan het beroep op rechtsverwerking ten grondslag was gelegd; zie onderdeel 5.4 en de uitwerking en toelichting sub 7.6), heeft het Hof geen bijzondere omstandigheden vastgesteld die daarvan de oorzaak zouden zijn. Los daarvan geldt dat het Hof in het geheel niet heeft gemotiveerd waarin die onredelijke benadeling zou bestaan. Uiteraard kán het voor vennootschappen altijd in zekere zin belastend zijn als het beleid er» de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van aan die vennootschappen toe te rekenen besluiten na een aantal jaren (en overigens ook na een kortere periode) nog via een enquête ter discussie kunnen worden gesteld. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is echter vereist dat concrete (bijzondere) omstandigheden (ánders dan tijdsverloop) worden aangevoerd en vastgesteld waaruit de bedoelde benadeling en de onredelijkheid daarvan volgen. Daarbij zij nog opgemerkt dat het hier moet gaan om benadeling van Cordial en Turnham en niet om benadeling van de andere aandeelhouder [A] aan wie aandelen zijn uitgegeven.
7.19
Ter voorkoming van misverstand verdient in dit verband voorts opmerking dat de toewijzing van het enquêteverzoek van Bab nog niet hoeft te betekenen dat haar verzoek om voorlopige voorzieningen wordt toegewezen en dus ook niet hoeft te betekenen dat de emissiebesluiten op grond van art. 2:276 lid 3 sub a BW — kort gezegd — geschorst, ingetrokken, opgeschort of ongedaan zouden moeten worden gemaakt. De vraag of het belang van de verzoekers of het belang van de rechtspersoon eist dat voorlopige voorzieningen moeten worden getroffen, en zo ja welke, zal — na vernietiging en terugwijzing — nog door het Hof beantwoord moeten worden op grond van een separate afweging. Laat staan dat toewijzing van het enquêteverzoek al zou preluderen op de vraag of eventueel in de tweede fase van de enquêteprocedure, als die er komt, op grond van art. 2:282 lid 3 jo. art. 2:283 BW definitieve voorzieningen getroffen zouden moeten worden, zoals de vernietiging van de emissiebesluiten.27.
Overigens zou ook bij vernietiging van de emissiebesluiten geen sprake zijn van onredelijke benadeling, omdat de enige consequentie van een ongedaanmaking van de emissie zou zijn dat de conversie van de lening van [A] in aandelen ongedaan zou worden gemaakt. Gelet op het grote positieve eigen vermogen van Cordial en Turnham zou dit voor de vennootschappen geen probleem hoeven te zijn. Terzijde zij daarbij opgemerkt dat Bab er ook geen bezwaar tegen heeft dat de conversie in stand blijft, mits de emissiekoers wordt aangepast aan de marktwaarde, zodat de verwatering van Bab evenredig is aan de toename van het eigen vermogen.
7.20
Vermelding verdient tot slot nog dat het Hof ook bij de vaststelling van de feiten in r.o. 2.1.1 tot en met 2.1.7 geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld die het gerechtvaardigde vertrouwen of de onredelijke benadeling zouden hebben veroorzaakt. Aanleiding, om te veronderstellen dat in r.o. 2.5 en 2.6, gelezen in samenhang met de overige rechtsoverwegingen (in het bijzonder de vaststelling van de feiten in r.o. 2.1.1 tot en met 2.1.7), besloten zou liggen dat het Hof wél is uitgegaan van bijzondere omstandigheden waarop het gerechtvaardigde vertrouwen is gebaseerd, is er dan ook niet. Als een dergelijk oordeel niettemin besloten zou liggen in r.o. 2.5 en 2.6, is dat in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
7.21
De onderdelen 5.2 en 5.3 bevatten rechtskrachten respectievelijk motiveringsklachten waarin het voorgaande aan de orde wordt gesteld.
7.22
Aangezien het Hof in r.o. 2.5 al tot de conclusie, komt dat Bab het recht heeft verwerkt het enquêteverzoek te doen en dat dit moet leiden tot afwijzing van het enquêteverzoek en het oordeel van het Hof in r.o. 2.6 geen zelfstandige grondslag vormt voor de beslissing van het Hof, moet het slagen van een of meer van de onderdelen 5.1 tot en met 5.4 reeds leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Bovendien bouwt r.o. 2.6 voort op r.o. 2.5, zodat die onderdelen ook de oordelen van het Hof in r.o. 2.6 vitiëren.
7.23
In r.o. 2.6 behandelt het Hof het betoog van Bab bij de mondelinge behandeling dat zij op 11 maart 2010 en daarna over onvoldoende informatie beschikte om te kunnen aantonen dat de uitgifteprijzen niet redelijk waren, en dat zij daarvoor pas voldoende informatie had toen het (in opdracht van Cordial en Turnham opgestelde) CFG-rapport van 30 april 2014 was uitgebracht en op verzoek van Bab door KPMG was bestudeerd. Volgens het Hof had Bab, om te voorkomen dat zij het gerechtvaardigde vertrouwen wekte dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, ermee kunnen volstaan kenbaar te maken dat zij zich er niet bij neerlegde, en behoefde zij niet aan te tonen dat haar bezwaar tegen de gehanteerde uitgifteprijzen gegrond was.
7.24
Duidelijk is dat het Hof in r.o. 2.6, zoals gezegd, voortbouwt op de reeds in r.o. 2.5 tot uitgangspunt genomen onjuiste rechtsopvatting. Ook in r.o. 2.6 gaat het Hof er kennelijk en ten onrechte van uit dat het enkele stilzitten — het niet kenbaar maken van Bab dat zij zich niet bij de emissiebesluiten neerlegde — en het daardoor niet voorkomen dat het vertrouwen werd gewekt dat zij zich bij de emissiebesluiten had neergelegd, voldoende grond kan opleveren voor verwerking van het enquêterecht. Reeds daarom houdt ook de gedachtegang van het Hof in r.o. 2.6 geen stand. De onderdelen 6.1 en 6.2 stellen de onjuistheid van deze rechtsopvatting aan de orde, aangevuld met motiveringsklachten.
7.25
Los daarvan geldt dat het Hof er ten onrechte van uit gaat dat voor de vraag of het beroep op rechtsverwerking gegrond is, niet van belang zou zijn dat Bab nadat zij op de ava's van 11 maart 2010 haar bezwaren tegen de emissiebesluiten (voldoende duidelijk) kenbaar had gemaakt,28. lange tijd verstoken is geweest van informatie waarmee zij haar bezwaren kon onderbouwen. Die informatie heeft zij wel gevraagd aan (het bestuur van) Cordial en Turnham, maar werd haar telkens niet verstrekt (zie hierna). Althans er werd, naar achteraf is gebleken, onjuiste informatie verstrekt. Het Hof heeft miskend dat aan Bab tijd moest worden gegund om te kunnen onderzoeken of haar bezwaren inderdaad gegrond waren en om Bab de gelegenheid te geven bij de herhaling van haar bezwaren die bezwaren te kunnen onderbouwen.
In verband met het voorgaande kan een parallel worden getrokken met het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van art. 2:349. lid 1 NedBW (art. 2:273 BW) in geval van een ongerechtvaardigde weigering van het bestuur van de rechtspersoon gevolg te geven aan een gemotiveerd en schriftelijk verzoek van een enquêtegerechtigde om inlichtingen. Zie daarover Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 750. Zie bijvoorbeeld OK 21 september 1978, NJ 1997/403, waarin werd geoordeeld dat ingeval de verzoekers geen concrete bezwaren kunnen formuleren omdat de vennootschap ten onrechte weigert de benodigde informatie te verschaffen, een redelijke toepassing van art. 2:349 lid 1 NedBW met zich brengt dat dit artikellid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft.
7.26
Verder ziet het Hof in r.o. 2.6 over het hoofd dat het betoog van Bab bij de mondelinge behandeling niet slechts inhield dat zij pas toen het CFG-rapport was uitgebracht en door KPMG was bestudeerd, voldoende informatie had om te kunnen aantonen dat de uitgifteprijzen niet redelijk waren, maar dat dit betoog ook inhield dat toen pas bleek dat de zaken heel anders lagen dan Cordial en Turnham Bab hadden voorgehouden, omdat het CFG-rapport liet zien dat de groep ook in april 2010 al een fors positief eigen vermogen had en het hotel op een veel hoger bedrag moest worden gewaardeerd (waardoor de uitgifteprijzen van de aandelen veel te laag bleken te zijn geweest). Met andere woorden: eerst door het CFG-rapport en de visie daarop van KPMG werden de vermoedens van Bab omtrent de te lage uitgifteprijzen bevestigd. Het Hof neemt bij zijn gedachtegang in r.o. 2.6 niet, althans onvoldoende, in aanmerking dat (i) Bab direct na de ava's van 11 maart 2010 informatie is gaan opvragen bij (het bestuur van) Cordial en Turnham, onder meer een sluitende toelichting ter zake van de emissies, maar dat zij onjuiste informatie kreeg (inhoudende dat de groep een fors negatief eigen vermogen had) waardoor zij niet effectief tegen de emissies kon optreden, (ii) Bab ook in de jaren daarna telkens verzoeken heeft gedaan om informatie waaraan niet werd voldaan en zoals gezegd (iii) pas in 2014 bleek dat de zaken heel anders lagen dan Cordial en Turnham Bab hadden voorgehouden, omdat het CFG-rapport toen liet zien dat de groep ook in april 2010 al een fors positief eigen vermogen had en het hotel op een veel hoger bedrag moest worden gewaardeerd. Het Hof heeft daardoor ook miskend dat bij de beantwoording van de vraag of een beroep op rechtsverwerking slaagt (omdat sprake is van — kort gezegd — naar redelijkheid en billijkheid met latere rechtsuitoefening onverenigbaar gedrag) rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.29. Mede in het licht van de genoemde (door het Hof in het midden gelaten) stellingen van Bab kon het Hof niet op grond van het enkele argument dat Bab had kunnen volstaan met het (opnieuw) kenbaar maken van haar bezwaren zónder die bezwaren aan te tonen, oordelen dat het beroep op rechtsverwerking gegrond was.
7.27
Onderdeel 6.3 bevat op het voorgaande (7.25 en 7.26) gerichte klachten.
8. Conclusie
Bab richt zich tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van het Hof van 26 mei 2015 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 29 juli 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑07‑2015
Met ‘BW’ wordt in dit verzoekschrift tot cassatie gedoeld op het Burgerlijk Wetboek van Curaçao. Het Nederlandse Burgerlijk Wetboek wordt aangeduid met ‘NedBW’.
Zie r.o. 2.1.1 tot en met 2.1.7 van de bestreden beschikking.
Zie ook r.o. 1.1 tot en met 1.5 van de bestreden beschikking.
Overigens heeft ook [A] niet aan haar beroep op rechtsverwerking ten grondslag gelegd dat zij onredelijk in haar positie zou worden benadeeld indien het beleid en de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de emissiebesluiten thans toch weer ter discussie gesteld zouden kunnen worden
Zie pleitnota van mr. C. de Bres.van 28 april 2015, sub (In samenhang) 1.1, 4.11, 4.14, 7.2.
Zie pleitnota van mr. C. de Bres van 28 april 2015, sub 1.2.
Zie de Landsverordening van de 15de december 2011 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Landsverordening herziening Boek 2 BW) (PB 2011, no. 66). Zie voorde datum van inwerkingtreding: PB 2011, no. 69.
Zie de memorie van toelichting bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, p, 40. Vgl. art: 2 lid 1 van de Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek (PB 2000, no. 119).
Zie R.F. van den Heuvel, Kroniek Curaçaos enquêterecht 2012–2013, in [:] Geschriften vanwege de vereniging Corporate Litigation 2013–2014, onder redactie van M. Holtzer e.a., Deventer: Kluwer 2014, p. 93–95, met verwijzing naar rechtspraak. In de onderhavige procedure is overlgens ook niet betwlst dat het enquêterecht zich ook kan uitstrekken over feiten die vóór 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden.
Zie de Memorie van Toellctiting, bij de Landsverordening herziening Boek 2 BW, Staten van de Nederlandse Antillen 2009–2010, no. 3, p. 34.
Vgl. HR 30 maart 2007, ECI:NL:HR:2007:AZ8210, JOR 2007/138, r.o. 3.3.
Een beroep op ‘rechtsverwerklng’ wordt door Cordial en Turnham slechts gedaan in verweerschrift, sub 5.6 en door [A] In uitlating belanghebbende, sub 17. Dat ook In de visie van het Hof geen sprake was van een hoofdverweer blijkt wel uit het felt dat het beroep op rechtsverwerking niet wordt genoemd In r.o. 2.2 van de bestreden beschikking waarin het Hof uiteenzet welke formele, verweren verweerders (en belanghebbenden) hebben gevoerd.
Vgl HR.20 mel 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, r.o. 5: ‘In aanmerking genomen dat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (…)’
Zie daarover nader: P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004 p. 35–37 en 41–43; P.M. Storm, Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 91; Asser/Maeljer/Van solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 750. Volgens enkele uitspraken van de Ondernemingskamer en de literatuur, kan te lang talmen met het indienen van een enquêteverzoek nadat de bezwaren kenbaar zijn gemaakt, onder omstandigheden ook lelden tot niet-ontvankelijkheid op grond van art. 2:349 NedBW (art. 2:273 BW). Zie naast de genoemde literatuur ook R.P. jager. Het enquêterecht In rechtsvergelijkend perspectief, Nederland, Curacao. Aruba, de BES-ellanden, Sint-Maarten en Suriname, Zutphen: Uitgeverij Paris 201.4, p. 47. Zie ook het.artikel van Jager met dezelfde titel in ondernemingsrecht 2015/64.
Zie HR 24 april 1998, NJ 1998/621, r.o. 3.4, Zie verder onder meer: HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0271, NJ 1991/708, r.o. 3.3.1; HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0932, NJ 1993/367, r.o. 4.5.
Vgl. ook B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, Deventer; Kluwer 2004, p. 178; die opmerkt dat die rechtspraak ook op de verwerking van processuele rechten toepasselijk kan worden geacht. Bij rechtsverwerking van processuele rechten wordt meestal gesproken van handelen in strijd met de goede procesorde, de processuele evenknie van de redelijkheid en billijkheid. Vgl. ook Tjittes, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b) 2013/12.
Zie over die hoge motiveringseisen: Tjittes, o.c., nrs. 21 en 29.
Hetgeen ook in de rede ligt. Het verliezen van rechten door enkel tijdsverloop is het domein van de wettelijk geregelde leerstukken verjaring en verval.
HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621. Zie verder onder meer: HR 7 juni 1991, ECI:NL:HR:1991:ZC0271, NJ 1991/708, r.o. 3.3.1;HR 29 september 1995, ECLI:HR:1995:ZC1827, NJ 1996/89, r.o. 3.3; HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC3206, NJ 1999/445, r.o. 3.8; HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, r.o. 5; HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317, r.o. 4.1.1.
Ook wordt wel gesproken van ‘bijkomende omstandigheden’. In HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406, r.o. 5, hanteert uw Raad de term ‘uitzonderlijke omstandigheden’.
En er is geen aanleiding te veronderstellen dat er voor de benadeling van positie lets anders zou gelden.
Kluwer Groene Serie Verbintenissenrecht, J.J. Valk, art. 6:2 BW, aant. 44.1. Vgl. ook aant. 38 en 46.
Tjittes; o.c., nrs. 18 en 21.
Dat de aard van het recht van belang kan zijn voor de eisen die moeten worden gesteld aan een beroep op rechtsverwerking, blijkt bijvoorbeeld uit HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC263S, NJ 1998/621, r.o. 3.4: ‘Het gaat in het onderhavige geval om aanspraken die naar hun aard telkens van rechtswege tot stand komen, en die berusten op een rechterlijke uitspraak welke voor het geldend maken van die aanspraken een executoriale titel biedt (art. l:402a lid 1 in verbinding met lid.8 BW). Gezien deze aard van zodanige aanspraken moeten hoge eisen worden gesteld aan de stellingen waarop de schuldenaar zijn beroep op verwerking van die aanspraken grondt.’ Vgl. voorts HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1188, NJ 1991/306, r.o. 3.2: ‘Uitgangspunt dient te zijn dat verwerking van het recht van een werknemer om zich op de nietigheid van een hem gegeven ontslag en aldus op de met betrekking daartoe bestaande regels van dwingend recht te beroepen, weliswaar niet is uitgesloten, doch dat aan een zodanige rechtsverwerking zware elsen moeten worden gesteld;’ En vgl. ook HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9047, NJ 2001/109, r.o. 3.2.2: ‘(…) De aard van genoemde bepalingen [art. 2:132 en 2:242 Ned.BW; advocaat] verzetten zich evenzeer ertegen dat wordt:aangenomen dat de vennootschap het recht kan verwerken, zich ertegen te verzetten dat degene die, ondanks het ontbreken van een benoemingsbesluit, meent dat hij tot bestuurder van de vennootschap is benoemd als zodanig moet worden aangemerkt. (…)’.
Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ:2014/296 (Slotervaartzlekenhuls), r.o. 5.3.2.
Voor die vernietiging geldt geen termijn, anders dan voor de vernietiging van besluiten bulten het enquêterecht op grond van art. 2:21 lid 3 BW (waarvoor een vervaltermijn van zes maanden geldt; zie lid 4). Vgl. voor het Nederlandse recht: Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 805. De wetgever heeft in het enquêterecht bewust de mogelijkheid opgenomen dat een besluit ook buiten de reguliere vervaltermijn van zes maanden kan worden vernietigd en heeft dus in dat kader het belang dat een dergelijke voorziening, indien deze op grond van de uitkomst van de enquête geboden wordt geacht, ook bulten de genoemde termijn kan worden getroffen, laten prevaleren boven het belang van rechtszekerheid (voor bijvoorbeeld de aandeelhouders in het geval van emissiebesluiten). Vgl. ook A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 123.
Aangenomen moet worden dat het Hof er ook in r.o. 2.6 wel van uit gaat dat Bab op de ava's van 11 maart 2010 haar bezwaren tegen de emissiebesluiten voldoende duidelijk kenbaar heeft gemaakt en toen dus voldoende kenbaar heeft gemaakt dat zij zich niet bij de emissiebesluiten neerlegde. Het gaat dus uitsluitend om de vraag of Bab haar bezwaren ná 11 maart 2010 en vóór de indiening van het enquêteverzoek had moeten herhalen.
Zie bijvoorbeeld HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509, NJ 1995/629; r.o. 3.3.