De feiten zoals vermeld in paragraaf 2 zijn ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.55 van de bestreden beschikking.
HR, 20-03-2015, nr. 13/04831
ECLI:NL:HR:2015:661, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2015
- Zaaknummer
13/04831
- Roepnaam
Ministerie van Financiën/VEB c.s.
Schadeloosstellingsprocedure SNS REAAL
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:661, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑03‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1825, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1966, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:1825, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:661, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2015/40.20 met annotatie van Redactie
Ondernemingsrecht 2015/97 met annotatie van H. Beckman
NJ 2015/361 met annotatie van P. van Schilfgaarde, J.W. Winter
AB 2016/343 met annotatie van G.A. van der Veen
JIN 2015/83 met annotatie van E. Baghery
JIN 2015/82 met annotatie van J. van der Kraan
NTHR 2015, afl. 3, p. 145
JOR 2015/140 met annotatie van mr. M.W. Josephus Jitta
OR-Updates.nl 2015-0131
INS-Updates.nl 2015-0093
UDH:TvS/12336 met annotatie van mr. M. Aalbers en mr. H.C. Lejeune (Europees)mr. dr. A.D.L. Knook (Nationaal)
Uitspraak 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigening vermogensbestanddelen en effecten SNS Reaal en SNS Bank. Verzoek tot vaststelling schadeloosstelling, art. 6:8-10 Wft. Recht op volledige vergoeding van de schade, werkelijke waarde onteigende vermogensbestanddeel of effect. Formele rechtskracht onteigeningsbesluit. Betekenis overwegingen ABRvS in uitspraak over rechtmatigheid onteigeningsbesluit voor vaststelling schadeloosstelling; duaal stelsel Wft. Motiveringseisen voor aanbod schadeloosstelling minister? Zelfstandig oordeel Ondernemingskamer Maatstaf waardebepaling onteigende vermogensbestanddelen en effecten, art. 6:9 lid 1 Wft. Peilmoment; te verwachten toekomstperspectief; prijs die zou zijn overeengekomen tussen redelijk handelde partijen (‘meest biedende gegadigde’?). Strekking art. 6:8 en 6:9 Wft. Al dan niet in aanmerking te nemen omstandigheden: hoedanigheid van systeemrelevante financiële instelling, dwangpositie Minister; SREP-besluit van DNB; relatieve betekenis beurskoers; waardeverhogend effect verleende staatssteun (art. 6:9 lid 2 Wft). Achterstelling van onteigende vorderingen. Betekenis oordeel ABRvS over achterstelling. Doorwerking 403-verklaring SNS Reaal op waarde achtergestelde vorderingen. Zijn crediteuren van achtergestelde vorderingen op SNS Bank bij aanspraak op grond van 403-verklaring SNS Reaal ook als achtergesteld te beschouwen ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal? Uitleg 403-verklaring naar objectieve maatstaven. Verplichtingen SNS Reaal uit hoofde van 403-verklaring; beginsel van gelijkheid van crediteuren (art. 3:277 lid 1 BW). Uitleg overeenkomst van achterstelling tussen crediteuren en SNS Bank (art. 3:277 lid 2 BW), invloed op verhaalspositie crediteuren ten opzichte van derde (SNS Reaal). Aard achterstellingsbeding. Invloed van (uit voldoening van andere 403-vorderingen voortvloeiende) regresvorderingen van SNS Reaal op SNS Bank; art. 6:11 BW. Deskundigenbericht, aan deskundige te verstrekken informatie, medewerkingsplicht partijen, art. 198 lid 3 Rv (HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626 en BB3676, NJ 2010/542 en 543). Kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen: geen schade in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft, maar kosten van het geding in de zin van art. 6:11 lid 4 Wft; redelijkheidstoets, rechtspraak art. 50 lid 4 Ow. Verzuim OK om te beslissen met betrekking tot bepaalde obligaties.
Partij(en)
20 maart 2015
Eerste Kamer
nr. 13/04831
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in de (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoepen,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VEB NCVB,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [belanghebbende 1]
wonende te [woonplaats],
1.3 [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
belanghebbenden, verweerders in het principaal cassatieberoep tevens verzoekers in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
2. de stichting Stichting Beheer SNS Reaal,
gevestigd te Utrecht,
belanghebbende, verweerster in het principaal cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
3.1 BNP Paribas Fund III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
belanghebbenden, verweersters in het principaal cassatieberoep tevens verzoeksters in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
4.1 de maatschap Maatschap Convertentie,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats],
4.3 [belanghebbende 4],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
4.4 [belanghebbende 5],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
4.5 [belanghebbende 6],
wonende te [woonplaats], België,
4.6 [belanghebbende 7],
wonende te [woonplaats],
4.7 [belanghebbende 8],
wonende te [woonplaats],
4.8 JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.9 [belanghebbende 9],
wonende te [woonplaats],
4.10 [belanghebbende 10],
wonende te [woonplaats],
4.11 [belanghebbende 11],
wonende te [woonplaats],
4.12 [belanghebbende 12],
wonende te [woonplaats],
belanghebbenden, verweerders in het principaal cassatieberoep, verzoekers in incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
5. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende, verweerster in het principaal cassatieberoep tevens verzoekster in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
belanghebbenden, verweersters in het principaal cassatieberoep, verzoeksters in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden GOLDEN BABYLON LTD,
gevestigd op Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden KOCHAB TRADING LTD,
gevestigd op Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd op Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
gevestigd te Boekel,
belanghebbenden, niet verschenen in cassatie,
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.2 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden BRIGADE CREDIT FUND I LTD,
gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4 de vennootschap naar het recht van Ierland BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
belanghebbenden, verweersters in het principaal cassatieberoep, verzoeksters in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer, mr. M.M. Stolp en mr. J.F. de Groot,
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 282 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ HET BIJ DE ONDERNEMINGSKAMER INGEDIENDE VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 8.1,
allen wonende of gevestigd in Italië,
belanghebbenden, verweerders in het principaal cassatieberoep, verzoekers in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
belanghebbenden, niet verschenen in cassatie,
10. de rechtspersoon naar het recht van België INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
belanghebbende, verweerster in het principaal cassatieberoep, verzoekster in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET BIJ DE ONDERNEMINGSKAMER INGEDIENDE VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN SUB 11.1 EN 11.2,
belanghebbenden, niet verschenen in cassatie,
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
belanghebbende, verweerster in het principaal cassatieberoep, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARL,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg CSCP II ACQUISITION LUXCO SARL,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
belanghebbenden, verweersters in het principaal cassatieberoep, verzoeksters in incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid BELEGGINGSCLUB ‘T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 [belanghebbende 13],
gevestigd te [vestigingsplaats],
14.4 [belanghebbende 14],
wonende te [woonplaats],
belanghebbenden, niet verschenen in cassatie,
15. [belanghebbende 15],
gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië UBI PRAMERICA SGR S.P.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië INTESA SANPAOLO VITA S.P.A.,
beide gevestigd te Italië,
belanghebbenden, verweersters in het principaal cassatieberoep, verzoeksters in incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L Tjittes, mr. L. Kelkensberg, mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
17.1 de stichting STICHTING COMPENSATIE SNS PARTICIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
17.2 [belanghebbende 16],
wonende te [woonplaats],
17.3 [belanghebbende 17],
gevestigd te [woonplaats],
17.4 [belanghebbende 18],
wonende te [woonplaats],
17.5 [belanghebbende 19],
wonende te [woonplaats],
17.6 [belanghebbende 20],
wonende te [woonplaats],
17.7 [belanghebbende 21],
wonende te [woonplaats],
17.8 [belanghebbende 22],
wonende te [woonplaats],
17.9 [belanghebbende 23],
wonende te [woonplaats],
17.10 [belanghebbende 24],
wonende te [woonplaats],
belanghebbenden, verweerders in het principaal cassatieberoep, verzoekers in (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma,
18. [belanghebbende 25],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
19. [belanghebbende 26],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
20. [belanghebbende 27],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, verweerder in het principaal cassatieberoep,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
21.1 de stichting STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2 DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET BIJ DE ONDERNEMINGSKAMER INGEDIENDE VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
belanghebbenden, niet verschenen in cassatie,
22. [belanghebbende 28],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
23.1 [belanghebbende 29],
23.2 [belanghebbende 30],
beiden wonende te [woonplaats],
belanghebbenden, niet verschenen in cassatie,
24. [belanghebbende 31],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
25. [belanghebbende 32],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
26. [belanghebbende 33],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
27. [belanghebbende 34],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
28. [belanghebbende 35],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
29. [belanghebbende 36],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
30. [belanghebbende 37],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
31. [belanghebbende 38],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
32. [belanghebbende 39],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
33. [belanghebbende 40],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
34. [belanghebbende 41],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, niet verschenen in cassatie,
35. [belanghebbende 42],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende, verweerder in het principaal cassatieberoep, verzoeker in incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen.
Partijen zullen hierna, evenals in de conclusie en de bestreden beschikking van de ondernemingskamer, als volgt worden aangeduid:
- verzoeker als de Minister;
- belanghebbenden sub 1, als VEB c.s.;
- belanghebbende sub 2, als Stichting Beheer;
- belanghebbenden sub 3, als BNP c.s.;
- belanghebbenden sub 4, als Maatschap Convertentie c.s.;
- belanghebbende sub 5, als FNV;
- belanghebbenden sub 6, als Aviva c.s.;
- belanghebbenden sub 7, als Brigade Fund c.s.;
- belanghebbenden sub 8, als Alpha Value c.s.;
- belanghebbenden sub 9, als Unipol c.s.;
- belanghebbende sub 10, als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- belanghebbenden sub 11, als Turfmij c.s.;
- belanghebbende sub 12, als Andalusian Global;
- belanghebbenden sub 13, als CCP c.s.;
- belanghebbenden sub 14, als ‘t Stockpaert c.s.;
- belanghebbende sub 15, als Hof Hoorneman Bankiers;
- belanghebbenden sub 16, als UBI Pramerica c.s.;
- belanghebbenden sub 17, als Stichting Compensatie c.s.;
- belanghebbende sub 18, als [belanghebbende 25];
- belanghebbende sub 19, als [belanghebbende 26];
- belanghebbende sub 20, als [belanghebbende 27];
- belanghebbenden sub 21, als Stichting Meldpunt c.s.;
- belanghebbende sub 22, als [belanghebbende 28];
- belanghebbenden sub 23, als [belanghebbende 29 en 30];
- belanghebbende sub 24, als [belanghebbende 31]; en
- belanghebbende sub 25, als [belanghebbende 32].
Verder worden belanghebbenden sub 6.1 t/m 6.5 tezamen aangeduid als ‘Aviva Vie c.s.’, en wordt belanghebbende sub 35 aangeduid als ‘[belanghebbende 42]’.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.122.906/01 OK van het gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Minister beroep in cassatie ingesteld. VEB c.s., BNP c.s., FNV, Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Andalusian Global en UBI Pramerica c.s. hebben zich gezamenlijk verweerd en gezamenlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.Zij zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘VEB c.s. I’. Een deel van deze belanghebbenden, te weten VEB c.s., Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas en UBI Pramerica c.s., hebben voorts een stuk ingediend dat is aangeduid als “Aanvulling op verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep”. Dit stuk bevat alleen een “aanvullend” incidenteel cassatieberoep. Nu de indieners niet dezelfde belanghebbenden zijn als VEB c.s. I, zal dit “aanvullende” beroep worden aangemerkt als een afzonderlijk incidenteel beroep, waarvan de belanghebbenden hierna zullen worden aangeduid als ‘VEB c.s. II’. Namens Maatschap Convertentie c.s. is incidenteel cassatieberoep ingesteld. Voor Brigade Fund c.s. is dit ook gedaan. CCP c.s. heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Stichting Compensatie c.s. heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. [belanghebbende 42] heeft eveneens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en de verweerschriften tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Stichting Beheer, Maatschap Convertentie c.s. en [belanghebbende 27] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep van de Minister althans verwerping daarvan. De overige in cassatie verschenen belanghebbenden hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep. De Minister heeft geconcludeerd tot verwerping van de niet-ontvankelijkheidsverweren en van de incidentele cassatieberoepen.
Namens CCP c.s. is er een akte in het incidentele cassatieberoep genomen, de Minister heeft daarop een antwoord-akte in het incidentele cassatieberoep genomen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De advocaten van de Minister hebben bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd. Bij brieven van 5 november 2014 hebben de advocaten van respectievelijk Maatschap Convertentie c.s. en [belanghebbende 42] op de conclusie gereageerd. De advocaat van Stichting Compensatie c.s. heeft dat gedaan bij brief van 6 november 2014. Bij brief van 7 november 2014 is op de conclusie gereageerd door de gezamenlijke advocaten van VEB c.s. I. Bij brieven van diezelfde datum is voorts op de conclusie gereageerd door de advocaten van respectievelijk Brigade Fund c.s. en Stichting Beheer.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de bestreden beschikking onder 2.1-2.55. Verkort weergegeven komen deze op het volgende neer.
(i) SNS Bank N.V. (hierna: SNS Bank) oefent het bankbedrijf uit. Reaal N.V. (hierna: Reaal) oefent het verzekeringsbedrijf uit. SNS Reaal N.V. (hierna: SNS Reaal) houdt alle aandelen in SNS Bank en in Reaal.
(ii) Op 8 april 1998 heeft SNS Reaal ten behoeve van SNS Bank een verklaring afgelegd als bedoeld in art. 2:403 BW, inhoudende dat zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de uit de rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden met ingang van 1 januari 1997 (hierna: de 403-verklaring).
(iii) Tot 2006 was Stichting Beheer enig aandeelhouder van SNS Reaal. In 2006 heeft Stichting Beheer aandelen in SNS Reaal op de beurs laten noteren. Als gevolg van emissies en verkoop is het aandelenbezit van Stichting Beheer in de loop der jaren verminderd tot 50,00000921%.
(iv) In de zomer van 2006 heeft SNS Reaal van ABN AMRO N.V. overgenomen Bouwfonds Property Finance B.V. (later genaamd: SNS Property Finance B.V.), hierna: SNS Property Finance.
(v) In november 2008 – tijdens de kredietcrisis – hebben de Staat en Stichting Beheer het kapitaal van SNS Reaal versterkt door Core Tier 1 capital securities te kopen, de Staat voor € 750 miljoen en Stichting Beheer voor € 500 miljoen, van welke bedragen, na gedeeltelijke terugkoop door SNS Reaal, een bedrag van € 565 miljoen respectievelijk € 435 miljoen resteert. Terugbetaling van het aan de Staat verschuldigde bedrag was voorzien voor het einde van 2013.
(vi) Als gevolg van de kredietcrisis in 2008 zijn bij SNS Bank problemen ontstaan. Deze problemen hebben zich vanaf 2009 verder verdiept.
(vii) Bij de periodieke beoordeling van de kapitalisatie van SNS Bank door middel van het zogenoemde Supervisory Review and Evaluation Process (hierna: SREP) eind 2011 heeft De Nederlandsche bank (hierna: DNB) geconcludeerd dat SNS Bank niet voldeed aan de eisen voor de kapitalisatie na een stressscenario.
(viii) DNB heeft op basis van de beoordeling door middel van SREP 2011 geconcludeerd dat SNS Reaal onvoldoende in staat was om zelf de benodigde versterking van haar financiële positie te realiseren.
(ix) Zoals blijkt uit de Najaarsnota 2011 van 29 november 2011, zien DNB en de Minister SNS Bank als een systeemrelevante instelling, dat wil zeggen een instelling waarvan het faillissement onaanvaardbaar grote en onwenselijke gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit in Nederland, voor de Nederlandse economie en voor de Nederlandse belastingbetaler.
(x) Begin 2011 hebben DNB en het ministerie van Financiën gezamenlijk een projectgroep ingesteld om de mogelijke toekomstscenario’s ten aanzien van SNS Reaal groep te analyseren.
(xi) Op 31 juli 2012 heeft de Minister in het kader van art. 6:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) aan DNB verzocht haar standpunten ten aanzien van SNS Bank te formaliseren. DNB heeft naar aanleiding van dit verzoek bij brief van 2 oktober 2012 aan de Minister laten weten dat herstructurering van het bedrijf en substantiële hulp van externe partijen, waaronder de Staat, onvermijdelijk zijn geworden, dat een oplossing met betrokkenheid van de private sector te verkiezen valt boven nationalisatie, doch dat de tijd die resteert om tot een dergelijke oplossing te komen beperkt is.
(xii) Op verzoek van de Minister heeft Cushman & Wakefield op 14 en 20 december 2012 gerapporteerd over de reële economische waarde van de vastgoedleningen en het vastgoed van Property Finance. De totale additionele afwaardering op de vastgoedportefeuille werd berekend op gemiddeld € 3,599 miljard.
(xiii) Op 16 januari 2013 werd publiekelijk bekend dat de onderzochte vorm van publiek-private samenwerking waarbij de drie grootste Nederlandse banken betrokken zouden zijn, op een negatief oordeel van de Europese Commissie was gestuit wegens de zogenoemde acquisition bans waaraan de Europese Commissie twee van de drie banken in verband met de eerder aan die banken verstrekte staatssteun had onderworpen.
(xiv) Nadat DNB bij brief van 18 januari 2013 aan SNS Bank mededeling had gedaan van een voorgenomen SREP-besluit, heeft zij op 27 januari 2013 een definitief SREP-besluit genomen en aan SNS Bank meegedeeld, inhoudende dat DNB gebruik zal maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft indien SNS Bank niet in staat zal blijken haar kapitaalpositie tijdig (dat wil zeggen uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur) en voldoende te versterken, althans daartoe een finale oplossing te presenteren (hierna: het SREP-besluit).
(xv) Bij brief van 1 februari 2013 heeft DNB aan SNS Bank bericht dat zij het door SNS Bank gepresenteerde Memorandum of Understanding, dat volgens SNS Reaal en SNS Bank zou voorzien in herkapitalisatie in lijn met het SREP-besluit, afwijst en dat zij het niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent. Bij brief van dezelfde datum heeft DNB kopie van voormelde brief aan de Minister gezonden en de Minister aangeraden zo snel mogelijk gebruik te maken van zijn bevoegdheden op grond van Deel 6 Wft, en dat, indien niet tot onteigening wordt overgegaan, DNB zich genoodzaakt zal zien over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling.
(xvi) Bij besluit van de Minister van 1 februari 2013 (hierna: het onteigeningsbesluit) zijn ten name van de Staat onteigend de door of met medewerking van SNS Reaal onderscheidenlijk SNS Bank uitgegeven effecten als vermeld in art. 1 lid 1, onder a tot en met i, van dit besluit. Voorts zijn ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal onteigend de vermogensbestanddelen van SNS Reaal onderscheidenlijk SNS Bank, als vermeld in art. 1 lid 2, onder a en b, van het besluit. Het onteigeningsbesluit is op 1 februari 2013 om 08.30 uur in werking getreden.
(xvii) Bij uitspraak van 25 februari 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het onteigeningsbesluit vernietigd voor zover het betreft de onteigening van de vermogensbestanddelen als vermeld in art. 1 lid 2, onder b, van het besluit, en de tegen het onteigeningsbesluit ingestelde beroepen voor het overige ongegrond verklaard (hierna ook: de uitspraak van de Afdeling).
(xviii) Op 4 maart 2013 heeft de Minister op de voet van art. 6:10 Wft aan de rechthebbenden van de in het besluit genoemde effecten en vermogensbestanddelen een aanbod tot schadeloosstelling gedaan, neerkomende op een bedrag van € 0,-- per effect of vermogensbestanddeel. De Minister heeft dit aanbod als volgt toegelicht:
“Het voornaamste probleem bij de SNS REAAL groep is de zwaar verliesgevende vastgoedportefeuille van Property Finance. Door de grote financiële en operationele verwevenheden binnen de groep, zoals de financiering van Property Finance door SNS Bank en de garantstelling van SNS REAAL voor deschulden van SNS Bank, zouden de verliezen op de vastgoedportefeuille van Property Finance tot het faillissement of de liquidatie van SNS REAAL en SNS Bank hebben geleid. Gelet op onder andere het gegeven dat SNS Bank op 1 februari 2013 niet beschikte over een aanvaardbare oplossing voor het door de Nederlandsche Bank (DNB) geconstateerde kapitaaltekort en de gevolgen die DNB had aangekondigd daaraan te zullen verbinden, en gelet op het feit dat er geen alternatieven waren, ben ik van oordeel dat zonder onteigening SNS REAAL en SNS Bank failliet of in liquidatie zouden zijn gegaan.
Om de werkelijke schade voor de onteigende partijen te bepalen, moet worden beoordeeld welke uitkering zij in een dergelijk faillissements- of liquidatiescenario zouden hebben ontvangen. (..) In een faillissementsscenario zou het liquidatiesaldo onvoldoende zijn om alle concurrente schuldeisers te voldoen, en zou er niets overblijven voor de achtergestelde schuldeisers, laat staan voor de aandeelhouders.”
3.2
In dit geding heeft de Minister verzocht de schadeloosstelling voor de rechthebbenden ten aanzien van de bij het besluit onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS Reaal en SNS Bank vast te stellen overeenkomstig zijn hiervoor in 3.1 onder (xviii) vermelde aanbod. De belanghebbenden zijn van mening dat de werkelijke waarde van het, onderscheidenlijk van elk van hen, onteigende (aanmerkelijk) hoger is en de schadeloosstelling dienovereenkomstig hoger dient te zijn dan aangeboden.
3.3.1
De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de Minister zijn aanbod onvoldoende heeft toegelicht, dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de rechthebbenden geleden schade en dat de ondernemingskamer overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen. De ondernemingskamer heeft overwogen behoefte te hebben aan deskundige voorlichting om de hoogte daarvan vast te stellen. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de te benoemen deskundigen en over de aan hen te stellen vragen. In haar beschikking overwoog de ondernemingskamer onder meer – samengevat – het volgende.
3.3.2
Betekenis van de uitspraak van de Afdeling
De onteigening is na de uitspraak van de Afdeling een gegeven. De ondernemingskamer toetst de onteigening niet opnieuw. (rov. 5.7) De uitspraak van de Afdeling heeft kennelijk niet de strekking om verdergaande beslissingen te geven dan ten aanzien van de onteigening als zodanig, zoals blijkt uit de verwijzingen naar de schadeloosstellingsprocedure bij de ondernemingskamer. Het oordeel van de Afdeling dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de problemen bij SNS Reaal en SNS Bank ten tijde van het onteigeningsbesluit van dien aard waren dat sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel, en het oordeel van de Afdeling dat de afwegingen door en de keuzes van de Minister ter zake van een aantal punten niet onredelijk waren, betreft alleen de rechtmatigheid van de onteigening en betekent niet dat in deze procedure vaststaat dat die standpunten of beoordelingen en keuzes steeds juist waren en andere standpunten of beoordelingen steeds onjuist zouden zijn geweest. (rov. 5.9-5.10)
3.3.3
Aanbod Minister en deskundigenbericht
De Minister heeft zijn aanbod en verzoek onvoldoende toegelicht en aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, ook voor zover het onteigende niet op de beurs was genoteerd (rov. 6.25). Zelfs indien een faillissement in de gegeven situatie onvermijdelijk was, betekent dat nog niet dat SNS Bank en/of SNS Reaal hadden moeten worden geliquideerd (rov. 6.20). De rapporten van Cushman & Wakefield kunnen niet dienen als ondersteuning voor het aanbod (rov. 6.21). De Minister heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was (rov. 6.25). De ondernemingskamer dient overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling vast te stellen en zal deskundigen benoemen om daartoe te worden voorgelicht (rov. 6.26).
3.3.4
Schadeloosstelling; maatstaf en uitgangspunten
De rechthebbende heeft ingevolge art. 6:8 Wft recht op volledige vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. Bij de waardebepaling dient, overeenkomstig art. 6:9 Wft, te worden uitgegaan
- van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening (zijnde het peiltijdstip), in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn, en
- van de prijs die de meest biedende gegadigde, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding. (rov. 6.6 en 6.9)
Dit uitgangspunt brengt onder meer het volgende mee.
De onteigening moet geheel worden weggedacht en niet alleen ten aanzien van het – telkens – te waarderen effect of vermogensbestanddeel, maar ook ten aanzien van de betrokken categorie. Wel kan, gelet op de wettekst van art. 6:9 lid 1 Wft, gewaardeerd worden op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet, althans niet noodzakelijkerwijs, op basis van een koop van al het onteigende ineens. (rov. 6.8, vierde en vijfde gedachtestreepje)
Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden, behoren onder meer de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, zoals deze indien nodig door deskundigen nader wordt vastgesteld, alsmede het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip (rov. 6.9). Zo dient ook het SREP-besluit – hoewel vertrouwelijk – als bij de koop bekend te worden verondersteld (rov. 6.8, twaalfde gedachtestreepje). Bij het optreden van DNB passen de volgende opmerkingen. Ten eerste is denkbaar dat de bevindingen van de te benoemen deskundigen aanwijzingen opleveren dat de benadering van DNB tot aan het peiltijdstip anders zou zijn geweest indien zij – overeenkomstig de voorgeschreven fictie – ervan had moeten uitgaan dat geen onteigening zou plaatsvinden.De ondernemingskamer gaat er vooralsnog van uit dat DNB niet anders zou zijn opgetreden dan zij heeft gedaan.Ten tweede moet het feit dat het optreden van DNB in het toekomstperspectief moet worden verdisconteerd, enigszins worden gerelativeerd nu een belangrijk deel van de vertrouwelijke informatie in feite reeds bekend was geworden en dus hoe dan ook bij de veronderstelde koop bekend moeten worden geacht. (rov. 6.10-6.12, rov. 6.19)
Tot de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden behoren niet de gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich na het peiltijdstip hebben voorgedaan (rov. 6.8, tiende gedachtestreepje, en rov. 6.9).
Bij de waardebepaling dient geabstraheerd te worden van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening zelf. Derhalve kunnen het overleg en de correspondentie tussen de Minister en DNB en de rapporten van hun adviseurs, voor zover verband houdend met het concrete voornemen tot onteigening en de voorbereidingen daartoe, geen rol spelen (rov. 6.8, dertiende gedachtestreepje en rov. 6.9). Voorts dient geabstraheerd te worden van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd (en too big to fail was). Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald. (rov. 6.8, zevende gedachtestreepje, en rov. 6.9)
De wetgever heeft niet ervoor gekozen om enige vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling in de wet op te nemen. Dat betekent echter niet dat de redelijk handelende koper in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft zich daarom niet op de beurskoers van de effecten zal baseren of dat de beurskoers bij het bepalen van de schadeloosstelling niet mede als uitgangspunt mag worden genomen. Niet valt dan ook in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om – naast andere invalshoeken – voor de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers. (rov. 6.14-6.15)
De koop door de Staat in 2008 van Core Tier 1 capital securities voor € 750 miljoen (waarvan nog € 565 miljoen resteert) moet worden aangemerkt als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van art. 6:9 lid 2 Wft. De waarde die deze steun vertegenwoordigt moet ingevolge die bepaling in de prijs die bij veronderstelde koop tot stand zou zijn gekomen, worden ‘verdisconteerd’. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende. Het is niet de bedoeling dat naast deze “neutrale” verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering zou moeten worden gebracht. De te benoemen deskundigen dienen te onderzoeken of en in welke mate deze staatssteun per saldo toch een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. (rov. 6.28-6.32)
3.3.5
Achterstellingen
Met het oordeel van de Afdeling dat de SNS Participatie Certificaten 3 achtergestelde obligatieleningen met onbepaalde looptijd zijn, is slechts geoordeeld dat de Minister die achterstelling in redelijkheid in zijn besluitvorming tot uitgangpunt heeft kunnen nemen en tot onteigening van die certificaten heeft kunnen overgaan. De ondernemingskamer dient de vraag of de bewuste vorderingen achtergesteld zijn, in het kader van de schadeloosstelling zelfstandig te beoordelen. Dat geldt ook voor de overige oordelen van de Afdeling over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de 403-verklaring. In deze zin hebben deze oordelen een voorlopig karakter. (rov. 5.11)
Het uiteindelijke oordeel over de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 en de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities zijn achtergesteld, is aan de gewone burgerlijke rechter (rov. 6.38, 6.45).
Het is niet noodzakelijk dat thans in het kader van de bepaling van de schadeloosstellingen een (voorlopig) oordeel over de SNS Participatie Certificaten 3 wordt geveld. Het effect van het antwoord op de vraag of de certificaten achtergesteld zijn of niet, is praktisch gesproken voor de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige onteigende effecten van geen betekenis. Het antwoord op de vraag of de certificaten daadwerkelijk zijn achtergesteld, kan uiteraard wel van belang zijn voor de vaststelling van de schadeloosstelling voor de SNS Participatie Certificaten 3 zelf. Indien zij niet zijn achtergesteld, bedraagt de schade de nominale waarde verhoogd met rente. De deskundigen zal worden opgedragen de certificaten te waarderen alsof zij achtergesteld zijn. Het ligt in de rede dat in de eindbeschikking tot uitgangspunt zal worden genomen dat de certificaten niet achtergesteld zijn, tenzij de Minister aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de aangegane rechtsverhouding. Gelet op de betwisting van de overhandiging van het prospectus en de destijds uitgegeven brochure en van het afdoende voorlichten van betrokkenen, kan niet op voorhand ervan worden uitgegaan dat de achterstelling deel uitmaakte van de rechtsverhouding. (rov. 6.38-6.41)
Ten aanzien van de securities is met het oog op het vaststellen van de schadeloosstelling het voorlopige oordeel dat de op bedoelde securities toepasselijke Terms and Conditions een duidelijke achterstelling inhouden (rov. 6.43-6.47).
3.3.6
Achterstellingen en 403-verklaring
Ook hier geldt dat het antwoord op de vraag of crediteuren achtergesteld zijn en, zo ja, ten opzichte van wie, in het concrete geval slechts kan worden beoordeeld door de gewone rechter dan wel de faillissementsrechter, en dat de beoordeling op dit punt in zoverre een voorlopige is en uitsluitend de vaststelling van de schadeloosstelling dient (rov. 6.54). Ten aanzien van de beoordeling of en in hoeverre de achterstelling van door SNS Bank uitgegeven obligaties en certificaten en van aan haar verstrekte leningen, doorwerkt in de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring, spelen steeds twee rechtshandelingen een rol: de 403-verklaring zelf en de overeenkomst waarbij de desbetreffende achterstelling is bedongen (rov. 6.59). Bij de uitleg van de 403-verklaring dienen in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan (rov. 6.60).Met de 403-verklaring zelf heeft SNS Reaal slechts kenbaar gemaakt dat zij aansprakelijkheid aanvaardt met het oog op de werking van art. 2:403 lid 1 BW. Voor het antwoord op de vraag of de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook achtergesteld zijn – en ten opzichte van wie – indien zij zich bij SNS Reaal aanmelden, zijn de overeenkomsten waarin de achterstelling is bedongen bepalend nu de 403-verklaring daaraan niets toevoegt. (rov. 6.61) Bij de uitleg van de relevante bepalingen dienen wederom in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan (rov. 6.66). Uit de (bewoordingen van de) betrokken bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de onderscheiden overeenkomsten, blijkt niet dat SNS Bank de achterstelling van de door haar uitgegeven obligaties en certificaten heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf voor het geval dat naast zijzelf als eigenlijke debiteur, een andere debiteur zou blijken te bestaan, zoals SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring (rov. 6.69). Hetzelfde geldt ten aanzien van de achterstellingen opgenomen in de overeenkomsten tot het aangaan van de Poseidon lening 1999-2019 en de Ohra Stichting lening1999-2024 (rov. 6.71). Samengevat betekent dit dat de achterstellingen niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring (rov. 6.72).
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en in de incidentele beroepen
4.1
Bij de beoordeling van de klachten tegen de diverse oordelen van de ondernemingskamer wordt het volgende vooropgesteld.
Het gaat in deze zaak om een verzoek van de Minister op de voet van art. 6:10 lid 2 Wft tot het vaststellen van de schadeloosstelling die aan de rechthebbenden toekomt in verband met de onteigening van hun effecten en vermogensbestanddelen. Het onteigeningsbesluit en de in verband daarmee bij de ondernemingskamer aanhangig gemaakte schadeloosstellingsprocedure zijn gebaseerd op Deel 6 Wft, welk deel is ingevoerd bij gelegenheid van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen van 24 mei 2012 (hierna ook: de Interventiewet). Deze wet is ten aanzien van de in deze zaak aan de orde zijnde bepalingen van de Wft, in werking getreden op 13 juni 2012 en werkt terug tot en met 20 januari 2012 (vgl. art. VI, Stb. 2012/241).
4.2.1
Art. 6:2 Wft vormt de wettelijke grondslag voor het onteigeningsbesluit. Lid 1 van dat artikel bepaalt dat de Minister, indien hij van oordeel is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming met zetel in Nederland zich bevindt, met het oog op de stabiliteit van dat stelsel kan besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen van de betrokken onderneming of onteigening van door of met medewerking van die onderneming uitgegeven effecten. Tegen het onteigeningsbesluit staat ingevolge art. 6:6 lid 1 Wft voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.2.2
Art. 6:2 Wft bevat een bijzondere regeling voor de onteigening van effecten en vermogensbestanddelen van financiële ondernemingen die in buitengewone omstandigheden verkeren. In art. 6:2 lid 7 Wft is daarom bepaald dat de Onteigeningswet niet van toepassing is (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 70).Uit het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Interventiewet volgt dat bij het opstellen van Deel 6 van de Wft waar mogelijk is aangesloten bij de wijze waarop vergelijkbare onderwerpen in de Onteigeningswet zijn geregeld (vgl. Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 35).
4.2.3
Art. 6:8 Wft bepaalt dat de rechthebbende ten aanzien van een krachtens art. 6:2 onteigend vermogensbestanddeel of effect recht heeft op schadeloosstelling, dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor de schade die de rechthebbende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect (lid 1), en dat vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft (lid 2). Ingevolge art. 6:9 Wft wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect, uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (lid 1). Indien de betrokken onderneming voorafgaand aan het besluit tot onteigening van overheidswege financiële steun heeft ontvangen, wordt de waarde die deze steun vertegenwoordigt in bedoelde prijs verdisconteerd(lid 2).
4.3
Gelet op de uitspraak van de Afdeling dient – zoals ook de ondernemingskamer, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld – in de onderhavige schadeloos-stellingsprocedure te worden uitgegaan van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit en daarmee van de rechtmatigheid van de onteigening, behoudens voor zover het betreft de onteigening van de vermogensbestanddelen als vermeld in art. 1 lid 2, onder b, van het besluit.
Oordelen van de ondernemingskamer voorlopig?
4.4
Enkele verweerders in het principale beroep hebben aangevoerd dat de Minister geen of nagenoeg geen belang heeft bij zijn beroep omdat de ondernemingskamer (vrijwel) uitsluitend voorlopige oordelen heeft gegeven. Dit betoog heeft de kennelijke strekking dat de Minister geen belang heeft bij (de meeste van) zijn klachten, en dat deze klachten op die grond dienen te falen.
Het dictum van de onderhavige beschikking – behoudens de gegeven verklaring voor recht waarin de Staat wordt verplicht tot vergoeding van kosten van onderzoeken en rapporten – is beperkt gebleven tot het geven van de gelegenheid aan partijen om zich uit te laten over het aantal en de specifieke deskundigheid van de te benoemen deskundigen en over de aan deze deskundigen te stellen vragen. Dit sluit op zichzelf niet uit dat de ondernemingskamer de door haar gegeven oordelen nog wijzigt. Zij heeft echter in haar beschikking een groot aantal gemotiveerde oordelen gegeven na een uitvoerig debat tussen partijen, en de meeste van die oordelen hebben geen voorlopig karakter, doch behelzen uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissingen die kennelijk zijn gericht op beperking van het debat. In zoverre is sprake van eindbeslissingen.Ook het openstellen van tussentijds cassatieberoep en de motivering daarvoor in rov. 6.74 geven ervan blijk dat de ondernemingskamer eindbeslissingen heeft willen nemen.De Hoge Raad zal dan ook de klachten inhoudelijk beoordelen voor zover hieronder niet anders is vermeld.
Betekenis van de uitspraak van de Afdeling
4.5.1
De onderdelen 4.6-4.8 van het middel in het principale beroep bestrijden de juistheid van de oordelen in rov. 5.9 en 5.10 – weergegeven hiervoor in 3.3.2 – met betrekking tot, kort gezegd, de betekenis van de uitspraak van de Afdeling voor de onderhavige schadeloosstellingsprocedure. Betoogd wordt dat hetgeen door de Minister aan zijn (onteigenings)besluit ten grondslag is gelegd en door de Afdeling voldoende dragend voor onteigening is bevonden, ook voor de ondernemingskamer bindend is. Het onderdeel heeft in het bijzonder het oog op de overwegingen van de Afdeling dat de Minister bij zijn besluitvorming ervan moest uitgaan dat DNB zich genoodzaakt zou zien tot het aanvragen van de noodregeling, met het faillissement van SNS Bank tot gevolg, alsmede dat de Minister ermee rekening moest houden dat het faillissement van SNS Bank eveneens zou leiden tot het faillissement van ASN Bank en Regio bank (dochterondernemingen van SNS Bank), en voorts ook het faillissement van SNS Reaal zou betekenen. Betoogd wordt dat aan de Minister beoordelings- en geen beleidsvrijheid toekomt, en dat in zoverre ook geen sprake is van een marginale toetsing door de Afdeling. Het uitgangspunt van de ondernemingskamer leidt volgens het onderdeel tot een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter.
4.5.2
Zoals hiervoor in 4.3 is vooropgesteld, komt aan het onteigeningsbesluit, voor zover thans in cassatie van belang, formele rechtskracht toe. Dit betekent – naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad – dat in de onderhavige procedure de rechter ervan dient uit te gaan dat het onteigeningsbesluit zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1802, NJ 2011/89). Anders dan het onderdeel verdedigt, brengt het beginsel van de formele rechtskracht niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit.
4.5.3
Voor de onderhavige zaak komt daar nog het volgende bij. De wetgever heeft in de Wft, in afwijking van de systematiek van de Onteigeningswet, gekozen voor een duaal stelsel, waarin de vaststelling van de schadeloosstelling geheel is losgemaakt van de toetsing van het besluit tot onteigening:
“Dat betekent dat de toetsing van de Afdeling bestuursrechtspraak zich zal beperken tot de vraag of – binnen de daarvoor geldende nationale en internationale wettelijke kaders – de Minister van Financiën in redelijkheid tot gebruikmaking van zijn in artikel 6:1 of 6:2 bepaalde bevoegdheid heeft kunnen komen. Hiermee wordt voorkomen dat de behoefte aan een snelle rechterlijke toetsing van het hoofdbesluit in de weg zou staan aan een zorgvuldige bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling, terwijl op haar beurt de schadeloosstellingsprocedure de toetsing van het hoofdbesluit niet vertraagt. Het wetsvoorstel verschilt op dit punt van de systematiek van de onteigeningswet, waarin hoofdbesluit en schadeloosstelling wel gekoppeld zijn. In de onteigeningswet is die koppeling echter geen probleem, omdat bij onteigeningen op grond van die wet in veel mindere mate een spoedeisend belang aanwezig is.” (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 72)
In de (versnelde) bestuursrechtelijke procedure wordt dus getoetst of de Minister in redelijkheid tot onteigening heeft kunnen besluiten, terwijl in het kader van de civielrechtelijke schadeloosstellingsprocedure de werkelijke waarde van het onteigende dient te worden vastgesteld, in welk verband dient te worden nagegaan welk toekomstperspectief de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden (art. 6:9 Wft). De procedures verschillen dus zowel wat betreft de vraag die ter toetsing voorligt als in de wijze waarop die toetsing wordt verricht. Ook hiermee valt niet te verenigen dat de ondernemingskamer zich bij de vaststelling van het toekomstperspectief van de onderneming zou moeten baseren op datgene waarvan de Minister naar het oordeel van de Afdeling bij het onteigeningsbesluit in redelijkheid heeft mogen uitgaan. Dit verdraagt zich bovendien niet met de vrijheid van de ondernemingskamer bij de vaststelling van de schadeloosstelling (vgl. Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 76).
4.5.4
Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen falen, nu zij uitgaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis van de uitspraak van de Afdeling voor de onderhavige schadeloosstellingsprocedure. De op die onjuiste opvatting voortbouwende klachten van de onderdelen 4.9-4.11 falen eveneens. Onderdeel 4.12 heeft geen zelfstandige betekenis.
Aanbod Minister en deskundigenbericht
4.6
Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep is gericht tegen de oordelen – in rov. 6.25 – dat de Minister zijn aanbod onvoldoende heeft toegelicht en dat mede op grond van die omstandigheid aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, althans dat die omstandigheid daarmee moet worden gelijkgesteld, en – in rov. 6.26 – dat, gelet op dit een en ander, de ondernemingskamer overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling (dan het aanbod van nul euro) dient vast te stellen.
4.7
De onderdelen 2.5-2.7 klagen, samengevat, dat de Wft niet eist dat de Minister het aanbod en verzoek (voldoende) toelicht, dat de omstandigheid dat de Minister zijn aanbod en verzoek onvoldoende heeft toegelicht geen grond oplevert voor het oordeel dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de onteigenden geleden schade, en dat de ondernemingskamer aldus heeft miskend dat zij – eventueel na een daartoe bevolen deskundigenbericht – zelfstandig, ook los van (de toelichting op) het aanbod en het verzoek, dient te beoordelen en te motiveren of, en zo ja op welke gronden, zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de betrokkenen geleden schade.
4.8.1
Art. 6:10 Wft bepaalt dat de schadeloosstelling wordt vastgesteld door de ondernemingskamer (lid 1) en dat de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling doet en de ondernemingskamer verzoekt de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen (lid 2). Ingevolge art. 6:11 Wft behandelt de ondernemingskamer het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken (lid 1) en stelt de ondernemingskamer de schadeloosstelling vast overeenkomstig het aanbod van de Minister, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door betrokkene geleden schade (lid 2). Indien het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door betrokkene geleden schade, stelt de ondernemingskamer met inachtneming van de art. 6:8 en 6:9 Wft – weergegeven hiervoor in 4.2.3 – voor betrokkene een hogere schadeloosstelling vast (lid 3).
4.8.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 6:10 en 6:11 Wft kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de ondernemingskamer zelfstandig de schadeloosstelling vaststelt (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 75-76). Met art. 6:10 lid 1 Wft is gewaarborgd dat de schadeloosstelling in alle gevallen door de rechter wordt bepaald, ongeacht of de onteigende partij in de procedure verschijnt (Kamerstukken II, t.a.p.). Het aanbod van de Minister dient in de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling tot uitgangspunt, in die zin dat de onteigenden op basis van het aanbod hun positie kunnen bepalen zonder dat de ondernemingskamer zich eerst een (voorlopig) oordeel behoeft te vormen over wat een passende schadeloosstelling zou kunnen zijn:
“Bij de vaststelling van de schadeloosstelling mag de ondernemingskamer uitgaan van het door de minister gedane aanbod (artikel 6:11, tweede lid). Zij behoeft zich niet eerst zelf een (voorlopig) oordeel te vormen over wat een passende schadeloosstelling zou kunnen zijn. Het feit dat de ondernemingskamer van het aanbod van de minister mag uitgaan, heeft tevens als voordeel dat onteigenden niet eerst het oordeel van de ondernemingskamer behoeven af te wachten, maar in beginsel meteen nadat het verzoekschrift tot vaststelling van de schadeloosstelling is ingediend, hun positie kunnen bepalen. Als zij het aanbod van de minister te laag vinden, kunnen zij zich bij verweerschrift tot de ondernemingskamer wenden met het verzoek om een hogere schadeloosstelling vast te stellen.
De ondernemingskamer kan een hogere schadeloosstelling vaststellen, als zij aannemelijk acht dat de door de minister aangeboden schadeloosstelling geen volledige vergoeding vormt voor de ten gevolge van de onteigening geleden schade. Dit betekent dat onteigenden niet noodzakelijk ieder voor zich behoeven aan te tonen dat de aangeboden schadeloosstelling hun schade niet volledig dekt. De ondernemingskamer kan zich bij de vaststelling van de schadeloosstelling ook baseren op feiten en omstandigheden die door andere onteigenden zijn aangedragen of op een door haar zelf bevolen deskundigenrapport (artikel 194 Rv). De vrijheid die de ondernemingskamer heeft in de bewijsmiddelen die zij aan de vaststelling van de schadeloosstelling ten grondslag legt, betekent overigens niet dat zij ook in andere opzichten vrij is in het toekennen van schadeloosstellingen. De schadeloosstellingen dienen binnen de grenzen van de artikelen 6:8 en 6:9 te blijven.” (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 76)
Uit deze passage volgt dat het aanbod weliswaar (om proceseconomische redenen) tot uitgangspunt mag dienen, maar dat de ondernemingskamer – ongeacht of verweer is gevoerd en binnen de grenzen van art. 6:8 en 6:9 Wft – de hoogte van de schadeloosstelling zelfstandig vaststelt, en dat zij zich daarbij kan baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar zelf bevolen deskundigenbericht. Hierbij verdient opmerking dat de keuze van de wetgever voor de ondernemingskamer is ingegeven door de expertise die deze kamer heeft in procedures waarin waarderingsaspecten spelen, terwijl zij ook beschikt over waarderingsdeskundigen onder haar raden. (Kamerstukken II t.a.p. en Kamerstukken I, 2011-2012, 33 059, C, p. 3).
Gelet op het voorgaande kan niet de eis worden gesteld dat de Minister in de procedure voor de ondernemingskamer het aanbod (voldoende) toelicht, en mag de ondernemingskamer het aanbod niet als ongenoegzaam aanmerken op de grond dat het onvoldoende is toegelicht.
4.8.3
De ondernemingskamer heeft haar bestreden oordelen hoofdzakelijk erop gegrond dat de door de Minister aangehaalde rapporten van Cushman & Wakefield (vermeld hiervoor in 3.1 onder (xii)) niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en het daarop gebaseerde verzoek. De ondernemingskamer was kennelijk van oordeel dat zij beschikte over onvoldoende gegevens om te komen tot een eigen vaststelling van de schadeloosstelling en daarom behoefte had aan deskundige voorlichting. In het licht van hetgeen hiervoor in 4.8.2 is overwogen, kon zij evenwel niet op de grond dat de Minister zijn aanbod onvoldoende had toegelicht tot het oordeel komen dat zij op de voet van art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen. De onderdelen 2.5-2.7 slagen dus.
4.9
De overige klachten van onderdeel 2 klagen over de eisen die de ondernemingskamer heeft gesteld aan de motivering van het aanbod van de Minister en over de motivering van het oordeel dat de Minister zijn aanbod onvoldoende heeft toegelicht. Deze onderdelen bouwen ten dele voort op de voorgaande onderdelen en slagen in zoverre eveneens. Voor het overige behoeven zij geen behandeling.
Schadeloosstelling; maatstaf en uitgangspunten
4.10
In het principale beroep alsmede in de incidentele beroepen van Maatschap Convertentie c.s., VEB c.s. I en Brigade Fund c.s. worden diverse klachten gericht tegen de uitleg en toepassing van de art. 6:8 en 6:9 Wft door de ondernemingskamer. De klachten betreffen de bij de waardebepaling van de effecten of vermogensbestanddelen gehanteerde maatstaf en de uitwerking die de ondernemingskamer aan die maatstaf heeft gegeven door het formuleren van uitgangspunten ten behoeve van het door de deskundigen te verrichten onderzoek.
4.11.1
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt.
4.11.2
Ingevolge de art. 6:8 en 6:9 Wft – weergegeven hiervoor in 4.2.3 – dient de schadeloosstelling te worden begroot op de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft, waarbij dient te worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De regeling is onder meer als volgt toegelicht:
“Van belang is voorts dat slechts de werkelijke waarde van het onteigende goed wordt vergoed (zie artikel 6:8, tweede lid). Daarbij dient het toekomstperspectief dat de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden, als uitgangspunt te worden genomen (vgl. artikel 3:159ij). De werkelijke waarde is vervolgens de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, bij een normale verkoop tussen twee <<redelijk handelende>> partijen tot stand zou zijn gekomen (artikel 6:9, eerste lid; vgl. artikel 40b van de onteigeningswet).” (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 74)
Uit de memorie van toelichting bij de art. 6:8 en 6:9 Wft volgt voorts dat ervan is afgezien om een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling op te nemen:
“Ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) ligt het voor de hand om mede naar de beurskoers van die aandelen te kijken. Overwogen is om in het wetsvoorstel te bepalen dat de (..) prijs in dat geval aan de hand van de laatste beurskoers of aan de hand van een gewogen gemiddelde beurskoers over een bepaalde referentieperiode (bijvoorbeeld de week voorafgaand aan de onteigening) wordt vastgesteld. Hiervan is echter om een aantal redenen afgezien. In de eerste plaats omdat de beurskoers niet noodzakelijk een adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de onderneming te betalen. Een redelijk handelende koper zal vooral naar de intrinsieke waarde van het aandeel kijken. Bij een onderneming in financiële problemen zal hij zich bovendien de vraag stellen welke aanvullende investeringen nodig zijn om de onderneming weer financieel gezond te maken, en daarmee rekening houden in de prijs die hij bereid is per aandeel te betalen. Ook kan het zijn dat de beurskoers een te gunstig beeld geeft van de werkelijke waarde van een onderneming, omdat de ernst van de problemen waarin de onderneming verkeert, nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers. Dit nog afgezien van het feit dat bij beleggers ook andere overwegingen kunnen spelen, die wellicht meer met de concrete verhandelbaarheid van het aandeel op een bepaald moment dan met de intrinsieke waarde van het aandeel te maken hebben.
Belangrijker echter nog is dat het opnemen van een waardebepalingsregel die uitgaat van de beurskoers op een bepaald moment of de gemiddelde koers over een bepaalde periode, ertoe zou kunnen leiden dat beleggers gaan speculeren op de mogelijke onteigening van de onderneming, in de wetenschap dat een hogere beurskoers automatisch tot een hogere schadeloosstelling zal leiden. In het ergste geval zou een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling zelfs in de weg kunnen staan aan private oplossingen voor de problemen waarin de onderneming verkeert. (..)”
4.12.1
4.12.2
Ten eerste is het peilmoment het tijdstip van de onteigening, althans, in de onderhavige zaak – vgl. het in cassatie onbestreden oordeel van de ondernemingskamer in rov. 6.8 (tweede gedachtestreepje) – het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening (het peiltijdstip).
4.12.3
Ten tweede is bepalend de werkelijke waarde van het onteigende op dat peiltijdstip.
De maatstaf van art. 6:9 Wft houdt in dat de waardebepaling in twee stappen dient plaats te vinden. Allereerst dient het toekomstperspectief van de onderneming (op het peiltijdstip) te worden vastgesteld. De werkelijke waarde van het onteigende is vervolgens de prijs die, gegeven het objectief vastgestelde toekomstperspectief, tussen redelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen.
De strekking van de art. 6:8 en 6:9 Wft is om op objectieve en transparante wijze tot een waardebepaling van het onteigende te komen. Daartoe wordt – zoals de ondernemingskamer in rov. 6.7 in cassatie onbestreden en met juistheid heeft vooropgesteld – uitgegaan van twee samenhangende ficties, namelijk het te verwachten toekomstperspectief van de financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer. De concrete uitwerking van deze ficties is overgelaten aan de rechter, die – uitgaande van het beginsel van volledige schadeloosstelling – dient vast te stellen welke prijs, gegeven het toekomstperspectief van de onderneming, tussen redelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen. Met betrekking tot het toekomstperspectief is van belang dat het gaat om het daadwerkelijke toekomstperspectief van de financiële onderneming (in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden), en niet om destijds in de markt of bij andere betrokkenen aanwezige (gebrek aan) kennis of verwachtingen omtrent het toekomstperspectief van de onderneming. Aan de woorden ‘te verwachten’ in art. 6:9 lid 1 Wft dient in dit verband dan ook geen bijzondere betekenis te worden toegekend (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.14). In het kader van een geobjectiveerde waardebepaling dient, zoveel mogelijk, de werkelijke financiële positie van de onderneming (op het peiltijdstip) te worden vastgesteld. Daartoe zullen alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip in aanmerking moeten worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren.
4.13
4.14
De ondernemingskamer heeft in rov. 6.9 met juistheid geoordeeld dat bij de waardebepaling dient te worden uitgegaan van het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn. De ondernemingskamer heeft in dit verband voorts met juistheid (in rov. 6.8) geabstraheerd van de kennis of verwachtingen van de bij de onteigening betrokken partijen of van andere betrokkenen.
4.15.1
Hierop stuiten de tweede klacht van het incidentele beroep van VEB c.s. I (middel onder 285 en 330-342) en de klachten van onderdeel 1 § 2 van het incidentele beroep van Brigade Fund c.s. af. Aan de klachten ligt het betoog ten grondslag dat, samengevat, bij het bepalen van de prijs enkel die feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen waarmee de redelijk handelende koper en verkoper bij de veronderstelde vrije koop op het peiltijdstip redelijkerwijze bekend konden zijn of rekening konden houden. Dit betoog miskent dat het objectief vast te stellen, werkelijke toekomstperspectief van de financiële onderneming ingevolge de maatstaf van art. 6:9 lid 1 Wft uitgangspunt is voor de prijsbepaling.
4.15.2
De ondernemingskamer heeft voorts – in rov. 6.8 (zevende gedachtestreepje) en rov. 6.9 – met juistheid geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde omdat SNS als een systeemrelevante instelling moest worden beschouwd. Het in art. 6:9 lid 1 Wft neergelegde stelsel – waarin wordt uitgegaan van redelijk handelende partijen in het vrije economische verkeer – brengt mee dat dient te worden geabstraheerd van de dwangpositie waarin de onteigenaar verkeert. De klachten van VEB c.s. I (middel onder 287 en 319-328) en Brigade Fund c.s. (onderdeel 1 = § 4) falen dus voor zover zij zijn gericht tegen het oordeel dat geabstraheerd dient te worden van bedoelde dwangpositie. Het vorenoverwogene laat evenwel onverlet dat de hoedanigheid van systeemrelevante instelling van SNS Bank als zodanig een objectief, feitelijk gegeven vormt dat in het kader van de waardebepaling van het onteigende mede in aanmerking kan worden genomen.Deze omstandigheid kan immers een rol spelen bij een prijsbepaling tussen redelijk handelende partijen, voor zover de financiële instelling – de onteigening weggedacht – nog levensvatbaar is. Uit bedoelde overwegingen van de ondernemingskamer blijkt echter niet dat deze een verdere strekking hebben dan dat moet worden geabstraheerd van de dwangpositie waarin de Minister in dit concrete geval verkeerde. De tegen die overwegingen gerichte klachten van VEB c.s. I en Brigade Fund c.s. missen feitelijke grondslag voor zover zij anders betogen en falen dus ook in zoverre.
4.15.3
De onderdelen 11.1-11.3 in het principale beroep bestrijden het oordeel in de rov. 6.8, 6.9 en 6.75 dat bij de waardebepaling dient te worden uitgegaan van de prijs die de meest biedende gegadigde, gegeven het toekomstperspectief, zou betalen bij een veronderstelde vrije koop. Die onderdelen slagen. Ingevolge art. 6:9 lid 1 Wft geldt als maatstaf de prijs die tussen redelijk handelende partijen zou zijn tot stand gekomen.De regeling zelf verwijst niet naar een ‘meest biedende gegadigde’. Ook de wetsgeschiedenis geeft geen aanwijzing dat bij de vaststelling van de prijs moet worden onderscheiden tussen meerdere redelijk handelende gegadigden en dat daarbij moet worden uitgegaan van een hoogste bieder. Het stelsel gaat uit van de veronderstelling dat er één prijs is waarover redelijk handelende partijen bij een veronderstelde vrije verkoop in het economische verkeer overeenstemming bereiken.De ondernemingskamer kan zich dus beperken tot de vaststelling van die prijs aan de hand van de omstandigheden die bij de waardebepaling in acht dienen te worden genomen, zoals de intrinsieke waarde van de onderneming (zie daarvoor Kamerstukken II 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 73/74).
SREP-besluit
4.16
Onderdeel 5 in het principale beroep is gericht tegen de oordelen in rov. 6.11 en 6.19 dat, samengevat, de ondernemingskamer bij gebreke van voldoende duidelijke aanwijzingen die in een andere richting wijzen, vooralsnog ervan uitgaat dat de handelwijze van DNB inzake het SREP-besluit geen andere zou zijn geweest indien zij – overeenkomstig de voorgeschreven fictie – ervan had moeten uitgaan dat er geen onteigening zou plaatsvinden, doch dat denkbaar is dat de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden zodanig afweken van hetgeen niet alleen de Minister maar ook DNB tot grondslag nam van haar besluitvorming, dat aannemelijk wordt dat DNB het SREP-besluit in dat geval niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen. Geklaagd wordt, samengevat, dat bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank, rekening mag en moet worden gehouden met het optreden van DNB zoals zich dat tot het peiltijdstip daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Hoewel het oordeel van de ondernemingskamer over de handelwijze van DNB als een voorlopig oordeel is geformuleerd, ligt in de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen een bindende eindbeslissing besloten waartegen in cassatie terecht wordt opgekomen.De ondernemingskamer gaat blijkens haar bestreden oordelen kennelijk ervan uit dat bij de waardebepaling, afhankelijk van de bevindingen van de te benoemen deskundigen, mogelijk rekening moet worden gehouden met een ander optreden van DNB dan het optreden dat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hiermee heeft de ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 1 Wft. DNB neemt immers ten opzichte van de Staat een zelfstandige positie in, met een eigen verantwoordelijkheid en eigen bevoegdheden ter zake van het toezicht op financiële ondernemingen. De maatregel die DNB in het SREP-besluit aan SNS Bank heeft opgelegd is daarvan een uitvloeisel (zie art. 3:111a Wft).Dit brengt mee dat – anders dan sommige belanghebbenden als verweer hebben aangevoerd – deze handelwijze van DNB niet is aan te merken als een maatregel ter voorbereiding van de onteigening. Bij de bepaling van het toekomstperspectief dient derhalve rekening te worden gehouden met het optreden van DNB zoals zich dat op het peiltijdstip daadwerkelijk had voorgedaan. De hierop gerichte klacht van het onderdeel slaagt dus.
4.17
Het voorgaande brengt mee dat de klachten in de incidentele beroepen tegen de overwegingen van de ondernemingskamer betreffende het SREP-besluit, falen (middel VEB c.s. I onder 287 en 304-318, onderdeel 1 § 3 Brigade Fund c.s. en middel 2 Maatschap Convertentie c.s.). Voor zover de klachten van VEB c.s. I en Brigade Fund c.s. zijn geïnspireerd op het ‘eliminatiebeginsel’ zoals dat gestalte heeft gekregen in de rechtspraak op art. 40c van de Onteigeningswet, verdient daarbij nog opmerking dat art. 6:2 lid 8 Wft de Onteigeningswet niet van toepassing verklaart op onteigeningen als de onderhavige (zie ook hiervoor in 4.2.2).De Interventiewet bevat in art. 6:9 Wft een eigen, van die van de Onteigeningswet afwijkende maatstaf voor een redelijke waardebepaling van het onteigende.De rechtspraak op de Onteigeningswet is dus niet bepalend voor de toepassing van de Interventiewet. Voor zover de klachten voorts erop zijn gegrond dat niet kan worden aangenomen dat redelijk handelende partijen, gelet op het vertrouwelijke karakter van het SREP-besluit, van dit besluit op de hoogte waren en hiermee dus rekening behoorden te houden, stuiten zij af op het hiervoor in 4.15.1 overwogene.
Relevantie beurskoers
4.18
Onderdeel 3 in het principale beroep heeft in de eerste plaats (onder 3.6-3.10) betrekking op de vraag wat de relevantie is van de beurskoers bij het bepalen van de werkelijke waarde (in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft) van onteigende effecten die beursgenoteerd waren. Het klaagt onder meer dat de ondernemingskamer in de rov. 6.14, 6.15 en 6.75 heeft miskend dat bij de waardebepaling juist geen acht mag worden geslagen op de beurskoers, althans dat de beurskoers (hooguit) slechts een van de omstandigheden is waarop mede acht moet worden geslagen en in ieder geval geen omstandigheid is waarop in het bijzonder acht moet worden geslagen.
4.19.1
De oordelen in de rov. 6.14 en 6.15 houden in dat de keuze van de wetgever om af te zien van het opnemen van een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling niet betekent dat de beurskoers bij het bepalen van de schadeloosstelling niet mede als uitgangspunt mag worden genomen, en dat niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers. In het licht van het oordeel in rov. 6.75 dat de deskundigen voor de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht dienen te slaan op de beurskoers, dient ervan te worden uitgegaan dat de ondernemingskamer niet slechts een voorlopige beslissing omtrent de relevantie van de beurskoers heeft gegeven, maar een beslissing die bindend is voor de deskundigen bij de waardebepaling van de beursgenoteerde effecten en derhalve bepalend is voor de schadeloosstelling.
4.19.2
De klacht slaagt. De werkelijke waarde van het onteigende dient te worden bepaald aan de hand van het toekomstperspectief van de financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, welk toekomstperspectief vervolgens uitgangspunt is bij de vaststelling van de prijs die redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft voor de onteigende vermogensbestanddelen en effecten zouden zijn overeengekomen. Bij dit toekomstperspectief gaat het om de werkelijke financiële positie van de onderneming, waartoe alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip in aanmerking dienen te worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren. In de door de wetgever gekozen opzet is de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in belangrijke mate afhankelijk van die werkelijke financiële positie van de onderneming op het peiltijdstip. Met deze geobjectiveerde waardebepaling is niet verenigbaar dat bij de waardebepaling van de beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt wordt genomen of dat daarop in het bijzonder acht wordt geslagen. Zoals tot uitdrukking is gebracht in de hiervoor in 4.11.2 geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis, behoeven niet alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip bekend te zijn geweest bij beleggers en kan de beurskoers mede zijn beïnvloed door speculatieve elementen. De strekking van de art. 6:8 en 6:9 Wft is om op objectieve en transparante wijze de werkelijke waarde van het onteigende te bepalen. De wettekst noch de wetsgeschiedenis verzet zich ertegen dat de beurskoers mede in aanmerking wordt genomen, maar daarbij dient om genoemde redenen de nodige terughoudendheid te worden betracht.
De overige, op de betekenis van de beurskoers gerichte klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
4.20.1
Het onderdeel bestrijdt voorts (onder 3.11) de oordelen – in rov. 6.8, vijfde gedachtestreepje, en rov. 6.15 – dat gewaardeerd kan worden op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet een koop van al het onteigende ineens, respectievelijk dat niet bepalend is een koop waarbij 100% van SNS Reaal wordt overgenomen. Het betoogt dat – zoals in uitkoopprocedures het geval is – de aan de aandelen toe te kennen waarde naar rato dient te worden afgeleid van de waarde van de met de vennootschap verbonden onderneming.
4.20.2
De methode van waardebepaling waarvan de klacht uitgaat berust op de veronderstelling (onderdeel 3, onder 3.23) dat de waarde van de gezamenlijke aandelen niet hoger mag zijn dan de waarde van de onderneming en dat derhalve een redelijk handelend koper “alle betrokken vermogensbestanddelen en effecten (en daarmee de gehele betrokken financiële onderneming) ineens koopt” (onder 3.11 en 3.23). De klacht faalt. De art. 6:8 en 6:9 Wft gaan niet uit van de positie van de onteigenaar, maar van de positie van de onteigende wiens schade moet worden vergoed. Dit brengt mee dat – met inachtneming van de in art. 6:8 en 6:9 Wft neergelegde uitgangspunten – moet worden vastgesteld wat de werkelijke waarde is van hetgeen hij verliest, hetgeen een benadering per onteigende partij veronderstelt. Opmerking verdient dat daarmee niet onverenigbaar is de – in cassatie niet bestreden – benadering van de ondernemingskamer, inhoudend dat vooralsnog zal worden geoordeeld per soort van onteigend effect en vermogensbestanddeel, nu het verzoek niet naar houders is geïndividualiseerd en ook de gevoerde verweren niet vragen om een individuele beoordeling.
Verdisconteren staatssteun
4.21
Onderdeel 6 in het principale beroep is gericht tegen hetgeen de ondernemingskamer in rov. 6.31 en rov. 6.32 – samengevat weergegeven hiervoor in 3.3.3 (slot) – heeft overwogen ten aanzien van de koop door de Staat in 2008 van Core Tier 1 capital securities.
4.22.1
In cassatie is niet bestreden het oordeel in rov. 6.28 dat de koop van deze securities moet worden aangemerkt als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van art. 6:9 lid 2 Wft.De ondernemingskamer heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat, om te voorkomen dat de aandeelhouders ten gevolge van de verleende steun een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is, de waarde die deze steun vertegenwoordigt ingevolge art. 6:9 lid 2 Wft moet worden verdisconteerd in de prijs die bij een veronderstelde vrije koop tot stand zou zijn gekomen. De ondernemingskamer heeft in de bestreden overwegingen vervolgens geoordeeld dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat de staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend en dat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende, maar zij heeft het – in rov. 6.32 – tot de taak van de deskundigen gerekend om te onderzoeken of en in welke mate deze destijds verleende staatssteun, gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo toch – op het peiltijdstip – een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De ondernemingskamer heeft dit ook opgenomen in haar in rov. 6.75 voorlopig geformuleerde opdracht aan de deskundigen.
4.22.2
Uit het voorgaande volgt dat de ondernemingskamer nog geen definitief oordeel heeft gegeven over het waardeverhogend effect van de door de Staat verleende steun. De klachten zijn dus gericht tegen voorlopige oordelen waartegen, gelet op art. 399 Rv, in cassatie niet kan worden opgekomen. Het onderdeel faalt dus.
4.22.3
Opmerking verdient nog dat het onderdeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat art. 6:9 lid 2 Wft zo moet worden uitgelegd dat elke euro die SNS Reaal meer waard is doordat de overheid financiële steun heeft verleend, moet worden afgetrokken van de waarde die aan de onderneming wordt toegekend op basis van het in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde toekomstperspectief. Een zodanig beperkte uitleg volgt noch uit de tekst van de bepaling, noch uit haar totstandkomingsgeschiedenis. Een dergelijke uitleg zou daarentegen afbreuk doen aan het uitgangspunt dat de rechthebbende een volledige schadeloosstelling dient te krijgen, en zou bovendien als ongewenst gevolg kunnen hebben dat beleggers worden ontmoedigd te investeren in financiële ondernemingen waaraan staatssteun is verleend.
Achterstellingen
Voorlopige oordelen?
4.23
Onderdeel 7 van het principale beroep is gericht tegen het oordeel – in rov. 5.11, alsmede in de rov. 6.45, 6.50 en 6.54 – dat, samengevat, het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet achtergesteld is, aan de gewone burgerlijke rechter is, en dat dit ook geldt voor de overige oordelen van de ondernemingskamer over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de kwestie met betrekking tot de 403-verklaring. Geklaagd wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het inhoudt dat de ondernemingskamer over bedoelde geschilpunten geen eindbeslissingen kan geven of dat een afwijkend oordeel van de gewone burgerlijke rechter over die geschilpunten gevolgen zal kunnen hebben voor de vast te stellen schadeloosstelling.
4.24
De ondernemingskamer heeft in rov. 5.11 geoordeeld dat zij de vraag of bepaalde vorderingen zijn achtergesteld – voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling – zelfstandig dient te beoordelen en dat zij dat oordeel uitsluitend geeft in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling. Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, houdt het bestreden oordeel slechts in dat de burgerlijke rechter niet is gebonden aan oordelen over civielrechtelijke verhoudingen die de ondernemingskamer aan de vaststelling van de schadeloosstelling ten grondslag legt. Het bestreden oordeel houdt niet in dat de ondernemingskamer in de onderhavige procedure over bedoelde verhoudingen geen bindende eindbeslissingen zou kunnen geven of dat beslissingen in een gewone civielrechtelijke procedure van invloed zouden kunnen zijn op het recht op of de vaststelling van de schadeloosstelling in het kader van de Interventiewet.
De klacht mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden.
SNS Participatie Certificaten 3
4.25
Onderdeel 8 in het principale beroep bestrijdt de overwegingen – in rov. 5.11 en rov. 6.38-6.41 – met betrekking tot de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3, hierna ook: de certificaten, zijn achtergesteld. De Minister in zijn onteigeningsbesluit en de Afdeling zijn uitgegaan van bevestigende beantwoording.
4.26.1
In onderdeel 8.8 wordt geklaagd dat de ondernemingskamer in rov. 5.11 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat zij de vraag of de certificaten zijn achtergesteld zelfstandig, onafhankelijk van de uitspraak van de Afdeling, dient te beoordelen. Betoogd wordt dat de ondernemingskamer heeft miskend dat zij op grond van de leer van de formele rechtskracht is gebonden aan het oordeel van de Afdeling dat de certificaten achtergestelde obligatieleningen zijn, nu dit oordeel in belangrijke mate ten grondslag ligt aan het oordeel dat de onteigening van die certificaten rechtmatig is. In dit verband wordt erop gewezen dat de Afdeling heeft beslist dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten alleen de aandelen, achtergestelde obligaties en achtergestelde leningen te onteigenen. Die beslissing zou onaanvaardbaar worden doorkruist indien de ondernemingskamer in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling zou kunnen beslissen dat de certificaten niet achtergesteld zijn, aldus het onderdeel.
4.26.2
De klacht faalt. Zoals hiervoor in 4.5.2 is overwogen, brengt het beginsel van de formele rechtskracht mee dat in de onderhavige procedure ervan dient te worden uitgegaan dat het onteigeningsbesluit zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. Dit beginsel brengt echter niet mee dat de ondernemingskamer voor haar – zelfstandig te geven – oordeel over de schadeloosstelling zich tevens dient te richten naar de motivering die de Afdeling voor haar uitspraak heeft gegeven. Dit zou zich ook niet verdragen met het duale stelsel van de Interventiewet, waarin met de schadeloosstellingsprocedure juist wordt beoogd om tot een vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende te komen. De ondernemingskamer dient die werkelijke waarde zelfstandig te bepalen, zonder dat zij daarbij is gebonden aan het oordeel van de Afdeling over het achtergestelde karakter van de certificaten.
4.26.3
Het onderdeel betoogt voorts dat de bewuste certificaten blijkens de uitspraak van de Afdeling niet hadden kunnen worden onteigend indien in het kader van de schadeloosstellingsprocedure wordt beslist dat zij niet zijn achtergesteld. Voor zover hiermee wordt bedoeld dat de beslissing van de ondernemingskamer die van de Afdeling zou kunnen ontkrachten, berust het betoog op een misvatting. In dit geding moet immers ervan worden uitgegaan dat de in het onteigeningsbesluit als zodanig vermelde ‘SNS Participatie Certificaten 3’ (vgl. art. 1 lid 1, onder h, van het onteigeningsbesluit, geciteerd in rov. 2.6 van de bestreden beschikking) rechtmatig zijn onteigend. Het beginsel van formele rechtskracht brengt mee dat van een rechtmatige onteigening moet worden uitgegaan, ook indien de bestuursrechter mogelijk ten onrechte van achterstelling is uitgegaan.
4.27.1
De onderdelen 8.9 en 8.10 zijn gericht tegen rov. 6.38. Onderdeel 8.9 richt klachten tegen het oordeel over het voorlopige karakter van de door de ondernemingskamer in dit verband te geven beslissingen. De klachten falen voor zover zij voortbouwen op onderdeel 7 en berusten op een onjuiste lezing voor zover zij ervan uitgaan dat de ondernemingskamer het zelfs niet noodzakelijk heeft geoordeeld om een voorlopig oordeel over het achtergestelde karakter van de certificaten te geven. Uit de beoordeling in rov. 6.39-6.41 volgt immers dat de ondernemingskamer de vraag of de certificaten daadwerkelijk achtergesteld zijn, van belang acht voor de vaststelling van de schadeloosstelling voor de SNS Participatie Certificaten 3 zelf, en dat zij over die vraag in haar eindbeschikking zal oordelen.
4.27.2
De klachten van onderdeel 8.10, gericht tegen de overwegingen met betrekking tot het effect van een mogelijke achterstelling van de SNS Participatie Certificaten 3 op de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige effecten en vermogensbestanddelen, falen eveneens.De ondernemingskamer is kennelijk ervan uitgegaan dat dit effect als verwaarloosbaar moet worden aangemerkt gelet op de totale omvang van de certificaten in verhouding tot de totale omvang van de overige (achtergestelde en concurrente) vorderingen. Dit oordeel berust op een waardering die is voorbehouden aan de ondernemingskamer als feitenrechter. Uitgaande van de door de ondernemingskamer ter onderbouwing vermelde cijfers – waarvan de juistheid door de klachten niet wordt betwist – is het oordeel niet onbegrijpelijk.
4.28
Onderdeel 8.11 bestrijdt het oordeel – in rov. 6.39 – dat, samengevat, voor zover de certificaten niet zijn achtergesteld, de werkelijk door de betrokken certificaathouders geleden schade de nominale waarde bedraagt, verhoogd met rente. Geklaagd wordt dat dit oordeel onjuist is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Deze klachten slagen. De ondernemingskamer heeft hetzij miskend dat de werkelijke waarde dient te worden vastgesteld aan de hand van de in art. 6:8 lid 2 en 6:9 lid 1 Wft neergelegde maatstaf, in welk verband eerst dient te worden vastgesteld wat het toekomstperspectief van de financiële onderneming was op het peiltijdstip, hetzij een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien waarom de werkelijke waarde ongeacht het toekomstperspectief kan worden vastgesteld op de nominale waarde, verhoogd met rente, van deze effecten.
4.29.1
De onderdelen 8.12 en 8.14 zijn gericht tegen het oordeel – in rov. 6.40 – dat het in de rede ligt tot uitgangspunt te nemen dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de bewuste rechtsverhouding. De onderdelen 8.13 en 8.14 zijn (voorts) gericht tegen het oordeel – in rov. 6.41 – dat niet op voorhand ervan kan worden uitgegaan dat de achterstelling deel uitmaakte van de rechtsverhouding. Geklaagd wordt onder meer dat de bewijslast van de gelding van de achterstelling ten onrechte op de Minister is gelegd, en voorts dat op voorhand ervan kan en moet worden uitgegaan dat het beding (houdende de achterstelling) van de rechtsverhouding deel uitmaakte zolang het niet is vernietigd. In dit verband wordt erop gewezen dat de potentiele vorderingen tot schadevergoeding van de houders van de certificaten in verband met het niet afdoende voorgelicht zijn over de achterstelling of de risico’s daarvan, niet zijn onteigend.
4.29.2
De rov. 6.40 en 6.41 hebben blijkens hun bewoordingen een voorlopig karakter, behoudens voor zover zij dienen als motivering voor het oordeel in rov. 6.42 – waarover niet wordt geklaagd – dat de zaak niet zal worden aangehouden. Om die reden kunnen de onderdelen 8.12-8.14 niet tot cassatie leiden. Ten overvloede wordt overwogen dat uit de bewoordingen van de desbetreffende overwegingen volgt dat de ondernemingskamer voorshands ervan is uitgegaan dat met (een groot aantal van) de beleggers geen achterstelling is overeengekomen omdat de voorwaarden waarin de achterstelling is opgenomen niet tussen partijen van toepassing zijn, zodat de klachten in zoverre feitelijke grondslag missen.
4.29.3
Het middel in het incidentele beroep van Stichting Compensatie c.s. is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 8.13 van het middel in het principale beroep slaagt. Uit het hiervoor in 4.29.2 overwogene volgt dat die voorwaarde niet is vervuld, zodat het middel geen behandeling behoeft.
Achterstellingen en 403-verklaring; uitleg en vraag naar doorwerking
4.30
VEB c.s. II bestrijden (in hun middel onder 9-11 en onder 18-29) de rov. 6.52-6.53 voor zover die overwegingen inhouden dat de ondernemingskamer zich bevoegd heeft geacht om zelfstandig te oordelen dat de aanspraken op grond van de verklaring van SNS Reaal uit hoofde van art. 2:403 lid 1, onder f, BW (hierna: de 403-verklaring) zijn onteigend dan wel dat de onteigening mede omvat de vordering uit hoofde van de 403-verklaring.
De klachten falen op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.4-10.5.
4.31
Verschillende belanghebbenden keren zich in hun incidentele beroepen tegen de beoordeling door de ondernemingskamer in rov. 6.59-6.71 van de vraag in hoeverre de onderscheiden achterstellingen doorwerken in de vordering uit hoofde van de door SNS Reaal afgegeven 403-verklaring en tegen het oordeel in rov. 6.72 dat de achterstellingen niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal bij de aanspraken van die crediteuren jegens SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring.
4.32
De klacht van CCP c.s. (onderdelen 3.3 en 3.6.5-3.6.6) en [belanghebbende 42] (middel onder 45) dat de ondernemingskamer – in rov. 6.58 – de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend doordat zij is voorbijgegaan aan de eensluidende opvatting van de verschenen partijen dat de achterstelling in ieder geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente crediteuren van SNS Reaal, faalt. De aard van de onderhavige procedure brengt met zich dat de ondernemingskamer zich een zelfstandig oordeel dient te vormen over de feitelijke uitgangspunten die van belang zijn voor de waardering van het onteigende. De ondernemingskamer heeft in dat verband terecht rekening gehouden met de belangen van de niet verschenen belanghebbenden en in aanmerking genomen dat afhankelijk van de van belang zijnde uitgangspunten, de vaststelling van een hogere schadeloosstelling voor de één, een lagere schadeloosstelling voor de ander kan meebrengen.
4.33
Geklaagd wordt voorts onder meer dat de ondernemingskamer een onjuiste uitlegmaatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van de 403-verklaring in rov. 6.60-6.63 of bij de uitleg van de bewuste achterstellingsbepalingen in rov. 6.64-6.70, dan wel aan de geldende (objectieve) uitlegmaatstaf een onjuiste toepassing heeft gegeven, en dat de aan de 403-verklaring of achterstellingsbepalingen gegeven uitleg onbegrijpelijk is (vgl. middel 3 Maatschap Convertentie c.s., onderdelen 1-3 CCP c.s., middel onder 12-15 en onder 30-64 VEB c.s. II en middel onder 46-47 [belanghebbende 42]). Naar aanleiding van deze klachten overweegt de Hoge Raad als volgt.
4.34.1
Art. 2:403 lid 1 BW bepaalt dat een tot een groep behorende rechtspersoon de jaarrekening niet behoeft in te richten overeenkomstig de voorschriften van titel 9 van boek 2 BW, mits is voldaan aan de voorwaarden vermeld in die bepaling. Een van deze voorwaarden is dat een andere rechtspersoon of vennootschap, in wier jaarrekening de gegevens zijn geconsolideerd, schriftelijk heeft verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen van de rechtspersoon voortvloeiende schulden (art. 2:403 lid 1, onder f, BW). Wat deze verklaring – waarvan de betekenis moet worden begrepen tegen de achtergrond dat zij dient als een van de voorwaarden voor het gebruik van een geconsolideerde jaarrekening – in een concreet geval inhoudt, moet worden vastgesteld door uitleg daarvan (HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447).
4.34.2
Bij de uitleg van de door SNS Reaal afgegeven 403-verklaring heeft de ondernemingskamer in rov. 6.60 in aanmerking genomen dat deze verklaring een niet tot een bepaalde partij gerichte, eenzijdige rechtshandeling is, dat bij een dergelijke rechtshandeling per definitie derden geen invloed hebben op haar bewoordingen en dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan de wijze waarop de betrokken bepalingen zijn geredigeerd, voor die derden niet kenbaar zijn. Op grond van deze in cassatie niet bestreden overwegingen heeft de ondernemingskamer de 403-verklaring, overeenkomstig het arrest van HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (DSM/Fox), uitgelegd naar objectieve maatstaven.De ondernemingskamer heeft hiermee de juiste uitleg-maatstaf gehanteerd.
4.34.3
Bij haar uitleg van de onderhavige 403-verklaring heeft de ondernemingskamer in rov. 6.61 tot uitgangspunt genomen dat zij niet de strekking heeft verdere aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor de werking van art. 2:403 lid 1 BW noodzakelijk is.
Uit dat uitgangspunt volgt echter niet anders dan dat SNS Reaal hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard voor de schulden van SNS Bank, hetgeen betekent dat de schuldeisers van SNS Bank hun vorderingen (ook) op het vermogen van SNS Reaal kunnen verhalen. Dat brengt nog niet mee dat SNS Reaal gerechtigd is om tussen die schuldeisers enig onderscheid te maken indien zij zelf niet in staat is om (volledig) te voldoen aan haar verplichtingen, waaronder de verplichtingen die zij met de 403-verklaring op zich heeft genomen. Bij verhaal op het vermogen van een schuldenaar is immers, behoudens door de wet erkende redenen van voorrang, sprake van gelijkheid van crediteuren (art. 3:277 lid 1 BW), en een overeenkomst van achterstelling in de zin van art. 3:277 lid 2 BW tussen SNS Reaal en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank ontbreekt. Indien SNS Reaal de mogelijkheden van laatstbedoelde schuldeisers tot verhaal op haar eigen vermogen had willen beperken – daargelaten of daarmee aan de eisen van art. 2:403 BW zou zijn voldaan – zou daarvan uit de 403-verklaring, uitgelegd naar objectieve maatstaven, moeten blijken.
4.34.4
De ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de achtergestelde crediteuren een achterstelling tegenover SNS Bank hebben aanvaard, maar dat de overeenkomsten niets zeggen over de vraag of de achterstelling ook geldt ten opzichte van vorderingen op een mogelijke andere debiteur zoals SNS Reaal. Samengevat heeft de ondernemingskamer vervolgens overwogen dat de betrokkenen een aanmerkelijke verzwaring van hun crediteursrisico hebben aanvaard en dat niet blijkt dat SNS Bank beoogde dat risico te verminderen voor het geval dat naast haarzelf een andere debiteur zou blijken te bestaan, zoals SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Hieruit heeft de ondernemingskamer afgeleid dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook in hun verhouding tot SNS Reaal zijn achtergesteld. (rov. 6.69)
De incidentele middelen klagen terecht over deze overwegingen. De omstandigheid dat de betrokken crediteuren met SNS Bank een achterstelling zijn overeengekomen, zegt immers alleen iets over hun positie bij verhaal op het vermogen van SNS Bank. Indien de overeenkomsten ‘niets zeggen’ over de verhaalspositie van de betrokken crediteuren ten opzichte van een derde, zoals de ondernemingskamer heeft vastgesteld, valt niet in te zien waarom – (ook) in de objectieve uitleg waarvan de ondernemingskamer is uitgegaan – het risico dat de crediteuren in hun verhouding tot SNS Bank hebben aanvaard ook zou gelden ten opzichte van een zodanige derde. De aard van een achterstellingsbeding als bedoeld in art. 3:277 lid 2 BW brengt mee dat het alleen betrekking heeft op de rangorde bij verhaal op het vermogen van de desbetreffende schuldenaar.De achterstelling is niet een eigenschap van de verbintenis zelf (zoals bijvoorbeeld het geval is bij de opeisbaarheid van een verbintenis ingevolge een daartoe strekkend beding, in welk geval die eigenschap door iedere schuldenaar van de verbintenis kan worden ingeroepen), maar een van de wettelijke hoofdregel afwijkende volgorde voor verhaal ter zake van die verbintenis op het vermogen van de schuldenaar die het beding is aangegaan. Een door een schuldeiser met SNS Bank overeengekomen achterstellingsbeding heeft dan ook geen invloed op het verhaal van die schuldeiser op het vermogen van een derde, zoals SNS Reaal, die uit hoofde van een 403-verklaring hoofdelijk aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenis en die geen partij was bij het achterstellingsbeding.
4.35.1
Hetgeen hiervoor in 4.34.3 en 4.34.4 is overwogen, brengt mee dat de hiervoor in 4.33 bedoelde klachten in zoverre gegrond zijn. De klachten van de incidentele middelen tegen de rov. 6.59-6.72 kunnen voor het overige buiten behandeling blijven.
4.35.2
Brigade Fund c.s. hebben een afzonderlijk te behandelen incidentele klacht gericht tegen het oordeel van de ondernemingskamer over de achterstellingen (onderdeel 2). Daarin hebben zij betoogd – zeer kort samengevat – dat ook regresvorderingen van SNS Reaal op haar mededebiteur SNS Bank, die ingevolge art. 6:10 BW voortvloeien uit de betaling door haar uit hoofde van de 403-verklaring van concurrente (niet achtergestelde) vorderingen op SNS Bank, moeten worden aangemerkt als concurrente vorderingen op SNS Bank, zodat deze dienen te worden voldaan vóór de achtergestelde vorderingen op SNS Bank. Dit brengt mee dat de achterstelling een verweer is dat SNS Reaal als hoofdelijk medeschuldenaar op grond van art. 6:11 lid 1 BW net zo goed mag voeren als SNS Bank zelf.
Deze klacht faalt. Art. 6:11 lid 1 BW ziet op de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaren en niet op de verhouding tussen de schuldeiser en een hoofdelijke medeschuldenaar. Daar komt bij dat de aard van een 403-verklaring (die immers extra zekerheid aan de schuldeiser verschaft voor het geval zijn vordering op de dochtermaatschappij niet voldaan kan worden) zich ertegen verzet dat de moedermaatschappij (SNS Reaal) zich tegen een op de 403-verklaring gebaseerde vordering zou kunnen verweren met een beroep op uit voldoening van andere 403-vorderingen voortvloeiende regresvorderingen op de dochtermaatschappij (SNS Bank).
Medewerking aan deskundigenonderzoek; art. 198 lid 3 Rv
4.36
Onderdeel 9 in het principale beroep is gericht tegen rov. 6.81 en heeft betrekking op de medewerking die de Minister dient te verlenen ten behoeve van het door de ondernemingskamer bevolen deskundigenbericht, met name met betrekking tot de door hem te verstrekken informatie. Geklaagd wordt, onder meer, dat de ondernemingskamer heeft miskend dat gewichtige redenen aanleiding kunnen geven om aan de verplichting tot het verstrekken van informatie geen gehoor te geven en dat de Minister zich hoogstens kan inspannen om gegevens te verschaffen die zich bevinden onder derden als SNS Bank en SNS Reaal.
4.37.1
Vooropgesteld wordt dat het de deskundige is die bepaalt welke door partijen te verschaffen gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek en dat partijen op grond van art. 198 lid 3 Rv verplicht zijn tot medewerking aan het deskundigenonderzoek. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij in de omstandigheden van het gegeven geval geraden acht. Vgl. HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1330 en HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626 en BB3676, NJ 2010/542 en 2010/543.
4.37.2
De ondernemingskamer heeft voormelde maatstaf met juistheid tot uitgangspunt genomen. De bestreden rechtsoverweging ligt ten grondslag aan de beslissing van de ondernemingskamer tot verwerping van een aanhoudingsverzoek en bevat voor het overige slechts enkele algemene vooropstellingen, zonder bindende eindbeslissingen over de medewerkingsplicht van partijen in een concreet geval als bedoeld in art. 198 lid 3 Rv. Uit die overweging kan niet worden afgeleid dat, ingeval de Staat te zijner tijd nalaat aan een informatieverzoek van deskundigen te voldoen, de ondernemingskamer daaraan gevolgen zal verbinden zonder dat de Staat in de gelegenheid is geweest zijn standpunt daaromtrent aan de ondernemingskamer voor te leggen. Het onderdeel kan reeds op deze grond niet tot cassatie leiden.
Kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen
4.38
Onderdeel 10 in het principale beroep bestrijdt met diverse klachten het oordeel – in rov. 6.84 – dat een aantal belanghebbenden genoodzaakt was tot het inschakelen van deskundigen in verband met de gebrekkige toelichting van het aanbod van de Minister en dat reeds daarom de kosten van deze deskundigen moeten worden aangemerkt als schade die de betrokkenen ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)’ in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft.De ondernemingskamer heeft voor recht verklaard dat de Staat deze kosten moet vergoeden.
4.39
De klachten slagen. De ondernemingskamer dient zelfstandig de schadeloosstelling vast te stellen (zie hiervoor in 4.8.2 en 4.8.3). Dit betekent dat de door de ondernemingskamer aangenomen noodzaak tot het inschakelen van partijdeskundigen niet op een gebrekkige motivering van het aanbod van de Minister kan worden gegrond.
Bovendien heeft de ondernemingskamer ten onrechte aangenomen dat de kosten van de deskundigen dienen te worden aangemerkt als schade die ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van het vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht’ wordt geleden in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft (en derhalve volledig dienen te worden vergoed). Zodanige kosten zijn immers niet veroorzaakt door het verlies van het desbetreffende vermogensbestanddeel, effect of recht, maar door de inspanningen van de betrokkenen om – met behulp van deskundigen – invloed uit te oefenen op de hoogte van de schadeloosstelling.
4.40
Kosten van deskundigen als de onderhavige kunnen, gelet op het bovenstaande, niet worden aangemerkt als schade in de zin van art. 6:8 Wft. Wel kunnen zij op de voet van art. 6:11 lid 4 Wft voor vergoeding in aanmerking komen als kosten van het geding. Daarbij verdient opmerking dat de ondernemingskamer bij de vaststelling van een proceskostenveroordeling in zaken als de onderhavige een grote mate van vrijheid heeft, zoals ook volgt uit de bewoordingen van art. 6:11 lid 4 Wft. Uit die bewoordingen vloeit ook voort dat zij in belangrijke mate is ontheven van haar motiveringsplicht. Wat betreft de kosten van door partijen ingeschakelde deskundigen dient wel de eis te worden gesteld dat een redelijkheidstoets plaatsvindt. Het ligt in de rede om in dit verband aan te sluiten bij de rechtspraak over de maatstaf van art. 50 lid 4 Onteigeningswet, hetgeen betekent dat de ondernemingskamer onderzoekt of de kosten waarvan vergoeding wordt verlangd, in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.De ondernemingskamer is evenwel in haar beschikking kennelijk – ten onrechte – ervan uitgegaan dat dergelijke kosten steeds volledig dienen te worden vergoed.
Overige klachten
4.41
Onderdeel 11.4 van het middel in het principale cassatieberoep keert zich tegen het oordeel – in rov. 6.1 – dat niet is gesteld of gebleken dat er overige achtergestelde schuldinstrumenten zijn (als bedoeld in art. 1 lid 1, onder i, van het onteigeningsbesluit), en tegen het daarop gebaseerde oordeel – in rov. 6.2 – dat het verzoek van de Minister derhalve enkel betreft de effecten en vermogensbestanddelen als samengevat weergegeven in rov. 6.2 (herhaald in rov. 6.75).
4.42
Zoals in rov. 2.6 van de beschikking is vermeld, ziet art. 1 lid 1, onder i, van het onteigeningsbesluit op – verkort aangeduid – ‘overige achtergestelde schuldinstrumenten’. In zijn verzoekschrift onder 5.7 en 5.9 onder (v) heeft de Minister gesteld dat in die categorie onder andere vallen de door SNS Bank uitgegeven achtergestelde obligaties van de serie “€ 5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities 1999 due 2019 uitgegeven op 14 mei 1999 onder SNS Bank’s € 2,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code XS0097515307”. De Minister heeft voorts – onder overlegging van, onder meer, de bewuste Terms and Conditions – gemotiveerd betoogd dat deze effecten achtergesteld zijn bij de vorderingen van preferente en concurrente schuldeisers van SNS Bank. Gelet hierop heeft de ondernemingskamer hetzij deze obligaties over het hoofd gezien, hetzij nagelaten te motiveren waarom van deze obligaties geen waarde behoeft te worden vastgesteld. De klachten slagen dus.
4.43
De overige klachten van de middelen in het principale beroep en in de incidentele beroepen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 11 juli 2013;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt verweerders als vermeld in de aanhef onder 1.1-35 gezamenlijk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Minister begroot op € 805,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van VEB c.s. I:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VEB c.s. I in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Minister begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van VEB c.s. II:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 11 juli 2013;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Minister in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VEB c.s. II begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van Maatschap Convertentie:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 11 juli 2013;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Minister in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Maatschap Convertentie begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van Brigade Fund c.s.:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Brigade Fund c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Minister begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van CCP c.s.:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 11 juli 2013;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Minister in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CCP c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep van [belanghebbende 42]:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 11 juli 2013;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Minister in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [belanghebbende 42] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 20 maart 2015.
Conclusie 10‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Onteigening vermogensbestanddelen en effecten SNS Reaal en SNS Bank. Verzoek tot vaststelling schadeloosstelling, art. 6:8-10 Wft. Recht op volledige vergoeding van de schade, werkelijke waarde onteigende vermogensbestanddeel of effect. Formele rechtskracht onteigeningsbesluit. Betekenis overwegingen ABRvS in uitspraak over rechtmatigheid onteigeningsbesluit voor vaststelling schadeloosstelling; duaal stelsel Wft. Motiveringseisen voor aanbod schadeloosstelling minister? Zelfstandig oordeel Ondernemingskamer Maatstaf waardebepaling onteigende vermogensbestanddelen en effecten, art. 6:9 lid 1 Wft. Peilmoment; te verwachten toekomstperspectief; prijs die zou zijn overeengekomen tussen redelijk handelde partijen (‘meest biedende gegadigde’?). Strekking art. 6:8 en 6:9 Wft. Al dan niet in aanmerking te nemen omstandigheden: hoedanigheid van systeemrelevante financiële instelling, dwangpositie Minister; SREP-besluit van DNB; relatieve betekenis beurskoers; waardeverhogend effect verleende staatssteun (art. 6:9 lid 2 Wft). Achterstelling van onteigende vorderingen. Betekenis oordeel ABRvS over achterstelling. Doorwerking 403-verklaring SNS Reaal op waarde achtergestelde vorderingen. Zijn crediteuren van achtergestelde vorderingen op SNS Bank bij aanspraak op grond van 403-verklaring SNS Reaal ook als achtergesteld te beschouwen ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal? Uitleg 403-verklaring naar objectieve maatstaven. Verplichtingen SNS Reaal uit hoofde van 403-verklaring; beginsel van gelijkheid van crediteuren (art. 3:277 lid 1 BW). Uitleg overeenkomst van achterstelling tussen crediteuren en SNS Bank (art. 3:277 lid 2 BW), invloed op verhaalspositie crediteuren ten opzichte van derde (SNS Reaal). Aard achterstellingsbeding. Invloed van (uit voldoening van andere 403-vorderingen voortvloeiende) regresvorderingen van SNS Reaal op SNS Bank; art. 6:11 BW. Deskundigenbericht, aan deskundige te verstrekken informatie, medewerkingsplicht partijen, art. 198 lid 3 Rv (HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626 en BB3676, NJ 2010/542 en 543). Kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen: geen schade in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft, maar kosten van het geding in de zin van art. 6:11 lid 4 Wft; redelijkheidstoets, rechtspraak art. 50 lid 4 Ow. Verzuim OK om te beslissen met betrekking tot bepaalde obligaties.
Partij(en)
13/04831 Mr. L. Timmerman
Zitting 10 oktober 2014
Conclusie inzake:
de Minister van Financiën
verzoeker in principaal cassatieberoep, verweerder in de incidentele cassatieberoepen en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
tegen
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VEB NCVB,
1.2 [belanghebbende 1],
1.3 [belanghebbende 2],
2 de stichting STICHTING BEHEER SNS REAAL,
3.1 de naamloze vennootschap BNP PARIBAS FUND III N.V.,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg BNP PARIBAS L1,
4.1 de maatschap MAATSCHAP CONVERTENTIE,
4.2 [belanghebbende 3],
4.3 [belanghebbende 4],
4.4 [belanghebbende 5],
4.5 [belanghebbende 6],
4.6 [belanghebbende 7],
4.7 [belanghebbende 8],
4.8 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JURIS HOLDING B.V.,
4.9 [belanghebbende 9],
4.10 [belanghebbende 10],
4.11 [belanghebbende 11],
4.12 [belanghebbende 12],
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk AVIVA VIE S.A.,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk ANTARIUS S.A.,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
6.5 de naamloze vennootschap HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden GOLDEN BABYLON LTD,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Marshalleilanden FAIRVEST HOLDING LTD,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden KOCHAB TRADING LTD,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden SILVERTOWN TRADING LTD,
6.10 de stichting STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden BRIGADE CREDIT FUND I LTD,
7.4 de vennootschap naar het recht van Ierland BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 282 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ HET BIJ DE ONDERNEMINGSKAMER INGEDIENDE VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 8.1,
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië ARCA VITA S.P.A.,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië FONDIARIA SA.I S.P.A.,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
10 de rechtspersoon naar het recht van België INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TURFMIJ B.V.,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CASTRIFON B.V.,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET BIJ DE ONDERNEMINGSKAMER INGEDIENDE VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN SUB 11.1 EN 11.2,
12 de rechtspersoon naar het recht van Ierland ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARL,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg CSCP II ACQUISITION LUXCO SARL,
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid BELEGGINGSCLUB ‘T STOCKPAERT,
14.2 de stichting STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
14.3 de naamloze vennootschap [belanghebbende 13],
14.4 [belanghebbende 14],
15 de naamloze vennootschap [belanghebbende 15],
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië UBI PRAMERICA SGR S.P.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië INTESA SANPAOLO VITA S.P.A.,
17.1 de stichting STICHTING COMPENSATIE SNS PARTICIPATIE CERTIFICATEN,
17.2 [belanghebbende 16],
17.3 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende 17],
17.4 [belanghebbende 18],
17.5 [belanghebbende 19],
17.6 [belanghebbende 20],
17.7 [belanghebbende 21],
17.8 [belanghebbende 22],
17.9 [belanghebbende 23],
17.10 [belanghebbende 24],
18 [belanghebbende 25],
19 [belanghebbende 26],
20 [belanghebbende 27],
21.1 de stichting STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
21.2 DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET BIJ DE ONDERNEMINGSKAMER INGEDIENDE VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
22 [belanghebbende 28],
23.1 [belanghebbende 29],
23.2 [belanghebbende 30],
24 [belanghebbende 31],
25 [belanghebbende 32],
26 [belanghebbende 33],
27 [belanghebbende 34],
28 [belanghebbende 35],
29 [belanghebbende 36],
30 [belanghebbende 37],
31 [belanghebbende 38],
32 [belanghebbende 39],
33 [belanghebbende 40],
34 [belanghebbende 41],
35 [belanghebbende 42]
belanghebbenden, verweerders in principaal cassatieberoep, en belanghebbenden sub 1, 3, 4, 5, 6.1 t/m 6.5, 7, 8, 10, 12, 13, 16 en 35 tevens als verzoekers in incidenteel cassatieberoep, en belanghebbenden sub 17 tevens als verzoekers in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Partijen worden in deze conclusie, evenals in de bestreden beschikking van de Ondernemingskamer, als volgt aangeduid:
- verzoeker als de Minister;
- belanghebbenden sub 1, als VEB c.s.;
- belanghebbende sub 2, als Stichting Beheer;
- belanghebbenden sub 3, als BNP c.s.;
- belanghebbenden sub 4, als Maatschap Convertentie c.s.;
- belanghebbende sub 5, als FNV;
- belanghebbenden sub 6, als Aviva c.s.;
- belanghebbenden sub 7, als Brigade Fund c.s.;
- belanghebbenden sub 8, als Alpha Value c.s.;
- belanghebbenden sub 9, als Unipol c.s.;
- belanghebbende sub 10, als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- belanghebbenden sub 11, als Turfmij c.s.;
- belanghebbende sub 12, als Andalusian Global;
- belanghebbenden sub 13, als CCP c.s.;
- belanghebbenden sub 14, als ‘t Stockpaert c.s.;
- belanghebbende sub 15, als Hof Hoorneman Bankiers;
- belanghebbenden sub 16, als UBI Pramerica c.s.;
- belanghebbenden sub 17, als Stichting Compensatie c.s.;
- belanghebbende sub 18, als [belanghebbende 25];
- belanghebbende sub 19, als [belanghebbende 26];
- belanghebbende sub 20, als [belanghebbende 27];
- belanghebbenden sub 21, als Stichting Meldpunt c.s.;
- belanghebbende sub 22, als [belanghebbende 28];
- belanghebbenden sub 23, als [belanghebbende 29] c.s.;
- belanghebbende sub 24, als [belanghebbende 31]; en
- belanghebbende sub 25, als [belanghebbende 32].
Verder worden belanghebbenden sub 6.1 t/m 6.5 tezamen aangeduid als ‘Aviva Vie c.s.’, en wordt belanghebbende sub 35 aangeduid als ‘[belanghebbende 42]’.
1. Inleiding
1.1
Centraal in deze zaak staat de vaststelling van de schadeloosstelling die betaald dient te worden wegens de onteigening van effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank van 1 februari 2013. De Minister van Financiën heeft aan de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam verzocht om de schadeloosstelling vast te stellen op nihil (€ 0,-). Tegen dit verzoek is door verschillende belanghebbenden verweer gevoerd. De Ondernemingskamer heeft vervolgens op 11 juli 2013 een beschikking gewezen waarin zij onder andere beslist op welke wijze de hoogte van de schadeloosstelling vastgesteld dient te worden. Tegen deze beschikking is door verschillende partijen cassatieberoep ingesteld. Deze beroepen zijn het onderwerp van deze conclusie.
1.2
In het onderstaande geef ik eerst een overzicht van de vaststaande feiten en van het procesverloop (paragrafen 2 en 3). Daarna ga ik in op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Minister (paragraaf 4). Ik vervolg met een korte bespreking van de Interventiewet en van de daarin vervatte regeling over vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening (paragraaf 5). Aansluitend probeer ik te verduidelijken hoe de Ondernemingskamer in haar beschikking van 11 juli 2013 met de wettelijke maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling is omgegaan (paragraaf 6). De afzonderlijke cassatieberoepen bespreek ik in paragrafen 7 t/m 14, en ik sluit af met een conclusie.
2. De feiten1.
SNS Reaal en de relevante groepsmaatschappijen
2.1
SNS Bank N.V. (hierna: SNS Bank) oefent het bankbedrijf uit. Reaal N.V. (hierna: Reaal) oefent het verzekeringsbedrijf uit. SNS Reaal N.V. (hierna: SNS Reaal) houdt alle aandelen in SNS Bank en in Reaal.
2.2
Tot 2006 was Stichting Beheer enig aandeelhouder van SNS Reaal. In 2006 heeft Stichting Beheer aandelen in SNS Reaal naar de beurs gebracht. De koers was toen € 16,50. Het resterende aandelenkapitaal in handen van Stichting Beheer was 65,5%. Als gevolg van emissies en verkoop is het aandelenbezit van Stichting Beheer in de loop der jaren verminderd tot 50,00000921%. Dit percentage bezat Stichting Beheer ook op 1 februari 2013 tot aan het tijdstip van de onteigening op die dag.
2.3
In verband met de acquisitie van Zwitserleven in 2008 heeft SNS Reaal zes aandelen B uitgegeven aan Stichting Beheer tegen een storting van € 600 miljoen. Ook deze aandelen waren nog in handen van Stichting Beheer ten tijde van de onteigening.
2.4
Op het tijdstip van de onteigening zag de groepsstructuur er, vereenvoudigd weergegeven, als volgt uit:
2.5
Op 8 april 1998 heeft SNS Reaal een verklaring afgelegd als bedoeld in art. 2:403 BW. Deze verklaring van SNS Reaal (hierna: de 403-verklaring) luidt als volgt (SNS bank Nederland N.V. is dezelfde rechtspersoon als SNS Bank):
“(…)
verklaart hierbij zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandelingen van de navolgende vennootschap, te weten:
SNS bank Nederland N.V., gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
voortvloeiende schulden, in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1997.”
Het besluit van de Minister van 1 februari 2013 (het onteigeningsbesluit)
2.6
Op 1 februari 2013 heeft de Minister als volgt besloten:
“Artikel 1
1. De navolgende effecten, uitgegeven door of met medewerking van de naamloze vennootschap SNS REAAL N.V., onderscheidenlijk de naamloze vennootschap SNS Bank N.V., beide statutair gevestigd te Utrecht, worden ten name van de Staat der Nederlanden onteigend:
a. alle tweehonderd zevenentachtig miljoen zeshonderd negentien duizend achthonderd zevenenzestig (287.619.867) geplaatste aandelen van de klasse gewone aandelen in het kapitaal van SNS REAAL N.V., ISIN code [001];
b. alle zes (6) geplaatste aandelen van de klasse aandelen B in het kapitaal van SNS REAAL N.V.;
c. alle overige geplaatste aandelen in het kapitaal van SNS REAAL N.V.;
d. alle geplaatste aandelen in het kapitaal van SNS Bank N.V. die worden gehouden door anderen dan SNS REAAL N.V. of haar groepsmaatschappijen;
e. alle vier miljoen driehonderd vijftig duizend (4.350.000) Stichting Beheer SNS REAAL Core Tier 1 capital securities uitgegeven door SNS REAAL N.V.;
f. alle door SNS REAAL N.V. uitgegeven achtergestelde obligaties van de volgende series:
1°. EUR 350 million 6.258% Fixed/Floating Rate Hybrid Capital Securities uitgegeven onder SNS REAAL N.V.’s EUR 2,000,000,000 Debt Issuance Programme d.d. 13 juli 2007, ISIN code [002];
2°. USD 100 million 8.45% Fixed Rate Subordinated Notes due August 2018, uitgegeven onder SNS Reaal N.V.’s EUR 2,000,000,000 Debt Issuance Programme d.d. 18 augustus 2008, ISIN code [003];
g. alle door SNS Bank N.V. uitgegeven achtergestelde obligaties van de volgende series:
1°. EUR 320 million 11.25% Resettable Tier 1 Notes uitgegeven op 27 november 2009 onder de Debt Issuance Programme van SNS Bank N.V. / SNS REAAL N.V., ISIN code [004];
2°. EUR 200 million 5.75% Subordinated Fixed changing to Floating Rate Notes uitgegeven op 22 juli 2003 onder de euro 20,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code [005];
3°. EUR 500 million 6.25% Subordinated Notes uitgegeven op 26 oktober 2010 onder de Debt Issuance Programme van SNS Bank N.V. en SNS REAAL N.V., ISIN code [006];
4°. EUR 200 million 6.625% Subordinated Fixed Rate Notes due 14 May 2018, uitgegeven op 14 mei 2008 onder SNS Bank N.V.’s EUR 25,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code [007];
h. alle niet-beursgenoteerde achtergestelde obligaties, uitgegeven door SNS Bank N.V. onder de naam “SNS Participatie Certificaten 3”, met nominale waarde van EUR 100 per stuk, met rente van (thans) 5,16%, uitgegeven voor onbepaalde tijd en beschreven in het prospectus d.d. 1 mei 2003;
i. alle door of met medewerking van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. uitgegeven schuldinstrumenten die achterstellingsbepalingen bevatten die vergelijkbaar zijn met de achterstellingsbepalingen van de bovengenoemde series obligaties, of die op andere wijze bewerkstelligen dat de vorderingen van houders van deze instrumenten eerst voldaan kunnen worden indien en nadat de concurrente schuldeisers van de uitgevende instelling in kwestie zijn voldaan.
2. De navolgende vermogensbestanddelen van SNS REAAL N.V., onderscheidenlijk SNS Bank N.V., worden ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL, statutair gevestigd te Utrecht, onteigend:
a. de betalingsverplichtingen van SNS REAAL N.V. en SNS Bank N.V. onder de volgende leningen:
1°. de lening van SNS REAAL N.V. van EUR 20 miljoen d.d. 9 oktober 2000, aflopend op 23 juni 2020 tegen 7.13%, verstrekt door [betrokkene 1];
2°. de lening van SNS REAAL N.V. van EUR 10 miljoen d.d. 9 oktober 2000, aflopend op 23 juni 2020, tegen 7.10%, verstrekt door [betrokkene 1];
3°. de lening van SNS REAAL N.V. van NLG 400 miljoen d.d. 20 mei 1997, aflopend op 24 februari 2014, verstrekt door Stichting tot beheer van FNV aandelen Reaal Groep N.V.;
4°. de lening van SNS Bank N.V. van NLG 1 miljoen met looptijd van 23 februari 1999 tot 23 februari 2019, verstrekt door de Stichting Pensioenfonds Poseidon;
5°. de lening van SNS Bank N.V. van NLG 25 miljoen met looptijd van 27 december 1999 tot 27 december 2024, verstrekt door de Stichting Bewaarder OHRA Obligatie Fonds;
b. alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. jegens krachtens het eerste lid onteigende partijen of jegens voormalige houders van de krachtens dat lid onteigende effecten, voor zover die verplichtingen of aansprakelijkheden verband houden met het (voormalige) bezit van bedoelde effecten;
zodanig dat alle uit die vermogensbestanddelen voor SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. voortvloeiende rechten en verplichtingen op het tijdstip van onteigening overgaan op de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL.
3. Personen die ten gevolge van de onteigening van de in het tweede lid bedoelde vermogensbestanddelen een vorderingsrecht jegens SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. verliezen, worden voor de toepassing van hoofdstuk 6.3 van de Wet op het financieel toezicht aangemerkt als rechthebbenden in de zin van artikel 6:8, eerste lid, van die wet.
(…)
Artikel 4
Dit besluit treedt in werking op 1 februari 2013, om 08.30 uur.
(…)”
De onteigende effecten en vermogensbestanddelen zullen in het vervolg (ook) aldus worden aangeduid (de cijfers en letters corresponderen met de cijfers en letters in artikel 1 van het onteigeningsbesluit):
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
c. overige aandelen SNS Reaal;
d. aandelen SNS Bank die worden gehouden door anderen dan SNS Reaal of haar groepsmaatschappijen;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;
2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;
4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3;
i. overige achtergestelde schuldinstrumenten.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL:
a. 1°. de [betrokkene 1] lening 2000-2020 (7.13%);
2°. de [betrokkene 1] lening 2000-2020 (7.10%);
3°. de FNV Stichting lening 1997-2014;
4°. de Poseidon lening 1999-2019;
5°. de Ohra Stichting lening 1999-2024;
b. aansprakelijkheden van SNS Reaal of SNS Bank jegens onteigende partijen c.s.
Chronologische weergave van de gang van zaken
2.7
SNS Reaal heeft in de zomer van 2006 Bouwfonds Property Finance B.V. overgenomen van ABN Amro N.V. De naam van de overgenomen vennootschap is gewijzigd in SNS Property Finance B.V. (hierna: SNS Property Finance).
2.8
SNS Reaal heeft in 2008 Zwitserleven overgenomen. Ter financiering daarvan heeft zij de hiervoor genoemde zes aandelen B uitgegeven aan Stichting Beheer tegenover een storting van € 600 miljoen.
2.9
In november 2008 – tijdens de kredietcrisis – hebben de Staat en Stichting Beheer het kapitaal van SNS Reaal versterkt door Core Tier 1 capital securities van SNS Reaal te kopen, de Staat voor € 750 miljoen en Stichting Beheer voor € 500 miljoen. In 2009 heeft SNS Reaal voor € 185 miljoen respectievelijk € 65 miljoen van deze securities teruggekocht, zodat thans nog € 565 miljoen respectievelijk € 435 miljoen resteert. Terugbetaling van het aan de Staat verschuldigde bedrag, verhoogd met een boeterente van 50%, ofwel in totaal € 848 miljoen, is voorzien voor het einde van 2013.
2.10
Als gevolg van de kredietcrisis in 2008 zijn bij SNS Bank problemen ontstaan. Deze problemen hebben zich vanaf 2009 verder verdiept.
2.11
Bij de periodieke beoordeling van de kapitalisatie van SNS Bank door middel van het zogenoemde Supervisory Review and Evaluation Process (hierna: SREP) eind 2010 heeft De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) geconcludeerd dat SNS Bank niet voldeed aan de eisen voor de kapitalisatie na een stressscenario.
2.12
In augustus 2011 heeft DNB aan SNS Reaal verzocht de mogelijkheden van balansverkorting te onderzoeken door verkoop van bedrijfsonderdelen of activa, bijvoorbeeld delen van de hypotheekportefeuille. DNB heeft op basis van de beoordeling door middel van SREP 2011 geconcludeerd dat SNS Reaal onvoldoende in staat was om zelf de benodigde versterking van haar financiële positie te realiseren.
2.13
Zoals blijkt uit de Najaarsnota 2011 van 29 november 2011, zien DNB en de Minister SNS Bank als systeemrelevante instelling. Een systeemrelevante instelling is een instelling, waarvan het faillissement onaanvaardbaar grote en onwenselijke gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit in Nederland, voor de Nederlandse economie en voor de Nederlandse belastingbetaler.
2.14
Begin december 2011 hebben DNB en het ministerie van Financiën gezamenlijk een projectgroep ingesteld om de mogelijke toekomstscenario’s ten aanzien van de SNS Reaal groep te analyseren. Daarbij zijn onder meer de volgende scenario’s onderzocht:
- versterking van het kapitaal van SNS Reaal en SNS Bank door private partijen in combinatie met herstructurering van het vermogen van de vennootschappen,
- verkoop van SNS Bank, Reaal of van beide,
- faillissement van SNS Reaal of SNS Bank,
- overdracht van activa en passiva van, of aandelen in, SNS Bank op de voet van afdeling 3.5.4A Wft,
- onteigening op de voet van art. 6:2 Wft.
DNB heeft daartoe The Royal Bank of Scotland en het ministerie van Financiën heeft daartoe Morgan Stanley ter advisering in de arm genomen.
2.15
Bij brief van 23 mei 2012 heeft DNB aan de thesaurier-generaal van het ministerie van Financiën bericht dat bij verschillende scenario’s zogenoemde besmettingseffecten kunnen optreden.
2.16
Het balanstotaal van SNS Bank bedroeg eind juni 2012 € 82,9 miljard. De balanswaarde van de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance bedroeg toen € 8,3 miljard. Deze portefeuille bestond uit leningen ter financiering van vastgoedprojecten en de aankoop van vastgoed in Nederland en het buitenland. Zij waren gedekt door zekerheid op de desbetreffende vastgoedobjecten.
2.17
Op 31 juli 2012 heeft de Minister aan DNB verzocht om haar tot dan toe informeel geuite inzichten over “de precaire situatie van Mercurius” – Mercurius is de codenaam voor SNS Bank – formeel vast te leggen. Dit verzoek werd gedaan
“in het kader van art. 6:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat bepaalt dat DNB eigener beweging of desgevraagd vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verstrekt aan de minister, indien dit met het oog op de toepassing van art 6:1 Wft (onmiddellijke voorziening) of art 6:2 Wft (onteigening) noodzakelijk is.”
Tevens verzocht de Minister wekelijks op de hoogte te worden gehouden van “de stand van zaken ten aanzien van de situatie van Mercurius”, onder meer op het punt van “de financiële situatie (bijv. de liquiditeitspositie, de verandering van de depositotegoeden)” en “mogelijke triggermomenten”.
2.18
Daarop antwoordde DNB bij brief van 2 oktober 2012 onder meer het volgende:
“Ik begrijp uw verzoek enkele standpunten van DNB te formaliseren in het licht van de beslissingen waarvoor het Ministerie zich momenteel gesteld ziet ten aanzien van de participatie in een publiek-privatesectoroplossing (onder andere via een asset protection scheme (APS)) of ten aanzien van een mogelijk ingrijpen bij Mercurius op grond van de artikelen 6:1 en/of 6:2 Wft. Dit laatste ingeval (nog) geen publiek-privatesectoroplossing voorhanden is en de situatie zodanig verslechtert dat er sprake is van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de financiële stabiliteit.
(...)
In de ogen van DNB zijn (...) de mogelijkheden om zelfstandig tot een houdbare oplossing te komen, uitgeput. Herstructurering van het bedrijf en substantiële hulp van externe partijen, waaronder de Staat, zijn onvermijdelijk geworden.
(...)
Een deconfiture van Mercurius zal leiden tot ernstig en onmiddellijk gevaar voor de financiële stabiliteit vanwege (i) de kosten verbonden aan de uitvoering van het depositogarantiestelsel, (ii) het verlies van vertrouwen in andere Nederlandse financiële instellingen en (iii) de gevolgen voor rekeninghouders en daarmee gepaard gaande maatschappelijke onrust.
(...)
Hoewel complex, verdient een oplossing met betrokkenheid van de private sector de voorkeur.
(...)
Mocht een publiek-private oplossing zoals hierboven geschetst niet mogelijk blijken, dan komt ingrijpen door de Staat of DNB op basis van de interventiewet in beeld. In geval van nationalisatie zullen de kosten voor de Staat hoger uitvallen dan bij een oplossing met betrokkenheid van de private sector.
(...)
Samenvattend is een oplossing met betrokkenheid van de private sector te verkiezen boven nationalisatie. De tijd die resteert om tot een dergelijke oplossing te komen, is echter beperkt. DNB werkt er met het Ministerie naartoe om 6 november – de publicatiedatum van de derde kwartaalcijfers – een oplossing te kunnen aankondigen.”
2.19
Op 22 oktober 2012 heeft de Minister aan een internationaal opererende commercieel vastgoedexpert, Cushman & Wakefield, verzocht een waardering te maken van de “real economie value (“REV”) of Mercurius’ loan portfolio”.
2.20
Op verzoek van SNS Property Finance heeft Ernst & Young op 31 oktober 2012 op basis van medio 2012 beschikbare brongegevens van SNS Property Finance, de netto omvang van de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance gewaardeerd op ongeveer € 8,3 miljard en de additioneel te verwachten verliezen geschat op ongeveer € 1,4 miljard in een basisscenario en op ongeveer € 2,1 miljard in een adverse scenario.
2.21
Vanaf november 2012 heeft SNS Reaal overlegd/onderhandeld over een mogelijke oplossing met CVC Capital Partners (hierna: CVC). In dat kader heeft SNS Reaal zelf onderzoek gedaan naar de waarde van de vennootschap. In haar opdracht heeft ook Goldman Sachs daarnaar onderzoek gedaan.
2.22
In een persbericht van 6 november 2012 heeft SNS Reaal het volgende bekendgemaakt:
“We boeken vooruitgang met het bestuderen van een breed scala aan scenario’s gericht op zowel strategische herstructurering als de versterking en vereenvoudiging van onze kapitaalbasis zoals eerder dit jaar medegedeeld. Ons doel is om een allesomvattende oplossing te vinden voor de portefeuille van Property Finance en de kapitaalpositie van SNS REAAL. De uitkomst zal waarschijnlijk bestaan uit een combinatie van verschillende maatregelen. Er zijn nog geen beslissingen genomen. Wij zijn voornemens later dit jaar of begin volgend jaar een verdere update te geven.”
Tevens maakte SNS Reaal toen melding van een daling van de Core Tier 1 ratio SNS Bank van 9,6% (per eind juni 2012) tot 8,8% als gevolg van een stijging van de omvang van de risicogewogen activa en het verlies bij Property Finance.
2.23
Op 29 november 2012 heeft de externe accountant van SNS Reaal, KPMG, aan SNS Reaal onder meer het volgende bericht:
“Op grond van de informatie die wij hebben verkregen van de Raad van Bestuur en de gesprekken die wij hebben gevoerd met DNB lijkt het thans aannemelijk dat voor het opmaken van de jaarrekening 2012 van SNS REAAL en SNS Bank sprake is van een materiële onzekerheid met betrekking tot het zelfstandig vermogen van SNS Bank om aan de kapitaalsvereisten te kunnen voldoen, hetgeen resulteert in een gerede twijfel omtrent de continuïteit van SNS Bank en daarmee SNS REAAL.”
2.24
De conclusie van een in november 2012 opgemaakt strictly confidential zogeheten non paper van het ministerie van Financiën luidt als volgt:
“The analysis of conceptual scenarios using the criteria financial stability, burden sharing, sustainability and proportionality, has taught the ministry of Finance the following:
- A default scenario poses unacceptably high risks with an eye to the stability of the Dutch financial system;
- The ongoing losses on property finance portfolio are an impediment to a private solution;
- There are unlikely to be potential buyers for SNS Bank, given that potential buyers, mainly foreign banks, face capital shortages and are under pressure to deleverage;
- There are probably sufficient potential buyers for Reaal, however the sale price will likely be insufficient to properly capitalize the remaining bank;
- Nationalisation on the basis of the Dutch Intervention Act is only possible in case of a serious and immediate threat to financial stability. This criterion is currently not met. In case the criterion is met nationalisation seems inevitable, although it would have an impact on the stability of and confidence in the Dutch financial system.
A default scenario should be avoided, because it would pose unacceptably high risks to the Dutch financial system. A situation where nationalisation would be necessary should preferably be avoided, considering the large budgetary impact it would have on the Dutch State. Therefore currently options are explored to pre-emptively stabilize the situation regarding Reaal, among which a scenario in which the Dutch State and the private sector (the three largest Dutch banks) cooperate to stabilize the situation regarding Reaal. This scenario, explained more in detail Chapter 3 could safeguard financial stability, effectuate a high level of burden sharing and limit the budgetary impact on the Dutch State.”
2.25
Cushman & Wakefield heeft op 14 december 2012 aan de Minister gerapporteerd. Op basis van de reële economische waarde van de vastgoedleningen en van het vastgoed van SNS Property Finance schatte zij de additionele verliezen in een basisscenario op ongeveer € 2,4 miljard en in een negatief scenario op ongeveer € 3,2 miljard. Op verzoek van de Minister heeft Cushman & Wakefield aanvullend onderzoek gedaan naar de “real economic value from a loan buyers perspective”. Naar aanleiding daarvan heeft Cushman & Wakefield op 20 december 2012 aanvullend gerapporteerd (het rapport en het aanvullende rapport worden hierna tezamen aangeduid als: de rapporten van Cushman & Wakefield). Volgens het aanvullende rapport moest worden gerekend met een afwaardering op de leningen in de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance van € 3,732 miljard in het basisscenario tot € 4,287 miljard in het negatieve scenario. Tezamen met een afwaardering op vastgoed in eigendom berekende zij een totale additionele afwaardering op de vastgoedportefeuille ten opzichte van de boekwaarde van gemiddeld (basis- en negatief scenario) € 3,599 miljard.
2.26
Op 11 januari 2013 schreef Het Financieele Dagblad dat er “minstens een miljard bij (moet) om Bouwfonds enigszins gezond te krijgen.” NB: “Bouwfonds” is SNS Property Finance.
2.27
Bij brief van 13 januari 2013 aan het ministerie van Financiën heeft SNS Reaal onder meer het volgende geschreven:
“SNS REAAL considers that both the procedure followed and the methodology used in the creation of the C&W report as seriously flawed, which has a material impact on C&W’s estimation of the Real Economic Value and the negotiation process between all the parties involved for a comprehensive solution. Therefore, at this moment no conclusions or actions can be taken on the basis of the results of the C&W report.”
2.28
Op 16 januari 2013 werd publiekelijk bekend dat de onderzochte vorm van publiek-private samenwerking waarbij de drie grootste Nederlandse banken betrokken zouden zijn, op een negatief oordeel van de Europese Commissie was gestuit wegens de zogenoemde acquisition bans waaraan de Europese Commissie twee van de drie banken in verband met de eerder aan die banken verstrekte staatssteun had onderworpen.
2.29
Bij brief van 18 januari 2013 aan SNS Bank heeft DNB mededeling gedaan van het volgende voorgenomen SREP-besluit:
“Gelet op de feiten en omstandigheden beschreven in de voorgaande paragrafen is DNB voornemens om op grond van artikel 3:111a lid 2 Wft, in samenhang met de artikelen 3:17 en 3:18a Wft en artikel 24a en 25a Besluit prudentiële regels Wft, de volgende maatregel op te leggen:
SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,9 miljard te hebben aangevuld, althans SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur een finale oplossing te presenteren welke naar het oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen heeft en welke op korte termijn daadwerkelijk leidt tot aanvulling van het genoemde kapitaaltekort.”
DNB heeft daaraan het volgende toegevoegd:
“Daarbij komt dat het bij het ontbreken van een overtuigende en definitieve oplossing niet mogelijk zal zijn om op 14 februari 2013 jaarcijfers die op continuïteitsbasis zijn opgesteld, naar buiten te brengen.
(...)
Indien SNS Bank niet in staat zal blijken om haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, acht DNB het niet langer verantwoord dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent en zal DNB gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft.”
2.30
In een Investment research report van 22 januari 2013 heeft een analist van KBC Securities NV te Brussel onder het kopje ‘The clock is ticking – downgrade’ onder meer het volgende verklaard:
“SNS REAAL will publish its 2H12 and FY12 earnings on 14 February, before market. Prior to that date, SNS REAAL needs to find a solution for its financial position and for its run-off Property Finance unit. So far, management has always said that any such solution would require some burden-sharing from the shareholders.
The Dutch Government and SNS REAAL seemed to have been exploring the possibility to create a bad bank, for which the capital would be provided by ING, ABN AMRO, Rabobank and the Dutch Government. This would have allowed keeping the healthy operating parts of the group intact and would have been supportive to our investment case and target price. The refusal by the European Commission to let ING and ABN AMRO participate (because they received state aid) therefore came as a major set-back.
Failure to find a quick solution or make the EC change its stance, puts the “Interventiewet” back in the spotlight. The Dutch National Bank could shift larger part (or all) of the burden sharing towards the current shareholders and invalidate our investment case. Given zero visibility, the very short time frame that is left to find a solution and the increasing likelihood that an alternative solution may be detrimental to shareholders, we are downgrading SNS REAAL to Hold while setting a new target price of € 1.0.”
“Hold” is in het rapport gedefinieerd als “Expected total return (including dividends) between -5% and 5% over a 6-month period”.
2.31
Bij brief van 24 januari 2013 heeft DNB – op de voet van art. 6:5 Wft – de Minister op de hoogte gebracht van de inhoud van haar voormelde brief van 18 januari 2013 aan SNS Bank. Zij schreef voorts het volgende:
“Uitstel van de publicatie van de jaarcijfers zonder dat een totaaloplossing voor SNS REAAL wordt aangekondigd, betekent – gezien de gewekte verwachtingen met betrekking tot een totaaloplossing – een verdere ondermijning van het vertrouwen in SNS REAAL. DNB acht dit niet verantwoord uit oogpunt van financiële stabiliteit, ook in het licht van de aanzwellende stroom van publicaties in de media over de kwetsbare positie van SNS REAAL en de uitstroom van gelden als gevolg daarvan.
Omdat SNS Bank een systeemrelevante instelling is, betekent een dreigende insolventie van SNS Bank (en daarmee het hele concern) dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar is. DNB adviseert U daarom voorbereidingen te treffen om direct na het verstrijken van de termijn in een definitief SREP-besluit indien en zover dat wordt genomen, of eerder wanneer de situatie daar aanleiding toe geeft, gebruik te kunnen maken van uw bevoegdheden op grond van deel 6 Wft.”
2.32
Het Financieele Dagblad heeft op 24 januari 2013 het volgende geschreven:
“Goed geïnformeerde Haagse bronnen houden er rekening mee dat de Staat binnen enkele dagen SNS Reaal nationaliseert. (...) De speculatie over het meebetalen door obligatiehouders miste zijn uitwerking niet. De koersen van drie beursgenoteerde SNS obligaties daalden de afgelopen twee dagen abrupt.”
2.33
Op 27 januari 2013 heeft DNB, met inachtneming van de door SNS Bank op het voorgenomen besluit gegeven zienswijze, een definitief SREP-besluit genomen en aan SNS Bank medegedeeld (en ter informatie ook aan SNS Reaal). In het besluit heeft DNB de bezwaren van SNS Bank tegen de rapporten van Cushman & Wakefield verworpen en de volgende maatregel opgelegd (zakelijk gesproken nagenoeg gelijk aan hetgeen vervat was in het voorgenomen besluit):
“SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard te hebben aangevuld, althans SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur een finale oplossing te presenteren welke naar het oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen heeft, waarbij tenminste is vereist dat alle daarbij betrokken partijen zich aantoonbaar aan de gepresenteerde oplossing hebben gecommitteerd, en welke op korte termijn daadwerkelijk leidt tot aanvulling van het genoemde kapitaaltekort.
(...)
Indien SNS Bank niet in staat zal blijken om haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, acht DNB het niet langer verantwoord dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent en zal DNB gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft.”
In de brief maakt DNB ook melding van een oplossing met CVC die nog onderzocht wordt.
2.34
Op 28 januari 2013 heeft Morgan Stanley in opdracht van het ministerie van Financiën aan dit ministerie een rapport uitgebracht waarin Morgan Stanley verschillende publiek-private oplossingen voor SNS Reaal heeft geanalyseerd.
2.35
In een persbericht van 28 januari 2013 heeft SNS Reaal meegedeeld dat zij streeft naar “een allesomvattende oplossing”.
2.36
Bij e-mail van 29 januari 2013 heeft een medewerker van de Minister namens deze op de voet van art. 6:3 Wft de Autoriteit Financiële Markten in kennis gesteld van het voornemen
“om op 1 februari as. tot onteigening van de noodzakelijke effecten en vermogensbestanddelen van SNS REAAL en SNS Bank over te gaan (...), indien SNS Bank niet binnen de gestelde termijn aan de haar door DNB opgelegde maatregel voldoet.”
2.37
Het Financieele Dagblad schreef op 30 januari 2013, dat geschat wordt dat SNS Reaal € 2 miljard tot € 2,5 miljard nodig heeft om haar vastgoedproblemen op te kunnen vangen.
2.38
Het Financieele Dagblad schreef op 31 januari 2013 dat de onderhandelingen met CVC nog lopen, maar dat de tijd dringt, alsmede dat
“door de aanhoudende publiciteit rond de bank (...) het risico (groeit) dat spaarders hun geld opnemen, al vallen de opnames tot nu toe erg mee.”
2.39
Bij e-mail van 31 januari 2013 aan CVC heeft de Minister geconstateerd dat geen overeenstemming met haar kan worden bereikt: “de kloof (kan) niet (...) worden overbrugd”.
2.40
Bij brief van 1 februari 2013 heeft DNB aan SNS Bank bericht (en ter informatie ook aan SNS Reaal) dat zij het door SNS Bank gepresenteerde Memorandum of Understanding, dat volgens SNS Reaal en SNS Bank zou voorzien in herkapitalisatie in lijn met het definitieve SREP-besluit van 27 januari 2013, afwijst en voorts dat SNS Bank niet aan de maatregel vervat in het SREP-besluit heeft voldaan, dat daarom het toetsingsvermogen van SNS Bank niet een beheerste en duurzame dekking van risico’s waarborgt en dat zij het daarom niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent.
2.41
DNB heeft bij brief van diezelfde datum – 1 februari 2013 – de Minister een kopie van laatstgenoemde brief gezonden. DNB heeft daarbij onder meer het volgende geschreven:
“Daarbij is sprake van ernstig vertrouwensverlies. De afgelopen weken en dagen neemt de onrust rondom SNS Bank en SNS REAAL in snel tempo toe. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de aanzwellende stroom van mediaberichten en geruchten alsmede in downgrades door rating agencies. Bovendien is sinds 16 januari 2013 sprake van een omvangrijke netto uitstroom van gelden tot een bedrag van circa € 2½ miljard. Dit toenemende vertrouwensverlies ten aanzien van een systeemrelevante instelling leidt naar het oordeel van DNB tot een uiterst riskante situatie, te meer vanwege mogelijke besmettingseffecten op andere Nederlandse financiële instellingen.
Aangezien niet aan de in het SREP-besluit opgelegde maatregel is voldaan en vanwege het bovengenoemde vertrouwensverlies, acht DNB het, zoals ook aangekondigd in het SREP-besluit, niet langer verantwoord dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent.
DNB raadt u aan zo snel mogelijk gebruik te maken van uw bevoegdheden op grond van deel 6 Wft, omdat sprake is van een situatie van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel en geen van de onderzochte oplossingen haalbaar is gebleken. Indien U zou besluiten niet tot onteigening over te gaan, zal DNB zich vanuit haar toezichtverantwoordelijkheid immers genoodzaakt zien over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling, hetgeen toepassing van het DGS [het depositogarantiestelsel; toevoeging A-G] zal betekenen. In mijn brief van 24 januari is toegelicht dat aan een dergelijk scenario, vanwege de systeemrelevantie van met name SNS Bank maar ook van SNS REAAL, onaanvaardbare risico’s kleven voor de stabiliteit van de Nederlandse financiële sector en de daaraan deelnemende financiële instellingen.”
2.42
Eveneens op 1 februari 2013 heeft de Minister het onteigeningsbesluit genomen zoals hiervoor gedeeltelijk aangehaald.
2.43
Een groot aantal (rechts)personen heeft tegen het onteigeningsbesluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.44
Bij persbericht van 11 februari 2013 heeft SNS Reaal bekendgemaakt dat zij haar jaarcijfers en jaarverslag in verband met de onteigening zal publiceren op 18 april 2013.
2.45
Bij persbericht van 22 februari 2013 heeft de Europese Commissie meegedeeld dat zij tot de bevinding is gekomen dat de herkapitalisatie van SNS Reaal noodzakelijk is om de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel te beschermen en dat deze interventie in lijn is met de richtsnoeren van de Commissie voor staatssteun aan banken tijdens de crisis. Zij acht de maatregelen nodig om SNS Reaal en haar dochters te helpen aan de minimumkapitaaleisen te voldoen. De Europese Commissie is voorts van oordeel dat de aandeelhouders en houders van hybride kapitaal als gevolg van de interventie een substantieel en passend deel van de lasten dragen doordat zij volledig deelnemen in de verliezen van SNS Reaal.
2.46
Op 25 februari 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de tegen het onteigeningsbesluit ingestelde beroepen. Zij heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze zich richtten tegen de “onteigening van alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V., als vermeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit” en heeft het besluit in zoverre vernietigd. Zij heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
2.47
Op 4 maart 2013 heeft de Minister op de voet van art. 6:10 Wft aan de rechthebbenden van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. Het aanbod luidt als volgt:
“(...)
Het voornaamste probleem bij de SNS REAAL groep is de zwaar verliesgevende vastgoedportefeuille van Property Finance. Door de grote financiële en operationele verwevenheden binnen de groep, zoals de financiering van Property Finance door SNS Bank en de garantstelling van SNS REAAL voor de schulden van SNS Bank, zouden de verliezen op de vastgoedportefeuille van Property Finance tot het faillissement of de liquidatie van SNS REAAL en SNS Bank hebben geleid. Gelet op onder andere het gegeven dat SNS Bank op 1 februari 2013 niet beschikte over een aanvaardbare oplossing voor het door de Nederlandsche Bank (DNB) geconstateerde kapitaaltekort en de gevolgen die DNB had aangekondigd daaraan te zullen verbinden, en gelet op het feit dat er geen alternatieven waren, ben ik van oordeel dat zonder onteigening SNS REAAL en SNS Bank failliet of in liquidatie zouden zijn gegaan.
Om de werkelijke schade voor de onteigende partijen te bepalen, moet worden beoordeeld welke uitkering zij in een dergelijk faillissements- of liquidatiescenario zouden hebben ontvangen. In dit scenario zou de zgn. “faillissementsladder” worden gehanteerd. Deze faillissementsladder bepaalt de volgorde waarin crediteuren verhaal hebben op een failliete boedel. In een faillissementsscenario zou het liquidatiesaldo onvoldoende zijn om alle concurrente schuldeisers te voldoen, en zou er niets overblijven voor de achtergestelde schuldeisers, laat staan voor de aandeelhouders.
Gelet op het voorgaande bedraagt mijn aanbod tot schadeloosstelling voor de in het besluit genoemde effecten en vermogensbestanddelen:
• € 0,- per door SNS REAAL geplaatst aandeel en door SNS Bank geplaatst aandeel dat wordt gehouden door een ander dan SNS REAAL of haar groepsmaatschappijen (artikel 1, eerste lid, onder a tot en met d, van het besluit);
• € 0,- per Stichting Beheer SNS REAAL Core Tier 1 capital security (artikel 1, eerste lid, onder e, van het besluit);
• € 0,- per door SNS REAAL of SNS Bank uitgegeven achtergestelde obligatie (artikel 1, eerste lid, onder f tot en met i, van het besluit);
• € 0,- per door SNS REAAL of SNS Bank aangegane lening die ten gevolge van de onteigening is overgegaan op de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL (artikel 1, tweede lid, aanhef, onder a en slot, van het besluit).”
Bij op diezelfde dag (4 maart 2013) ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift heeft de Minister aan de Ondernemingskamer verzocht om de schadeloosstelling vast te stellen in overeenstemming met het aanbod.
2.48
Stichting Beheer heeft de Minister op de voet van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht om informatie met betrekking tot het rapport van 14 december 2012 van Cushman & Wakefield, openbaar te maken. Bij beslissing van 26 maart 2013 heeft de Minister het verzoek op enkele onderdelen ingewilligd en voor het overige afgewezen. In het bijzonder heeft hij geweigerd om van de inhoud van het rapport zelf meer bekend te maken dan reeds openbaar was gemaakt door middel van plaatsing van een “geschoonde versie” op de website van het ministerie, welke versie de Minister in deze procedure ook heeft overgelegd als productie (productie 13).
2.49
Ten behoeve van het opstellen van hun verweerschriften hebben een aantal advocaten namens hun in deze zaak vertegenwoordigde belanghebbenden aan SMAN Register Valuators, Bureau voor ondernemingswaardering (hierna: SMAN) verzocht “de uitgangspunten van de door de Minister verzochte vaststelling van de schadeloosstelling vanuit waarderingsperspectief te beoordelen.” SMAN heeft op 2 april 2013 gerapporteerd. Zij concludeerde als volgt:
“In beide van de door ons onderzochte scenario’s [de Ondernemingskamer: een ‘hoog’ en een ‘laag’ scenario] is sprake van een, op geconsolideerd niveau, positieve waarde voor het totaal van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS REAAL en SNS Bank. Op grond daarvan concluderen wij dat het aannemelijk is dat het aanbod van de Minister voor schadeloosstelling (ad nihil) geen volledige vergoeding vormt voor de door onteigende partijen geleden schade.”
2.50
Voormelde advocaten hebben namens hun cliënten voorts aan een ‘corporate finance adviesbureau’, BrightOrangeTalanton (hierna: Talanton), verzocht het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling te beoordelen. In haar notitie van 2 april 2013 concludeert Talanton als volgt:
“De bij het verzoek verstrekte achtergrondinformatie bevat fundamentele onvolkomenheden en is daarom niet geschikt voor het bepalen van de economische waarde van de onteigende vermogenstitels. Het in het verzoek opgenomen voorstel voor de schadeloosstelling van € 0 ontbeert een deugdelijke grondslag.”
2.51
De advocaten van Brigade Fund c.s. hebben opdracht gegeven aan een vastgoed-adviesbureau, CBRE Real Estate Finance (hierna: CBRE), om de waarde van de door hun cliënten gehouden obligaties te waarderen. Het door het bureau uitgebrachte rapport van 2 april 2013 houdt onder meer het volgende in:
“Public information and information made available by the Dutch Minister of Finance in regard to the SNS Property Finance loan book is insufficient to allow an independent determination of its value.
(...)
Specifically with regard to the Cushman & Wakefield reports, we have concerns relating to the methodological approach taken which may limit the reports’ validity in determining the portfolio’s value attributable to the Core Tier 1 and subordinated debt.”
2.52
De advocaten van Brigade Fund c.s. hebben voorts het internationaal financieel adviesbureau FTI Consulting LLP (hierna: FTI) opdracht gegeven om de door hun cliënten gehouden obligaties per de datum van de onteigening te waarderen en om de waardering van de Minister op nihil te beoordelen. Het door het bureau uitgebrachte rapport van 3 april 2013 houdt onder meer het volgende in:
“2. Summary of Conclusions
2.1
Our key conclusions are as follows:
Standard of value
(1) The compensation framework under the Dutch Financial Supervision Act appears broadly consistent with a Fair Market Valuation standard.
(2) In the context of assessing the value of securities such as the Notes, an assessment of value based on market value or Fair Market Value would give the same result.
(...)
Assessment of the value of the Notes
(5) We therefore consider that the market value of the Notes at 31 January 2013 provides the best estimate of their Fair Market Value as at 1 February 2013, absent the Decree and hence the expropriation, as it accurately reflects the consensus perspective of the company’s overall prospects and risks at that time. These consensus views are reflected in the market values of a number of publicly traded SNS securities at 31 January 2013, which we have therefore used to assess the market value of the Notes.
(...)
Comment on the Minister’s approach to assessing the value of the Notes
(8) The Minister’s position is that the value of the Notes is nil. This is: (i) based on subjective assumptions rather than any market consensus view, in contrast to the market value of the Notes themselves; (ii) relies on key information which the Minister has not disclosed; and (iii) in any event, appears to use unrealistic and aggressive assumptions regarding the future prospects of SNS which act to reduce the value of the company and the Notes to nil.
(...)
(12) In addition, in several counter-factual scenarios that we have examined, including some in which SNS Bank and SNS Reaal would have entered bankruptcy and subsequent liquidation, the Notes would have had a value greater than zero as of 1 February 2013.”
2.53
Bij persbericht van 3 april 2013 heeft SNS Reaal bekendgemaakt dat zij publicatie van haar jaarcijfers 2012 verder, tot medio juni 2013, uitstelt:
“Aanleiding voor het uitstel is het verwerken van de effecten van de nationalisatie van SNS REAAL N.V. die op 1 februari jl. plaatsvond, in het bijzonder voor het bedrijfsonderdeel Property Finance.”
Koersen aandelen SNS Reaal en achtergestelde obligaties SNS Reaal en SNS Bank in januari 2013
2.54
In de maand januari 2013 hebben de koersen van het aandeel SNS Reaal zich als volgt ontwikkeld:
Datum | Open | Slot* | Laag | Hoog | Volume | Verschil | % |
---|---|---|---|---|---|---|---|
01 jan | 1,045 | 1,030 | 1,00 | 1,05 | 832.224 | 0,00 | 0,00% |
02 jan | 1,031 | 1,006 | 0,99 | 1,05 | 2.951.099 | −0,02 | −2,33% |
03 jan | 1,006 | 0,991 | 0,99 | 1,01 | 1.232.379 | −0,02 | −1,49% |
04 jan | 1,000 | 1,031 | 0,99 | 1,04 | 1.766.716 | +0,04 | +4,04% |
07 jan | 1,045 | 1,071 | 1,05 | 1,10 | 2.846.608 | +0,04 | +3,88% |
08 jan | 1,087 | 1,068 | 1,06 | 1,12 | 2.694.243 | 0,00 | −0,28% |
09 jan | 1,076 | 1,091 | 1,08 | 1,11 | 1.609.858 | +0,02 | +2,15% |
10 jan | 1,086 | 1,077 | 1,08 | 1,10 | 1.766.026 | −0,01 | −1,28% |
11 jan | 1,023 | 1,032 | 0,99 | 1,04 | 5.641.927 | −0,04 | −4,18% |
14 jan | 1,039 | 1,022 | 1,00 | 1,05 | 2.450.580 | −0,01 | −0,97% |
15 jan | 1,018 | 0,952 | 0,93 | 1,02 | 5.715.948 | −0,07 | −6,85% |
16 jan | 0,910 | 0,910 | 0,85 | 0,93 | 8.388.914 | −0,04 | −4,41% |
17 jan | 0,900 | 0,868 | 0,86 | 0,90 | 4.360.334 | −0,04 | −4,62% |
18 jan | 0,860 | 0,910 | 0,86 | 0,94 | 5.702.448 | +0,04 | +4,84% |
21 jan | 0,910 | 0,905 | 0,88 | 0,93 | 3.920.336 | −0,01 | −0,55% |
22 jan | 0,905 | 0,872 | 0,87 | 0,91 | 3.155.322 | −0,03 | −3,65% |
23 jan | 0,860 | 0,770 | 0,74 | 0,87 | 12.839.029 | −0,10 | −11,70% |
24 jan | 0,750 | 0,694 | 0,68 | 0,76 | 10.947.354 | −0,08 | −9,87% |
25 jan | 0,682 | 0,780 | 0,67 | 0,78 | 10.781.456 | +0,09 | +12,39% |
28 jan | 0,799 | 0,740 | 0,72 | 0,85 | 12.630.945 | −0,04 | −5,13% |
29 jan | 0,740 | 0,730 | 0,00 | 0,00 | 5.782.024 | −0,01 | −1,35% |
30 jan | 0,750 | 0,868 | 0,73 | 0,90 | 23.222.173 | +0,14 | +18,90% |
31 jan | 0,910 | 0,841 | 0,79 | 0,91 | 14.762.988 | −0,03 | −3,11% |
2.55
In de maand januari 2013 hebben de koersen van de navolgende achtergestelde obligaties uitgegeven door SNS Reaal respectievelijk SNS Bank zich als volgt ontwikkeld:
ISN | XS0363514893 | XS0468954523 | XS0310904155 | XS0552743048 | XS0172565482 |
Issuer | SNS Bank | SNS Bank | SNS REAAL | SNS Bank | SNS Bank |
Coupon | 6,625 | 11,25 | 6,258 | 6,25 | 5,75 |
Startdatum | 5-6-2008 | 20-11-2009 | 9-7-2007 | 19-10-2010 | 15-7-2003 |
Einddatum | 14-5-2018 | perpetual | perpetual | 26-10-2020 | perpetual |
Class | Lower Tier-2 Capital | Tier-1 Capital | Tier-1 Capital | Lower Tier-2 Capital | Tier-1 Capital |
---|---|---|---|---|---|
datum | Prijs (in %) | Prijs (in %) | Prijs (in %) | Prijs (in %) | Prijs (in %) |
2-1-2013 | 80,00 | 67,95 | 51,00 | 79,00 | 69,00 |
3-1-2013 | 83,15 | 69,00 | 54,24 | 79,71 | 68,50 |
4-1-2013 | 80,00 | 70,26 | 53,90 | 80,90 | 68,50 |
7-1-2013 | 84,90 | 72,39 | 54,00 | 81,83 | 68,50 |
8-1-2013 | 86,00 | 73,12 | 55,11 | 83,24 | 65,91 |
9-1-2013 | 79,30 | 75,75 | 56,00 | 83,64 | 65,91 |
10-1-2013 | 80,43 | 74,39 | 55,10 | 82,50 | 65,49 |
11-1-2013 | 86,75 | 69,87 | 53,94 | 81,08 | 65,85 |
14-1-2013 | 79,00 | 71,44 | 53,60 | 81,84 | 65,85 |
15-1-2013 | 81,50 | 68,37 | 52,00 | 80,99 | 66,60 |
16-1-2013 | 79,90 | 62,01 | 46,99 | 77,50 | 66,60 |
17-1-2013 | 80,10 | 59,69 | 45,50 | 76,91 | 59,50 |
18-1-2013 | 79,90 | 60,99 | 46,94 | 78,10 | 56,10 |
21-1-2013 | 79,90 | 58,89 | 45,88 | 77,92 | 56,10 |
22-1-2013 | 79,90 | 55,82 | 44,01 | 77,50 | 56,10 |
23-1-2013 | 79,90 | 51,44 | 38,85 | 75,64 | 56,10 |
24-1-2013 | 75,90 | 48,99 | 37,97 | 73,50 | 59,50 |
25-1-2013 | 71,65 | 49,85 | 37,00 | 73,50 | 59,50 |
28-1-2013 | 71,25 | 52,90 | 39,36 | 74,80 | 59,50 |
29-1-2013 | 72,25 | 51,50 | 36,51 | 74,74 | 59,50 |
30-1-2013 | 77,50 | 57,80 | 41,15 | 79,00 | 59,50 |
31-1-2013 | 79,90 | 55,29 | 40,53 | 77,98 | 59,50 |
3. Procesverloop
Kort overzicht van procesgang bij de Ondernemingskamer
3.1
De Minister heeft de Ondernemingskamer bij verzoekschrift van 4 maart 2013 verzocht om de schadeloosstelling vast te stellen voor de rechthebbenden ten aanzien van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten (verzoekschrift ingekomen ter griffie op 4 maart 2013). De Minister heeft daarbij verzocht om de schadeloosstelling vast te stellen overeenkomstig het door hem gedane aanbod, kosten rechtens. De door de Minister aangeboden schadeloosstelling bedraagt nihil voor alle onteigende vermogensbestanddelen en effecten (zie rov. 1.2).
3.2
Tegen het verzoek van de Minister is verweer gevoerd door de volgende belanghebbenden: ’t Stockpaert c.s., [belanghebbende 27], VEB c.s., Stichting Beheer, BNP c.s., Maatschap Convertentie c.s., FNV, Aviva c.s., Brigade Fund c.s., Alpha Value c.s., Unipol c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Turfmij c.s., Andalusian Global, CCP c.s., Hof Hoorneman Bankiers, UBI Pramerica c.s., Stichting Compensatie c.s., [belanghebbende 25], [belanghebbende 26], [belanghebbende 31], [belanghebbende 28], [belanghebbende 29] c.s., [belanghebbende 32] en Stichting Meldpunt c.s. (zie rov. 1.3 t/m 1.6).
3.3
De voormelde belanghebbenden hebben in hun onderscheiden verweerschriften allen bezwaar gemaakt tegen het door de Minister gedane aanbod tot schadeloosstelling. Zij hebben de Ondernemingskamer verzocht om de schadeloosstelling op een hoger bedrag vast te stellen, althans – zo heeft het merendeel van deze belanghebbenden verzocht – om eerst een deskundigenbericht te gelasten (zie rov. 1.7). De meeste belanghebbenden hebben verzocht om de schadeloosstelling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 (zie rov. 1.11). Een groot aantal van de belanghebbenden heeft de Ondernemingskamer voorts verzocht om de Minister te veroordelen in de kosten van het geding. Verder heeft het merendeel van de belanghebbenden verzocht om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (zie rov. 1.13).
3.4
Een aantal van de belanghebbenden heeft de Ondernemingskamer verzocht om de Minister te veroordelen om afschriften van bepaalde nader omschreven bescheiden over te leggen. Deze belanghebbenden hebben eveneens verzocht om te bepalen dat de kosten die zij gemaakt hebben ter bewaring van rechten en ter vaststelling van de schade voor en ten behoeve van wie zij in de procedure optreden, zijn inbegrepen in de schadeloosstelling die door de Minister verschuldigd is (waarbij onder deze kosten zijn begrepen de advocaatkosten en de kosten voor de door de deskundigen opgemaakte expertiserapporten, een en ander op te maken bij staat). Het betreft hier verzoeken van de belanghebbenden VEB c.s., Stichting Beheer, BNP c.s., FNV, Aviva c.s., Brigade Fund c.s., Alpha Value c.s., Unipol c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Turfmij c.s., Andalusian Global, Hof Hoorneman Bankiers en Maatschap Convertentie c.s. (zie rov. 1.8).
3.5
VEB c.s., Aviva c.s. en Unipol c.s. hebben de Ondernemingskamer een voorwaardelijk verzoek gedaan, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat de schadeloosstelling slechts dient te worden vastgesteld voor het geval dat de op art. 2:403 BW gebaseerde vorderingen van de onteigende achtergestelde obligatiehouders van SNS Bank zijn afgewezen bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, of voor het geval dat op andere gronden de onteigende achtergestelde obligatiehouders van SNS Bank geen beroep op de 403-verklaring kunnen doen (zie rov. 1.9).
3.6
Stichting Compensatie c.s. hebben de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven – om de behandeling van deze zaak, voor zover het de houders van SNS Participatie Certificaten 3 betreft, aan te houden totdat het onderzoek van SNS naar de gang van zaken omtrent de SNS Participatie Certificaten is afgerond. Voorts hebben zij de Ondernemingskamer verzocht om te bepalen dat de onteigende vorderingen van houders van SNS Participatie Certificaten 3 niet als achtergesteld maar als concurrent moeten worden aangemerkt, althans om de individuele houders van SNS Participatie Certificaten 3 de gelegenheid te geven om verweer te voeren (zie rov. 1.10).
3.7 ‘
t Stockpaert c.s. hebben de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven – om bij tussenbeschikking een voorschot aan de obligatiehouders toe te kennen ter hoogte van de nominale waarde, althans ter hoogte van de laatste beurskoers, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2013 tot aan de dag van algehele betaling (zie rov. 1.12).
3.8
Stichting Compensatie c.s. hebben hun verzoek bij aanvullend verweerschrift nader aangevuld, in die zin dat zij de Ondernemingskamer hebben verzocht om te bepalen dat de Minister een aantal bescheiden, zoals nader omschreven in het verweerschrift, in het geding brengt. Voorts hebben zij hun verzoek op een aantal punten nader uitgewerkt (zie rov. 1.14).
3.9
Aviva c.s. hebben bij nader “voorwaardelijk incidenteel verzoekschrift tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad” aan de Ondernemingskamer verzocht om, alvorens deskundigen te benoemen of de schadeloosstelling vast te stellen, de in het verzoekschrift genoemde prejudiciële vragen te stellen (zie rov. 1.15).
3.10
VEB c.s. hebben bij “wijziging van het zelfstandig verzoek tot vaststelling van kosten ter bewaring van rechten en ter vaststelling van schadeloosstelling” het in hun verweerschrift opgenomen verzoek met betrekking tot de kosten ter bewaring van rechten en ter vaststelling van de schade, verduidelijkt en gewijzigd, en wel in die zin dat zij thans dienaangaande primair vaststelling en vergoeding van de in het kader van de art. 3:305a BW-vordering gemaakte en te maken (eigen) kosten verzoeken en zij hun integrale verzoek zoals verwoord in hun eerdere verweerschrift voor het overige handhaven (zie rov. 1.16).
3.11
Het verzoek van de Minister is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 22 en 23 april 2013. Ter zitting hebben Aviva c.s. hun verzoek gewijzigd in die zin dat zij de Ondernemingskamer thans verzoeken om de schadeloosstelling onvoorwaardelijk vast te stellen (zie rov. 1.17).
3.12
Op 11 juli 2013 heeft de Ondernemingskamer vervolgens de beschikking gewezen die thans in cassatie centraal staat.
De beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013
3.13
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 11 juli 2013 geoordeeld – kort samengevat – dat de Minister zijn verzoek om de schadeloosstelling vast te stellen op nihil, onvoldoende heeft toegelicht en dat er een hogere schadeloosstelling vastgesteld dient te worden. Om de hoogte van die schadeloosstelling te kunnen bepalen, zal er, zo overweegt de Ondernemingskamer, een deskundigenonderzoek worden bevolen.
3.14
De Ondernemingskamer stelt bij haar beoordeling voorop dat de rechthebbende van een onteigend vermogensbestanddeel of effect, ingevolge art. 6:8 leden 1 en 2 Wft recht heeft op volledige vergoeding van de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van het onteigende, en dat ingevolge die bepalingen vergoeding dient plaats te vinden van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende. Uit art. 6:9 lid 1 Wft blijkt, aldus de Ondernemingskamer, dat bij het bepalen van deze ‘werkelijke waarde’ uitgegaan dient te worden van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (zie rov. 6.6).
3.15
Toepassing van deze maatstaf voor het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende, leidt volgens de Ondernemingskamer tot vragen die niet steeds eenvoudig te beantwoorden zijn. De Ondernemingskamer heeft de maatstaf om die reden nader uitgewerkt (zie rov. 6.7 en rov. 6.8 e.v.). In dat kader heeft zij onder andere een dertiental uitgangspunten geformuleerd (zie rov. 6.8). Zo moet de ‘werkelijke waarde’ volgens de Ondernemingskamer in beginsel geacht worden gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende gegadigde voor het betreffende vermogensbestanddeel of effect zou betalen, en wel in de situatie van een verkoop op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding (zie rov. 6.8, eerste punt). Verder zou onder meer aangenomen moeten worden dat zowel de in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde redelijk handelende partijen als alle marktpartijen en alle andere betrokkenen, op het tijdstip van de veronderstelde koop (het tijdstip waarop in werkelijkheid de onteigening plaatsvond) bekend waren met alle feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment in werkelijkheid voordeden (zie rov. 6.8, achtste en negende punt).
3.16
Mede op basis van deze uitleg van de wettelijke regeling omtrent de hoogte van de schadeloosstelling, komt de Ondernemingskamer tot de slotsom dat de Minister de aangeboden schadeloosstelling (van nihil) en zijn verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, onvoldoende heeft toegelicht. Naar oordeel van de Ondernemingskamer moet, mede omdat er aanwijzingen zijn dat de relevante schade hoger is dan nihil, aangenomen worden dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling vormt van de door de rechthebbenden geleden schade. Er dient naar haar oordeel dan ook een hogere schadeloosstelling te worden vastgesteld (zie rov. 6.17 t/m 6.26).
3.17
De Ondernemingskamer geeft aan dat zij voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling, behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Er zal dan ook een deskundigenonderzoek worden bevolen. In de beschikking vermeldt de Ondernemingskamer de vraag die zij voornemens is om aan de deskundigen voor te leggen (zie rov. 6.26 en rov. 6.75 e.v.). Partijen wordt de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen, over de specifieke deskundigheid van de te benoemen deskundigen en over de aan de deskundigen te stellen vragen (zie rov. 6.79 en dictum).
3.18
De beschikking van de Ondernemingskamer bevat voorts een aantal verdere eindbeslissingen omtrent kwesties die van belang kunnen zijn bij het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling. Een van deze kwesties betreft de vraag of de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank die ingevolge de 403-verklaring ook een vordering hadden op SNS Reaal, bij deze laatste vordering eveneens waren achtergesteld. De Ondernemingskamer heeft deze vraag in haar beschikking in bevestigende zin beantwoord. Naar oordeel van de Ondernemingskamer moet aangenomen worden dat de rechthebbenden die een achtergestelde vordering hadden op SNS Bank, ingevolge de 403-verklaring een vordering verkregen op SNS Reaal die eveneens was achtergesteld (zie rov. 6.52 t/m 6.72).
3.19
De Ondernemingskamer heeft verder onder meer beslist dat aangenomen zal worden dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld, dit behoudens voor zover de Minister aantoont dat er in de rechtsverhouding tussen de individuele certificaathouders en SNS Bank wél sprake was van een achterstelling. Voor zover inderdaad geoordeeld zal worden dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld, zal de schade van de betreffende rechthebbenden vastgesteld worden op de nominale waarde van de certificaten, verhoogd met rente (de overeengekomen rente tot de onteigeningsdatum, en de wettelijke rente vanaf de onteigeningsdatum) (zie rov. 6.34 t/m 6.42).
3.20
De kosten die een aantal van de belanghebbenden gemaakt hebben in verband met de inschakeling van bepaalde deskundigen, dienen naar oordeel van de Ondernemingskamer aangemerkt te worden als schade die deze belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ door het verlies van hun vermogensbestanddeel of effect geleden hebben (in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft). De Staat is dan ook verplicht om die kosten te vergoeden, aldus de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft in dat verband voor recht verklaard dat de Staat gehouden is tot vergoeding van de kosten die de betreffende belanghebbenden gemaakt hebben ten behoeve van de door SMAN, Tantalon, CBRE en FTI uitgevoerde onderzoeken en de door deze opgestelde rapporten (zie rov. 6.84 en dictum).
3.21
Er bestaat naar oordeel van de Ondernemingskamer vooralsnog geen noodzaak om de behandeling van het verzoek van de Minister uit te stellen, of om de Minister te bevelen nadere informatie of nadere stukken te verstrekken. De definitieve beslissing op de betreffende verzoeken is aangehouden (zie rov. 5.2 t/m 5.4).
3.22
In de beschikking is bepaald dat tegen de uitspraak tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld (zie rov. 6.74 en dictum).
Het tussentijds cassatieberoep
3.23
De Minister heeft op 9 oktober 2013 tussentijds cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013 (verzoekschrift van de Minister ingekomen ter griffie op 9 oktober 2013).
3.24
Op verzoek van de verschenen belanghebbenden en met instemming van de Minister, is de termijn voor indiening van een verweerschrift verlengd tot en met 23 januari 2014. Op de laatstgenoemde datum is namens de volgende belanghebbenden een verweerschrift ingediend: VEB c.s., Stichting Beheer, BNP c.s., Maatschap Convertentie c.s., FNV, Aviva Vie c.s., Brigade Fund c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Andalusian Global, CCP c.s., UBI Pramerica c.s., Stichting Compensatie c.s., [belanghebbende 27] en [belanghebbende 42].
3.25
Stichting Beheer, Maatschap Convertentie c.s. en [belanghebbende 27] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep van de Minister althans verwerping daarvan. De overige genoemde belanghebbenden hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep.
3.26
Een aantal van de in cassatie verschenen belanghebbenden heeft bij verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het gaat om incidentele cassatieberoepen van Maatschap Convertentie c.s., Brigade Fund c.s., CCP c.s., [belanghebbende 42], en de gezamenlijk ingestelde incidentele cassatieberoepen van VEB c.s., BNP c.s., FNV, Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Andalusian Global en UBI Pramerica c.s. Van de laatstgenoemde partijen hebben enkelen tegelijkertijd (eveneens gezamenlijk) een ‘aanvulling op verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep’ ingediend. Dat laatste gedingstuk bevat aanvullende cassatieklachten van VEB c.s., Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas en UBI Pramerica c.s.
3.27
Stichting Compensatie c.s. hebben bij verweerschrift voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dit incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 8.13 van het cassatiemiddel van de Minister slaagt.
3.28
Op verzoek van de Minister en met instemming van de verschenen belanghebbenden, is de termijn voor het indienen van een verweerschrift ten aanzien van de niet-ontvankelijkheidsverweren en ten aanzien van de incidentele cassatieberoepen, verlengd tot 7 mei 2014. Op de laatstgenoemde datum heeft de Minister geconcludeerd tot verwerping van de niet-ontvankelijkheidsverweren en van de incidentele cassatieberoepen.
3.29
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een toelichting door de advocaten te bevelen, dit ook omdat de Minister en een aantal van de verschenen belanghebbenden hadden aangegeven daar geen behoefte aan te hebben. Wel hebben CCP c.s. op hun verzoek de gelegenheid gekregen om een korte reactie te geven op het verweer van de Minister in het door hen ingestelde incidentele cassatieberoep. CCP c.s. hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt door op 6 juni 2014 een ‘akte in het incidentele cassatieberoep’ in te dienen. De Minister heeft bij akte van 20 juni 2014 nog op die akte van CCP c.s. gereageerd.2.
4. Ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep van de Minister
4.1
Een aantal belanghebbenden voert het verweer dat het cassatieberoep van de Minister niet-ontvankelijk is. Het betreft verweren van Stichting Beheer, Maatschap Convertentie c.s. en [belanghebbende 27].
4.2
Stichting Beheer betoogt dat het cassatieberoep van de Minister (naar ik begrijp: gedeeltelijk) niet-ontvankelijk is omdat de bestreden beschikking van de Ondernemingskamer een deelbeschikking zou zijn en voor het overige slechts voorlopige beslissingen zou bevatten, althans beslissingen die de Minister door de Ondernemingskamer zou kunnen doen herstellen (zie onder meer nrs. III t/m VII, 6.3, 7.1 en 8.1 van het verweerschrift van Stichting Beheer). Dit verweer dient verworpen te worden. Reden daarvoor is reeds dat een niet-ontvankelijkheidsverweer slechts kan slagen indien aangenomen moet worden dat het cassatieberoep tegen de betreffende uitspraak in zijn geheel niet-ontvankelijk is; een ‘partiële’ niet-ontvankelijkverklaring van een cassatieberoep tegen een bepaalde uitspraak is derhalve niet aan de orde.3.
4.3
Ten overvloede merk ik op dat de bestreden beschikking naast de gegeven verklaring voor recht omtrent de vergoeding van kosten (zie dictum), wel degelijk een aanzienlijk aantal bindende eindbeslissingen bevat welke in cassatie getoetst kunnen worden. Het gaat onder meer om de beslissing dat de Minister zijn aanbod en zijn verzoek onvoldoende heeft toegelicht en dat er een schadeloosstelling vastgesteld dient te worden van hoger dan nihil (zie rov. 6.17 t/m 6.26); de beslissing over de wijze waarop de hoogte van de schadeloosstelling in het onderhavige geval bepaald dient te worden (zie rov. 6.6 t/m 6.16 en 6.28 t/m 6.33); en de beslissingen omtrent de vraag of bepaalde vorderingen al dan niet een achtergesteld karakter hadden en omtrent de 403-verklaring van SNS Reaal (zie rov. 6.34 t/m 6.72). Nu ook de Ondernemingskamer juist met het oog op een toetsing van die oordelen tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld (zie rov. 6.74), kunnen deze oordelen niet anders opgevat worden dan als bindende eindbeslissingen die in cassatie bestreden kunnen worden (zie in overeenkomstige zin HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5356, NJ 2013/343, rov. 3.4.2).
4.4
Maatschap Convertentie c.s. betogen dat de Minister “(deels) niet ontvankelijk is [in] zijn cassatiemiddelen wegens gebrek aan (voldoende) belang […].” Zij stellen in dat verband onder meer dat eventuele klachten betreffende de hoogte van de schadeloosstelling en betreffende de verplichting tot verstrekking van informatie, gericht dienen te worden tegen de beslissing die de Ondernemingskamer op een later moment daaromtrent nog dient te geven (zie nrs. 4, 7, 36 en het slot van het ‘verweerschrift in cassatie tevens incidenteel verzoekschrift tot cassatie’ van Maatschap Convertentie c.s.). Maatschap Convertentie c.s. miskennen daarmee eveneens dat een ‘partiële’ niet-ontvankelijkverklaring niet aan de orde is (zie hierboven, onder 4.2). Het verweer is dan ook tevergeefs.
4.5
[belanghebbende 27] heeft zijn stelling dat het cassatieberoep van de Minister niet-ontvankelijk is, in het geheel niet toegelicht of gemotiveerd. Ook dit verweer is derhalve tevergeefs.
4.6
Slotsom is dat de verweren dat het principale cassatieberoep van de Minister niet-ontvankelijk zou zijn, verworpen dienen te worden.
5. De Interventiewet en de schadeloosstelling bij onteigening
Inleiding
5.1
De onteigening van vermogensbestanddelen en effecten van SNS Reaal en SNS Bank van 1 februari 2013 heeft plaatsgevonden op basis van de in 2012 in werking getreden Interventiewet. Het was daarmee de eerste keer dat toepassing werd gegeven aan de door de Interventiewet geïntroduceerde onteigeningsregeling. De onderhavige procedure is ook de eerste waarin toepassing wordt gegeven aan de in die wet gegeven regeling omtrent de schadeloosstelling bij onteigening. Om deze reden zal ik in deze paragraaf kort ingaan op de Interventiewet en op de met deze wet geïntroduceerde bepalingen over onteigening en over de toekenning van een schadeloosstelling bij onteigening. Daarbij zal ik in het bijzonder aandacht besteden aan de met de Interventiewet ingevoerde bepalingen van artt. 6:8 en 6:9 Wft. De in deze bepalingen geformuleerde maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling, speelt in deze cassatieprocedure namelijk een centrale rol.
Doel en strekking van de Interventiewet
5.2
De Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen – kortweg: de Interventiewet – is ingevoerd om de mogelijkheden voor de overheid tot interventie bij financiële ondernemingen aan te vullen en te versterken. De wet bevat hoofdzakelijk wijzigingen en aanvullingen van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet. De Interventiewet is in werking getreden op 13 juni 2012 en werkt terug tot 20 januari 2012.4.
5.3
De wettelijke regeling zoals deze vóór de invoering van de Interventiewet bestond, bevatte volgens de wetgever onvoldoende mogelijkheden voor het ingrijpen bij een bank of verzekeraar die in problemen verkeert. De memorie van toelichting vermeldt dat de regeling op een drietal punten tekortschoot.5.In de eerste plaats waren er niet voldoende instrumenten om doortastend aan te sturen op een tijdige en ordentelijke afwikkeling van een bank of verzekeraar die in problemen verkeerde. Zo kon ten aanzien van een bank of verzekeraar, niet zijnde een levensverzekeraar, buiten noodregeling of faillissement niet besloten worden tot een gedwongen overdracht. In de tweede plaats was het in geval van noodregeling of faillissement niet DNB, maar de bewindvoerder of curator die een eventuele overdracht arrangeerde; dit terwijl deze laatsten niet primair oog hebben voor het belang van een stabiel financieel stelsel, en zij de financiële sector bovendien minder goed kennen. Ten derde wordt het criterium op grond waarvan de noodregeling kon worden uitgesproken, te beperkt geacht. Het criterium zou te veel ruimte laten voor een waardering van de kansen op verbetering. Het wordt, zo vermeldt de memorie van toelichting, echter onwenselijk geacht dat te lang wordt afgewacht of er voldoende verbetering optreedt.6.
5.4
De memorie van toelichting vermeldt voorts dat de aanvankelijke wettelijke regeling vooral gericht was op de individuele financiële onderneming en op de belangen van de individuele betrokkenen. Een dergelijke focus op individuele belangen miskent – aldus de toelichting – dat het algemeen belang dat gemoeid is met de stabiliteit van het financiële stelsel, eveneens kan nopen tot ingrijpen. De Interventiewet voorziet dan ook niet alleen in een versterking van de instrumenten die zich richten op de individuele financiële onderneming; de wet voorziet ook in nieuwe instrumenten die ten aanzien van een financiële onderneming toegepast kunnen worden wanneer er sprake is van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Deze nieuwe instrumenten zijn: de bevoegdheid van de Minister van Financiën om onmiddellijke voorzieningen te treffen ten aanzien van een financiële onderneming (art. 6:1 Wft) en de bevoegdheid van de Minister van Financiën om over te gaan tot onteigening van de financiële onderneming (art. 6:2 Wft).7.
5.5
In het hiervoor genoemde besluit van 1 februari 2013 heeft de Minister van deze beide nieuwe bevoegdheden gebruik gemaakt.8.De door de Minister op de voet van art. 6:1 Wft getroffen onmiddellijke voorzieningen komen in deze cassatieprocedure verder overigens niet aan de orde.
Onteigening
5.6
Art. 6:2 lid 1 Wft geeft de Minister de bevoegdheid om in gevallen waarin hij van oordeel is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming zich bevindt, met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel te besluiten tot onteigening. De onteigening kan betrekking hebben op vermogensbestanddelen van de betreffende financiële onderneming en op effecten die door of met medewerking van die onderneming zijn uitgegeven. Met ‘vermogensbestanddelen’ wordt hier blijkens de parlementaire geschiedenis niet alleen gedoeld op activa, maar ook op passiva van de financiële onderneming.9.De Minister is verplicht om DNB te raadplegen alvorens een besluit tot onteigening te nemen (zie art. 6:2 lid 2 Wft).
5.7
Op grond van art. 6:4 lid 2 Wft kan een besluit tot onteigening zich mede richten tegen de moedermaatschappij van de financiële onderneming die in problemen verkeert. In het onderhavige geval heeft de Minister van de betreffende bevoegdheid gebruik gemaakt door niet alleen over te gaan tot onteigening van vermogensbestanddelen en effecten van SNS Bank, maar ook tot onteigening van vermogensbestanddelen en effecten van SNS Bank’s moedermaatschappij SNS Reaal.
5.8
Tegen een besluit tot onteigening kan gedurende tien dagen beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie artt. 6:6 en 6:7 Wft). De Afdeling doet uiterlijk na veertien dagen uitspraak (zie art. 6:7 lid 5 Wft). In het voorliggende geval heeft een groot aantal (rechts)personen beroep ingesteld tegen het onteigeningsbesluit van de Minister van 1 februari 2013. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 februari 2013 de ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover deze zich richtten tegen de “onteigening van alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V., als vermeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit”. Het onteigeningsbesluit is in zoverre dan ook vernietigd. De Afdeling heeft de beroepen tegen het onteigeningsbesluit voor het overige ongegrond verklaard (zie rov. 2.43, 2.46; zie ook hierboven, onder 2.43 en 2.46).
De procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling
5.9
Degenen van wie rechten op grond van art. 6:2 Wft onteigend zijn, hebben aanspraak op vergoeding van de door die onteigening geleden schade (zie art. 6:8 lid 1 Wft). De procedurele voorschriften voor de vaststelling van de schadeloosstelling zijn te vinden in artt. 6:10 en 6:11 Wft. Ingevolge deze bepalingen doet de Minister uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling en verzoekt hij de Ondernemingskamer om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen (zie art. 6:10 lid 2 Wft). Het verzoek van de Minister tot vaststelling van de schadeloosstelling wordt behandeld op de voet van de reguliere voorschriften voor verzoekschriftprocedures (zie art. 6:11 lid 1 Wft).10.
5.10
De Ondernemingskamer stelt de schadeloosstelling vast overeenkomstig het aanbod van de Minister, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding biedt van de geleden schade. In dat laatste geval wordt met inachtneming van artt. 6:8 en 6:9 Wft een hogere schadeloosstelling vastgesteld (zie art. 6:11 lid 2 en 3 Wft). De wetgever heeft met deze regeling willen waarborgen dat de schadeloosstelling in alle gevallen door de rechter getoetst wordt en dat toetsing zodoende ook plaatsvindt in gevallen waarin de onteigende partij zelf niet in de gelegenheid zou zijn geweest om de aangeboden schadeloosstelling aan de rechter voor te leggen of de onteigende partij daarvan om andere redenen zou hebben afgezien.11.De procedure voor de vaststelling van de schadeloosstelling dient om die reden eveneens gevolgd te worden indien de Minister meent – zoals in de onderhavige zaak aan de orde is – dat de met inachtneming van artt. 6:8 en 6:9 Wft te bepalen schadeloosstelling nihil is.
De hoogte van de schadeloosstelling
5.11
Artt. 6:8 en 6:9 Wft geven een regeling voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling. De wetgever heeft met deze regeling beoogd om de onteigenden een volledige vergoeding te bieden van de schade die zij door de onteigening hebben geleden. Tegelijkertijd heeft hij willen voorkomen dat de onteigenden van die onteigening zouden profiteren. Strekking van de regeling is om een dusdanige schadeloosstelling te bieden dat de onteigenden door de onteigening niet slechter af zijn, maar ook niet beter af zijn, dan wanneer de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden (zie onder meer Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 73-74 en p. 54-55).
5.12
“Artikel 6:8
1. De rechthebbende ten aanzien van een krachtens artikel 6:2 onteigend vermogensbestanddeel of effect of een ingevolge het zesde lid van dat artikel vervallen recht op nieuw uit te geven effecten heeft recht op schadeloosstelling. De schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht lijdt.
2. Vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect, onderscheidenlijk het vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft. Indien het onteigende effect een niet volgestort aandeel is, wordt de werkelijke waarde daarvan vergoed naar rato van het gestorte bedrag.
3. De op een onteigend vermogensbestanddeel of effect rustende rechten van pand of vruchtgebruik en de Onze Minister bekende beslagen gaan op het tijdstip van de onteigening over op het recht op schadeloosstelling. Aan een op een onteigend vermogensbestanddeel rustend recht van hypotheek komt de werking toe van een pandrecht op het recht op schadeloosstelling.
4. Indien een aandeel wordt onteigend waarvoor met medewerking van de vennootschap een certificaat of een daarmee vergelijkbaar financieel instrument is uitgegeven, komt in afwijking van het eerste lid het recht op schadeloosstelling toe aan de houder van dat certificaat of dat financiële instrument en vervalt het certificaat, onderscheidenlijk het financiële instrument.
Artikel 6:9
1. Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect of een ingevolge artikel 6:2, zesde lid, vervallen recht op nieuw uit te geven effecten wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.
2. Indien de betrokken onderneming voorafgaand aan het besluit tot onteigening van overheidswege financiële steun heeft ontvangen, wordt de waarde die deze steun vertegenwoordigt in de in het eerste lid bedoelde prijs verdisconteerd.”
Op grond van art. 6:8 lid 2 Wft heeft de onteigende derhalve recht op vergoeding van “de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect, onderscheidenlijk het vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft.”12.Art. 6:9 lid 1 Wft vermeldt vervolgens hoe die ‘werkelijke waarde’ bepaald dient te worden: “Bij het bepalen van de werkelijke waarde […] wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.”
5.13
De in art. 6:9 lid 1 Wft opgenomen zinsnede over “het te verwachten toekomstperspectief” lijkt ontleend te zijn aan de bepalingen over toetsing van een overdrachtsplan (zie art. 3:159ij Wft, art. 3:162c Wft, art. 212hg Fw en art. 213ag Fw). Op grond van deze bepalingen – die eveneens met de Interventiewet zijn geïntroduceerd – dient de rechter de vereiste voorafgaande goedkeuring van een overdrachtsplan te weigeren indien blijkt dat de in het plan genoemde prijs of wijze waarop de prijs wordt vastgesteld, niet een redelijke prijs of een redelijke wijze van prijsvaststelling is. Zo bepaalt art. 3:162c lid 1 en 2 Wft:
“Artikel 3:162c
1. De rechtbank spreekt de noodregeling uit indien summierlijk blijkt dat zich een situatie, als bedoeld in artikel 3:159c, eerste lid, voordoet.
2. Ingeval de Nederlandsche Bank een overdrachtsplan als bedoeld in artikel 3:159c, tweede lid, onderdeel a of b, heeft overgelegd, keurt de rechtbank het overdrachtsplan goed, tenzij de in het overdrachtsplan genoemde prijs of wijze waarop de prijs die de overnemer bereid is te betalen wordt vastgesteld, gegeven de omstandigheden van het geval, niet een redelijke prijs of wijze is. Bij het vaststellen of de prijs of wijze redelijk is wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de bank of verzekeraar in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de noodregeling niet wordt uitgesproken.
[…]” (onderstreping A-G)
5.14
Voor de uitleg van de zinsnede “het te verwachten toekomstperspectief” in art. 6:9 lid 1 Wft is van belang om op te merken dat de toetsing van een overdrachtsplan plaatsvindt vóór het relevante peiltijdstip (het moment van de overdracht). Het bepalen van de schadeloosstelling wegens onteigening vindt plaats ná het relevante peiltijdstip (het moment van de onteigening). Dit verschil in gezichtspunt is in de bewoordingen van art. 6:9 lid 1 Wft niet tot uitdrukking gebracht; ook art. 6:9 lid 1 Wft spreekt immers van een ‘te verwachten’ toekomstperspectief. Het ligt echter in de rede dat art. 6:9 lid 1 Wft zo uitgelegd moet worden dat bij het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling, uitgegaan moet worden van het toekomstperspectief van de financiële onderneming op het peiltijdstip (het tijdstip van de onteigening). Deze lezing vindt ook steun in de parlementaire geschiedenis. Zo vermeldt de memorie van toelichting bij de Interventiewet (Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 73-74):
“Van belang is voorts dat slechts de werkelijke waarde van het onteigende goed wordt vergoed (zie artikel 6:8, tweede lid). Daarbij dient het toekomstperspectief dat de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden, als uitgangspunt te worden genomen (vgl. artikel 3:159ij).”
5.15
Nadat vastgesteld is wat het toekomstperspectief van de financiële onderneming destijds geweest zou zijn indien er niet onteigend was13., dient beoordeeld te worden welke prijs redelijk handelende partijen destijds, gegeven dat toekomstperspectief, voor de onteigende vermogensbestanddelen en effecten overeengekomen zouden zijn (zie art. 6:9 lid 1 Wft). Vraag daarbij is uiteraard op welke wijze een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelen de koper de prijs zouden bepalen.
5.16
In de memorie van toelichting wordt aangenomen dat de redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft, hun prijs voor een aandeel in de financiële onderneming afleiden uit de geschatte waarde van die onderneming. Het gaat daarbij – nu uitgegaan moet worden van het eerder genoemde ‘toekomstperspectief’ – om de waarde van de onderneming in de situatie dat er geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. De toelichting bij artt. 6:8 en 6:9 Wft vermeldt (Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 74):
“[…] Overwogen is om in het wetsvoorstel te bepalen dat de in het eerste lid [van art. 6:9; toevoeging A-G] bedoelde prijs in dat geval aan de hand van de laatste beurskoers of aan de hand van een gewogen gemiddelde beurskoers over een bepaalde referentieperiode (bijvoorbeeld de week voorafgaand aan de onteigening) wordt vastgesteld. Hiervan is echter om een aantal redenen afgezien. In de eerste plaats omdat de beurskoers niet noodzakelijk een adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de onderneming te betalen. Een redelijk handelende koper zal vooral naar de intrinsieke waarde van het aandeel kijken. Bij een onderneming in financiële problemen zal hij zich bovendien de vraag stellen welke aanvullende investeringen nodig zijn om de onderneming weer financieel gezond te maken, en daarmee rekening houden in de prijs die hij bereid is per aandeel te betalen. Ook kan het zijn dat de beurskoers een te gunstig beeld geeft van de werkelijke waarde van een onderneming, omdat de ernst van de problemen waarin die onderneming verkeert, nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers. Dit nog afgezien van het feit dat bij beleggers ook andere overwegingen kunnen spelen, die wellicht meer met de concrete verhandelbaarheid van het aandeel op een bepaald moment dan met de intrinsieke waarde van het aandeel te maken hebben. Belangrijker echter nog is dat het opnemen van een waardebepalingsregel die uitgaat van de beurskoers op een bepaald moment of de gemiddelde koers over een bepaalde periode, ertoe zou kunnen leiden dat beleggers gaan speculeren op de mogelijke onteigening van de onderneming, in de wetenschap dat een hogere beurskoers automatisch tot een hogere schadeloosstelling zal leiden. […]” (onderstrepingen A-G)
5.17
Het uitgangspunt dat de redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft hun prijs voor een aandeel in de financiële onderneming afleiden uit de geschatte waarde van de financiële onderneming (de waarde in de situatie dat er geen onteigening zou hebben plaatsgevonden), lijkt mij reëel. De waarde van de onderneming fungeert immers ook buiten de context van onteigening als basis voor de waardering van aandelen. Voor de waardering van schuldvorderingen (zoals obligaties) zal voor redelijk handelende partijen – naar ik meen – met name van belang zijn of de positie van de financiële onderneming dusdanig is dat deze naar verwachting in staat zal zijn om op de vervaldatum aan haar betalingsverplichting te voldoen.
5.18
Overigens wordt in de hierboven geciteerde passage uit de memorie van toelichting terecht opgemerkt dat de beurskoers doorgaans geen deugdelijke basis zal zijn voor het bepalen van de waarde die het onteigende op het tijdstip van onteigening had. Zo zal juist in die gevallen waarin de Minister tot de slotsom komt dat onteigening noodzakelijk is omdat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt, de informatie over de werkelijke positie van de financiële onderneming veelal nog niet in de beurskoers zijn verwerkt. Ook indien dergelijke informatie wél in de beurskoers is verwerkt, is deze koers niet noodzakelijkerwijs een goede indicator van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft. De beurskoers kan in een dergelijk geval bijvoorbeeld mede gebaseerd zijn op speculatie over de schadeloosstelling die toegekend zal worden na een eventuele onteigening. Een dergelijke ‘speculatieve waarde’ komt onder de regeling van artt. 6:8 en 6:9 Wft echter niet voor vergoeding in aanmerking.14.
Recente ontwikkelingen: nieuwe Europese regelgeving
5.19
Ten tijde van de invoering van de Interventiewet was al duidelijk dat de mogelijkheden tot overheidsinterventie bij banken uiteindelijk in belangrijke mate geregeld zouden worden op Europees niveau. De Nederlandse wetgever heeft die Europese regelgeving destijds niet willen afwachten.15.Inmiddels zijn er op dit punt echter een aantal belangrijke Europese regelingen tot stand gekomen. Het gaat daarbij onder meer om Verordening (EU) nr. 1024/2013 (gemeenschappelijk toezichtsmechanisme), Verordening (EU) nr. 806/2014 (gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme) en Richtlijn 2014/59/EU (herstel en afwikkeling kredietinstellingen en beleggingsondernemingen).16.Gezien deze nieuwe regelgeving zal de regeling van de Interventiewet op korte termijn ingrijpende aanpassingen moeten ondergaan. Omdat deze recentere ontwikkelingen voor de onderhavige cassatieprocedure niet rechtstreeks van belang zijn, zullen zij in deze conclusie verder echter niet aan de orde komen.17.
Supervisory Review and Evaluation Process (SREP)
5.20
Tot slot van deze paragraaf wijs ik nog op de regeling omtrent Supervisory Review and Evaluation Process (SREP). SREP maakt geen onderdeel uit van de Interventiewet, maar is in 2007 geïntroduceerd als onderdeel van het Basel II-raamwerk voor toezicht op banken en beleggingsondernemingen.18.Op basis van deze toezichtsregeling is DNB als toezichthouder verplicht om ten minste één keer per jaar bij elke bank en elke beleggingsonderneming met zetel in Nederland een evaluatie uit te voeren van – kort gezegd – het risicobeheer en van de toereikendheid van het kapitaal en de liquiditeit (zie art. 3:18a Wft). Indien DNB bij deze evaluatie – die kortweg wordt aangeduid als ‘SREP’ – constateert dat een bank niet voldoet aan geldende vereisten, kan DNB aan de bank nadere maatregelen voorschrijven (art. 3:111a Wft). In het onderhavige geval heeft DNB aan deze regeling uitvoering gegeven door (onder meer) SREP 2010, SREP 2011 en het SREP-besluit van 27 januari 2013 (zie rov. 2.11, 2.12 en 2.33; en zie hierboven onder 2.11, 2.12 en 2.33). De SREP-evaluatie van DNB staat als zodanig overigens los van een onteigening door de Minister op grond van art. 6:2 Wft. Tegen een SREP-besluit staat overigens ook afzonderlijk bezwaar en beroep open.19.Dit neemt uiteraard niet weg dat de uitkomsten van de SREP-evaluatie van DNB, omstandigheden kunnen zijn die de Minister in aanmerking neemt bij de beoordeling of er grond bestaat om tot onteigening over te gaan (vgl. art. 6:2 lid 1 Wft).
6. Enkele opmerkingen bij de aangevallen beschikking van de Ondernemingskamer
6.1
De Ondernemingskamer is in haar beschikking uitvoerig ingegaan op de uitleg en toepassing van de in artt. 6:8 en 6:9 Wft geformuleerde maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling (zie met name rov. 6.3 t/m 6.12). Ik geef, voordat ik de afzonderlijke klachten bespreek, enige bijzondere aandacht aan dit aspect van de beschikking.
6.2
In de vorige paragraaf is toegelicht dat de maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling te vinden is in artt. 6:8 en 6:9 Wft. Op grond van art. 6:8 lid 2 Wft heeft de onteigende recht op vergoeding van “de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect, onderscheidenlijk het vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft.” Art. 6:9 lid 1 Wft vermeldt hoe die ‘werkelijke waarde’ bepaald dient te worden: “Bij het bepalen van de werkelijke waarde […] wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper” (cursivering A-G).
6.3
De beschikking van de Ondernemingskamer is naar mijn indruk niet geheel eenduidig als het gaat om de uitleg van artt. 6:8 en 6:9 Wft. De in art. 6:9 lid 1 Wft opgenomen zinsnede “het te verwachten toekomstperspectief” lijkt in de bestreden beschikking in verschillende betekenissen te worden gebruikt. In sommige rechtsoverwegingen wordt de zinsnede gebruikt als zou het gaan om het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal (hetgeen in overeenstemming is met de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft) (zie bijv. rov. 6.6, tweede volzin, rov. 6.9 en rov. 6.75, vierde alinea). Op andere plaatsen – bij de uitwerking van de maatstaf - wordt de zinsnede gebruikt als zou het gaan om het toekomstperspectief van de redelijk handelende koper en verkoper (anders gezegd: om het ‘perspectief’ van de redelijk handelende koper en verkoper op de toekomst van SNS Bank en SNS Reaal) (zie bijv. rov. 6.8, achtste en negende punt). Bij de door de Ondernemingskamer gegeven uitleg van artt. 6:8 en 6:9 Wft lijkt deze tweede – van de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft afwijkende – betekenis van de zinsnede “het te verwachten toekomstperspectief” soms maatgevend te zijn (zie de uitwerking van de maatstaven van artt. 6:8 en 6:9 Wft in onder meer rov. 6.8, achtste, negende en elfde tot en met dertiende punt en rov. 6.:11, slotzin van de een na laatste alinea).
6.4
De Ondernemingskamer lijkt bij voorbeeld in rov. 6.8, het achtste en negende punt de maatstaven van artt. 6:8 en 6:9 Wft daarmee zo te hebben uitgelegd dat de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende bepaald dient te worden door na te gaan:
(i) wat redelijk handelende partijen, indien de onteigening niet had plaatsgevonden, op het tijdstip van de feitelijke onteigening verwacht zouden hebben omtrent de toekomst van de financiële onderneming (zie onder meer rov. 6.8, achtste en negende punt, en rov. 6.11, slotzin van de een na laatste alinea), en
(ii) wat de prijs is die redelijk handelende partijen in die situatie, en gegeven de genoemde verwachting, op het tijdstip van de feitelijke onteigening voor het onteigende overeengekomen zouden zijn (zie onder meer rov. 6.6).
6.5
Om het toekomstperspectief van de financiële onderneming te kunnen bepalen is het nodig om met maatstaven te werken die kunnen helpen dat perspectief te bepalen. In art. 6.9, lid 1 Wft wordt ervan uitgegaan dat over dat toekomstperspectief volledige transparantie bestaat. Daarbij is het van belang zich te realiseren dat, naarmate meer feiten en omstandigheden bekend worden verondersteld, dit over het algemeen een prijsdrukkend effect heeft. Naarmate minder feiten en omstandigheden geacht worden bekend te zijn, heeft dit doorgaans een prijsverhogend effect.
6.6
De Ondernemingskamer heeft de tweeledige maatstaf in rov. 6.8 dan ook terecht uitgewerkt door een reeks van veronderstellingen (ficties, maatstaven, aannames ) te formuleren welke bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt zouden moeten worden genomen. Een aantal van deze ficties heeft naar mijn indruk hoofdzakelijk betrekking op het eerste onderdeel van de gehanteerde maatstaf (namelijk: de vaststelling van wat redelijk handelende partijen verwacht zouden hebben omtrent de toekomst van de financiële onderneming). Zo dient naar oordeel van de Ondernemingskamer te worden uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
- de onteigening alsmede de voorbereidingen voor de onteigening hebben niet plaatsgevonden (zie rov. 6.8, derde, vierde en dertiende punt);
- koper en verkoper zijn voor het overige bekend met alle feiten en omstandigheden welke zich op het tijdstip van onteigening voordeden en welke voor de koop van belang zouden zijn of van belang zouden kunnen zijn (zie rov. 6.8, achtste punt);
- ook alle andere betrokkenen (zoals andere marktpartijen en DNB) waren bekend met alle feiten en omstandigheden die zich op het moment van onteigening voordeden (zie rov. 6.8, negende punt);
- koper en verkoper, en ook alle andere betrokkenen, zijn niet bekend met gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich ná het tijdstip van onteigening hebben voorgedaan (zie rov. 6.8, tiende punt);
- partijen en derden waren bekend met de daadwerkelijke waarde van de activa en passiva van de financiële onderneming (de activa en passiva van SNS Reaal en SNS Bank, en indirect derhalve ook de activa en passiva van SNS Property Finance) (zie rov. 6.8, elfde punt);
- partijen en derden waren bekend met het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip, en partijen en derden waren derhalve ook bekend met het SREP-besluit (zie rov. 6.8, twaalfde punt).
Een aantal andere geformuleerde veronderstellingen lijkt hoofdzakelijk betrekking te hebben op het tweede deel van de gehanteerde maatstaf (namelijk: de prijsbepaling door redelijk handelende partijen). Zo dient naar oordeel van de Ondernemingskamer tevens te worden uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
- het gaat om de prijs die de meest biedende gegadigde zou betalen bij verkoop op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding (zie rov. 6.8, eerste punt);
- waardering van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten dient plaats te vinden op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet, althans niet noodzakelijkerwijs, een koop van al het onteigende ineens (het gaat om ‘de meest geschikte wijze’ van verkoop) (zie rov. 6.8, vijfde punt);
- de prijs dient niet mede bepaald te worden door de omstandigheid dat er bij de veronderstelde koop slechts één potentiële koper zou zijn, namelijk de Staat als onteigenaar (zie rov. 6.8, zesde punt);
- het feit dat de markt er wellicht van uitging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen, mag geen rol spelen (zie rov. 6.8, zevende punt).
6.7
De Ondernemingskamer heeft de bovengenoemde ficties in het vervolg van haar beschikking nog toegelicht en uitgewerkt. Zo overweegt zij bijvoorbeeld in rov. 6.19 dat niet uitgesloten is dat – op basis van de ficties dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en dat DNB op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden die zich destijds voordeden – er tevens van uitgegaan moet worden dat DNB het SREP-besluit van 27 januari 2013 niet, nog niet, of niet in dezelfde vorm genomen zou hebben (vgl. ook rov. 6.11, een na laatste alinea).
6.8
De Ondernemingskamer lijkt art. 6:9 lid 1 Wft op een aantal plaatsen zo uit te leggen dat het in die bepaling genoemde ‘verwachten’ alsook het in die bepaling genoemde ‘toekomstperspectief’, betrekking heeft op de later in diezelfde bepaling genoemde redelijk handelende partijen. Volgens de Ondernemingskamer dient uitgegaan te worden van hetgeen de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper op het tijdstip van onteigening verwacht zouden hebben (wat hun ‘perspectief’ zou zijn geweest) ten aanzien van de toekomst van de financiële onderneming (zie onder meer rov. 6.11 en een na laatste alinea; vgl. rov. 6.8, negende punt). Hetgeen redelijk handelende partijen verwacht zouden hebben omtrent de toekomst van de financiële onderneming, is uiteraard afhankelijk van de informatie op basis waarvan die partijen hun verwachtingen zouden vormen. De Ondernemingskamer heeft dan ook een reeks veronderstellingen (ficties) geformuleerd die bij het bepalen van die verwachtingen tot uitgangspunt zouden moeten worden genomen. Deze gedachtegang die op enkele plaatsen in de beschikking van de Ondernemingskamer te lezen is, is volgens mij in strijd met de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt namelijk duidelijk dat de term ‘toekomstperspectief’ betrekking heeft op het toekomstperspectief van de financiële onderneming (de verdere ontwikkeling van de financiële onderneming), en niet op het bij bepaalde personen bestaande perspectief (hun zienswijze) op de financiële onderneming. Bovendien blijkt uit de wettekst dat het relevante ‘toekomstperspectief’ voor de redelijk handelende verkoper en koper een gegeven is, en niet iets wat door hen zelf bepaald dient te worden. In bepaalde omstandigheden kan het hierboven aangeduide verschil in benadering een uiteenlopende waarde opleveren. Ik ga hier verder niet op in.
6.9
Als men bij het bepalen van het toekomstperspectief van de financiële onderneming de verwachtingen van partijen niet betrekt, wordt het toekomstperspectief van de financiële onderneming op basis van een aantal daarvoor relevante factoren bepaald. Ik verwijs naar rov. 6.9 en 6.75, derde alinea waarin de Ondernemingskamer dit naar mijn indruk ook doet, waarin zij haar oordeel samenvat en de opdracht aan deskundigen voorlopig formuleert. De Ondernemingskamer noemt daar:
-De waarde van activa en passiva op het tijdstip van onteigening is bekend;
-Het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot het tijdstip van onteigening is bekend;
-Gebeurtenissen na het tijdstip van onteigening worden buiten beschouwing gelaten;
-Geabstraheerd dient te worden van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening en van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde.
De factor “bekendheid met de waarde van activa en passiva op het tijdstip van onteigening” is in cassatie niet bestreden. Ik heb de indruk dat men met deze factoren dichtbij bij het idee komt dat over het toekomstperspectief van de financiële onderneming volledige transparantie bestaat.
Bij het vervolgens bepalen van de prijs voor de veronderstelde verkoop tussen een redelijk handelende koper en een redelijk handelende verkoper op het moment van onteigening uitgaande van het toekomstperspectief is er wel behoefte aan een aantal ficties over wat de redelijk handelende koper en verkoper wisten.
6.10
De bestreden beschikking van de Ondernemingskamer heeft voor mij op het punt van de verwachtingen van de redelijke koper en verkoper iets tweeslachtigs. Ik ga ervan uit dat de beschikking van de Ondernemingskamer zo gelezen dient te worden dat in de visie van de Ondernemingskamer het toekomstperspectief van de financiële onderneming los van de verwachtingen van de redelijk handelende koper en verkoper bepaald dient te worden, nu deze benadering in de samenvatting van rov. 6.9 en in de opdrachtomschrijving aan deskundigen van rov. 6.75 te lezen is. Deze benadering is ook in overeenstemming met art. 6:9, lid 1 Wft. Kennis van de redelijke handelende partijen bij een veronderstelde koop speelt wel een rol bij het –gegeven het toekomstperspectief- bepalen van de koopprijs.
6.11
Eenzelfde type tweeslachtigheid doet zich ook op een ander punt voor. In rov. 6.26 oordeelt de Ondernemingskamer dat zij een schadeloosstelling hoger dan 0 dient vast te stellen. Dit oordeel is niet terug te vinden in de voorlopige opdrachtbeschrijving aan de deskundigen. Ik ga er in het vervolg vanuit dat de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de schadeloosstelling in ieder geval hoger dan 0 dient te zijn. Daarbij weegt voor mij vooral zwaar dat de Ondernemingskamer haar standpunt op dit punt zo uitgebreid in rov. 6.17-6.26 heeft gemotiveerd.
6.12
Tenslotte wijs ik er nog op dat de Ondernemingskamer geen definitieve opdrachtomschrijving voor de deskundigen heeft opgesteld (zie de eerste alinea van rov. 6.75). De Ondernemingskamer is kennelijk voornemens om in een latere fase van het geding een definitieve opdrachtomschrijving vast te stellen.
7. Bespreking van het principale cassatieberoep van de Minister
Onderdeel 2 (de toelichting van het aanbod en het verzoek van de Minister)
7.1
De klachten van het middel in principaal cassatieberoep zijn ondergebracht in tien onderdelen (onderdelen 2 t/m 11). Onderdeel 2 (subonderdelen 2.5 t/m 2.14) richt zich tegen het oordeel in rov. 6.20 t/m 6.26 van de bestreden beschikking. De Ondernemingskamer oordeelt daar dat de Minister de aangeboden schadeloosstelling (van nihil) en zijn verzoek aan de Ondernemingskamer om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, onvoldoende heeft toegelicht. De Ondernemingskamer overweegt in dat verband dat er aanwijzingen zijn dat de waarde van het onteigende hoger was dan nihil. De ontoereikende toelichting en de bedoelde aanwijzingen brengen volgens de Ondernemingskamer mee dat aannemelijk is “dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, althans moet die omstandigheid daarmee worden gelijkgesteld.” Om die reden dient er – zo luidt het oordeel – overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling te worden vastgesteld (zie rov. 6.20 t/m 6.26).
7.2
Onderdelen 2.5 en 2.6 klagen dat het oordeel van de Ondernemingskamer (in rov. 6.25 en 6.26) onjuist is indien dat oordeel zo begrepen moet worden dat reeds beslist is dat de schadeloosstelling in elk geval niet vastgesteld zal kunnen worden op nihil. Volgens de onderdelen is de vaststelling dat aannemelijk is of aannemelijk moet worden geacht dat het aanbod van de Minister geen volledige schadevergoeding inhoudt, onvoldoende grond om tot het oordeel te kunnen komen dat de schadeloosstelling vastgesteld dient te worden op een bedrag dat hoger is dan nihil. Dat zou in elk geval gelden in het onderhavige geval, nu de Ondernemingskamer haar vaststelling dat aangenomen moet worden dat het aanbod geen volledige schadevergoeding inhoudt, uitsluitend althans in belangrijke mate baseert op de conclusie dat de Minister zijn aanbod en zijn verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Volgens de onderdelen miskent het oordeel ook dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de deskundigen tot de conclusie komen dat de in art. 6:8 lid 2 Wft bedoelde waarde van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten, nihil is. Indien de deskundigen tot een dergelijke conclusie komen, dient de Ondernemingskamer – aldus de onderdelen – alsnog de mogelijkheid te hebben om de schadeloosstelling vast te stellen op nihil. Volgens de onderdelen geven de genoemde oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en zijn zij in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
7.3
De klachten van onderdelen 2.5 en 2.6 zijn gegrond. Art. 6:11 lid 2 Wft bepaalt dat de Ondernemingskamer de schadeloosstelling vaststelt overeenkomstig het aanbod van de Minister “tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade.” Met deze tenzij-clausule wordt blijkens lid 3 van art. 6:11 Wft gedoeld op het geval dat de Ondernemingskamer vaststelt dat het met inachtneming van artt. 6:8 en 6:9 Wft bepaalde schadebedrag hoger is dan het bedrag van de door de Minister aangeboden schadeloosstelling. In dat laatste geval dient de schadeloosstelling vastgesteld te worden op het met in achtneming van artt. 6:8 en 6:9 Wft bepaalde (hogere) schadebedrag.
7.4
Uit art. 6:11 lid 2 en 3 Wft volgt dat het oordeel dat er een schadeloosstelling vastgesteld dient te worden die hoger is dan de door de Minister aangeboden schadeloosstelling, slechts gebaseerd kan worden op de vaststelling dat het met inachtneming van artt. 6:8 en 6:9 Wft bepaalde schadebedrag hoger is dan het bedrag van de aangeboden schadeloosstelling.20.Een dergelijk oordeel kan – anders dan de Ondernemingskamer kennelijk heeft aangenomen – niet gebaseerd worden op de enkele vaststelling dat de Minister zijn aanbod en zijn verzoek onvoldoende heeft toegelicht en dat er aanwijzingen zijn dat het relevante schadebedrag hoger is dan het bedrag van de aangeboden schadeloosstelling. De onderdelen klagen dan ook terecht dat het oordeel (in rov. 6.25, 6.26) dat er overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling vastgesteld dient te worden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is in elk geval onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Uit het oordeel blijkt namelijk niet, althans niet op voldoende duidelijke en begrijpelijke wijze, dat en op welke wijze toepassing van artt. 6:8 en 6:9 Wft tot de conclusie leidt dat het relevante schadebedrag hoger is dan nihil.
7.5
Onderdeel 2.7 klaagt dat de Ondernemingskamer (in rov. 6.20 t/m 6.25) miskend heeft dat artt. 6:10 en 6:11 Wft niet vereisen dat de Minister een (voldoende) toelichting geeft op de aangeboden schadeloosstelling en op het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen. De genoemde wetsbepalingen vereisen volgens het onderdeel althans niet dat de Minister aannemelijk maakt dat de aangeboden schadeloosstelling een volledige vergoeding inhoudt van de geleden schade. Het onderdeel stelt dat de Ondernemingskamer in elk geval te hoge eisen heeft gesteld aan de toelichting op het genoemde aanbod en het genoemde verzoek.
7.6
De klachten van onderdeel 2.7 zijn gegrond. De Ondernemingskamer heeft in rov. 6.20 t/m 6.26 (onder meer) beoordeeld of de Minister de aangeboden schadeloosstelling en het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, voldoende heeft toegelicht. Daarmee heeft de Ondernemingskamer – zoals het onderdeel terecht betoogt – een onjuiste vraag centraal gesteld en is zij uitgegaan van een onjuiste lezing van artt. 6:10 en 6:11 Wft. Ingevolge deze bepaling dient de Ondernemingskamer niet te toetsen of de Minister zijn aanbod en zijn verzoek voldoende heeft toegelicht. Centrale vraag is of aangenomen moet worden dat de aangeboden schadeloosstelling een volledige vergoeding inhoudt van de geleden schade, en, indien dat niet het geval is, welke schadeloosstelling dan wél een volledige vergoeding biedt van de in artt. 6:8 en 6:9 Wft bedoelde schade. Bij de beantwoording van deze vraag is de Ondernemingskamer niet gebonden aan hetgeen de Minister en de verweerders in het geding naar voren hebben gebracht. De Ondernemingskamer dient, indien daartoe naar haar oordeel aanleiding bestaat, zo nodig uit eigen beweging bijvoorbeeld een deskundigenbericht te gelasten of partijen te bevelen om hun stellingen nader toe te lichten.21.
7.7
De klachten van onderdeel 2.7 richten zich met succes tegen de in rov. 6.20 t/m 6.25 toegepaste toets of de Minister zijn aanbod en zijn verzoek voldoende heeft toegelicht. Ik bespreek hieronder kort de klachten die onderdelen 2.8 t/m 2.14 tegen de genoemde rechtsoverwegingen richten en die over de vraag gaan of er voldoende draagkrachtige aanwijzingen zijn dat het aanbod van de Minister niet deugt.
7.8
Onderdeel 2.8 klaagt terecht dat de Ondernemingskamer de door het onderdeel (onder (i) t/m (v)) genoemde stellingen, in rov. 6.20 t/m 6.25 niet of niet voldoende in haar beoordeling betrokken heeft, en dat het gegeven oordeel in het licht van die stellingen in elk geval onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Zo is het oordeel dat er niet van uitgegaan kan worden dat een verzoek tot toepassing van de noodregeling door de rechtbank toegewezen zou zijn, in het licht van die stellingen in elk geval onvoldoende gemotiveerd en nogal speculatief (zie rov. 6.20 t/m 6.23; zie ook de bespreking van onderdeel 2.10). Ik vind dat dergelijke speculatieve oordelen geen rol mogen spelen bij de vraag of in deze fase van het geding een schadeloosstelling toegekend dient te worden die hoger is dan nul. Verder is het gezien die stellingen bijvoorbeeld niet duidelijk en begrijpelijk op welke gronden de Ondernemingskamer tot het oordeel komt dat het zeer wel denkbaar is dat curatoren in een eventueel faillissement, niet voor liquidatie maar voor een andere wijze van afwikkeling zouden hebben gekozen (zie rov. 6.20; zie ook de bespreking van onderdeel 2.10).
7.9
Ook de klachten van onderdeel 2.9 zijn gegrond. Het onderdeel klaagt onder meer terecht dat het oordeel in rov. 6.24 en 6.25 blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis die in een schadeloosstellingsprocedure als de onderhavige kan worden toegekend aan de beurskoersen (zie ook paragrafen 5 en 6, en de bespreking van onderdeel 3). Gegrond is ook de klacht dat het oordeel dat ‘mutatis mutandis’ hetzelfde heeft te gelden voor onteigende vermogensbestanddelen en effecten die niet genoteerd waren op de beurs, onbegrijpelijk is (zie rov. 6.25, slot). Verder is het bijvoorbeeld, zoals het onderdeel betoogt, onvoldoende duidelijk wat in rov. 6.25 bedoeld wordt met “de aanwijzingen voor het tegendeel” en “voormelde aanwijzingen”. Zie naar aanleiding van de klachten van dit onderdeel ook de bespreking van de onderdelen 2.5, 2.6 en 2.7.
7.10
Onderdeel 2.10 richt zich onder meer tegen het oordeel dat niet uitgesloten is dat de door de Minister aangedragen stellingen onvoldoende zouden zijn geweest voor toewijzing van een verzoek tot toepassing van de noodregeling (zie rov. 6.23), en tegen het oordeel dat niet bij voorbaat vaststaat dat toepassing van de noodregeling tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid (zie rov. 6.20). Volgens het onderdeel zijn de bestreden oordelen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel wijst in dit verband onder meer op de brieven van DNB aan SNS Reaal en de Minister van 27 januari 2013 en 1 februari 2013 (zoals geciteerd in rov. 2.33, 2.40 en 2.41). Verder wijst het onderdeel erop dat een verzoek tot toepassing van de noodregeling toegewezen dient te worden indien “summierlijk blijkt” dat ten aanzien van de bank of verzekeraar sprake is van “tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling […] met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit onderscheidenlijk de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren” (zie art. 3:162c lid 1 jo. art. 3:159c lid 1 Wft).
7.11
De klachten van onderdeel 2.10 zijn gegrond. De bestreden oordelen zijn in het licht van de door het onderdeel genoemde stellingen in elk geval onvoldoende gemotiveerd. Zie in dit verband ook de bespreking van onderdeel 2.8.
7.12
De door onderdeel 2.11 bestreden oordelen worden in elk geval reeds getroffen door de klachten van onderdelen 2.8 en 2.10. Het onderdeel behoeft hier om die reden verder geen bespreking.
7.13
Onderdeel 2.12 richt zich onder meer tegen het oordeel (in rov. 6.21) dat de rapporten van Cushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod tot schadeloosstelling en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen. Het onderdeel treft doel. Het oordeel dat de rapporten van Cushman & Wakefield geen steun kunnen bieden aan het aanbod van de Minister en aan het verzoek van de Minister om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, is onbegrijpelijk. Zo is bijvoorbeeld niet begrijpelijk waarom uitgesloten moet worden geacht dat de genoemde rapporten, wanneer deze beschouwd worden in samenhang met verdere stellingen en omstandigheden, steun kunnen bieden aan het standpunt van de Minister dat de schadeloosstelling vastgesteld dient te worden op nihil.
7.14
Onderdeel 2.13 richt zich tegen het oordeel (in rov. 6.22) “dat aan de desbetreffende belanghebbenden moet worden toegegeven dat de door de Minister op de balansposten toegepaste afslagen – ook indien men zou uitgaan van een faillissementsscenario èn van de juistheid van de uitkomsten van de rapporten Cushman & Wakefield – arbitrair zijn en evenmin van een toereikende toelichting zijn voorzien.” Naar oordeel van de Ondernemingskamer geldt dat laatste “– naast de afslag op de vastgoedportefeuille ingevolge de Cushman & Wakefield rapporten – bijvoorbeeld voor de vergelijking met DSB Bank N.V. en Van der Hoop Bankiers N.V. en de uit het gemiddelde van hun voorzieningen oninbare debiteuren afgeleide afslag van € 3,683 miljard bij SNS Bank (verzoekschrift 6.77 en volgende).” Het onderdeel klaagt dat deze oordelen onbegrijpelijk zijn althans onvoldoende gemotiveerd. Zo is volgens het onderdeel onbegrijpelijk waarom de tamelijk uitvoerige onderbouwing van de toegepaste afslagen zoals deze te vinden is in het inleidende verzoekschrift van de Minister en zoals deze gegeven is bij pleidooi, niet toereikend zou zijn.22.
7.15
De klachten van onderdeel 2.13 zijn gegrond. Het oordeel klaagt terecht dat het oordeel in rov. 6.22 dat de op de balansposten toegepaste afslagen “arbitrair zijn en niet van een toereikende toelichting zijn voorzien”, in het licht van de door de Minister gegeven toelichting – zoals deze te vinden is in de door het onderdeel aangeduide passages uit het inleidende verzoekschrift en de pleitaantekeningen – zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Dit behoeft hier ook geen nadere toelichting.
7.16
Onderdeel 2.14 richt zich tegen het oordeel (in rov. 6.24) dat gezien het verloop van de beurskoersen van de onteigende aandelen en van een aantal van de onteigende achtergestelde obligaties, niet op voorhand aannemelijk is dat de waarde van die aandelen en obligaties tot nihil zou zijn gedaald op het moment dat DNB daadwerkelijk zou hebben ingegrepen. Volgens het onderdeel getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de beurskoers bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft. Het onderdeel klaagt verder onder meer dat onbegrijpelijk is dat de Ondernemingskamer in het kader van het genoemde oordeel overweegt dat “[z]oals overwogen” aangenomen moet worden dat de markt in de loop van januari 2013 al rekening hield met de serieuze mogelijkheid dat DNB en/of de Minister zou(den) ingrijpen “en dat dat in de koers was verdisconteerd”. Volgens het onderdeel heeft de Minister, zoals de Ondernemingskamer in rov. 6.16 ook onderkend zou hebben, juist uitdrukkelijk gesteld dat die mogelijkheid níet volledig in de beurskoersen was verdisconteerd.
7.17
De klachten van onderdeel 2.14 zijn gegrond. Het oordeel in rov. 6.24 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaven voor vaststelling van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft en de betekenis die in dat verband toekomt aan de beurskoersen van de nadien onteigende aandelen en obligaties. Ik verwijs naar de onderstaande bespreking van onderdeel 3. Onderdeel 2.14 behoeft hier verder geen bespreking.
Onderdeel 3 (relevantie beurskoers; koop van al het onteigende ineens)
7.18
De klachten van onderdeel 3 zijn te vinden in (sub)onderdelen 3.6 t/m 3.11. De eerste vijf van deze onderdelen – onderdelen 3.6 t/m 3.10 – richten zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de relevantie van de beurskoersen voor het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in artt. 6:8 lid 2 en 6:9 lid 1 Wft (het oordeel in rov. 6.14, 6.15 en 6.75). Naar oordeel van de Ondernemingskamer valt niet in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om voor het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers (zie rov. 6.14, 6.15). In de vraag die de Ondernemingskamer voornemens is om voor te leggen aan deskundigen, vermeldt zij onder meer: “Voor de waardering van de beursgenoteerde effecten dienen deskundigen in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers op, dan wel in de periode voorafgaand aan, het peiltijdstip” (zie rov. 6.75). De Ondernemingskamer merkt in dat verband voorts op dat “[d]enkbaar is dat deskundigen bij de waardering van beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt nemen en vervolgens daarop […] mogelijk correcties toepassen” (zie rov. 6.75, slotalinea).
7.19
Onderdelen 3.6 t/m 3.10 klagen dat de Ondernemingskamer met de bovengenoemde oordelen miskend heeft dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ zoals bedoeld in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft, juist géén acht mag worden geslagen op de beurskoers, althans de beurskoers hooguit slechts een van de omstandigheden is waarop mede acht moet worden geslagen. Volgens de onderdelen wordt de redelijk handelende koper als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft geacht de prijs die hij bereid is te betalen, te baseren op de intrinsieke waarde van de effecten en niet op de beurskoers van die effecten. De redelijk handelende koper zou althans geacht worden de prijs vooral op de intrinsieke waarde te baseren. De Ondernemingskamer heeft volgens de onderdelen dan ook miskend dat bij het bepalen van de werkelijke waarde, de beurskoers niet tot uitgangspunt mag worden genomen. Een en ander zou in elk geval gelden indien – zoals in het onderhavige geval aan de orde zou zijn – de beurskoers geen adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn te betalen, de ernst van de problemen waarin de financiële onderneming verkeert niet in volle omvang bij de beleggers bekend is, of sprake is van speculatie door beleggers. De bestreden oordelen zijn volgens de onderdelen in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
7.20
De klachten van onderdelen 3.6 t/m 3.10 treffen doel. De onderdelen klagen terecht dat het bestreden oordeel gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis die bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft, kan worden toegekend aan de beurskoers van de nadien onteigende effecten. De redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft gaan bij het bepalen van hun prijs uit van het toekomstperspectief dat de financiële onderneming gehad zou hebben indien er geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Zij zullen hun prijs daarbij primair afleiden uit de geschatte waarde van de financiële onderneming en uit de verwachte mogelijkheden van de financiële onderneming om aan haar verplichtingen te voldoen (zie paragraaf 5 van deze conclusie). De historische beurskoers kan dan ook slechts een adequaat uitgangspunt zijn voor het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van de onteigende effecten, indien voldoende duidelijk is dat, of in welke mate, die koers gebaseerd is op informatie die overeenkomt met hetgeen waar de redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft bij het bepalen van hun prijs van uit dienen te gaan (zie ook paragraaf 5 van deze conclusie).
7.21
De Ondernemingskamer heeft nog niet vastgesteld wat het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal zou zijn geweest indien de onteigening niet had plaatsgevonden (vgl. art. 6:9 lid 1 Wft). Om die reden kon zij evenmin vaststellen of, en zo ja in hoeverre, de beurskoersen van de onteigende effecten gebaseerd waren op informatie die overeenkomt met hetgeen waar de redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft bij het bepalen van hun prijs van uit dienen te gaan. Het oordeel van de Ondernemingskamer (in rov. 6.14, 6.15 en 6.75) dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van de aanvankelijk op de beurs genoteerde effecten, in het bijzonder acht dient te worden geslagen op de historische beurskoers van die effecten, mist derhalve goede grond. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.23.Het bestreden oordeel kan derhalve niet in stand blijven.
7.22
Onderdeel 3.11 richt zich tegen het oordeel dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in artt. 6:8 en 6:9 Wft, gewaardeerd kan worden “op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet – althans niet noodzakelijkerwijs, het gaat om de ‘meest geschikte wijze’ – een koop van al het onteigende ineens” (zie rov. 6.8, vijfde punt, en rov. 6.15). Volgens het onderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
7.23
De klacht van onderdeel 3.11 is gegrond. Het oordeel dat de ‘werkelijke waarde’ bepaald dient te worden op basis van afzonderlijke veronderstelde verkooptransacties en niet, althans niet noodzakelijkerwijs, op basis van een koop van al het onteigende ineens, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 6:9 lid 1 Wft. Het oordeel miskent daarmee dat art. 6:9 lid 1 Wft uitgaat van een veronderstelde koop tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper, dat deze partijen bij het bepalen van hun prijs uitgaan van het toekomstperspectief dat de financiële onderneming gehad zou hebben indien er geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en dat partijen hun prijs daarbij primair afleiden uit de geschatte waarde van de financiële onderneming en uit de verwachte mogelijkheden van de financiële onderneming om aan haar verplichtingen te voldoen.
Onderdeel 4 (betekenis van de uitspraak van de Afdeling voor deze procedure)
7.24
Onderdeel 4 (subonderdelen 4.6 t/m 4.12) richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de betekenis die in het kader van de onderhavige procedure toegekend moet worden aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘de Afdeling’) van 25 februari 2013 (zie rov. 5.9, 5.10, 6.20, 6.23, 6.25 en 6.26). De klachten richten zich daarbij onder meer tegen het oordeel dat de uitspraak van de Afdeling niet meebrengt dat in de onderhavige procedure als vaststaand moet worden aangenomen dat op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden dat SNS Bank en SNS Reaal failliet zouden gaan indien de Minister niet zou overgaan tot onteigening (zie rov. 5.10).
7.25
Onderdelen 4.6 en 4.7 klagen – kort samengevat – dat de Ondernemingskamer (in rov. 5.9, 5.10, 6.20, 6.23, 6.25 en 6.26) miskend heeft dat de uitspraak van de Afdeling bindend is voor wat betreft de beantwoording van de vraag of op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden dat SNS Bank en SNS Reaal failliet zouden gaan als er niet tot onteigening werd overgegaan. De onderdelen beroepen zich in dat verband onder meer op rov. 17.4 van de uitspraak van de Afdeling. De onderdelen stellen verder onder meer dat aangezien de door de Minister aan zijn onteigeningsbesluit ten grondslag gelegde feiten door de Afdeling voldoende draagkrachtig zijn bevonden, die feitenvaststelling voor de Ondernemingskamer bindend is. Het door de Ondernemingskamer gehanteerde uitgangspunt dat zij in de onderhavige procedure niet gebonden is aan de door de Afdeling vastgestelde feiten, leidt – aldus de onderdelen – tot een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen bestuursrechter en civiele rechter, en tot resultaten die niet verenigbaar zijn met het beginsel van formele rechtskracht.
7.26
De klachten van onderdelen 4.6 en 4.7 zijn ongegrond. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 februari 2013 de beroepen tegen het besluit van de Minister tot onteigening van de hier aan de orde zijnde vermogensbestanddelen en effecten, ongegrond verklaard (zie rov. 2.46; zie ook hierboven, onder 2.46).24.De Afdeling heeft in dat kader onder meer overwogen – kort samengevat – dat de Minister er bij zijn besluitvorming van uit moest gaan dat indien SNS Bank haar kapitaal niet tijdig zou aanvullen, SNS Bank op korte termijn in faillissement zou geraken, en dat de Minister er rekening mee moest houden dat het faillissement van SNS Bank ook het faillissement van SNS Reaal zou betekenen (zie rov. 17.4 en 17.5 van de uitspraak van de Afdeling). Mede op deze grond heeft de Afdeling geoordeeld dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar was door de situatie waarin SNS Reaal en SNS Bank zich bevonden, en dat de Minister derhalve bevoegd was om met het oog op de stabiliteit van dat stelsel te besluiten tot onteigening van de betreffende vermogensbestanddelen en effecten (zie rov. 19 van de uitspraak van de Afdeling).
7.27
Niet is in te zien waarom het laatstgenoemde oordeel van de Afdeling omtrent hetgeen waar de Minister bij zijn besluitvorming van mocht of moest uitgaan, in de huidige schadeloosstellingsprocedure – in het kader van het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft – beslissend zou zijn voor het antwoord op de vraag wat het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal geweest zou zijn indien er geen onteigening had plaatsgevonden. De hoogte van de schadeloosstelling dient immers bepaald te worden op grond van het toekomstperspectief van de financiële onderneming in de situatie dat er niet onteigend zou zijn, en niet op grond van hetgeen de Minister destijds verwachtte ten aanzien van het toekomstperspectief van de financiële onderneming (zie art. 6:9 lid 1 Wft; zie ook paragraaf 5). Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2013 niet meebrengt dat in de onderhavige procedure, in het kader van het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft, als vaststaand moet worden aangenomen dat op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden dat SNS Bank en SNS Reaal failliet zouden gaan indien de Minister niet zou overgaan tot onteigening, geeft in zoverre dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het betreffende oordeel behoefde evenmin nader gemotiveerd te worden.
7.28
Bij het voorgaande moet worden aangetekend dat, indien het relevante toekomstperspectief werkelijk vastgesteld zou moeten worden op basis van hetgeen de onteigenaar (de Staat/de Minister) en de onteigende (de rechthebbende) op het tijdstip van onteigening verwacht zouden hebben, er wellicht reden zou zijn om voor de vaststelling van die verwachting aan te sluiten bij hetgeen de Afdeling omtrent de verwachtingen van de Minister heeft vastgesteld. Nu art. 6:9 lid 1 Wft een andere maatstaf formuleert – en het relevante toekomstperspectief veeleer ‘objectief’ vastgesteld dient te worden (zie ook paragraaf 5 en 6) – is aansluiting bij die vaststellingen van de Afdeling hier niet aan de orde.
7.29
Onderdeel 4.8 faalt reeds op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdelen 4.6 en 4.7. Dit behoeft verder geen toelichting.
7.30
Onderdeel 4.9 betoogt dat het oordeel van de Ondernemingskamer (in rov. 5.9, 5.10, 6.20, 6.25 en 6.26) eveneens rechtens onjuist is indien rov. 6.20 aldus begrepen moet worden dat weliswaar uitgangspunt is dat SNS Bank, SNS Reaal en de dochterondernemingen van SNS Bank gefailleerd zouden zijn, maar niet dat SNS Bank en/of SNS Reaal ook geliquideerd zouden zijn. Het onderdeel gaat daarmee uit van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking; zie de tekst van rov. 6.20. Voor het overige faalt het onderdeel op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdelen 4.6 en 4.7. Het onderdeel behoeft hier verder geen bespreking.
7.31
Onderdelen 4.10 t/m 4.12 richten zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.20, 6.21, 6.23, 6.25 en 6.26. De onderdelen behoeven hier geen bespreking aangezien de betreffende oordelen reeds met succes bestreden worden door onderdeel 2. Wel wijs ik nogmaals op hetgeen vermeld is bij de bespreking van onderdelen 4.6 en 4.7.
Onderdeel 5 (de maatstaf van art. 6:9 lid 1 Wft)
7.32
Onderdeel 5 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de uitleg en toepassing van art. 6:9 lid 1 Wft (de oordelen in rov. 6.8, negende punt, en rov. 6.11 en 6.19). Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft aangenomen dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende, tevens verondersteld moet worden dat anderen dan de in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde redelijk handelende partijen bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het tijdstip van onteigening daadwerkelijk voordeden. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer in elk geval miskend dat niet uitgegaan mag worden van feiten en omstandigheden die zich op het tijdstip van onteigening niet daadwerkelijk voordeden, maar die zich op dat tijdstip mogelijk zouden hebben voorgedaan indien anderen dan de in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde redelijk handelende partijen (zoals DNB) bekend zouden zijn geweest met alle feiten en omstandigheden. Het onderdeel stelt dat derhalve – anders dan de Ondernemingskamer heeft aangenomen – niet relevant is of DNB, indien zij bekend zou zijn geweest met alle daadwerkelijke feiten en omstandigheden, het SREP-besluit van 27 januari 2013 niet, nog niet of niet in dezelfde vorm genomen zou hebben.
7.33
De klachten van onderdeel 5 treffen doel. Het onderdeel klaagt terecht dat de Ondernemingskamer met het bestreden oordeel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:9 lid 1 Wft en omtrent de in die bepaling gegeven maatstaf voor het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling. Op grond van art. 6:9 lid 1 Wft dient bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende immers te worden uitgegaan “van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden […].” Ik kan niet inzien hoe deze bepaling de mogelijkheid opent om bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ te gaan uitmaken dat DNB het SREP-besluit van 27 januari 2013 waartegen beroep bij de rechter openstaat niet, nog niet, of niet in dezelfde vorm genomen zou hebben. Ik meen dat art. 6:9 lid 1 Wft geen grond biedt om het SREP-besluit van 27 januari 2013 in enige omstandigheid weg te denken. Het behoort niet tot de voorbereiding van een onteigeningsbesluit, het gaat om een besluit dat DNB jaarlijks als zelfstandige rechtspersoon op grond van eigen aan de Wft ontleende bevoegdheden neemt in het kader van het toezicht op financiële ondernemingen. Ten overvloede wijs ik er nog op dat, als het SREP-besluit bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding om redenen dat het op onjuiste uitgangspunten berust, zou worden weggedacht, de Staat in geval deze als gevolg daarvan verplicht is een hogere schadevergoeding te betalen het risico draagt van de door de DNB gemaakte fouten. Dat komt mij niet aanvaardbaar voor.
Onderdeel 6 (verdiscontering staatssteun)
7.34
Onderdeel 6 (subonderdelen 6.2 en 6.3) richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de verdiscontering van verleende staatssteun (zie rov. 6.28 t/m 6.33). Het gaat daarbij om de toepassing van art. 6:9 lid 2 Wft, dat bepaalt: “Indien de betrokken onderneming voorafgaand aan het besluit tot onteigening van overheidswege financiële steun heeft ontvangen, wordt de waarde die deze steun vertegenwoordigt in de in het eerste lid bedoelde prijs verdisconteerd.” Door de Staat was gesteld dat de meerwaarde waartoe die steun heeft geleid, en niet slechts de waarde van de verplichtingen jegens de Staat in mindering gebracht moeten worden.
7.35
De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat (in elk geval) de aankoop door de Staat in 2008 van Core Tier 1 capital securities voor € 750 miljoen, waarvan nog € 565 miljoen resteert, moet worden aangemerkt als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van art. 6:9 lid 2 Wft (zie rov. 6.28). Naar oordeel van de Ondernemingskamer ligt het voor hand om aan te nemen dat deze staatssteun “(op zichzelf genomen) op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de hier overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende en de onteigenden geen hogere schadeloosstelling zullen ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is” (zie rov. 6.31). Het is, zo wordt overwogen, niet de bedoeling dat “naast deze ‘neutrale’ verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering [wordt] gebracht” (zie rov. 6.31). Een en ander neemt volgens de Ondernemingskamer niet weg dat de te benoemen deskundigen het tot hun taak mogen rekenen om te onderzoeken of, en in welke mate, de destijds verleende staatsteun per saldo op tijdstip van onteigening toch een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen (zie rov. 6.32).
7.36
Onderdeel 6.2 klaagt dat de Ondernemingskamer met de bovengenoemde oordelen miskent dat het gegeven dat bepaalde staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend, niet althans niet zonder meer meebrengt dat deze staatssteun per saldo geen invloed heeft op de ‘werkelijke waarde’ zoals bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft. Volgens het onderdeel vertegenwoordigt het niet-terugbetaalde deel van de staatssteun wel degelijk enige waarde, althans kan het wel degelijk enige waarde vertegenwoordigen, welke op de prijs als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft in mindering dient te worden gebracht. Het onderdeel klaagt voorts dat de Ondernemingskamer is uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 6:9 lid 2 Wft. Volgens het onderdeel moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat elke euro die de betrokken financiële onderneming (in dit geval SNS Reaal) méér waard is omdat de overheid financiële steun heeft verleend, van de in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde prijs moet worden afgetrokken. Het gaat er derhalve om welke financiële steun de betrokken financiële onderneming heeft ontvangen en wat de waarde van de betrokken financiële onderneming zou zijn geweest als zij de steun niet had ontvangen, aldus het onderdeel.
7.37
De klachten van onderdeel 6.2 kunnen niet slagen. De Ondernemingskamer heeft terecht vooropgesteld dat de regel van art. 6:9 lid 2 Wft ertoe strekt om te voorkomen dat de onteigenden ten gevolge van de verleende staatssteun, een hogere schadeloosstelling ontvangen dan gezien de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd zou zijn (zie rov. 6.28).25.De bepaling doet geen afbreuk aan het beginsel dat de onteigende volledige vergoeding dient te krijgen van de schade die hij rechtstreeks en onmiddellijk door het verlies van zijn recht lijdt (zie ook art. 6:8 lid 1 Wft; vgl. rov. 6.28).
7.38
De Ondernemingskamer verwerpt de door de Minister verdedigde opvatting dat art. 6:9 lid 2 Wft aldus moet worden uitgelegd dat elke euro die de betrokken financiële onderneming méér waard is omdat de overheid financiële steun heeft verleend, moet worden afgetrokken van de waarde die aan de onderneming toegekend moet worden op basis van het in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde toekomstperspectief (zie rov. 6.29 t/m 6.31).26.Het oordeel geeft daarmee, anders dan het onderdeel betoogt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door de Minister bepleite uitleg van art. 6:9 lid 2 Wft doet namelijk geen recht aan het uitgangspunt dat de rechthebbenden een volledige vergoeding dienen te krijgen van de schade die zij rechtstreeks en noodzakelijk door de onteigening lijden (vgl. art. 6:8 lid 1 Wft). Ik zal dit kort toelichten.
7.39
Stel bijvoorbeeld dat de Staat financiële steun verleent aan een financiële onderneming om zo een faillissement van die onderneming af te wenden. Laten we aannemen dat die onderneming kort na de verlening van staatssteun, opnieuw obligaties uitgeeft. Verder nemen we aan dat de Minister enkele jaren nadien, nog voordat de staatssteun volledig is afgelost, zich genoodzaakt ziet om deze obligaties op grond van art. 6:2 Wft te onteigenen. In deze situatie is toch niet in te zien waarom de schadeloosstelling voor de betreffende obligatiehouders vastgesteld zou moeten worden op basis van (ten hoogste) de waarde die de financiële onderneming gehad zou hebben indien zij destijds failliet zou zijn gegaan. De waarde die de onderneming in dat faillissementsscenario gehad zou hebben, zegt hier immers niets over de omvang van de schade die de obligatiehouders door de onteigening lijden. In de literatuur is overigens opgemerkt dat de door de Minister bepleite uitleg van art. 6:9 lid 2 Wft ook afbreuk zou kunnen doen aan de effectiviteit van staatssteun voor financiële ondernemingen.27.Het vooruitzicht dat de schadeloosstelling in geval van een eventuele onteigening berekend zal worden op basis van een faillissementsscenario, kan financiers immers ontmoedigen om nog in de onderneming te investeren. Een dergelijke toepassing van art. 6:9 lid 2 Wft zal de wetgever, naar we mogen aannemen, niet voor ogen hebben gehad.
7.40
De Ondernemingskamer heeft voorts geoordeeld dat het voor de hand lijkt te liggen dat de in rov. 6.28 aangeduide staatssteun – de aankoop in 2008 van Core Tier 1 capital securities – geen aanleiding geeft tot een verdiscontering als bedoeld in art. 6:9 lid 2 Wft (zie rov. 6.31). Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de Ondernemingskamer daarmee echter niet geoordeeld dat de bedoelde staatssteun geen aanleiding geeft tot een verdiscontering als bedoeld in art. 6:9 lid 2 Wft en heeft zij een dergelijke verdiscontering niet op voorhand uitgesloten (zie rov. 6.32, 6.33). De Ondernemingskamer heeft aangegeven dat de te benoemen deskundigen het tot hun taak mogen rekenen om te onderzoeken of, en zo ja in welke mate, de genoemde staatssteun per saldo op het peiltijdstip een waardeverhogend effect had op de onteigende vermogensbestanddelen en effecten (zie rov. 6.32; vgl. rov. 6.75). Dat laatste ligt mijns inziens overigens ook in de rede; het lijkt in dit stadium van de procedure immers niet goed mogelijk om duidelijke en concrete nadere beslissingen te geven over de eventuele toepassing van art. 6:9 lid 2 Wft op het onderhavige geval. Hoe dit ook zij, slotsom is dat de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 6.2 goede grond missen; het onderdeel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
7.41
Onderdeel 6.3 slaagt evenmin. In tegenstelling tot hetgeen het onderdeel veronderstelt, heeft de Ondernemingskamer in rov. 6.31 niet geoordeeld dat de Minister niet voldaan heeft aan een op hem rustende stelplicht. Bovendien heeft de Ondernemingskamer in rov. 6.31 kennelijk geen definitief oordeel gegeven over de vraag of de betreffende staatssteun (in zekere zin) ‘op zakelijke voorwaarden’ is verleend. Evenmin is een definitief oordeel gegeven over de vraag of de in rov. 6.28 genoemde staatssteun aanleiding geeft tot een verdiscontering als bedoeld in art. 6:9 lid 2 Wft (zie ook de bespreking van onderdeel 6.2). De klachten van het onderdeel missen dan ook goede grond.
Onderdeel 7 (rechtskarakter van de oordelen over achterstelling e.d.)
7.42
De Ondernemingskamer heeft overwogen dat de vraag of bepaalde vorderingen zijn achtergesteld, in dit geding uitsluitend beantwoord wordt in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling. Het uiteindelijke oordeel over de vraag of een bepaalde vordering al dan niet is achtergesteld, is – aldus de Ondernemingskamer – aan de gewone burgerlijke rechter. Hetzelfde zou gelden voor de overige door de Ondernemingskamer gegeven oordelen over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel omtrent de 403-verklaring van SNS Reaal. De hieromtrent gegeven oordelen zouden in zoverre dan ook een voorlopig karakter hebben (zie rov. 5.11, en voorts rov. 6.45, 6.50 en 6.54).
7.43
Onderdeel 7 klaagt dat de bovengenoemde oordelen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting indien en voor zover zij inhouden (i) dat de Ondernemingskamer over de betreffende geschilpunten geen eindbeslissingen kan geven, en/of (ii) dat een afwijkend oordeel van de gewone burgerlijke rechter over die geschilpunten gevolgen zal kunnen hebben voor de op grond van art. 6:11 Wft vast te stellen schadeloosstelling (of gevolgen zal kunnen hebben voor het recht op schadeloosstelling als bedoeld in art. 6:8 lid 1 Wft en de verplichting van de Minister tot betaling van die schadeloosstelling).
7.44
De klachten van onderdeel 7 berusten op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De Ondernemingskamer heeft met de bestreden overwegingen niet geoordeeld dat zij in het kader van deze procedure geen bindende eindbeslissingen kan geven over de civielrechtelijke rechtsverhoudingen. Evenmin is geoordeeld dat een in een reguliere civiele procedure gegeven rechterlijk oordeel gevolgen kan hebben voor de op grond van art. 6:11 Wft door de Ondernemingskamer vast te stellen of vastgestelde schadeloosstelling. De klachten van het onderdeel missen derhalve feitelijke grondslag.
Onderdeel 8 (SNS Participatie Certificaten 3)
7.45
Onderdeel 8 (subonderdelen 8.8 t/m 8.14) richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de schadeloosstelling wegens onteigening van de SNS Participatie Certificaten 3 (zie rov. 5.11 en rov. 6.38 t/m 6.41).
7.46
Onderdeel 8.8 keert zich tegen het oordeel (in rov. 5.11) dat de Ondernemingskamer zelfstandig dient te beoordelen of de SNS Participatie Certificaten 3 zijn achtergesteld, en dat het oordeel van de Afdeling daaromtrent slechts inhoudt “dat de Minister die achterstelling in redelijkheid in zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft kunnen nemen en tot onteigening van die certificaten heeft kunnen overgaan.” Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer met dit oordeel miskend heeft dat zij op grond van de leer van de formele rechtskracht gebonden is aan het oordeel van de Afdeling over de achterstelling van deze certificaten. Volgens het onderdeel is het oordeel van de Afdeling dat de onteigening van de SNS Participatie Certificaten 3 rechtmatig is, immers ook in belangrijke mate gebaseerd op de vaststelling dat die certificaten zijn achtergesteld. Het onderdeel verwijst in dit verband naar rov. 20.1 en 28.1 van de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2013.
7.47
De klachten van onderdeel 8.8 dienen verworpen te worden. De wetgever heeft ervoor gekozen om de rechtsbescherming voor de onteigenden vorm te geven in twee afzonderlijke procedures. De procedure bij de Afdeling is een snelle procedure waarmee op korte termijn duidelijkheid dient te worden gegeven over de rechtsgeldigheid van de onteigening (zie artt. 6:6 en 6:7 Wft). De procedure bij de Ondernemingskamer heeft in veel mindere mate een spoedeisend karakter; in deze procedure staat de zorgvuldige bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling centraal (zie artt. 6:8 t/m 6:13 Wft). De memorie van toelichting bij de Interventiewet vermeldt (Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 72):
“Tegen een besluit op grond van artikel 6:1 of 6:2 staat beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelet op het ingrijpende karakter van de maatregelen waartoe de minister op grond van die artikelen kan besluiten, is het van het grootste belang dat over die maatregelen met spoed het oordeel van de rechter kan worden uitgelokt. Voorkomen moet worden dat de vraag of de minister terecht heeft besloten om in te grijpen, te lang boven de markt zou blijven hangen. Een lange gerechtelijke procedure zou ernstig afbreuk kunnen doen aan de effectiviteit van de genomen maatregelen, zeker wanneer deze er toe strekken om door overheidsingrijpen de rust op de financiële markten te doen terugkeren. Om die reden is gekozen voor een snelle gerechtelijke procedure, met toepassing van de in de Awb opgenomen regels voor versnelde behandeling.
De behoefte aan een snelle rechterlijke toetsing is ook de reden dat voor een duaal stelsel is gekozen, waarin de schadeloosstelling bij onteigening is losgekoppeld van het hoofdbesluit tot onteigening. Dat betekent dat de toetsing van de Afdeling bestuursrechtspraak zich zal beperken tot de vraag of – binnen de daarvoor geldende nationale en internationale wettelijke kaders – de Minister van Financiën in redelijkheid tot gebruikmaking van zijn in artikel 6:1 of 6:2 bepaalde bevoegdheid heeft kunnen komen. Hiermee wordt voorkomen dat de behoefte aan een snelle rechterlijke toetsing van het hoofdbesluit in de weg zou staan aan een zorgvuldige bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling, terwijl op haar beurt de schadeloosstellingsprocedure de toetsing van het hoofdbesluit niet vertraagt. […]”
7.48
Met deze doelstellingen van de procedure bij de Afdeling en de procedure bij de Ondernemingskamer, is niet te verenigen dat de Ondernemingskamer bij het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling gebonden zou zijn aan het oordeel van de Afdeling omtrent de vraag of bepaalde onteigende vorderingen al dan niet zijn achtergesteld. Een dergelijke gebondenheid zou immers betekenen dat de hoogte van de schadeloosstelling alsnog in belangrijke mate bepaald wordt door de beslissing in de spoedprocedure bij de Afdeling. Dat laatste beoogt het duale stelsel van rechtsbescherming – naar ik meen – juist te voorkomen. Slotsom is dat de Ondernemingskamer terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat zij bij haar oordeel omtrent de schadeloosstelling niet gebonden is aan de vaststelling van de Afdeling dat de SNS Participatie Certificaten 3 een achtergesteld karakter hebben. De tegen dat uitgangspunt gerichte klachten van onderdeel 8.8 dienen verworpen te worden.
7.49
Onderdeel 8.9 (eerste alinea) richt zich tegen het oordeel in de eerste twee volzinnen van rov. 6.38. De klachten falen op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 7.
7.50
Onderdeel 8.9 (tweede alinea) richt zich tegen de overweging (in rov. 6.38) dat het “niet noodzakelijk [is] dat de Ondernemingskamer […] thans in het kader van de bepaling van de schadeloosstellingen een (voorlopig) oordeel […] velt” over de vraag “of de achterstelling deel uitmaakt van de rechten die voortvloeien uit (elk van) de SNS Participatie Certificaten 3 […]”. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Deze klacht is gegrond. Nu het met deze klacht bestreden oordeel kennelijk hetzelfde is als het oordeel dat bestreden wordt door onderdeel 8.10, volsta ik hier met een verwijzing naar de bespreking van het navolgende onderdeel.
7.51
Onderdeel 8.10 richt zich tegen het oordeel (in rov. 6.38) dat het effect van het antwoord op de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 (alle of een deel ervan) al dan niet zijn achtergesteld, praktisch gesproken niet van betekenis is voor de vaststelling van de schadeloosstelling die betaald dient te worden aan de onteigenden van overige vermogensbestanddelen en effecten. Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer met dit oordeel miskent dat de omstandigheid dat sprake is van een (relatief) gering effect op de vaststelling van de schadeloosstelling, niet meebrengt dat dit effect buiten beschouwing mag worden gelaten. Voor zover de Ondernemingskamer met haar oordeel bedoeld heeft dat het antwoord op de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 al dan niet zijn achtergesteld, in het geheel geen effect heeft op de vaststelling van de schadeloosstelling ter zake van de overige vermogensbestanddelen en effecten, is het oordeel volgens het onderdeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
7.52
De klachten van onderdeel 8.10 zijn gegrond. Het oordeel (in rov. 6.38) dat het antwoord op de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 al dan niet zijn achtergesteld, praktisch gesproken niet van betekenis is voor de vaststelling van de schadeloosstelling die betaald dient te worden aan de onteigenden van de overige vermogensbestanddelen en effecten, is – zoals het onderdeel terecht betoogt – onbegrijpelijk. Indien het antwoord op de genoemde vraag wél enig effect heeft op de schadeloosstelling die betaald dient te worden aan de onteigenden van overige vermogensbestanddelen en effecten, is – in elk geval zonder nadere toelichting – niet in te zien waarom er in dat kader met dat antwoord geen rekening dient te worden gehouden. Indien het oordeel aldus gelezen moet worden dat reeds vastgesteld is dat het antwoord op de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 al dan niet zijn achtergesteld, in het geheel geen effect heeft op de schadeloosstelling die betaald dient te worden aan de overige onteigenden, is dat oordeel zonder nader motivering onbegrijpelijk. Dit behoeft hier geen nadere toelichting.
7.53
Onderdeel 8.11 richt zich tegen het oordeel (in rov. 6.39) dat voor zover in deze procedure uiteindelijk geoordeeld wordt dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld, de schadeloosstelling voor onteigening van die certificaten vastgesteld dient te worden op het bedrag van de nominale waarde van die certificaten, vermeerderd met de overeengekomen rente tot 1 februari 2013 en, op de voet van art. 6:12 lid 3 Wft, met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013. Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer met dit oordeel miskent: (i) dat zij de schadeloosstelling moet vaststellen met inachtneming van artt. 6:8 en 6:9 Wft; (ii) dat op grond van art. 6:8 lid 2 Wft de werkelijke waarde wordt vergoed; en/of (iii) dat op grond van art. 6:9 lid 1 Wft bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Indien de Ondernemingskamer een en ander niet heeft miskend, is haar oordeel volgens het onderdeel in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
7.54
De klachten van onderdeel 8.11 zijn gegrond. Terecht stelt het onderdeel dat de Ondernemingskamer, indien zij van oordeel is dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding biedt van de geleden schade, de hogere schadeloosstelling dient vast te stellen met inachtneming van het bepaalde artt. 6:8 en 6:9 Wft (zie art. 6:11 lid 3 Wft) (zie ook de bespreking van onderdeel 2). Nu het in rov. 6.39 gegeven oordeel niet berust op toepassing van artt. 6:8 en 6:9 Wft, of in elk geval niet op een juiste en begrijpelijke toepassing van die bepalingen, kan dat oordeel niet in stand blijven.
7.55
Onderdeel 8.12 richt zich tegen de overweging (in rov. 6.40) dat het in de rede ligt “dat de Ondernemingskamer te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet achtergesteld zijn en dat de Staat derhalve het nominale bedrag met rente als voormeld dient te betalen, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding”, en tegen de overweging (eveneens in rov. 6.40) dat die verdeling van de bewijslast reeds volgt uit de gewone bewijsregels. Het onderdeel klaagt onder meer dat de Ondernemingskamer met dit oordeel miskent dat de gewone bewijsregels (van afdeling 2.9 Rv) ingevolge art. 284 lid 1 Rv in deze verzoekschriftprocedure niet van toepassing zijn, nu de aard van de procedure zich tegen die toepassing verzet. Volgens het onderdeel dient de Ondernemingskamer in de gevallen waarin zij van oordeel is dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding biedt van de geleden schade, zelfstandig de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat de gewone bewijsregels (van afdeling 2.9 Rv) wél van toepassing zijn, is het oordeel van de Ondernemingskamer volgens het onderdeel onjuist.
7.56
Het aansluitende onderdeel 8.13 richt zich tegen het oordeel (in rov. 6.41) dat “er niet op voorhand van [kan] worden uitgegaan” dat de achterstelling deel uitmaakte van de rechtsverhouding tussen SNS Bank en de houders van de SNS Participatie Certificaten 3. De Ondernemingskamer overweegt dat het prospectus weliswaar informatie bevat over de achterstelling en de risico’s daarvan, en dat ook de destijds uitgegeven brochure een summiere aanduiding van de achterstelling bevat; daar staat, aldus de Ondernemingskamer, tegenover dat Stichting Compensatie betwist heeft dat het prospectus en de brochure ter gelegenheid van het aangaan van de rechtsverhouding werden overhandigd, en dat de betrokkenen (afhankelijk van hun kennis en ervaring) afdoende werden voorgelicht (zie rov. 6.41; vgl. ook rov. 6.36).
7.57
Onderdeel 8.13 klaagt dat de Ondernemingskamer met het laatstgenoemde oordeel miskent dat het enkele niet overhandigen van de betreffende stukken en het niet voldoende voorlichten van de betrokkenen, er niet toe leidt, althans er niet zonder meer toe leidt, dat de in die stukken opgenomen achterstelling geen deel uitmaakte van de rechtsverhouding tussen SNS Bank en de houders van de SNS Participatie Certificaten 3. Een en ander zou er hooguit toe kunnen leiden dat het betreffende beding (de achterstelling) vernietigbaar is op grond van artt. 6:233 en 6:234 BW of op grond van dwaling, of dat de betrokkenen een vordering tot schadevergoeding op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad hebben jegens SNS Bank. Het onderdeel merkt in dat verband op dat dergelijke eventuele vorderingen tot schadevergoeding op SNS Bank, niet onteigend zijn (dit omdat de Afdeling het onteigeningsbesluit voor wat betreft de onteigening van die vorderingen vernietigd heeft). Volgens het onderdeel is het oordeel op dit punt in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
7.58
Onderdelen 8.12 en 8.13 treffen doel. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de SNS Participatie Certificaten 3 effecten zijn, in de voorwaarden waarvan een beding van achterstelling is opgenomen (zie rov. 6.35). Desondanks heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat het ‘in de rede ligt’ dat zij te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt neemt dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld. Er zou slechts aanleiding bestaan om van dit laatste uitgangspunt af te wijken indien en voor zover “de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding.” Het gaat hier volgens de Ondernemingskamer om een verdeling van de bewijslast die reeds volgt uit de gewone bewijsregels (zie rov. 6.40).
7.59
Dit oordeel is – zoals onderdelen 8.12 en 8.13 terecht betogen – onbegrijpelijk. Nu vastgesteld is dat de SNS Participatie Certificaten 3 effecten zijn in de voorwaarden waarvan een achterstellingsbeding is opgenomen, brengt de eventuele omstandigheid dat SNS Bank bepaalde houders van SNS Participatie Certificaten 3 niet of niet afdoende over het achtergestelde karakter van die certificaten heeft geïnformeerd, nog niet mee dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld. Het onvoldoende voorlichten van individuele houders van de certificaten zal, gezien ook de aard en functie van dergelijke certificaten, immers veeleer grond zijn voor bijvoorbeeld een aanspraak uit wanprestatie of onrechtmatige daad.
7.60
Mogelijk moet het bestreden oordeel aldus worden begrepen dat de SNS Participatie Certificaten 3 weliswaar zijn achtergesteld, maar dat bepaalde individuele certificaathouders om andere redenen jegens SNS Bank toch aanspraak kunnen maken op betaling van de betreffende bedragen als concurrente schuldvordering. In deze richting wijst de overweging (in rov. 6.40) dat het aan de Minister is om aan tonen “dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding”; voor deze lezing pleit eveneens het overwogene in rov. 6.42. Ook indien het bestreden oordeel in deze zin moet worden opgevat, kan het oordeel echter niet in stand blijven. De Ondernemingskamer heeft immers niet vastgesteld dat de Minister ook dergelijke andere onderdelen van de rechtsverhouding tussen SNS Bank en de betreffende houders onteigend heeft, of dat de onteigening van de SNS Participatie Certificaten 3 rechtstreeks en noodzakelijk heeft geleid tot het verlies van dergelijke andere aanspraken van de betreffende houders jegens SNS Bank. Uit de vastgestelde feiten lijkt juist te volgen dat van het verlies van eventuele concurrente schadevorderingen op SNS Bank geen sprake is (zie rov. 2.46 en 2.6; zie ook hierboven, onder 2.46 en 2.6).28.
7.61
Slotsom is derhalve dat onderdelen 8.12 en 8.13 slagen en dat het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 al dan niet zijn achtergesteld, niet in stand kan blijven (zie rov. 6.40, 6.41). De genoemde onderdelen behoeven hier verder geen bespreking.
7.62
Onderdeel 8.14 keert zich eveneens tegen het oordeel in rov. 6.40 en 6.41. Het onderdeel behoeft hier echter geen bespreking, aangezien het betreffende oordeel reeds met succes bestreden wordt door onderdelen 8.12 en 8.13.
Onderdeel 9 (verstrekking van nadere informatie door partijen)
7.63
Onderdeel 9 (subonderdelen 9.2 t/m 9.4) richt zich tegen het in rov. 6.81 gegeven oordeel omtrent de verstrekking van nadere informatie door partijen ten behoeve van het deskundigenonderzoek. Het gaat daarbij onder meer over eventuele verstrekking van nadere informatie betreffende het rapport van Ernst & Young, de rapporten van Cushman & Wakefield en de correspondentie rond de onderhandelingen met CVC (zie rov. 6.81, eerste volzin).
7.64
De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het aan de te benoemen deskundigen is om te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het aan hen opgedragen onderzoek. Dat geldt – aldus de Ondernemingskamer – zowel voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank zelf, als voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van rechtspersonen die nauw verbonden zijn met SNS Reaal of SNS Bank. Indien de deskundigen kennisneming van nadere gegevens wenselijk achten, dan kunnen zij partijen uitnodigen tot het verstrekken van die gegevens. Partijen zijn op grond van art. 198 lid 3 Rv verplicht om mee te werken aan het deskundigenonderzoek, en zij zijn derhalve gehouden om de gevraagde gegevens aan de deskundigen te verstrekken. Uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek zal de Ondernemingskamer de gevolgtrekking kunnen maken die zij geraden acht. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, indien de Ondernemingskamer kennisneming van nadere gegevens wenselijk acht, en zij partijen om die reden opdracht geeft tot verstrekking van nadere gegevens – aldus nog steeds het bestreden oordeel (zie rov. 6.81).
7.65
Onderdelen 9.2 en 9.3 klagen dat de Ondernemingskamer met dit oordeel (in rov. 6.81) miskent dat er sprake kan zijn van gewichtige redenen die rechtvaardigen dat bepaalde informatie niet verstrekt wordt of dat bepaalde informatie alleen vertrouwelijk aan deskundigen verstrekt wordt. Volgens het onderdeel kan de Ondernemingskamer pas wanneer zij vastgesteld heeft dat dergelijke gewichtige redenen niet aanwezig zijn, uit de weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
7.66
Onderdeel 9.4 klaagt dat de Ondernemingskamer met het genoemde oordeel (in rov. 6.81) tevens miskent dat de Minister in het onderhavige geding niet boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank aan de deskundigen kan verstrekken, althans dat de Minister daartoe niet kan worden verplicht. Hetzelfde geldt volgens het onderdeel voor de verstrekking van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van rechtspersonen die nauw verbonden zijn met SNS Reaal en/of SNS Bank. Het onderdeel stelt dat de Minister de bedoelde gegevens in elk geval alleen behoeft te verstrekken indien die gegevens onder de Minister berusten, die gegevens niet vertrouwelijk aan hem verstrekt zijn, en de Minister ook niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht is tot geheimhouding van die gegevens.
7.67
De klachten van onderdelen 9.2 t/m 9.4 zijn gegrond. De Ondernemingskamer heeft met het haar oordeel (in rov. 6.81) onder meer miskend dat er gewichtige redenen kunnen zijn die meebrengen dat een partij niet verplicht kan worden om bepaalde gegevens over te leggen. Mogelijk is ook dat een partij slechts verplicht kan worden om bepaalde gegevens over te leggen, indien bijvoorbeeld nadere maatregelen zijn genomen om de vertrouwelijkheid van de betreffende gegevens te waarborgen. Voorts wijzen de onderdelen er terecht op dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de Minister gehouden is tot overlegging van gegevens die zich bevinden onder derden. De enkele omstandigheid dat een partij geen gehoor heeft gegeven aan een verzoek van de deskundigen tot verstrekking van bepaalde nadere informatie, brengt – anders dan de Ondernemingskamer kennelijk heeft aangenomen – derhalve nog niet mee dat sprake is van een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek waaruit de Ondernemingskamer de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht (vgl. art. 198 lid 3 Rv29., en zie in dit verband ook art. 284 lid 1 Rv). Een en ander betekent dat het in rov. 6.81 gegeven oordeel niet in stand kan blijven.
Onderdeel 10 (kosten eigen deskundigen)
7.68
Onderdeel 10 (subonderdelen 10.2 t/m 10.6) richt zich tegen het oordeel (in rov. 6.84 en het dictum) omtrent de vergoeding van kosten die gemaakt zijn in verband met de inschakeling van deskundigen door belanghebbenden. Eerder in haar beschikking had de Ondernemingskamer al geoordeeld dat de Minister de aangeboden schadeloosstelling en zijn verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, onvoldoende heeft toegelicht (zie rov. 6.17 t/m 6.26). In rov. 6.84 oordeelt de Ondernemingskamer dat het, gelet op die gebrekkige toelichting, begrijpelijk is dat een aantal belanghebbenden zich genoodzaakt zag om deskundigen in te schakelen ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer. Naar oordeel van de Ondernemingskamer dienen de kosten voor het inschakelen van die deskundigen reeds om die reden te worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden “rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van [hun] vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht [lijden]” als bedoeld in art. 6:8 lid 1 Wft. De Staat is naar oordeel van de Ondernemingskamer dan ook verplicht om de betreffende kosten te vergoeden (zie rov. 6.84). Vooralsnog heeft de Ondernemingskamer op dit punt overigens enkel een verklaring voor recht gegeven. In het dictum van de bestreden beschikking wordt voor recht verklaard “dat de Staat der Nederlanden aan de belanghebbenden, die opdracht hebben gegeven tot de door SMAN, Talanton, CBRE en FTI uitgevoerde onderzoeken en opgestelde rapporten, de kosten voor het uitvoeren van die onderzoeken en het opstellen van die rapporten verschuldigd is”.
7.69
Het bovengenoemde oordeel omtrent de vergoeding van kosten voor het inschakelen van deskundigen en de daaromtrent gegeven verklaring voor recht, bouwen voort op het in rov. 6.17 t/m 6.26 gegeven oordeel dat de Minister zijn aanbod en zijn verzoek onvoldoende heeft toegelicht (zie de eerste drie volzinnen van rov. 6.84). Het oordeel dat het aanbod en het verzoek onvoldoende zijn toegelicht, wordt door onderdeel 2 met succes bestreden. Dit betekent – zoals onderdeel 10.2 terecht opmerkt – dat het genoemde oordeel betreffende de kosten voor het inschakelen van deskundigen en de daaromtrent gegeven verklaring voor recht, niet in stand kunnen blijven.
7.70
Nu het door onderdeel 10 (subonderdelen 10.2 t/m 10.6) bestreden oordeel reeds om de bovengenoemde reden geen stand kan houden, kunnen de klachten van dit onderdeel hier verder blijven rusten. Wel merk ik nog op dat de kosten die een belanghebbende maakt in verband met de inschakeling van deskundigen ‘ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer’, – zoals onderdeel 10.3 ook betoogt – naar ik meen in redelijkheid niet beschouwd kunnen worden als schade die de belanghebbende ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (vgl. art. 6:8 lid 1 Wft).
Onderdeel 11 (overige klachten)
7.71
Onderdelen 11.1 t/m 11.3 klagen dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft aangenomen dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft, uitgegaan moet worden van de prijs die “de meest biedende gegadigde” zou betalen (zie rov. 6.8, eerste punt, en rov. 6.9 en 6.75). Deze klachten van onderdelen 11.1 t/m 11.3 zijn gegrond; zie de bespreking van de klachten in paragraaf 6 van deze conclusie.
7.72
Onderdeel 11.4 klaagt dat de Ondernemingskamer over het hoofd heeft gezien dat onder de categorie ‘overige achtergestelde schuldinstrumenten’ als vermeld in het onteigeningsbesluit (art. 1 lid 1 sub i), ook vallen de in het verzoekschrift (op p. 34, achter (v)) genoemde “€5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities 1999 due 2019 uitgegeven op 14 mei 1999 onder SNS Bank’s €2,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code [008]”. Volgens het onderdeel is het oordeel in rov. 6.1, 6.2 en in rov. 6.75 (op p. 73, onder ‘Lijst’), om die reden onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
7.73
De klacht van onderdeel 11.4 is gegrond. Het verzoek van de Minister tot vaststelling van de schadeloosstelling betreft immers mede de schuldinstrumenten zoals aangeduid op p. 34 (nr. 5.9, onder (v)) van het inleidende verzoekschrift. Een en ander behoeft hier verder geen toelichting.
7.74
Onderdeel 11.5 bevat geen zelfstandige klachten.
8. Bespreking van het incidentele cassatieberoep van Maatschap Convertentie c.s.
Middel 1
8.1
Middel 1 in het incidentele cassatieberoep van Maatschap Convertentie c.s. richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de maatstaf van artt. 6:8 en 6:9 Wft. Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer (in rov. 6.8, zevende punt) ten onrechte heeft aangenomen dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende niet alleen geabstraheerd moet worden van de onteigening, maar tevens van andere mogelijke vormen van staatssteun of staatsinterventie. Dit oordeel is volgens het middel in strijd met de Interventiewet.
8.2
Het middel slaagt niet. De Ondernemingskamer heeft in rov. 6.28-6.33 uitvoerig en op juiste wijze uiteengezet hoe bij de waardebepaling van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen met verleende staatssteun rekening gehouden dient te houden. M.i. gaat rov. 6.8, zevende gedachtestreepje niet over de verrekening van staatssteun.
Middel 2
8.3
Middel 2 richt zich eveneens tegen het oordeel omtrent de uitleg en toepassing van artt. 6:8 en 6:9 Wft. Het middel richt zich daarbij meer in het bijzonder tegen de oordelen in rov. 6.8 (tiende en twaalfde punt), rov. 6.11 (vierde en vijfde volzin) en rov. 5.4. Het middel betoogt onder meer dat de Ondernemingskamer met die oordelen ten onrechte heeft aangenomen dat DNB het SREP-besluit van 27 januari 2013 ook genomen zou hebben indien er geen sprake zou zijn geweest van onteigening en een voornemen tot onteigening.
8.4
Het middel faalt. Het gaat eraan voorbij dat DNB op grond van art 111a Wft een zelfstandige bevoegdheid heeft om het SREP-besluit te nemen. Het SREP-besluit is ook geen voorwaarde voor de onteigening. Een onteigening kan plaatsvinden zonder dat tevoren een SREP-besluit is genomen. Een SREP-besluit wordt meestal genomen zonder dat onteigening erop volgt.
Middel 3
8.5
Middel 3 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de uitleg van de 403-verklaring van SNS Reaal en tegen het oordeel omtrent de uitleg van de achterstellingsbedingen in de voorwaarden van de door SNS Bank uitgegeven obligaties (de oordelen in rov. 6.61, 6.69 en 6.72). Het middel klaagt in de eerste plaats dat de Ondernemingskamer de 403-verklaring van SNS Reaal ten onrechte heeft uitgelegd op basis van uitsluitend de veronderstelde bedoeling van die verklaring. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer daarmee bij de uitleg van de 403-verklaring een onjuiste maatstaf aangelegd. Er zou overigens ook onvoldoende van de betreffende bedoeling zijn gebleken.
8.6
Deze klacht van middel 3 is gegrond. Vast staat dat SNS Reaal een verklaring als bedoeld in art. 2:403 BW heeft afgelegd, welke luidt als volgt (zie rov. 2.5; zie hierboven onder 2.5) (SNS bank Nederland N.V. is dezelfde rechtspersoon als SNS Bank):
“(…)
verklaart hierbij zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandelingen van de navolgende vennootschap, te weten:
SNS bank Nederland N.V., gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
voortvloeiende schulden, in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1997.”
Naar oordeel van de Ondernemingskamer heeft SNS Reaal met de formulering “in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek” kenbaar gemaakt dat zij aansprakelijkheid aanvaardt met het oog op de werking van art. 2:403 lid 1 BW. Om deze reden mag, aldus de Ondernemingskamer, aangenomen worden “dat de verklaring – zoals dat doorgaans bij een dergelijke verklaring zal gelden – niet de strekking heeft verdere aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor die werking noodzakelijk is” (zie rov. 6.61). Dit brengt volgens de Ondernemingskamer mee “dat voor het antwoord op de vraag of de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook achtergesteld zijn – en ten opzichte van wie – indien zij zich bij SNS Reaal aanmelden, de overeenkomsten waarin de achterstelling is bedongen, bepalend zijn” (zie rov. 6.61). De Ondernemingskamer stelt vervolgens vast dat de overeenkomsten tussen SNS Bank en haar achtergestelde crediteuren mede inhouden, dat ook de vorderingen van de betreffende crediteuren op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring zijn achtergesteld (zie rov. 6.64 t/m 6.71). Op basis van deze vaststelling omtrent de inhoud van de 403-verklaring van SNS Reaal en deze uitleg van de overeenkomsten tussen SNS Bank en de achtergestelde crediteuren van SNS Bank, komt de Ondernemingskamer tot de slotsom dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank met hun vorderingen op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, zowel waren achtergesteld ten opzichte van (i) de concurrente crediteuren van SNS Reaal, als ten opzichte van (ii) de concurrente crediteuren van SNS Bank die eveneens een vordering hadden op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring (zie rov. 6.72).
8.7
Het bovengenoemde oordeel geeft, zoals middel 3 terecht betoogt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van een aansprakelijkheidsverklaring zoals deze in het onderhavige geval aan de orde is. Wat een dergelijke verklaring in een concreet geval inhoudt, dient immers vastgesteld te worden door uitleg van die verklaring. De strekking van de verklaring – welke bijvoorbeeld kan zijn de aanvaarding van aansprakelijkheid met het oog op de in art. 2:403 lid 1 BW genoemde voorwaarden – kan bij deze uitleg een rol spelen. De strekking van de verklaring kan als zodanig echter niet de inhoud van de verklaring bepalen (zie HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.2 (Akzo Nobel/ING)). Het onderdeel klaagt terecht dat de Ondernemingskamer dit miskend heeft. De Ondernemingskamer heeft immers geoordeeld dat gezien de in de 403-verklaring opgenomen verwijzing naar art. 2:403 lid 1 BW, mag worden aangenomen dat deze verklaring niet de strekking heeft om daarmee verdere aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor de werking van art. 2:403 lid 1 BW noodzakelijk is, en de Ondernemingskamer is op basis daarvan tot de slotsom gekomen dat de 403-verklaring van SNS Reaal inhoudt dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank tevens slechts een achtergestelde vordering krijgen op SNS Reaal. De Ondernemingskamer heeft bij de uitleg van de 403-verklaring van SNS Reaal dan ook een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het oordeel omtrent de uitleg en inhoud van die verklaring kan niet in stand blijven (zie rov. 6.61 en 6.72).
8.8
Middel 3 richt zich, zoals ik eerder al opmerkte, eveneens tegen het oordeel (in rov. 6.69 en 6.72) omtrent de uitleg van de achterstellingsbedingen in de voorwaarden van de door SNS Bank uitgegeven obligaties. Dat laatste oordeel wordt in cassatie eveneens met succes bestreden. Ik verwijs naar de bespreking van onderdeel 3 van de aanvullende klachten in de incidentele cassatieberoepen van onder andere VEB c.s. en Aviva Vie c.s. (zie hierna, paragraaf 10). De tegen dat oordeel gerichte klachten van middel 3 behoeven hier om die reden geen bespreking.
Slot
8.9
In de slotalinea van hun ‘verweerschrift in cassatie tevens incidenteel verzoekschrift tot cassatie’ verzoeken Maatschap Convertentie c.s. aan de Hoge Raad om een vijftal nader aangeduide oordelen te geven. Met deze verzoeken miskennen zij echter de taak van de Hoge Raad als cassatierechter. Voor toewijzing van de betreffende verzoeken bestaat in deze cassatieprocedure geen ruimte.
9. Bespreking van het incidentele cassatieberoep van VEB c.s., BNP c.s., FNV, Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Andalusian Global, en UBI Pramerica c.s.
9.1
In deze procedure is gezamenlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld door VEB c.s., BNP c.s., FNV, Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Andalusian Global, en UBI Pramerica c.s. Het incidentele cassatiemiddel van deze partijen bevat twee “klachten” en een “voortbouwklacht”.
9.2
De ‘eerste klacht’ (nrs. 287 t/m 329) en de ‘tweede klacht’ (nrs. 330 t/m 342) richten zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de maatstaf van artt. 6:8 en 6:9 Wft. De ‘eerste klacht’ richt zich daarbij hoofdzakelijk tegen de uitgangspunten zoals vermeld in rov. 6.8, punt 12. Volgens de klachten geven de oordelen daaromtrent blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en zijn zij in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
9.3
Ik merk op dat de door het cassatiemiddel verdedigde rechtsopvatting omtrent het ‘eliminatiebeginsel’, onjuist is. In het kader van de ‘eerste klacht’ wordt betoogd dat in het onderhavige geval toepassing dient te worden gegeven aan het eliminatiebeginsel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in art. 40c Onteigeningswet (betreffende het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak). De laatstgenoemde bepaling luidt:
“Artikel 40c
Bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak wordt geen rekening gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door
1° het werk waarvoor onteigend wordt;
2° overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt;
3° de plannen voor de werken onder 1° en 2° bedoeld.”
Mede aan de hand van deze bepaling, betoogt het cassatiemiddel dat bij de toepassing van art. 6:9 lid 1 Wft niet slechts het onteigeningsbesluit moet worden weggedacht, maar ook ‘alle met onteigeningsbesluit samenhangende nadelen’. Tot die nadelen behoort volgens het cassatiemiddel onder meer het door DNB op 27 januari 2013 genomen SREP-besluit. Dit SREP-besluit dient – zo betoogt het cassatiemiddel – te worden weggedacht (onder meer) omdat de Minister zonder dat SREP-besluit niet had kunnen besluiten dat hem niets anders restte dan het nemen van een onteigeningsbesluit (zie de ‘eerste klacht’, met name nrs. 297 t/m 318).
9.4
Het betoog van de ‘eerste klacht’ over toepassing van een ‘eliminatieregel’ als bedoeld in art. 40c Onteigeningswet, is niet steekhoudend. De belangrijkste redenen daarvoor zijn – kort samengevat – als volgt. Ten eerste bepaalt art. 6:2 lid 7 Wft uitdrukkelijk dat de Onteigeningswet niet van toepassing is op onteigeningen die – zoals hier aan de orde is – plaatsvinden krachtens het eerste lid van diezelfde bepaling. Ten tweede is de toepassing van een dergelijke eliminatieregel niet verenigbaar met het bepaalde in art. 6:9 Wft. Ingevolge art. 6:9 Wft dient de schadeloosstelling vastgesteld te worden op basis van hetgeen overeengekomen zou zijn bij een veronderstelde koop tussen “de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper”, uitgaande van “de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden” (lid 1), en dient er een verdiscontering plaats te vinden van de waarde van financiële steun die voorafgaand aan de onteigening van overheidswege is ontvangen (lid 2). Kortom: art. 6:9 Wft schrijft een andere maatstaf voor dan die van de eliminatieregel, zoals bedoeld in art. 40c Onteigeningswet. Ten derde noopt ook de ratio van art. 40c Onteigeningswet niet tot toepassing van de door het cassatiemiddel verdedigde eliminatieregel. Art. 40c Onteigeningswet brengt immers geenszins mee dat bij het bepalen van de waarde van een onteigende onroerende zaak, geen rekening dient te worden gehouden met omstandigheden die een negatieve invloed hebben op de waarde van het onteigende en ook (mede) de aanleiding zijn voor diezelfde onteigening.30.Ik verwijs verder naar de behandeling van middel 2 van de Maatschap Convertentie, hierboven.
9.5
De ‘eerste klacht houdt ook in dat de Ondernemingskamer in rov. 6.8 zevende gedachtestreepje ten onrechte heeft geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde omdat SNS als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd en dus “too big to fail” was.
9.6
Deze klacht dient m.i. te falen. Ik meen dat de Ondernemingskamer terecht de dwangpositie van de Minister heeft geëlimineerd. Van die dwangpositie kan een waardeverhogend effect op het onteigende uitgaan, omdat de Minister een systeemrelevante instelling die “too big to fail”is op de been moet houden. Daarvan kan een waardeverhogend effect uitgaan. Dat hoeft onder omstandigheden niet het geval te zijn. Met die eventuele waardeverhoging die een speculatief karakter heeft mag bij bepaling van de veronderstelde koopprijs geen rekening gehouden worden.
9.7
De ‘tweede klacht’ komt erop neer dat de Ondernemingskamer in rov. 6.8, achtste gedachtestreepje er ten onrechte vanuit is gegaan dat bij de bepaling van te verwachten toekomstperspectief met alle feiten en omstandigheden rekening gehouden dient te worden die zich op het moment van onteigening voordeden en die voor de koop van belang waren.
9.8.
De klacht faalt. Uit art. 6:9, lid 1 Wft blijkt de intentie van de wetgever dat het toekomstperspectief van de financiële onderneming zo reëel wordt bepaald. Het past daarbij om voor het bepalen van het toekomstperspectief zo veel mogelijk feiten en omstandigheden bekend te veronderstellen. Ik meen dat de Ondernemingskamer in rov. 6.8, achtste en twaalfde gedachtestreepjes een juist uitgangspunt heeft geformuleerd dat in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Bij dit alles moet worden bedacht dat de Ondernemingskamer heeft aangegeven dat bij het bepalen van het toekomstperspectief met een reeks van uiteenlopende factoren rekening gehouden dient te worden (zie rov. 6.9 en 6.75 van de bestreden bespreking). Sommige van die factoren kunnen een waardeverhogend effect hebben, andere een waardeverlagend effect.
9.9
De ‘voortbouwklacht’ (nr. 343) bevat geen zelfstandige klachten, en behoeft hier dan ook geen verdere aandacht.
10. Bespreking van de aanvullende klachten in de incidentele cassatieberoepen van VEB c.s., Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas en UBI Pramerica c.s.
Inleiding
10.1
Een aantal van de verzoekers in de incidentele cassatieberoepen die besproken zijn in paragraaf 9, heeft bij afzonderlijk gedingstuk aanvullende klachten aangevoerd. Het betreft de partijen VEB c.s., Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas en UBI Pramerica c.s. Nu hun ‘aanvulling op verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep’ is ingediend tegelijkertijd met het mede namens hen ingediende ‘verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep’, maken de aanvullende klachten mijns inziens deel uit van de cassatieberoepen van de betreffende partijen.
Onderdelen 1 en 2
10.2
De ‘aanvulling op het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep’ bevat drie onderdelen (“klachten”) en een “restklacht”. Onderdeel 1 (nrs. 9, 10 en 18 t/m 22) klaagt dat het oordeel in rov. 6.52 en 6.53 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien dit oordeel aldus begrepen moet worden dat de Ondernemingskamer zichzelf bevoegd heeft geacht om zelfstandig te oordelen dat de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring onteigend zijn. De taak van de Ondernemingskamer is, aldus het onderdeel, namelijk beperkt tot het vaststellen van de schadeloosstelling conform art. 6:11 Wft.
10.3
Onderdeel 2 (nrs. 11 en 23 t/m 29) klaagt dat het oordeel in rov. 6.52 en 6.53 eveneens onjuist is indien dat oordeel aldus begrepen moet worden dat de onteigening van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank, mede omvat de vorderingen van de betreffende crediteuren op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer in dat geval namelijk miskend dat een vordering uit hoofde van een 403-verklaring, een zelfstandige vordering is. Het oordeel dat de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring binnen de reikwijdte van het onteigeningsbesluit vallen, zou in elk geval onbegrijpelijk zijn of onvoldoende gemotiveerd.
10.4
Onderdelen 1 en 2 falen. De Ondernemingskamer heeft namelijk in rov. 6.52 vooropgesteld dat SNS Reaal zich met de 403-verklaring aansprakelijk heeft verklaard voor de uit de rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden. Dit betekent volgens de Ondernemingskamer dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank, na de onteigening van hun vordering op SNS Bank in elk geval ook geen vordering meer hebben op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring (zie rov. 6.52). Zij vallen na de onteigening namelijk niet meer onder de reikwijdte van de 403-verklaring. Dat laatste geldt – aldus de Ondernemingskamer – zowel indien men uitgaat van onteigening van de passieve zijde van de achtergestelde vorderingen (en SNS Bank dus niet langer de debiteur is) als wanneer men uitgaat van onteigening van de actieve zijde van de achtergestelde vorderingen (en de aanvankelijke achtergestelde crediteuren derhalve niet langer schuldeiser zijn van SNS Bank) (zie rov. 6.52, slotzin; vgl. ook rov. 5.16). Dit is m.i. een juiste redenering.
10.5
Hoewel de vorderingen op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring als zodanig niet onteigend zijn, kunnen deze vorderingen naar oordeel van de Ondernemingskamer toch een rol spelen bij het bepalen van de schadeloosstelling (zie rov. 6.53, 6.54). De Ondernemingskamer doelt in dat verband – zo dient mijns inziens althans te worden aangenomen – op het bepaalde in art. 6:8 lid 1 Wft, te weten dat de onteigende recht heeft op vergoeding van de schade die hij ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect lijdt. Het oordeel houdt in dat een eventueel nadeel dat een onteigende ondervindt doordat hij niet langer beschikt over een vordering op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, mogelijk beschouwd dient te worden als schade die deze onteigende ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ lijdt door het verlies van zijn achtergestelde vordering op SNS Bank.31.Op deze gedachtegang is niets af te dingen.
Onderdeel 3
10.6
Onderdeel 3 (nrs. 12 t/m 16 en 30 t/m 68) richt zich tegen het oordeel dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank, ingevolge de 403-verklaring van SNS Reaal een vordering op SNS Reaal verkregen die eveneens was achtergesteld (zie rov. 6.60 t/m 6.72).
10.7
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de genoemde vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring zijn achtergesteld, is gebaseerd op: (a) de uitleg van de 403-verklaring van SNS Reaal, tezamen met (b) de uitleg van de achterstellingsbedingen in de overeenkomsten tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank (zie respectievelijk rov. 6.60 t/m 6.61 en rov. 6.64 t/m 6.71). Eerder in deze conclusie is al vastgesteld dat het oordeel omtrent de uitleg van de 403-verklaring niet in stand kan blijven; zie de bespreking van ‘middel 3’ van Maatschap Convertentie c.s. (in paragraaf 8). De thans aan de orde zijnde klachten van onderdeel 3 brengen mee dat ook het oordeel omtrent de uitleg van de overeenkomsten tussen SNS Bank en haar achtergestelde schuldeisers, geen stand kan houden.32.Ik zal dit toelichten.
10.8
De Ondernemingskamer heeft bij haar oordeel omtrent de uitleg van de achterstellingsbedingen in de overeenkomsten tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, onderscheid gemaakt tussen:
(a) De uitleg van de voorwaarden van de obligaties en certificaten (zie rov. 6.65 t/m 6.70). Bij de uitleg van deze voorwaarden dienen in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan, aldus de Ondernemingskamer (zie rov. 6.66).
(b) De uitleg van de overeenkomst tot het aangaan van de Poseidon lening 1999-2019 en de overeenkomst tot het aangaan van de Ohra Stichting lening 1999-2024 (zie rov. 6.71). Deze overeenkomsten dienen volgens de Ondernemingskamer uitgelegd te worden overeenkomstig de Haviltex-norm (zie rov. 6.71).
10.9
De voorwaarden van de aan de orde zijnde obligaties en certificaten voorzien – zo stelt de Ondernemingskamer vast – in een algemeen geformuleerde achterstelling (zie rov. 6.69). De betreffende achterstellingsbedingen dienen naar oordeel van de Ondernemingskamer zo te worden uitgelegd, dat tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank overeengekomen is dat deze schuldeisers bij hun aanspraak jegens SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, slechts een achtergestelde vordering hebben (zie rov. 6.67 t/m 6.70). De Ondernemingskamer overweegt in dat verband als volgt:
- Volgens de teksten van de voorwaarden zijn de vorderingen van de houders van de obligaties en effecten achtergesteld ten opzichte van de vorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Bank. Dit betekent dat de betreffende houders “– ook op het niveau van SNS Reaal – pas worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan” (cursivering A-G) (zie rov. 6.67, 6.68).
- Niet blijkt dat SNS Bank de achterstelling heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf. Als SNS Bank de achterstelling daartoe wél had willen beperken, “dan zou dat ongetwijfeld – mede in samenhang met de vaststelling van de rente en/of de overige voorwaarden – in de bepalingen van de overeenkomsten tot uitdrukking zijn gekomen.” Ook zou SNS Bank “bij haar werving/presentatie ongetwijfeld er op hebben gewezen dat de vorderingen weliswaar zijn achtergesteld, maar dat zij een met de concurrente crediteuren van SNS Reaal concurrerende dekking op deze laatste hebben.” De achterstellingsbedingen moeten “daarom, bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel, aldus worden uitgelegd dat de achterstelling in zoverre ‘algemeen’ geldt, ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal” (cursivering A-G) (zie rov. 6.69).
10.10
In het kader van de uitleg van de overeenkomst betreffende de Poseidon lening 1999-2019 en de uitleg van de overeenkomst betreffende de Ohra Stichting lening 1999-2024, stelt de Ondernemingskamer vast dat in deze overeenkomsten geen verwijzing naar de 403-verklaring is te vinden. Naar oordeel van de Ondernemingskamer geldt echter “[a]l hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de achtergestelde, door SNS Bank uitgegeven obligaties en certificaten” ook voor deze overeenkomsten (zie rov. 6.71).
10.11
Onderdeel 3 klaagt (onder nrs. 15 en 45 t/m 64) dat het bovengenoemde oordeel omtrent de uitleg van de overeenkomsten tussen SNS Bank en haar achtergestelde schuldeisers, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer bij dat oordeel een onjuiste uitlegmaatstaf gehanteerd. In elk geval zou het oordeel onbegrijpelijk zijn of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel stelt in dit verband onder meer dat de overeenkomsten tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, op geen enkele wijze duiden op een achterstelling van vorderingen op een derde zoals SNS Reaal (vgl. rov. 6.69, 6.71).
10.12
Deze klachten zijn gegrond. De oordelen in rov. 6.67 t/m 6.71 dat de achterstellingsbedingen aldus uitgelegd moeten worden dat daarin bepaald wordt dat ook de vorderingen op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring zijn achtergesteld, berusten, welbeschouwd, uitsluitend op de overwegingen: (a) dat indien SNS Bank ‘de achterstelling’ had willen beperken tot vorderingen op haarzelf, dat ongetwijfeld in de bepalingen en voorwaarden van de overeenkomsten en bij de werving/presentatie tot uitdrukking zou zijn gebracht, en (b) dat een andere opvatting tot een ongerijmd resultaat zou leiden. Het oordeel van de Ondernemingskamer geeft daarmee, zoals het onderdeel terecht betoogt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de uitleg van de aan de orde zijnde contractsbepalingen is immers beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie onder meer HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214, rov. 3.4.3, en HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5160, NJ 2003/503, rov. 3.5.1). Indien de Ondernemingskamer bij haar oordeel wél is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, dan is het oordeel op dat punt – zoals het onderdeel ook betoogt – in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
10.13
Onderdeel 3 klaagt tevens (onder nrs. 56, 57 en 61) – samengevat – dat niet duidelijk en begrijpelijk is waarom aangenomen zou moet worden dat het tussen SNS Bank en haar achtergestelde crediteuren overeengekomen rentepercentage en de verdere tussen deze partijen overeengekomen voorwaarden, niet goed te rijmen zijn met een concurrente status van de vordering op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring (zie rov. 6.69).
10.14
Ook deze klacht is gegrond. Het genoemde oordeel is in elk geval onvoldoende gemotiveerd, nu – zoals het onderdeel terecht opmerkt – een aantal partijen uitdrukkelijk betoogd heeft dat zij, evenals andere obligatiehouders, ook juist vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid van SNS Reaal bereid waren om geld uit te lenen aan SNS Bank.33.
10.15
Onderdeel 3 klaagt verder (onder nrs. 13, 14, 42 en 43) dat de Ondernemingskamer ten onrechte uit de documentatie die is opgesteld tussen SNS Bank en de achtergestelde crediteuren van SNS Bank, heeft afgeleid dat de vorderingen van die crediteuren op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring waren achtergesteld. Het onderdeel stelt dat een dergelijke achterstelling ingevolge art. 3:277 lid 2 BW dient te berusten op een overeenkomst tussen de schuldeiser (de onteigende) en de schuldenaar (SNS Reaal). Aan dat vereiste is volgens het onderdeel niet voldaan. Volgens het onderdeel geeft het oordeel dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is het in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
10.16
Deze klacht is eveneens gegrond. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de aan de orde zijnde vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring, zijn achtergesteld, is (mede) gebaseerd op het uitgangspunt dat een dergelijke achterstelling van de vordering op SNS Reaal kan berusten op een enkele overeenkomst daartoe tussen de betreffende crediteur en SNS Bank. Dit blijkt met name uit rov. 6.64 t/m 6.65; zie verder ook rov. 6.66 t/m 6.71. Het onderdeel klaagt terecht dat het oordeel daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Een achterstelling in ‘eigenlijke’ zin zoals die hier aan de orde is – de achterstelling waardoor een vordering een lagere rang inneemt dan de wet aan die vordering toekent – kan berusten op een overeenkomst tussen de schuldeiser en de schuldenaar (zie art. 3:277 lid 2 BW). Voor zover het betreft vorderingsrechten die rechtstreeks ontstaan uit een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling zoals een verklaring in de zin van art. 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW34., kan daaraan mijns inziens worden toegevoegd dat de achterstelling ook kan berusten op die eenzijdige rechtshandeling. De inhoud van de aansprakelijkheid uit een dergelijke eenzijdige rechtshandeling wordt in beginsel immers door die rechtshandeling zelf bepaald. Anders dan de Ondernemingskamer kennelijk heeft aangenomen, kan een ‘eigenlijke’ achterstelling niet berusten op de enkele overeenkomst tussen de schuldeiser (in dit geval: de crediteur met een vordering op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring) en een derde (in dit geval: SNS Bank).35.Het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de achterstelling van de vorderingen op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, kan ook om deze reden niet in stand blijven.
10.17
Onderdeel 3 betoogt tot slot (onder nrs. 16 en 65 t/m 68) dat de kwestie of een vordering al dan niet is achtergesteld, uitsluitend van belang is in het geval dat uitgegaan moet worden van een faillissement of liquidatie van de debiteur. Voor zover de Ondernemingskamer dit in rov. 6.67 t/m 6.72 zou hebben miskend, getuigt het oordeel volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel staat in het onderhavige geval namelijk vast dat in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling niet uitgegaan moet worden van een faillissementsscenario.
10.18
Deze klacht is ongegrond. Ten eerste merk ik op dat in deze procedure, in elk geval na vernietiging van de bestreden beschikking, niet vaststaat dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft niet uitgegaan moet worden van een scenario waarin SNS Bank en/of SNS Reaal failliet zouden zijn verklaard. Ten tweede zal ook een toekomstperspectief waarbij een financiële onderneming (vooralsnog) opereert als ‘going concern’, in de regel inhouden dat er een bepaald risico bestaat dat de onderneming haar betalingsverplichtingen niet zal nakomen. Met name bij de waardering van schuldvorderingen die pas op langere termijn opeisbaar worden, zal het achtergestelde karakter van de vordering in een dergelijk geval dan ook wel degelijk een relevant zijn bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft.
10.19
Hierboven is vastgesteld dat de oordelen omtrent de achterstelling van de aan de orde zijnde vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring, en de oordelen omtrent de uitleg van de 403-verklaring en de uitleg van de overeenkomsten tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, niet in stand kunnen blijven (zie rov. 6.52 t/m 6.72). De verdere klachten en stellingen van onderdeel 3 behoeven hier om die reden geen bespreking
Restklacht
10.20
De ‘restklacht’ (nr. 69) behelst geen zelfstandige klacht; zij behoeft hier dan ook geen verdere aandacht.
11. Bespreking van het incidentele cassatieberoep van CCP c.s.
11.1
Het incidentele cassatiemiddel van CCP c.s. bevat vier onderdelen (onderdelen 1 t/m 4). Onderdelen 1 t/m 3 richten zich tegen het oordeel omtrent de uitleg van de 403-verklaring van SNS Reaal en het oordeel omtrent de uitleg van de achterstellingsbepalingen in de overeenkomsten tussen SNS Bank en haar achtergestelde schuldeisers (zie rov. 6.58 t/m 6.72). De klachten van deze onderdelen treffen doel; zij slagen op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van ‘middel 3’ van Maatschap Convertentie c.s. (zie paragraaf 8) en bij de bespreking van onderdeel 3 van onder andere VEB c.s. en Aviva Vie c.s. (zie paragraaf 10).
11.2
Nu het door onderdelen 1 t/m 3 bestreden oordeel reeds om de hierboven aangeduide redenen niet in stand kan blijven, behoeven de onderdelen hier verder geen bespreking. Wel merk ik nog op dat onderdeel 3 (nrs. 3.6.5 t/m 3.6.7) er ten onrechte van uitgaat dat de Ondernemingskamer, in het kader van de onderhavige procedure, bij de uitleg van de overeenkomsten die gesloten zijn tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, gebonden is aan hetgeen daarover in deze procedure door de Minister en door de verschenen belanghebbenden is aangevoerd. De Ondernemingskamer heeft die stelling in rov. 6.58 terecht verworpen; zie de redenen zoals die in diezelfde rechtsoverweging zijn vermeld (vgl. ook rov. 5.6). Om overeenkomstige redenen dient overigens ook de afsluitende stelling van onderdeel 2 (nr. 3.5.3) verworpen te worden.
11.3
Onderdeel 4 klaagt – kort samengevat – dat de Ondernemingskamer (in onder meer rov. 6.75) miskend heeft dat de vraag of een vordering is achtergesteld, pas aan de orde komt indien sprake is van een faillissement van de schuldenaar of indien anderszins sprake is van een vereffening van het vermogen van de schuldenaar. Deze klacht faalt, en wel op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 3 van onder andere VEB c.s. en Aviva Vie c.s. (zie paragraaf 10).
12. Bespreking van het incidentele cassatieberoep van Brigade Fund c.s.
Onderdeel 1
12.1
Het incidentele cassatiemiddel van Brigade Fund c.s. bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 (par. 1 t/m 4) richt zich tegen het oordeel omtrent de maatstaf van artt. 6:8 en 6:9 Wft. De klachten richten zich daarbij meer in het bijzonder tegen de oordelen in rov. 6.8 (zevende, achtste en twaalfde punt). Het onderdeel klaagt onder meer dat ten onrechte is aangenomen dat bij het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende, verondersteld moet worden dat de partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft beschikten over ‘perfecte en volledige kennis’.
12.2
De klachten van onderdeel 1 falen. Ik verwijs voor wat betreft de kwestie van het beschikken over perfecte en volledige kennis naar de bespreking van de tweede klacht van VEB c.s. (zie onderdeel 9.8. van deze conclusie). Ik merk nog op dat het incidentele middel in par. 2.16-2.20 ervan uitgaat dat het toekomstperspectief vastgesteld dient te worden aan de hand van de verwachtingen van de redelijk handelende koper en verkoper. Zoals ik in par. 6 heb besproken, is deze benadering m.i. niet in overeenstemming met art. 6:9, lid 1 Wft. In par. 2.28 van het incidentele middel wordt aangevoerd dat het oordeel van de Ondernemingskamer dat het denkbaar is dat de werkelijke waarde van het aandeel SNS Reaal lager was dan de beurskoers blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat deze gedachte van de Ondernemingskamer juist is. Het kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat niet publieke informatie die niet in de beurskoers is verwerkt, maar bij het bepalen van de werkelijke waarde van de desbetreffende aandelen wel meegewogen dient te worden onder omstandigheden tot gevolg heeft dat de werkelijke waarde van de aandelen lager uitvalt dan de beurskoers. Ik kan ook niet inzien dat de door de Ondernemingskamer op dit punt gevolgde benadering in strijd met het internationale recht (in het bijzonder art. 1 EP EVRM) zou zijn. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beperkt zich bij het toetsen van een schadevergoeding tot de vraag of de toegekende vergoeding voor onteigende vermogensbestanddelen kennelijk onredelijk is. M.i. kan niet worden volgehouden dat de verschillende maatstaven die de Ondernemingskamer in zijn beschikking heeft ontwikkeld om tot de vaststelling van een schadeloosstelling te geraken en waarvan bij voorbeeld het onderlinge gewicht nog niet vaststaat al in deze fase van het geding tot het oordeel “kennelijk onredelijk” zouden dienen te leiden. Onderdeel 1 voert in par. 3.1-3.5 verder aan dat het SREP-besluit niet bekend verondersteld mag worden. Ik verwijs naar de bespreking van Middel 2 van Maatschap Convertentie c.s. in par. 8.4 van deze conclusie. Dit middelonderdeel faalt. Over de kwestie van het al dan niet wegdenken van het SREP-besluit is de beschikking van de Ondernemingskamer m.i. niet innerlijk tegenstrijdig. Ik beschouw rov. 6.8, dertiende gedachtestreepje als een juiste en begrijpelijke nuancering van rov. 6.8, twaalfde gedachtestreepje. Tenslotte valt het middel het wegdenken van de omstandigheid aan dat SNS Bank een systeemrelevante bank is en daardoor door de Minister op de been gehouden moet worden. Ik verwijs terug naar de behandeling van de ‘eerste klacht’ van VEB c.s. in par. 9.6 van deze conclusie.
Onderdeel 2
12.3
Onderdeel 2 (onder nrs. 5.14 t/m 5.21) klaagt – kort samengevat – dat de Ondernemingskamer in rov. 6.52 t/m 6.72 miskend heeft dat de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank hun vordering op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, uitsluitend kunnen effectueren indien SNS Bank in staat is om haar concurrente schuldeisers volledig te voldoen. Het onderdeel betoogt in dat verband, naar ik begrijp, dat de 403-verklaring van SNS Reaal voor achtergestelde schuldeisers van SNS Bank geen toegevoegde waarde heeft.
12.4
Volgens het onderdeel is het achtergestelde karakter van de vordering op de dochtermaatschappij (SNS Bank), een verweer dat de moedermaatschappij (SNS Reaal) op grond van art. 6:11 lid 1 BW aan de betreffende crediteur kan tegenwerpen indien deze crediteur betaling verlangt van zijn vordering uit hoofde van de 403-verklaring. De moedermaatschappij zou dan ook slechts gehouden zijn tot betaling van de vordering uit hoofde van de 403-verklaring, indien de dochtermaatschappij in staat is om haar concurrente schuldvorderingen volledig te voldoen. Tot die concurrente vorderingen op de dochtermaatschappij behoort – aldus het onderdeel – ook de regresvordering die de moedermaatschappij verkrijgt na betaling van de vordering uit hoofde van de 403-verklaring. Volgens het onderdeel kan de achtergestelde schuldeiser van de dochtermaatschappij die geen verhaal vindt bij de dochtermaatschappij, derhalve ook geen aanspraak maken op betaling van zijn vordering uit hoofde van de 403-verklaring.
12.5
Dat de moedermaatschappij in het laatstgenoemde geval niet gehouden is tot betaling van de vordering uit hoofde van de 403-verklaring, is volgens het onderdeel een rechtstreeks en legitiem gevolg van de contractuele achterstellingsbepalingen en de regelingen van artt. 6:10 t/m 6:12 BW, art. 2:403 BW en art. 136 Fw. In veel grote financiële transacties zouden borgen en andere hoofdelijke medeschuldenaren dan ook akkoord plegen te gaan met een uitdrukkelijke uitsluiting van hun wettelijke verhaalsrechten totdat alle externe schuldeisers zijn voldaan. Volgens het onderdeel heeft een dergelijke uitsluiting in de hier aan de orde zijnde overeenkomsten kennelijk welbewust niet plaatsgevonden, en is er op dit punt ook geen andere regeling getroffen. Een en ander zou echter voor rekening dienen te blijven van de achtergestelde crediteuren van SNS Bank.
12.6
De klachten van onderdeel 2 zijn ongegrond. Het onderdeel miskent dat art. 6:11 lid 1 BW, zoals ook uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, enkel betrekking heeft op de (interne) relatie tussen hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren, en niet op de (externe) relatie tussen een hoofdelijke schuldenaar en de schuldeiser.36.Anders dan het onderdeel stelt, volgt uit die bepaling niet dat verweermiddelen waarover de ene hoofdelijke schuldenaar beschikt, ook door de andere hoofdelijke schuldenaren ingeroepen kunnen worden.37.Ook afgezien van het bepaalde in art. 6:11 lid 1 BW geldt overigens dat de vaststelling dat sprake is van een hoofdelijke aansprakelijkheid, nog niet betekent dat de aansprakelijke personen op alle punten een gelijke schuld hebben of dat zij beschikken over dezelfde verweren.38.
12.7
Uitgangspunt is dat een 403-verklaring zoals die in de onderhavige procedure aan de orde is, een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling is op grond waarvan rechtstreeks aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ontstaat. Een partij kan jegens de moedermaatschappij geen recht ontlenen aan art. 2:403 BW, maar uitsluitend aan de door deze gedeponeerde verklaring. Wat de verklaring in een concreet geval inhoudt, moet worden vastgesteld door uitleg daarvan (zie HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.2-3.4.3 (Akzo Nobel/ING)). Ook de vraag welke verweren de moedermaatschappij (in dit geval: SNS Reaal) aan de crediteur kan tegenwerpen, dient beantwoord te worden op basis van de inhoud van de gedeponeerde verklaring. In de onderhavige procedure is niet vastgesteld dat de 403-verklaring van SNS Reaal inhoudt dat achtergestelde schuldeisers van SNS Bank slechts aanspraak kunnen maken op betaling door SNS Reaal indien alle concurrente schuldeisers van SNS Bank volledig voldaan kunnen worden. De klachten van onderdeel 2 missen derhalve deugdelijke grond.
12.8
Onderdeel 2 bevat (onder nrs. 5.22 t/m 5.36) tevens een ‘geanticipeerd verweer’ tegen eventuele incidentele cassatieklachten tegen het oordeel (in rov. 6.57 t/m 6.72) dat de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank bij hun vordering jegens SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, zijn achtergesteld ten opzichte van (i) de concurrente crediteuren van SNS Reaal, en (ii) de concurrente crediteuren van SNS Bank die eveneens een vordering hebben op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Dit verweer wordt in deze conclusie in aanmerking genomen bij de beoordeling van de incidentele klachten tegen het genoemde oordeel.
13. Bespreking van het incidentele cassatieberoep van [belanghebbende 42]
13.1
Het incidentele cassatiemiddel van [belanghebbende 42] (par. VI, nrs. 43 t/m 47) richt zich tegen het oordeel omtrent de uitleg van de 403-verklaring van SNS Reaal en het oordeel omtrent de uitleg van de achterstellingsbepalingen in de overeenkomsten tussen SNS Bank en haar achtergestelde schuldeisers (zie rov. 6.52 t/m 6.72). De klachten van het middel treffen doel, en wel op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van ‘middel 3’ van Maatschap Convertentie c.s. (zie paragraaf 8) en bij de bespreking van onderdeel 3 van onder andere VEB c.s. en Aviva Vie c.s. (zie paragraaf 10).
13.2
Het middel stelt overigens (onder nr. 45) dat de Ondernemingskamer met haar oordeel (in rov. 6.72) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door voorbij te gaan aan de eensluidende opvatting van de verschenen partijen “dat de achterstelling in ieder geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente crediteuren van SNS Reaal” (vgl. rov. 6.58). Dit betoog is ongegrond. De Ondernemingskamer heeft de door het middel verdedigde opvatting in rov. 6.58 terecht verworpen (vgl. ook rov. 5.6). Ik verwijs naar de gronden voor dat oordeel zoals die vermeld zijn in de bestreden rechtsoverweging (vgl. ook de bespreking van onderdelen 1 t/m 3 van CCP c.s., hierboven in paragraaf 11).
14. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van Stichting Compensatie c.s.
14.1
Het incidentele cassatieberoep van Stichting Compensatie c.s. is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 8.13 van het cassatiemiddel van de Minister slaagt. Eerder in deze conclusie is vastgesteld dat dit laatstgenoemde onderdeel inderdaad doel treft (zie paragraaf 7). De voorwaarde waaronder dit incidentele cassatieberoep is ingesteld, is dan ook vervuld.
14.2
Het middel klaagt dat het oordeel omtrent de SNS Participatie Certificaten 3 (in rov. 6.34 t/m 6.42) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel heeft de Ondernemingskamer met haar oordeel miskend dat indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13/EEG valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de zin van die richtlijn, de rechter daarnaar onderzoek dient te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. Voorts zou miskend zijn dat indien de rechter heeft vastgesteld dat een beding in de overeenkomst oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG, hij gehouden is het beding te vernietigen, althans te oordelen dat het oneerlijke beding de consument niet bindt. Volgens het middel had de Ondernemingskamer ambtshalve moeten onderzoeken of het achterstellingsbeding de certificaathouders niet bindt wegens aanzienlijke verstoring, in strijd met de goede trouw, van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen (zie art. 3 lid 1 van Richtlijn 93/13/EEG). Het middel verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274.
14.3
Het middel klaagt voorts dat de Ondernemingskamer in elk geval ten onrechte en zonder de benodigde motivering voorbij is gegaan aan de stelling van Stichting Compensatie c.s. dat het achterstellingsbeding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 BW. Volgens het middel is althans niet inzichtelijk of, en zo ja om welke redenen, de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het achterstellingsbeding niet onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 BW en/of oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG.
14.4
De klachten van het incidentele middel kunnen geen doel treffen. Het slagen van onderdelen 8.12 en 8.13 van de Minister brengt mee dat de Ondernemingskamer in de procedure na cassatie, dient vast te stellen of de SNS Participatie Certificaten 3 al dan niet zijn achtergesteld. Indien daartoe aanleiding bestaat, zullen daarbij ook de door het middel aan de orde gestelde vragen aan de orde dienen te komen. Er bestaat geen grond om daar in deze cassatieprocedure op vooruit te lopen.
14.5
Ten overvloede merk ik op dat de Ondernemingskamer blijkens rov. 6.36 wel degelijk acht heeft geslagen op de stelling van Stichting Compensatie c.s. dat het achterstellingsbeding van de SNS Participatie Certificaten 3 onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 BW en dat het beding onredelijk is in de zin van art. 3 lid 1 van Richtlijn 93/13/EEG. De Ondernemingskamer heeft echter geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld, dit tenzij de Minister aantoont dat de achterstelling wél deel uitmaakte van de door SNS Bank met de betreffende certificaathouder(s) aangegane rechtsverhouding (zie rov. 6.40). Om deze reden heeft de Ondernemingskamer kennelijk geen aanleiding gezien om nader op de genoemde stellingen van Stichting Compensatie c.s. in te gaan. Nu het oordeel dat voorshands aangenomen moet worden dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet zijn achtergesteld, in cassatie door de Minister (met onderdelen 8.12 en 8.13) met succes bestreden wordt, zullen die stellingen – zoals vermeld – in het vervolg van deze procedure zo nodig alsnog aan de orde dienen te komen.
15. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2014
Terzijde merk ik op dat er sinds de datum van de beschikking van de Ondernemingskamer (11 juli 2013) verschillende ontwikkelingen zijn geweest die rechtstreeks verband houden met de onteigening van vermogensbestanddelen en effecten van SNS Reaal en SNS Bank. Het gaat daarbij onder andere om de publicatie van het rapport van de Evaluatiecommissie Nationalisatie SNS Reaal (bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33 532, nr. 32). In het onderhavige cassatieberoep zijn die meer recente ontwikkelingen niet aan de orde; zij zullen bij de voortzetting van het geding bij de Ondernemingskamer eventueel alsnog ter sprake kunnen worden gebracht.
Zie hierover bijv. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 173.
Wet van 24 mei 2012, Stb. 2012, 241. Zie voor nadere literatuur over de Interventiewet onder andere V.P.G. de Serière, ‘Het voorstel voor een Interventiewet nader beschouwd, ook in vergelijking met wetgeving in ons omringende landen’, Ondernemingsrecht 2011/65, en van dezelfde auteur, ‘Als de (stille?) noodklok luidt…Overheidsingrijpen in privaatrechtelijke verhoudingen ten behoeve van stabiliteit in de financiële sector’, Ondernemingsrecht 2012/2; A.J.A.D. van den Hurk en F.P.C. Strijbos, ‘De Interventiewet en het Crisis Management Framework; hoe de afwikkeling van financiële ondernemingen dwingt tot aanpassing van het vermogensrecht’, NTBR 2012/47; L.J. Silverentand (red.), Hoofdlijnen Wft, Deventer: Kluwer 2013, par. 10.8 t/m 10.11. Zie over de toepassing van de Interventiewet in het geval van SNS Reaal en SNS Bank en over de beschikking van de Ondernemingskamer in de onderhavige zaak, onder meer R.M. Wibier, ‘De ondergang van SNS REAAL: minimumkapitaaleisen voor banken en waarom de beurskoers nauwelijks relevantie heeft voor de waardebepaling van de onteigende instrumenten’, TvI 2013/42; de noot van H. Beckman onder de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013, in Ondernemingsrecht 2013/110; de noot van M.W. Josephus Jitta onder diezelfde beschikking, in JOR 2013/250; B. Bierens, ‘Over het besluit tot nationalisatie van SNS Reaal en de rechterlijke toetsing daarvan: terugkijken en vooruitblikken’, FR 2013, nr. 4, p. 109-117; en M. van Eersel, Handhaving in de financiële sector, Deventer: Kluwer 2013, par. 5.3.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 4.
Zie over de aanpassing van het wettelijke criterium voor het uitspreken van de noodregeling (thans te vinden in art. 3:162c lid 1 jo. art. 3:159c lid 1 Wft) ook de verdere toelichting op p. 22 t/m 25 en p. 40-41 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3).
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 4.
Zie het besluit van de Minister van 1 februari 2013, zoals overgelegd als productie 1 bij het inleidende verzoekschrift van de Minister van 4 maart 2013.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 68. Zie ook de bestreden beschikking (rov. 5.16) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2013 (rov. 21).
Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 75-76.
Aldus de memorie van toelichting; Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 75.
Overigens lijkt de redactie van art. 6:8 lid 2 Wft te berusten op een vergissing. De bewoordingen dat er vergoeding plaatsvindt van de waarde die het goed “uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft”, zijn kennelijk ontleend aan art. 40b lid 1 Onteigeningswet (vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74). In deze bepaling uit de Onteigeningswet wordt met de waarde “die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft”, gedoeld op de ‘denkbeeldige’ waarde – de ideële, emotionele, subjectieve waarde – die juist niet voor vergoeding in aanmerking komt. De redactie van art. 6:8 lid 2 Wft lijkt dan ook te berusten op een misverstand. Het is immers, zoals onder meer blijkt uit het bepaalde in art. 6:9 Wft, zeker niet de bedoeling van de wetgever geweest om de onteigenden op grond van die bepaling vergoeding te bieden van de denkbeeldige waarde die het goed uitsluitend heeft voor de betreffende persoon. Kennelijk heeft de wetgever de vergoeding van die ‘subjectieve’ waarde in art. 6:8 lid 2 Wft juist willen uitsluiten, en wel op vergelijkbare wijze als in art. 40b lid 1 Onteigeningswet. Overigens volgt ook reeds uit art. 6:9 lid 1 Wft dat de ‘subjectieve’ waarde niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Het is mogelijk dat het toekomstperspectief van de financiële onderneming in de situatie dat er niet onteigend zou zijn, bestaat uit onder meer de toepassing van de noodregeling. Een dergelijke toepassing van de noodregeling zou wellicht ook verdere gevolgen hebben gehad voor onder meer de financiële sector. De onteigeningsmaatregel is immers juist bedoeld voor het geval dat de situatie waarin een financiële onderneming zich bevindt, een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de stabiliteit van het financiële stelsel (zie art. 6:2 lid 1 Wft). Gezien de strekking van de schadeloosstellingsregeling moet aangenomen worden dat de bedoelde bredere economische consequenties ook van belang zijn bij het bepalen van het in art. 6:9 lid 1 Wft aangeduide toekomstperspectief.
De memorie van toelichting wijst er in dit verband op dat de verwachting dat een hogere beurskoers in het geval dat er onteigend wordt zal leiden tot toekenning van een hogere schadeloosstelling, onder omstandigheden een belemmering kan vormen voor het vinden van een private oplossing. Een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling zou daarmee een onteigening zelfs dichterbij kunnen brengen; zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Zie hierover Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 5-6.
Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287/63); Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (PbEU 2014, L 225/1); en Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PbEU 2014, L 173/190).
Zie voor een verdere bespreking van de recente Europese regelgeving onder meer T.M.C. Arons, ‘Erkenning van een bail-in besluit van de Single Resolution Board of DNB in de Verenigde Staten’, TvI 2014/35; B. Bierens, ‘De Bankenunie: een nieuw huis voor het Europees bankentoezicht’, Ondernemingsrecht 2014/59; en R. Theissen, EU Banking Supervision, Den Haag: Eleven International Publishing 2013. Voor wat betreft de regeling omtrent bescherming van de rechten van aandeelhouders en schuldeisers en de in dat verband voorkomende waarderingskwesties, wijs ik in het bijzonder op art. 36 en artt. 73 t/m 75 van de genoemde Richtlijn 2014/59/EU.
Zie over SREP-regeling en over de aan deze regeling ten grondslag liggende Europese richtlijnen en verordeningen onder meer E.P.M. Joosen, GS Toezicht Financiële Markten, commentaar bij art. 3:18a en art. 3:111a Wft (2014).
Zie in dat verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 31 juli 2014 in de beroepsprocedure betreffende het SREP-besluit inzake SNS Bank d.d. 27 januari 2013 (ECLI:NL:RBROT:2014:6522).
Zie ook hetgeen in de memorie van toelichting over art. 6:11 Wft wordt opgemerkt; hierin wordt bevestigd dat de Ondernemingskamer, indien zij een hogere schadeloosstelling vaststelt, daarbij telkens dient te blijven binnen de grenzen van artt. 6:8 en 6:9 Wft (Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 76).
Zie in deze zin ook Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 76.
Het onderdeel verwijst in dit verband naar het inleidende verzoekschrift, par. 6.72 t/m 6.88, en de pleitaantekeningen van de zijde van de Minister d.d. 22 april 2013, par. 4.23 e.v.
Zie over de relevantie van de beurskoers voor het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende ook R.M. Wibier, ‘De ondergang van SNS REAAL: minimumkapitaaleisen voor banken en waarom de beurskoers nauwelijks relevantie heeft voor de waardebepaling van de onteigende instrumenten’, TvI 2013/42 (par. 3 t/m 5); en de noot van M.W. Josephus Jitta onder de aan de orde zijnde beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013, in JOR 2013/250 (onder 7).
De uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2265, is onder meer gepubliceerd in AB 2013/146 m.nt. O.J.D.M.L. Jansen; Ondernemingsrecht 2013/38 m.nt. M. Scheltema; en JOR 2013/140 m.nt. B.P.M. van Ravels en E.P.M. Joosen.
Zie over deze strekking van art. 6:9 lid 2 Wft ook de memorie van toelichting bij de Interventiewet; Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 74. Zie ook paragraaf 5 van deze conclusie.
Zie voor de door de Minister bepleite uitleg van art. 6:9 lid 2 Wft, rov. 6.29 van de bestreden beschikking alsmede onderdeel 6.2 van het cassatiemiddel van de Minister (het onderdeel verwijst in dit verband tevens naar het inleidende verzoekschrift (onder nr. 4.12) en naar de pleitnotities van mr. R.G.J. de Haan en mr. T.M. Stevens d.d. 22 april 2013 (onder nrs. 7.4 en 7.9)). De uitleg van de Minister lijkt overigens in lijn te zijn met de uitgangspunten die gehanteerd werden bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor de aandeelhouders van het op 22 februari 2008 genationaliseerde Northern Rock. Zie in dat verband onder meer Harbinger Capital Partners v Caldwell (as the Independent Valuer of Northern Rock plc) and Another [2013] EWCA Civ 492; SRM Global Master Fund LP and others v Treasury Commissioners [2009] EWCA Civ 788; en EHRM 10 juli 2012, 34940/10 (Grainger e.a./Verenigd Koninkrijk).
Zie de noot van M.W. Josephus Jitta onder de beschikking van de Ondernemingskamer, in JOR 2013/250 (onder 8).
Overigens vermeldt het verzoekschrift tot cassatie van de Minister dat de Minister op 11 juli 2013 – de datum van de beschikking van de Ondernemingskamer – per brief aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat SNS Reaal op diezelfde dag een compensatievoorstel had gedaan aan de onteigende houders van SNS Participatie Certificaten 3 (zie het cassatieverzoek van de Minister, p. 72 (voetnoot 109), onder verwijzing naar Kamerstukken II 2012/13, 33 532, nr. 29).
Zie in dit verband onder meer G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Sdu Uitgevers: Den Haag 2012, par. 5.5.5.1 en 5.5.5.2; en, van dezelfde auteur, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, par. 6.4.1.5 en 6.4.2.5, en ‘Informatievergaring en deskundigenonderzoek’, TCR 2007, 2, p. 36-44.
De omstandigheden die aanleiding zijn voor de onteigening en die een negatieve invloed hebben (of kunnen hebben) op de waarde van het onteigende, zijn in een geval als het onderhavige: de situatie waarin de financiële onderneming zich bevindt (vgl. art. 6:2 lid 1 Wft). Zie over art. 40c Onteigeningswet onder andere J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, par. 5.4.2; J.A.M.A. Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (diss. Leiden), 2011, par. 4.6.4 en par. 7.3 (op p. 169-170); en G.C.W. van der Feltz et al., Schadeloosstelling voor onteigening - Telders, nieuw voor oud, Kluwer 2006, nrs. 306 t/m 321.
Vgl. over de vergoeding van schade die de onteigende ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ door het verlies van zijn goed lijdt, Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 73.
Er bestaat overigens reeds belang bij deze klachten omdat het oordeel over hetgeen tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank overeengekomen is omtrent een 403-vordering op SNS Reaal, van invloed zou kunnen zijn op de hier aan de orde zijnde ‘werkelijke waarde’ van de onteigende vorderingen op SNS Bank. Dat geldt dus ook indien de overeenkomst tussen SNS Bank en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank geen verandering brengt in de status van de 403-vordering op SNS Reaal.
Zie onderdeel 3, onder nr. 61, van het cassatiemiddel van onder andere VEB c.s. en Aviva Vie c.s., waarin verwezen wordt naar het in vorige instantie ingediende verweerschrift van Aviva c.s., nr. 262.
Vgl. HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.3 (Akzo Nobel/ING).
Zie in deze zin bijvoorbeeld B. Wessels, Achtergestelde vorderingen, Deventer: Kluwer 2013, par. 4.5; A. van Hees, De achtergestelde vordering, in het bijzonder de achtergestelde geldlening, Deventer: Kluwer 1989, hoofdstuk VI; en F. Haak, ‘Achterstelling vanuit bancair perspectief’, WPNR 2012 (6938), p. 526-532 (par. 3). Zie in andere zin (voorzichtig) I. Spinath, Achtergestelde vorderingen, Deventer: Kluwer 2005, par. 3.4. Zie in dit verband ook de jurisprudentie over de vraag of het gegeven dat er een voorrecht verbonden is aan de vordering op de dochtermaatschappij, meebrengt dat er ook een voorrecht verbonden is aan de op een 403-verklaring gebaseerde vordering op de moedermaatschappij. De Hoge Raad heeft de genoemde vraag recentelijk ontkennend beantwoord; zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:898, NJ 2014/309 ([betrokkene 2]/curatoren Econcern), en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:904, RvdW 2014/590 (UWV/curatoren Econcern).
Zie hierover onder meer W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, par. 5.2; en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2011/129-131.
Zie over de vraag of de verweermiddelen-regel van art. 6:11 lid 1 BW ook geldt voor het beroep op een achterstelling, bijvoorbeeld A. van Hees, De achtergestelde vordering, in het bijzonder de achtergestelde geldlening, Deventer: Kluwer 1989, par. V.5.3 (op p. 122). Het antwoord op de genoemde vraag kan hier echter in het midden blijven.
Zie onder meer W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, hoofdstuk 2; en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2011/99-100.
Beroepschrift 23‑01‑2014
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende incidenteel cassatieberoep
zaaknr. C 13/04831
Den Haag, 23 januari 2014
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[verweerder], wonende te [woonplaats] (hierna: [verweerder]), ten deze woonplaats kiezende te Den Haag aan de Schiefbaanstraat nr. 29 ten kantore van mr dr J.H. van Gelderen, advocaat bij de Hoge Raad, die in deze zaak als zodanig voor [verweerder] optreedt en dit verweerschrift ondertekent en indient;
[verweerder] heeft kennis genomen van het door de advocaten bij de Hoge Raad mrs M.W. Scheltema en J.W.H. van Wijk ondertekende en ingediende verzoekschrift tot cassatie namens de minister van Financiën, zetelend te Den Haag (de minister), tegen de beschikking van de ondernemingskamer van Gerechtshof Amsterdam (de OK) van 11 juli 2013 (de beschikking), onder zaaknr. 200.122.906/01 OK gewezen tussen de minister en onder anderen [verweerder] als belanghebbende.
[verweerder] meent dat de in het principale cassatieberoep namens de minister aangevoerde klachten ongegrond zijn en doet daartoe het volgende aanvoeren.
Op zijn beurt is [verweerder] van mening dat de beschikking in cassatie vernietigd zal moeten worden, waartoe hij tot slot hiervan incidenteel cassatieberoep instelt.
I. Het verloop van deze zaak
1.
De zaak is een uitvloeisel van de onteigening ten name van de Staat krachtens de zogeheten Interventiewet (Deel 6 van de Wet op het financieel toezicht [Wft]) per 1 februari 2013 te 08:30 uur van de in het betreffende besluit van de minister aangeduide effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal N.V. (SNS Reaal) en van SNS Bank N.V. (SNS Bank).
VAN GELDEREN ADVOCATUUR
2.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2013 zijn alle beroepen ex art. 6:7 Wft tegen het onteigeningsbesluit (voor zover van belang) ongegrond verklaard.
3.
Vervolgens heeft de minister op 4 maart 2013 ingevolge art. 6:10 Wft een verzoekschrift ingediend bij de OK tot vaststelling van schadeloosstelling ten aanzien van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen overeenkomstig zijn betreffende aanbod ten bedrage van nul euro.
4.
Daarop heeft de OK na schriftelijke en mondelinge behandelingen van het verzoek van de minister in de beschikking onder meer overwogen — kort gezegd — dat deskundigenonderzoek nodig is teneinde de schadeloosstelling vast te kunnen stellen, waartoe de OK vooruitlopend op overleg met partijen ex art. 194 lid 2 Rv. een voorlopige vraagstelling heeft geformuleerd als weergegeven in rov. 6.75, met openstelling van tussentijds cassatieberoep.
II. (De onderdelen van) het cassatieverzoekschrift
5.
Het cassatieberoep strekt er — héél kort gezegd — toe dat de beschikking niet gegeven had mogen, althans kunnen worden gelijk de OK dat gedaan heeft, en daarom vernietigd moet worden.
6.
De minister opent daartoe met een ‘Inleiding; kern van het cassatieberoep’ (onderdeel 1 van het cassatieverzoekschrift), die evenwel kennelijk geen (zelfstandige) klachten inhoudt.
7.
Hooguit zou het subonderdeel ‘Kern van het cassatieberoep van de Minister’ (ad 1.24 – 1.33) anders opgevat kunnen worden. [verweerder] gaat er echter van uit dat dit onderdeel slechts bedoeld is als inleidende samenvatting van de daaropvolgende afzonderlijke onderdelen van het verzoekschrift, en gaat er daarom hier niet verder op in.
8.
Evenmin gaat [verweerder] in op andere dan de na te noemen onderdelen. Dit laat onverlet dat hij ook deze ongegrond acht en zich daartoe aansluit bij gelijkstrekkende verweren van andere belanghebbenden in cassatie, onder wie m.n. Vereniging VEB NCVB c.s.
III. Onderdeel ‘3 Relevantie beurskoers; koop al het onteigende ineens’
9.
Dit onderdeel bestaat in feite uit twee onderdelen, betreffende de relevantie van de beurskoers van SNS Reaal voorafgaand aan de onteigening voor de waardering, respectievelijk de vraag of al het onteigende als een geheel moet worden gewaardeerd (‘inééns’).
III.1. De beurskoers; middelonderdelen 3.1 – 3.2, 3.4 t/m 3.10, 3.12 t/m 3.22
10.
Deze onderdelen bestrijden het oordeel van de OK dat deskundigen voor de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht dienen te slaan op de beurskoers op, dan wel in de periode voorafgaande aan het peiltijdstip 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening (rov.6.75; in gelijke zin rov. 6.14 – 6.16).
11.
Volgens de onderdelen 3.6 – 3.8 heeft de OK daarmee miskend dat volgens de wetgever nu juist geen acht mag worden geslagen op de beurskoers, althans deze hooguit een van de omstandigheden is waarop mede — dus niet in het bijzonder — acht moet worden geslagen, dit omdat de redelijk denkende koper geacht wordt bij de prijsbepaling zich (vooral) te baseren op de intrinsieke waarde van de effecten, in plaat van hun beurskoers. Volgens de onderdelen 3.9 – 3.10 geldt dat a fortiori, althans tenminste i.c. in het licht van de stellingen van de minister dat en waarom (samengevat) de beurskoers niet representatief kan zijn, omdat de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip nog niet in volle omvang bekend waren bij beleggers.
12.
De onderdelen zijn kennelijk gebaseerd op de gedachte dat een redelijk denkende koper in principe afgaat op de intrinsieke waarde van de onderneming, en daarom niet op de beurskoersen van de afzonderlijke effecten.
13.
Ten eerste miskent deze veronderstelling dat het enkele feit dat er een beurskoers is, in het algemeen betekent dat er tegen die koers zowel kopers als verkopers zullen zijn. Ook de Staat als veronderstelde koper zou tegen die beurskoers geconfronteerd worden met concurrentie van potentiële andere kopers. Dit objectieve gegeven maakt dat alle mogelijke partijen tegen die koers geacht moeten worden tenminste in zoverre redelijk denkend te zíjn.
14.
Ten tweede is — dan ook — de tegenstelling tussen beurskoers en intrinsieke waarde ten deze in haar algemeenheid onjuist. Begripsmatig representeert de beurskoers, oftewel de beurswaarde verwachtingen — ten goede of ten kwade — omtrent toekomstige waardeontwikkelingen. Verschil tussen beurswaarde en intrinsieke waarde betekent dat de intrinsieke waarde (in wezen slechts een momentopname) onvoldoende recht doet aan de verwachtte waardeontwikkeling van de onderscheiden beursgenoteerde effecten (dus aandelen, obligaties e.d.). De beurswaarde behelst dan in dat opzicht een correctie van de intrinsieke waarde.
15.
De MvT Interventiewet p. 74 (zie beschikking rov. 6.14) doelt in feite op dat mechanisme, waar hij spreekt van ‘een redelijk handelende koper’ die niet alleen naar de intrinsieke waarde zal kijken, maar ‘bij een onderneming in financiële problemen zich bovendien (onderstreping advocaat) de vraag zal stellen welke aanvullende investeringen nodig zijn om de onderneming weer financieel gezond te maken, en daarmee rekening houden in de prijs die hij bereid is per aandeel te betalen’. Met andere woorden: de intrinsieke waarde is op zichzelf en zonder meer geen goede prijsmeter, zodra sprake is van prijsbepalende factoren die daar niet in zijn verdisconteerd.
16.
Zulke factoren zijn in principe wel verdisconteerd in de beurskoers. Terecht opent de MvT t.a.p. dan ook met de opmerking dat ‘ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) voor de hand ligt om mede naar de beurskoers van die aandelen te kijken’, met dien verstande uiteraard — zoals ook blijkt uit hetgeen daarop volgt — dat die koers op zijn beurt gecorrigeerd zal moeten worden voor factoren (zoals speculatie op onteigening) die los staan van de eigenlijke waarde van de effecten.
17.
De OK heeft een en ander met juistheid onderkend, getuige ook zijn overwegingen (rov. 6.8 – 6.12) omtrent (andere) waarderingsfactoren die in het veronderstelde toekomstperspectief zonder onteigening behoren mee te wegen, waar toepasselijk mede ter correctie c.q. relativering van de beurskoers.
18.
Daarom ook is onterecht het verwijt van de minister dat de OK niet is ingegaan op zijn stelling dat de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip nog niet in volle omvang bekend waren bij beursbeleggers. Dat heeft de OK (t.a.p. jo. rov. 6.16) nu juist wel gedaan, inclusief (hypothetische) consequenties naar gelang uit deskundigenonderzoek zal blijken of die stelling juist is.
19.
De onderhavige middelonderdelen ketsen in al hun opzichten af op het voorgaande.
III.2. koop al het onteigende ineens: onderdelen 3.3, 3.11, 3.23 – 3.32
20.
Deze onderdelen zijn gericht tegen het oordeel van de OK (rov. 6.8 ten 5e) dat — mede gelet op de wettekst — gewaardeerd kan worden ‘op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet — althans niet noodzakelijkerwijs, het gaat om de ‘meest geschikte wijze’ — een koop van al het onteigende ineens.’
21.
De onderdelen klagen dat dit oordeel onjuist is, want — niettegenstaande de wettekst — gewaardeerd moet worden op pro rata parte-basis, d.w.z. dat de aan individuele stukken toe te kennen waarden naar rato moeten worden afgeleid van de waarde van de gehele betrokken financiële onderneming. Het middel beroept zich daartoe op een opmerking van de wetgever over ‘de prijs (…) voor de onderneming’. Ook zou volgens onderdeel 3.23 anders de som der waarden van afzonderlijke stukken hoger kunnen zijn dan de waarde van de onderneming, contrair aan de pro rata parte-benadering in uitkoopprocedures (kennelijk: ex art. 2:92a/201a BW). Daarom zou de wettekst (‘een onteigend vermogensbestanddeel of effect’) in dit verband geen zelfstandige betekenis hebben.
22.
De klachten gaan er aan voorbij dat de wetgever bijvoorbeeld ook heeft gesproken (MvT p. 74) van ‘verschillende klassen van aandelen’ waarvoor de schadeloosstelling ‘naar gelang de werkelijke waarde, per klasse van aandelen verschillen’ kan. Dit is überhaupt alleen maar mogelijk door die verschillende aandelen apart te waarderen. Enzovoorts: blijkens zijn veelvuldig gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden (de, het, een) in zowel wettekst als MvT heeft de wetgever klaarblijkelijk als uitgangspunt waardering op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties voor ogen gestaan.
23.
Dat is i.c. ook evident de ‘meest geschikte wijze’, eenvoudig omdat men een beursgenoteerde bank als de onderhavige normaliter nu eenmaal niet — als ware het een fiets o.d. — inééns kan kopen, maar alleen door stuksgewijs alle afzonderlijke aandelen in en dergelijke rechten op die bank over te nemen. Daarop is dan ook het onteigeningsbesluit gebaseerd, dat daartoe immers niet de onderneming(en) maar alle betreffende stukken met naam en toenaam heeft opgesomd. Wat overigens zij van uitkoopprocedures, i.c. is dat hoe dan ook niet aan de orde.
24.
Het oordeel van de OK is derhalve wel degelijk juist, zodat het onderdeel moet stranden.
IV. Onderdeel ‘6 Verdisconteren staatssteun’
25.
De OK heeft vooropgesteld (rov. 6.28 jo. 2.9) dat de in november 2008 tijdens de kredietcrisis aan SNS Reaal verleende staatssteun — in de vorm van achtergestelde ‘Core Tier 1 capital securities’ — welke per datum onteigening pro resto € 565 miljoen bedroeg, moet worden aangemerkt als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van art. 6:9 lid 2 Wft, waarvan de waarde moet warden ‘verdisconteerd’ in de in art. 6:9 lid 1 Wft bedoelde prijs.
26.
Het onderhavige middelonderdeel is gekant tegen het daaropvolgende oordeel van de OK (rov. 6.31) dat ‘het voor de hand ligt om aan te nemen — het tegendeel is niet gesteld — dat de staatssteun (op zichzelf genomen) op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de hier overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende en de onteigenden geen hogere schadeloosstelling zullen ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is’.
27.
Volgens onderdeel 6.2 heeft de OK miskend dat het nog niet terugbetaalde deel van de onderhavige staatssteun wel degelijk enige waarde zal (kunnen) hebben die op genoemde prijs in mindering moet worden gebracht, omdat de waarde van de staatssteun bepaald wordt door het verschil in waarde van de onderneming mét en zónder staatssteun.
28.
Het onderdeel miskent op zijn beurt dat de OK niet enig tegendeel heeft overwogen, doch in feite slechts dat a prima vista — onverlet ‘per saldo toch’ andersluidende bevindingen van deskundigen (rov. 6.32) — de waarde van de onderneming niet zal zijn beïnvloed door (de voorwaarden van) de onderhavige staatssteun. Dit vermoeden is alleszins gewettigd in het licht van de vaststelling dat enig tegendeel dáárvan niet is gesteld — m.n. niet door de minister — en overigens van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
29.
Voor zover het onderdeel overigens onder verwijzing naar ministerieel verzoekschrift en pleitnotities verdedigt dat dit oordeel van de OK onvoldoende begrijpelijk is, voldoet het niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen, immers laat na om uit te leggen waarom de ingeroepen stellingen van de minister in feitelijke instantie dat oordeel onbegrijpelijk maken.
30.
Onderdeel 6.3 poogt ingang te doen vinden dat de OK niet had kunnen oordelen dat ‘het tegendeel niet is gesteld’ (dat de staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend), doch evenzeer tevergeefs.
31.
De OK heeft omtrent de voorwaarden van de onderhavige staatssteun (van oorspronkelijk € 750 miljoen per november 2008) onbestreden vastgesteld (rov. 2.9; vgl. verzoekschrift in prima ad 2.6 jo. noot 12) dat na een eerste terugbetaling ad € 185 miljoen eind 2009, terugbetaling van het restant ad € 565 miljoen eind 2013, verhoogd met een boeterente van 50%, de Staat in totaal € 848 miljoen zou opleveren. Oftewel een rendement van ([€ 848 miljoen − € 565 miljoen =] € 283 miljoen / 4 jaar =) € 70,75 miljoen c.q. ([70,75 / 565] × 100 =) 12,5% per jaar, althans — gerekend over de hele looptijd van de staatssteun — van ([€ 848 miljoen − € 565 miljoen =] € 283 miljoen / 5 jaar =) € 56,6 miljoen c.q. ([56,6 / 750] × 100 =) 7,5% per jaar. In dit licht is geenszins onbegrijpelijk — en nog minder nu daarvan ‘het tegendeel niet is gesteld’ door wie dan ook — dat de OK heeft aangenomen dat de staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend
32.
Evenzeer vruchteloos is het onderdeel, waar dat betoogt dat het gaat om staatssteun ‘die geen enkele private marktpartij in november 2008, op het hoogtepunt van de kredietcrisis, zou hebben willen kopen, zeker niet onder de voorwaarden waaronder de Staat deze destijds heeft gekocht’, en daarom ‘uiteraard niet op zakelijke voorwaarden verleend is’.
33.
Dit betoog gaat er aan voorbij dat de zakelijkheid of het gebrek daaraan van staatssteunvoorwaarden geen feiten van algemene bekendheid zijn, óók niet indien de betreffende staatssteun toelaatbaar is geacht door de Europese Commissie, Bovendien gaat het onderdeel voorbij aan het feit (beschikking rov. 2.9) dat in november 2008 de bewuste Core Tier 1 capital securities behalve door de Staat, ook zijn gekocht door een private marktpartij, nl. Stichting Beheer SNS Reaal ten bedrage van € 500 miljoen.
34.
Onderdeel 6 faalt dan ook in al zijn opzichten.
V. Onderdeel ‘11 Meest biedende gegadigde’
35.
Dit onderdeel is gericht tegen de oordelen van de OK (rov. 6.8, 6.9 en 6.75) dat als ‘de onteigenaar als redelijk handelende koper’ in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft beschouwd moet worden ‘de meest biedende gegadigde’ bij verkoop van de betrokken effecten respectievelijk vermogensbestanddelen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding.
36.
Het onderdeel klaagt dat een redelijk handelende koper niet steeds de meest biedende gegadigde zal zijn, gegeven dat bepalend is wat tussen een redelijk handelende koper en de onteigende als redelijk handelende verkoper in het economische verkeer zou zijn overeengekomen indien de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en met inachtneming van het te verwachten toekomstperspectief. Daarom zou veeleer conform het reguliere onteigeningsrecht uitgegaan moeten worden van de ‘redelijke prijs’ die zo'n koper bereid zou zijn te betalen. Dat is niet zomaar de hoogste prijs, te minder omdat in het te verwachten toekomstperspectief nu juist de meest speculatief ingestelde en daarom hoogste bieder de minder redelijk handelende koper zal zijn, aldus het onderdeel.
37.
Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van de beschikking, ergo heeft onvoldoende feitelijke grondslag.
38.
De OK is — voor het overige (in dit verband) onbestreden — uitgegaan (rov. 6.6.) van ‘een redelijk handelende’ verkoper en (rov. 6.75) van ‘de prijs die de meest biedende gegadigde zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen (…)’, daarbij (rov. 6.8) ‘al het verder in deze beschikking overwogene in aanmerking nemende’, waaronder met name het ‘toekomstperspectief er van uitgaande dat er geen onteigening zou komen’, waardering ‘op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet [noodzakelijkerwijze] een koop van al het onteigende ineens’, en onafhankelijk van de omstandigheid ‘dat er bij de veronderstelde koop slechts één potentiële koper, de Staat als onteigenaar, zou zijn’.
39.
Een en ander houdt in dat de OK van elk effect c.q. vermogensbestanddeel als redelijk handelende verkoper beschouwt degene die daarvoor het hoogste bod kan krijgen en als redelijk handelende koper degene die dat bod uitbrengt, beiden in het volle besef van het toekomstperspectief zonder onteigening, Hierin is besloten dat ook die koper redelijk handelt in het vrije economische commerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft, mede in aanmerking genomen dat het gaat om afzonderlijke effecten c.q. vermogensbestanddelen van een systeembank, waarin de prijsvorming tot stand pleegt te komen door middel van openbare vraag en aanbod.
40.
De analogie van het onderdeel met het reguliere onteigeningsrecht miskent dat dit ziet op de prijsvorming van onroerend goed, welke nu juist ondershands pleegt te geschieden en daarom de redelijke prijs ‘in het commerciële verkeer’ in de zin van art, 40b lid 2 Onteigeningswet slechts kan benaderen door middel van vergelijkingstransacties.
41.
Ook miskent het onderdeel dat de hoogste bieder niet ipso facto de meest speculatief ingestelde, laat staan een minder redelijk handelende koper is. De goede en kwade kansen zijn reeds verdisconteerd in het bekend geachte toekomstperspectief zonder onteigening, ergo kunnen van de hoogste bieder geen speculant meer maken, noch een minder redelijk koper.
42.
Het onderdeel zal dan ook moeten stranden.
VI. Incidenteel cassatieberoep
43.
[verweerder] stelt bij deze incidenteel beroep tegen de beschikking in op grond van het volgende
middel tot cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, aangezien de OK heeft overwogen en op grond daarvan recht heeft gedaan als in de beschikking is omschreven, zulks ten onrechte op grond van de volgende, waar nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
44.
Ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft de OK ‘ter zake van de 403-verklaring [van SNS Reaal] en het effect ervan (…) bij de bepaling van de schadeloosstelling’ (rov. 6.54) overwogen dat ‘de achterstellingen [van crediteuren van SNS Bank] niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring’(rov. 6.72).
45.
Met dat oordeel is de OK ambtshalve voorbijgegaan aan (ten minste) de eensluidende afwijkende opvattingen van de verschenen partijen ‘dat de achterstelling in elk geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente crediteuren van SNS Reaal’ (rov. 6.58), dus — niettegenstaande de zelfstandige taak ten deze van de OK — onder miskenning van de rechtsstrijd en daarmee van de rechtspleging in burgerlijke zaken als bedoeld in art. 6:11 Wft.
46.
Althans miskent dat oordeel dat volgens de bewuste 403-verklaring d.d. 8 april 1998 SNS Reaal louter verklaarde ‘zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandelingen van [SNS Bank] voortvloeiende schulden, in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1997’ (beschikking rov. 2.5), derhalve zonder enige (kenbare) clausulering naar gelang de onderlinge rangorde jegens SNS Bank van zulke schulden. Uitgangspunt moet dan ook zijn — te meer omdat deze 403-verklaring naar zijn aard naar objectieve maatstaven dient te worden opgevat — dat de verklaring zodanige clausulering niet inhoudt noch impliceert en daarom de aansprakelijkheid van SNS Reaal uit hoofde daarvan geldt ongeacht de rangorde van de betreffende schulden jegens SNS Bank, zodat de OK ten onrechte het tegendeel heeft aangenomen.
47.
Althans heeft de OK ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijze geoordeeld dat ‘voor het antwoord op de vraag of de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook achtergesteld zijn — en ten opzichte van wie — indien zij zich bij SNS Reaal aanmelden, de overeenkomsten waarin de achterstelling is bedongen, bepalend zijn’ (rov. 6.61). De met de verklaring beoogde werking van art. 2:403 lid 1 BW strekt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de consoliderende vennootschap (c.q. SNS Reaal) voor ‘de’ schulden van de dochtermaatschappij (c.q. SNS Bank), dus tot ‘nakoming voor het geheel’ (art. 6:7 lid 1 BW) door SNS Reaal van al die schulden. De onderlinge rangorde daarvan jegens SNS Bank is een kwestie van verhaalsrecht in de zin van art. 3:276 e.v. BW die als zodanig wel SNS Bank regardeert, maar niet de aansprakelijkheid van SNS Reaal voor die schulden. Qua verhaalsrecht geldt dáárvoor als hoofdregel de paritas creditorum ex art. 3:277 lid 1 BW, voor afwijking waarvan c.q. achterstelling van betreffende vorderingen volgens art. 3:277 lid 2 BW afzonderlijke overeenkomsten met SNS Reaal als schuldenaar zijn vereist. Het onderzoek van de OK naar ‘de bedingen tot achterstelling’ (rov. 6.64 e.v.) betreft echter uitsluitend overeenkomsten met SNS Bank. Daarom ook is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk het uit dat onderzoek volgende oordeel van de OK dat de betrokken bedingen ‘bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel, aldus worden uitgelegd dat de achterstelling in zoverre ‘algemeen’ geldt, ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal’ (rov. 6.69). Die afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel duidt er veeleer op dat de achterstelling alleen geldt ten opzichte van concurrente crediteuren van SNS Reaal, niet ten opzichte van die van SNS Reaal, zodat zonder nadere redengeving — welke echter ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk is hoe de OK nochtans daarover anders heeft kunnen oordelen.
Zodat:
de Hoge Raad het principaal cassatieberoep moge verwerpen en op grond van het incidenteel cassatieberoep de beschikking a quo vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
advocaat
Beroepschrift 23‑01‑2014
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘de man’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is de mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan het [adres], verder te noemen ‘de vrouw’, voor wie in eerste hoger beroep als advocaat heeft opgetreden mr. G.W.S. van Dijke, (Adriaanse & Van der Weel advocaten) kantoorhoudende te (4331 JE) Middelburg aan Kousteensedijk 3 (postadres: Postbus 240 4330 AE Middelburg);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof te 's‑Gravenhage d.d. 28 mei 2014, gevoegd en in één beschikking gewezen onder de zaaknummers 200.132.074/01, 200.132,165/01 en 200.132.168/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, waarbij in eerstgenoemde zaak(nummers) de vrouw als appellante is opgetreden en in de laatstgenoemde twee de man als appellant heeft geacteerd.
dat ten tijde van dat verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn verzoeker nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 28 maart 2014. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddel, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
dat de man daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist zoals hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
1. Kern van de zaak
1.1.
In de onderhavige zaak gaat het in cassatie om de nevenvorderingen bij een echtscheidingsprocedure en dan in het bijzonder betreffende de echtelijke woning.
1.2.
Die woning bestaat uit twee naast elkaar liggende gebouwen ([a-straat] [1] en [2] te [a-plaats]). Die gebouwen zijn door een recente verbouwing aangeheeld tot één woning. Het gaat, voor zover in cassatie van belang, over de vraag hoe de overwaarde van die woning wordt verdeeld, welke kosten nominaal daarop (eerst) in mindering mogen worden gebracht en of de man gehouden is voor het voortgezet gebruik na de inschrijving van de echtscheiding een gebruiksvergoeding te betalen.
1.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 mei 2013, voor zover in cassatie nog van belang, bepaald dat de man het voortgezet gebruiksrecht heeft van de echtelijke woning te [a-plaats] aan de [a-straat] [1]-5 en de inboedel aan de man toegekend gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking. Het verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding afgewezen.
1.4.
De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is door de rechtbank als volgt vastgesteld:
- —
de echtelijke woning zal worden verkocht, waarbij aan de vrouw uit de overwaarde na aftrek van verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 521.486,- toekomt en het nadien resterende saldo door partijen bij helfte moet worden verdeeld;
- —
aan de man wordt toegedeeld de en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers met nummer [123], onder de verplichting aan de vrouw te voldoen de helft van het saldo per heden;
- —
aan ieder van partijen worden de aan hem of haar toekomende erfstukken alsmede de helft van de inboedel toegedeeld.
Deze vermogensrechtelijke vaststelling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
De echtscheidingsbeschikking is op [datum 1] 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad: de bestreden beschikking verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- a.
te bepalen dat aan de vrouw een (nominale) vergoedingsvordering ad € 453.701,75 in verband met haar privé-investering in de op 1 april 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde [a-straat] [1] te [a-plaats] toekomt;
- b.
voor recht te verklaren dat de waarde/opbrengst van [a-straat] [2] te [a-plaats] slechts aan de vrouw toekomt;
- c.
de (vergoedings)vorderingen van de man af te wijzen dan wel te stellen op nihil;
- d.
te bepalen dat de (vergoedings)vordering van de vrouw vanwege haar investering in de verbouwing van de echtelijke woning € 325.000,- bedraagt;
- e.
de wijze van verrekening van de vergoedingsvorderingen opnieuw vast te stellen, alsmede te bepalen dat de vergoedingsvorderingen eerst in mindering strekken op de overwaarde van de woning (bij toedeling of verkoop) en het restant tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld althans (in het geval van onderlinge toedeling van de woning) een rol speelt bij de berekening van een eventuele over- of onderbedelingsvordering;
- f.
de wijze van verdeling van de echtelijke woning te gelasten in die zin dat (primair) de gehele woning [a-straat] nr. [1] te [a-plaats] en [a-straat] nr. [2] te [a-plaats] aan de vrouw wordt toegedeeld en (subsidiair) één van de twee woningen na splitsing althans het opheffen van de verheling aan de vrouw wordt toegedeeld en de andere woning wordt verkocht, afhankelijk van de vraag of de vrouw in staat is om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken te laten ontslaan in de verschillende scenario's en afhankelijke van de vraag wat de staat van de woningen is vóór toedeling;
- g.
primair te bepalen dat de man een (gebruiks)vergoeding ad primair € 4.500,- per maand en subsidiair € 5.090,- per maand is verschuldigd aan de vrouw vanwege het (voorgezet) gebruik van de woning met uitsluiting van de vrouw, vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld om de woning te gebruiken, te vermeerderen met wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij — indien de man volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen — te bepalen dat de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar is bij verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014;
- h.
primair te bepalen dat het saldo op de en/of rekening ad (per 6 juni 2013) € 13.420,52 geheel aan de vrouw toekomt en de man gehouden is om het inmiddels door de bank aan hem uitgekeerde bedrag aan de vrouw te voldoen en subsidiair te bepalen dat de door ‘tante [X]’ gedane schenking uitsluitend aan de vrouw toekomt, evenals het vrijgekomen en op de en/of rekening gestorte spaarloon, waarna het restantsaldo kan worden verdeeld;
- i.
te bepalen dat de gehele inboedel aan de vrouw toekomt, onder de voorwaarde dat de in productie 2 bij map 8 gevoegde lijst genoemde goederen worden verdeeld conform die lijst;
- j.
te bepalen dat de inboedel in de huidige woning van de vrouw (het appartement) het eigendom is van uitsluitend de vrouw, met uitzondering van de door de vrouw van derden geleende goederen;
kosten rechtens.
1.7
De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar haar verzoeken te ontzeggen, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
1.8
De man heeft zelf ook hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie nog van belang:
- —
onder vernietiging van de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vergoeding van een bedrag van € 325.000,- af te wijzen en de beslissing van de rechtbank dat aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 128.493,-, waarvan onder aan de streep € 96.486,- resteert, toekomt, te vernietigen;
1.9
De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven dan wel het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren.
1.10
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank deels vernietigd en deels bekrachtigd. De man kan zich met dat oordeel op onderdelen niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 14, waarin het hof overweegt:
- 14.
Het hof overweegt als volgt. Uit de notariële akte van levering verleden op [datum 2] 2006 blijkt dat de vrouw enig eigenaar is van [a-straat] [2]. Dat de man hoofdelijk is meeverbonden voor de aan [a-straat] [2] verbonden hypothecaire geldlening groot € 431.000,- doet daaraan niet af. Het vorenstaande brengt met zich dat bij eventuele verkoop alleen de vrouw gerechtigd is tot de overwaarde, en dat zij in geval van onderwaarde de resterende schuld moet dragen. Redelijkheid en billijkheid spelen in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol en kunnen geen goederenrechtelijke aanspraak scheppen. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het hof miskent in r.o. 14, 4e t/m 6e volzin dat het enkele feit dat de vrouw blijkens de notariële akte van levering enig eigenaar is geworden, nog niets zegt over de verbintenisrechtelijke verhouding tussen partijen. Daarbij heeft te gelden dat redelijkheid en billijkheid een afzonderlijke bron van verbintenissen vormen.1.
Het betreft hier gewezen echtelieden, waarbij door de man als niet-eigenaar, wordt gesteld dat het feit dat de vrouw (alleen) eigenaar is geworden is gestoeld op het feit dat daardoor de woning veel goedkoper kon worden verworven.2. Hij beroept zich op lastgeving in verband met het arrest Modehuis Nolly en op de redelijkheid en billijkheid.3.
De verhouding tussen gewezen echtelieden wordt onverminderd beheerst door de redelijkheid en billijkheid4., ook voor wat betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
Het hof miskent dus dat er in casu een beroep wordt gedaan op een verbintenisrechtelijke aanspraak, zodat, anders dan het hof oordeelt, ‘hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht’ weldegelijk bespreking behoeft, zoals in het volgende subonderdeel nader uiteen wordt gezet. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Het hof miskent bovendien in r.o. 14, 4e t/m 6e volzin5., bovendien dat de man zijn vordering geenszins baseert op een goederenrechtelijke aanspraak.6. De man stelt dat de redelijkheid en billijkheid ongeacht de goederenrechtelijke status, een verdeling van de overwaarde met zich meebrengen.7. De man heeft daarbij een groot aantal feiten en omstandigheden genoemd8., op basis waarvan hij in redelijkheid en billijkheid behoort mee te delen in de waardestijging van de gehele woning (dus [a-straat] [1] en [2]). Het hof miskent dus hetzij die verbintenisrechtelijke aanspraak, althans gaat het van de onjuiste rechtsopvatting uit dat, wanneer een partij blijkens de notariële akte (en het kadaster) eigenaar is, de redelijkheid en billijkheid (lees het verbintenissenrecht) nooit tot een aanspraak op een vergoedingsrecht ter zake van een deel van opbrengst kunnen opleveren jegens een niet-eigenaar, hetzij is dit oordeel in elk geval in het licht van het beroep van de man op een verbintenisrechtelijke aanspraak onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Hetgeen de man dus naar voren heeft gebracht doet er, anders dan het hof kennelijk meent, weldegelijk toe en vormt een zelfstandige grondslag voor een aanspraak van de men jegens de vrouw op betaling aan de man van de door de vrouw aan overwaarde gerealiseerde winst op [a-straat] [2] te [a-plaats]. De man claimt ook, anders dan het hof kennelijk oordeelt, geen wijziging van de eigendomsverhouding. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Het slagen van één van de voorgaande klachten vitiëert ook r.o. 20, 23 t/m 29 en het dictum die voortbouwen op het oordeel van het hof dat nu de vrouw eigenaar is van [a-straat] [2] zij volgens het hof (dus) alléén gerechtigd is in de opbrengst daarvan.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 18 en 20, om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Rechtens onjuist is r.o. 18 waarin het hof overweegt:
(…) Ten slotte is het hof van oordeel dat de bijdragen die de man in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bestek van artikel 1:81 BW. Immers, de vrouw werkte buitenshuis, de man bemoeide zich thuis onder meer met de verbouwing. Hij genoot geen uitkering en heeft deze ook niet aangevraagd. Zijn werkzaamheden vallen naar het oordeel van het hof binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding, waarbij de vrouw buitenhuis werkte en de man thuis, van elkaar mogen verwachten. (…)
De man heeft gesteld dat hij gedurende twee jaar full time met de verbouwing bezig is geweest en dat dit een besteding/bijdrage in de echtelijke woning(en) in natura is geweest.9.
Het hof laat de omvang en de duur van die werkzaamheden10. in het midden, zodat van de juistheid van die stellingen11. omtrent de aard en omvang in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan.
In dat kader — en ook als die omvang niet zou vaststaan — is het rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat werkzaamheden — die bovendien tot vermogensvorming leiden — gerekend worden als vallend binnen het bestek van artikel 1:81 BW. Dat geldt in het bijzonder voor werkzaamheden van een dergelijke omvang.12.
Artikel 1:81 BW ziet immers op ‘elkaar het nodige verschaffen’. Daaronder valt niet met ‘handige handjes’ grondig verbouwen13. van een woning waarvan de vrouw haar inbreng in geld nominaal volledig terugeist.14. De man voert hieromtrent expliciet het verweer dat in redelijkheid niet valt in te zien waarom de vrouw ten aanzien van haar geldelijke inbreng een vergoedingsrecht verkrijgt, maar de man, die fysiek twee jaar lang arbeid heeft verricht, waardoor juist geld werd bespaard, daar geen vergoedingsrecht aan zou kunnen ontlenen. In die redenering meet de vrouw (en in navolging daarvan het hof) met twee maten. Partijen hebben beiden flink geïnvesteerd in de woningen, de vrouw heeft dat gedaan door geld ter beschikking te stellen en de man heeft dat gedaan door het besparen van de kosten door zelf veel werkzaamheden te verrichten.15.
In dat kader dient de parallel met inbreng in geld te worden doorgetrokken: net als dat uitsluitend het investeren in regulier onderhoudgeen aanspraak op (nominale) verrekening meebrengt omdat dit als kosten voor de huishouding worden beschouwd, zal hetzelfde hebben te gelden voor verbouwing in natura: voor zover het dagelijks onderhoud betreft is dat niet voor verrekening tegen de nominale waarde vatbaar.
Betreft het echter een verbouwing en/of renovatie, dan maakt het geen verschil of de betaling uit privévermogen in geld gaat of dat het in natura — door het verrichten van verbouwingen en het aansturen van werklieden — is geschied. Een verbouwing met als gevolg een waardevermeerdering van een perceel dat geheel of gedeeltelijk eigendom is van de andere echtgenoot valt niet onder ‘elkaar het nodige verschaffen’. Dat betreft immers vermogensvorming. Een verbouwing of renovatie, niet zijnde regulier onderhoud is ook geen noodzakelijke bestaansvoorwaarde (doch meer een luxe). Het betreft dus een vermogensrechtelijke aanspraak, die niet onder artikel 1:81 BW valt. Zie in dit verband Kluwer Groene serie Personen & Familierecht aantekening 1 op artikel 1:81 BW (A.L.G.A. Stillebew.);
Duidelijk is dat de Hoge Raad er niet veel voor voelt om op grond van art. 1:81 ook (huwelijks)vermogensrechtelijke aanspraken te honoreren, ten minste als die aanspraken niet begrepen zijn onder ‘hulp, bijstand en het nodige’; zie in gelijke zin Van Mourik/Verstappen, Handboek scheiding, nr. 3.2, in het bijzonder noot 15. In het bijzonder vermogensverschuivingen — Schoordijk spreekt hier van ‘reallocatie’ (in: Het Huwelijk, 1984, p. 102; alsmede in: WPNR 1986/5776, p. 196, en in: WPNR 1988/5868, p. 201) — tussen echtgenoten vinden naar het oordeel van de Hoge Raad in art. 81 geen grond; zie HR 4 december 1987, NJ 1988/678, m.nt. E.A.A. Luijten (Bloemendaalse horeca). Die uitspraak ligt in het verlengde van HR 27 november 1981, NJ 1982/503, (m.nt. E.A.A. Luijten en W.H. Heemskerk, waarin onderscheid is gemaakt tussen enerzijds het tijdens en na het huwelijk voorzien in het levensonderhoud — art. 1:81 en 1:157 — en anderzijds de financiering van de opbouw van de pensioenaanspraken uit gemeenschappelijk opgebouwd vermogen; in dezelfde zin HR 5 oktober 1990, NJ 1991/576, m.nt. E.A.A. Luijten.
Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Het hof laat bovendien het beroep op redelijkheid en billijkheid en ongerechtvaardigde verrijking onbesproken, als gevolg waarvan de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, althans zonder nadeer toelichting onbegrijpelijk is.16.
Tenslotte is het oordeel rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk dat het hof van belang acht dat de man geen uitkering genoot en ook niet heeft aangevraagd. Zoals in onderdeel 2.3.1 hierna met vindplaatsen is aangegeven heeft de vrouw gesteld dat de man sedert 1991 geen betrekking meer in loondienst heeft gehad. De man heeft dat niet weersproken. Daaruit volgt, gelet op de 26 uit 36 weken eis van artikel 16 WW17., dat de man nooit voor een dergelijke uitkering in aanmerking zou komen. Gelet op het inkomen van de vrouw kot de man ook niet voor een bijstandsuitkering in aanmerking. In dat kader valt dan ook, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien wat in casu de relevantie is van het niet-aanvragen of genieten van een uitkering. Indien het hof daarmee heeft beoogd te oordelen dat die werkzaamheden in plaats van een dergelijke uitkering zouden komen wordt verwezen naar hetgeen hierboven in dit subonderdeel 2.2.1 omtrent de aard en omvang wordt gesteld en miskent het hof dat onder ‘het nodige verschaffen’ geenszins dergelijke, vermogensvormende werkzaamheden vallen.
2.2.2
Ook is rechtens onjuist de overweging in r.o. 18:
(…) Partijen hebben nooit een vergoeding afgesproken voor de desbetreffende werkzaamheden van de man. De man kan daar dan ook niet achteraf zonder rechtsgrond aanspraak op maken.
Ook hier gaat het hof van een onjuiste rechtsopvatting door uit het feit dat partijen nooit over een vergoeding hebben gesproken te oordelen dat een aanspraak daarop dus zonder rechtsgrond zou zijn. Ook hier miskent het hof het verbintenissenrecht. Immers, er zijn diverse rechtsgronden aan te wijzen op basis waarvan een partij die structureel zonder expliciete afspraak over vergoeding maar met de volledige instemming van de eigenaar18. verbeteringen aanbrengt aan een zaak van een ander aanspraak kan maken op een vergoeding van zijn werkzaamheden. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen in zicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Het hof gaat in r.o. 18 en 20 door te oordelen:
- 18.
Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, komt het hof redelijk voor, zodat het hof daar eveneens vanuit gaat. (…) Het hof neemt voorts aan dat de vrouw het bedrag van € 14.000,- heeft besteed aan de verbouwing. Het hof acht genoegzaam aangetoond dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur. (…)
- 20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning ([a-straat] [1] en [2]). (…)
geheel voorbij aan de inhoudelijke betwisting die de man per factuur19. heeft gedaan, op basis waarvan hij uiteenzet dat en waarom de vrouw niet de totale door haar gestelde bouwkosten minus die € 30.000 nominaal mag verrekenen.20. In punt 59 geeft de man voorbeelden aan van facturen die in ieder geval geen verbouwingskosten betreffen (bijvoorbeeld omdat het hier om regulier onderhoud gaat). Dat betreft reeds zo'n € 24.000,=. Vervolgens stelt de man in punt 65 met verwijzing naar productie V55, een uitwerking van alle 780 door de vrouw als verbouwing en ter onderbouwing van de geclaimde € 325.000,= verbouwingskosten van de in eerste aanleg door de vrouw als productie overgelegde mappen 4A en 4B, dat ‘slechts’ € 146.723.15 verifieerbaar aan de verbouwing is besteed. Mappen 4A en 4B bevatten in ieder geval voor € 66.589,15 niet verifieerbare facturen, waarvan met zekerheid € 31.885 niet is terug te voeren op de verbouwing/verfraaiing, hetgeen wordt uiteengezet en verder onderbouwd in, nog steeds, punt 65 van voornoemd verweerschrift zijdens de man. Ook betwist hij (In punt 68 t/m 72) de stelling dat er voor € 14.000,= ‘zonder factuur’ zou zijn betaald.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting is het gelet op artikel 149 Rv rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk, dat het hof evenals de rechtbank, € 30.000,= voor regulier onderhoud aftrekt, aanneemt dat er voor € 14.000 = ‘zonder factuur’ zou zijn betaald en vervolgens zonder nadere toelichting als vaststaand aanneemt dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning en dat dit bedrag als uitgangspunt geldt . Althans is het oordeel van het hof op dit punt volstrekt onvoldoende gemotiveerd, nu het hof op geen enkele manier inzage geeft in zijn gedachtegang met betrekking tot dit gemotiveerde verweer. Dit vitiëert ook de overige overwegingen van r.o. 20 die daarop voortbouwen.
2.2.4
Het slagen van één van de voorgaande klachten vitiëert ook r.o. 23 t/m 29,43 en het dictum.
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 28 en 29 dat de man gehouden is een gebruiksvergoeding te betalen van € 2.000,= per maand, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 mei 2013 om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Vooropgesteld zij dat het de vrouw is geweest die zich op het standpunt heeft gesteld dat zij het altijd is geweest die voor het gezinsinkomen heeft gezorgd omdat de man voor het laatst in 1991 een baan in loondienst heeft gehad21. en het eigen bedrijf van de man nooit winst heeft gemaakt.22. De man heeft gesteld dat het gezin wel heeft geprofiteerd van zijn werkzaamheden binnen zijn BV omdat een aantal kosten via die BV zijn gelopen. De man heeft verder gesteld hij inmiddels een zodanige leeftijd heeft bereikt (in 2012 was dat 58, jaar, de man is thans 6023.) dat het verwerven van inkomen in loondienst moeilijk wordt.24. Hij heeft jegens de vrouw aanspraak gemaakt op partneralimentatie25., hetgeen onder meer is afgewezen omdat de vrouw de lasten van de echtelijke woning betaalt.26.
De man heeft bij verweerschrift in appel27. uitdrukkelijk gesteld dat het opleggen van een gebruiksvergoeding in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.28. In punt 13729. koppelt hij de behoefte aan partner en kinderalimentatie en het feit dat hij zelf geen inkomsten heeft (en die ook niet door huurinkomsten van de vrouw mag verweven zie daarvóór punt 135 van dat verweerschrift in appel) aan zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid dat hij geen inkomen heeft werkt hij vervolgens uit in punt 148 van dat verweerschrift. Het hof heeft noch in r.o. 28 en 29, noch elders in de beschikking — kenbaar — acht geslagen op deze — essentiële — stellingen, waardoor de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd en niet begrijpelijk is waarom van hem desalniettemin met terugwerkende kracht een vergoeding van € 2.000,= per maand vermeerderd met de wettelijke rente kan worden gevergd.
Nu de man in eerste aanleg gelijk gekregen heeft, had het hof bovendien in het kader van de devolutieve werking acht moeten slaan op hetgeen de man in dit kader in eerste aanleg heeft gesteld. Verwezen wordt te dezen naar de brief van 3 december 2012 van mr A.M. van Wieren aan de rechtbank p. 7 laatste 2 alinea's t/m p. 9 eerste drie alinea's. De man voert daar nog aan dat er in het kader van de voorlopige voorzieningen door hem is bepleit dat in zijn visie beide partijen een deel van de woning konden bewonen (het is immers een woning die uit twee ‘aangeheelde’ naast elkaar gelegen woningen bestaat). De man op (voormalig) nr. 3 tezamen met de kinderen (de slaapkamers van de kinderen bevinden zich in dat gedeelte) en de vrouw in het voormalige deel nr. 5. De man heeft ter onderbouwing daarvan gesteld dat het dan op vrij eenvoudige wijze mogelijk is — zonder ingrijpende verbouwing — beide huisnummers/panden weer zelfstandig te laten bestaan. Ook in financieel opzicht (lees: kinder- en partneralimentatie) betekende dit voor partijen een minder ingrijpende optie. Voor de vrouw was dit echter onbespreekbaar. Kennelijk is het de bedoeling van de vrouw om aan de hele situatie ‘geld te verdienen’30.. Verder heeft de man ook in die brief van 3 december 2012 p. 8 tweede helft aangegeven dat hij geen geld heeft, geen inkomen heeft en met de kinderen van de Voedselbank leeft. Verder heeft hij gesteld dat hij de woning heeft geprobeerd tijdelijk te verhuren, doch de vrouw steekt daar een stokje voor (p. 8 laatste woordblok). Tenslotte voert de man aan dat bij toekenning van enige gebruikersvergoeding, dit aan de zijde inkomen is. Dat betekent dat daarmee de draagkracht van de vrouw stijgt (het betreft in dat geval netto inkomsten), zodat de vrouw geacht kan worden de door de man verzochte kinder- en partneralimentatie te voldoen.31. Ook hieraan heeft het hof geen — kenbare — aandacht besteed in r.o. 28 en 29 of elders in de aangevallen beschikking en mitsdien zijn beschikking onvoldoende met redenen omkleed.
2.3.2
Gelet op het in onderdeel 2.3.1 door de man gestelde in eerste aanleg, dat het hof in het kader van de devolutieve werking in appel opnieuw had moeten behandelen en het in 2.3.1 aangehaalde gestelde in hoge beroep is in het bijzonder het oordeel van het hof in r.o. 28:
Het hof acht het voorts redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw geschetste omstandigheden dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert op enigerlei wijze inkomen te genereren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man omtrent de belangen van de kinderen. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard dat het belangrijk is dat de ouders de kinderen stabiliteit bieden en dat de woning daarbij van ondergeschikt belang is. Wel heeft Jeugdzorg aangegeven dat het belangrijk is bij een eventuele verhuizing rekening te houden met het schoolprogramma en met name de examens van de kinderen.
in dat licht van dat verweer onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. De man heeft immers onweersproken gesteld dat het de eigen keuze van de vrouw was om niet in één van de twee woningen te gaan wonen en de man in de andere en er dus bewust voor heeft gekozen om externe ruimte te huren. Het hof gaat voorts geheel niet in op de stellingen dat de man zich geen inkomen kan verwerven en dat hij het e.e.a. ook niet kan betalen. Bovendien gaat het hof niet in op het argument dat wanneer de man een bijdrage zou betalen, dit voor de vrouw weer draagkrachtscheppend inkomen is (waardoor het in feite dus een vestzakbroekzak verhaal wordt).32. Voorts valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat en waarom het redelijk is33. dat de man (met terugwerkende kracht) een dergelijk hoog bedrag betaalt terwijl hij daarvan gesteld heeft dat hij dat niet kan betalen en daarbij expliciet een beroep heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk waarom het wel redelijk is dat de vrouw van de man een vergoeding ontvangt en waarom het beroep van de man kennelijk door het hof impliciet wordt verworpen, althans in elk geval goeddeels onbesproken blijft. Ook is onbegrijpelijk, gelet op de brief van mr. A.R. van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 4, 4e alinea en de daarbij gevoegde productie 9 waarin hij toelicht welke inspanningen hij heeft verricht om betaalde arbeid te krijgen, en het gestelde dat het de eigen keuze van de vrouw was om niet in één van de twee woningen te gaan wonen en de man in de andere en er dus bewust voor heeft gekozen om externe ruimte te huren, onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat de man niet bereid lijkt tot actieve oplossingen en evenmin actie probeert inkomen te genereren. Ook hier geeft het hof blijk ervan hetzij geen acht te hebben geslagen op het verweer van de man (zoals in 2.3.1 weergegeven), althans niet heeft gemotiveerd wat het met dat verweer heeft gedaan, althans waarom dat verweer in zijn visie net zou opgaan. Dit vitiëert ook r.o. 28 voor et overige en r.o. 29.
2.3.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 29, waarin het hof overweegt:
- 29.
Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning -een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw — zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per [datum 1] 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan.
Gelet op hetgeen in subonderdeel 2.3.1 aan stellingen van de man is aangehaald, er op neerkomende dat hij dat in het geheel niet kan betalen en dat een dergelijke betaling maakt dat de vrouw hem partneralimentatie moet en kan betalen heeft het hof miskend dat de rechter die voornemens is een betalingsverplichting ter zake van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning in te laten gaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, op eenzelfde wijze behoedzaam gebruik moet maken van die bevoegdheid als hij dat moet doen ter zake bij partneralimentatie (zie HR 25 april 2014, NJ 2014/225) , met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor degene die dat moet betalen en die eerder een aanspraak op partneralimentatie heeft zien sneven op grond van onvoldoende draagkracht aan de zijde van de vrouw. In casu gaat het om reeds verbruikt woongenot, waarvan de man bovendien heeft gesteld dat dit een vestzakbroekzak verhaal oplevert met de gevraagde partneralimentatie.
Ook in onderhavige situatie heeft te gelden dat de rechter steeds, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting met terugwerkende kracht in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden beschouwd, waaronder ook de situatie dat als gevolg van voldoening van de kosten van de echtelijke woning de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om aan de man een alimentatieverplichting te betalen en het feit dat het hier exclusief wettelijke rente tot aan de datum van de beschikking van het hof al (12 × € 2.000,= is) € 24.000 betreft.
De rechter is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Net als in de uitspraak HR 25 april 2014, NJ 2014/225, had het hof aan de hand van de hem ten processe gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting met terugwerkende kracht in redelijkheid kan worden aanvaard. Althans heeft het hof geen enkele blijk gegeven van terughoudendheid op dit punt en blijk gegeven van de daarbij behorende verhoogde motiveringsplicht.
Daarbij dient de rechter er bovendien aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden er voor te waken dat de man over de periode waarin de terugwerkende kracht speelt en waarbij er sprake is van een onomkeerbare situatie, de rechter er bovendien voor moet waken en erop beducht moet zijn dat de partij aan wie de betalingsverplichting wordt opgelegd niet onder het bestaansminimum, dat wil zeggen onder de 90% van de bijstandsnorm komt. Ter zake van termijnen gelegen in het verleden geldt dat die al zijn verbruikt en dat die niet door de bewoning te beëindigen ongedaan gemaakt kunnen worden.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.4
Bovendien gaat het hof in r.o. 29 van een onjuiste rechtsopvatting door aan de gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht wettelijke rente toe te kennen. De aanspraak ontstaat eerst per datum beschikking, zodat er eerst op dat moment een betalingsverplichting ontstaat. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof reeds een verplichting tot betaling van wettelijke rente oplegt met terugwerkende kracht tot 22 mei 2013.
2.3.5
Tenslotte laat het hof het beroep op redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de ingangsdatum van die wettelijke rente, zoals de man heeft gedaan in punt 149 van zijn verweerschrift in appel34. onbesproken. Hij pleit daarin om dat in redelijkheid niet eerder te laten ingaan dan van datum beschikking. Door daar in het geheel niet op in te gaan en in r.o. 29 eenvoudig de wettelijke rente te laten ingaan op de eerste dag van de maand dat die vergoeding is verschuldigd, heeft het hof een essentiële stelling ter zake onbesproken gelaten, althans heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom het dit verweer heeft gepasseerd.
2.4
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook r.o. 43 en het dictum
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 28 mei 2014, gevoegd en in één beschikking gewezen onder de zaaknummers 200.132.074/01, 200.132.165/01 en 200.132.168/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 28 augustus 2014
mr. H.J.W. Alt
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/52. Zie voor het contractenrecht Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/385.
Onder meer verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 14.
Op dit arrest en op die lastgevingconstructie is door de man met zoveel woorden een beroep gedaan. Zie verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 25 en met zoveel woorden verwijzing naar dat arrest voetnoot 2. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt onder meer een beroep gedaan in punt 20 van dat verweerschrift.
Zie bijvoorbeeld HR 12 maart 2004, NJ 2004/636: (…) Anders dan het hof heeft geoordeeld, zijn voor de toewijsbaarheid van die vorderingen niet (slechts) bepalend de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen V. en B. na echtscheiding beheersen. (…).
Door te oordelen dat de redelijkheid en billijkheid in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol spelen en geen goederenrechtelijke aanspraak kunnen scheppen, zodat wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, geen nadere bespreking behoeft nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Zie met zoveel woorden verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 20, waarin wordt gesteld dat de rechtbank geen deelgerechtigheid in de woning heeft aangenomen, doch slechts een recht van de man om mee te delen in de waardevermeerdering.
Zie verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 20.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 14 t/m 26.He betreffen onder meer: de lage prijs in verhuurde staat (punt 14), het feit dat het pand destijds 100% is gefinancierd omdat geen van beide partijen eigen geld had (punt 17), het feit dat beide partijen aansprakelijk zijn voor de hypotheek (punt 17), het feit dat de andere helft van de aangeheelde woning op 1 april 2009 door partijen gezamenlijk is gekocht (punt 18), partijen de beide woningen hebben aangeheeld (punt 19), dat bedoeling van partijen dat beiden ‘eigenaar’ zouden zijn mede blijkt uit feit dat het tweede pand, waarmee het eerste is verheeld , wel op beider naam is aangekocht (punt 22), het feit dat de vrouw het pand ook niet alleen kon aankopen omdat de man voor de hypotheek moest meetekenen (punt 24). In punt 25 concludeert de man dan ook dat er sprake is van lastgeving, in die zin dat de vrouw het pand mede voor de helft voor de man houdt en onderbouwt dat nog eens kort met de aldaar genoemde punten a t/m d. In punt 26 stelt de man als algehele conclusie dat het redelijk is dat de man bij helfte meedeelt in de algehele overwaarde van de verheelde woning dus [a-straat] [1] èn [2] te [a-plaats].
Zie onder meer het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 51 en punt 81, 85 en 86, verwijzend naar productie V47 met een chronologisch overzicht van de werkzaamheden die de man gedurende twee jaar heeft uitgevoerd. In punt 97 geeft de man aan dat hij ervaring heeft met het leidinggeven aan groepen en verwijst hij naar de als productie V50 overgelegde foto waar hij een volledig zelf ontworpen terras aanlegt. Hij geeft in dat punt aan dat hij de navolgende werkzaamheden verrichtte: cement storten, rioleringen aanleggen, daken dekken, binnenmuren maken, siermuren maken, schrootjesplafonds aanleggen, elektriciteitsleidingen leggen. Allerhande timmerwerken, badkamer ontwerpen en bouwen, terrassen van verschillende niveaus aanleggen, aanleggen van een serrekamer etc. In punt 98 van dat verweerschrift verwijst hij naar een tweetal verklaringen van buren die verklaren gezien te hebben dat de man vele uren aan de verbouwing gewerkt heeft.
Het oordeelt slechts dat de man zich met de verbouwing heeft bemoeid terwijl de vrouw buitenshuis werkte.
Zie noot 9. Zie verder ook het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 97 t/m 107.
Zie verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 101, waarin hij aanvoert dat dit de normale verschuldigde hulp ver te buiten gaat.
Zie noot 5 voor de door de man gestelde werkzaamheden die hij eigenhandig heeft verricht. Dat valt (bepaald) niet meer onder artikel 1:81 BW c.q. ‘het nodige verschaffen’ en evenmin onder ‘regulier onderhoud’.
En waarvan het maar de vraag is of die investeringen ook tot een substantiële waardevermeerdering hebben geleid. Nu een deel daarvan het ‘aanhelen’ van twee naast elkaar gebouwde zelfstandige woningen betrof en die totale woning in een duur segment is geraakt, is het maar de vraag of deze investeringen, voor de waarde, niet beter ongedaan gemaakt kunnen worden.
Aldus verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 102.
Zie voor de vindplaatsen van deze beroepen noot 17.
Te weten dat iemand eerst recht op een WW-uitkering heeft indien hij in de laatste 36 weken vóórdat hij werkloos werd, in minstens 26 weken heeft gewerkt. Evident voldoet de man daar niet aan.
In casu de redelijkheid en billijkheid of ongerechtvaardigde verrijking. De man doet in punt 100 het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 ook met zoveel woorden een beroep op ongerechtvaardigde verrijking als rechtsgrond, hetgeen het hof ook geheel onbesproken laat. Daardoor is het oordeel ook onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. In punt 102 doet de man een beroep op de redelijkheid (en billijkheid).
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 65.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 43 t/m 72
Zie bijvoorbeeld eigen verklaring van de vrouw d.d. 29 november 2012 overgelegd als productie 3 in eerste aanleg bij de brief van mr. Ohlenroth d.d. 30 november 2012
Zie het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep d.d. 1 november 2013 in de zaken 200.132.165/01 en 200.132.168/01 punt 91, waarin de vrouw stelt dat de vrouw vrijwel alle kosten van het gehele gezin heeft betaald en de bijdrage van de man in al die jaren zo goed als nihil was.
Inmiddels zijn daar ook nog gezondheidsredenen bijgekomen (de man is geopereerd aan een levensbedreigende ziekte) en het feit dat hij maar binnen een straal van 15 km mag verhuizen.
Zie bijvoorbeeld brief van mr. A.R. van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 4 4e alinea en de daarbij gevoegde productie 9 waarin hij toelicht welke inspanningen hij heeft verricht om betaalde arbeid te krijgen.
Zie bijvoorbeeld verweerschrift zijdens de vrouw in eerste aanleg d.d. 16 juli 2012, p 4 en de laatste vier regels van r.o. 27 van de aangevallen uitspraak van het hof.
Zie ook de laatste vier regels van r.o. 27 van de aangevallen uitspraak van het hof,
In de zaak 200.132.074/01 punt 134.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 134 t/m 136 die strijd met de redelijkheid en billijkheid bepleiten
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 137.
Brief van mr. A.R. van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 8 bovenste helft.
Brief van mr. A.R van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 9 tweede alinea. De behoefte aan partneralimentatie noemt het hof wel maar geeft vervolgens geen inzicht in zijn gedachtegang of en zo ja op welke wijze dit in zijn oordeel heeft betrokken.
Het hof noemt in r.o. 27 wel de stelling van de man dat hij behoefte heeft aan partneralimentatie, maar doet daar in r.o. 28 en 29 vervolgens in het geheel niets mee.
Het hof oordeelt dat het ‘in redelijkheid’ zal vaststellen dat de man € 2.000,= vermeerderd met wettelijke rente betaalt vanaf 22 mei 2013.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 149.
Beroepschrift 23‑01‑2014
AANVULLING OP VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Rekestnummer: 13/04831
Geven te kennen:
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VEB NCVB,
gevestigd te 's‑Gravenhage
- 2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
- 3.
[verweerder 3],
wonende te [woonplaats]
- 4.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk
- 5.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk
- 6.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk
- 7.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk
- 8.
de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
- 9.
de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS, gevestigd te Luik, België
- 10.
de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SANPAOLO VITA S.p.A.,
gevestigd te Italië
- 11.
de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
- 12.
de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD,
- 13.
DE 282 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODCUTIE 1
BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN VERWEERDER SUB 12,
allen wonende of gevestigd in Italië.
voor wat betreft deze aanvulling op het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mrs J.A.M.A. Sluysmans en R.L. de Graaff, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen zijn aangewezen om hen voor wat betreft het in deze aanvulling vervatte aanvullend incidenteel cassatieberoep te vertegenwoordigen.
AANVULLEND INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Naar aanleiding van de op 11 juli 2013 door het Gerechtshof te Amsterdam, Ondernemingskamer, onder zaaknummer 200.122.906/01 OK gegeven beschikking tussen de hiervoor genoemde verweerders in het principale cassatieberoep (hierna: verweerders) als belanghebbenden en de Minister van Financiën als verzoeker stellen verweerders incidenteel cassatieberoep in op de navolgende (aanvullende) gronden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Inleiding op de klachten
1.
SNS REAAL heeft zich met ingang van 1 januari 1997 op de voet van artikel 2:403 sub f BW aansprakelijk verklaard voor de uit de rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden (vgl. rov. 6.52). In het kader van de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling van verweerders acht de Ondernemingskamer (hierna: OK) de invloed en het effect van deze 403-verklaring van belang. Daarbij gaat het om de volgende drie vragen:
- (i)
is de OK bevoegd om te oordelen over de vraag of de 403-vorderingen op SNS Reaal zijn onteigend;
- (ii)
zijn de 403-vorderingen onteigend; en
- (iii)
zijn de crediteuren die een beroep kunnen doen op de 403-verklaring achtergesteld op het niveau van SNS Reaal, en, zo ja, ten opzichte van wie (vgl. rov. 6.54).
2.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de OK niet bevoegd is om te oordelen over de vraag of de 403-vorderingen zijn onteigend (vgl. verweerschrift VEB c.s., nr. 11.11 en pleitnotities VEB c.s., nrs. 5.4–5.6). Volgens verweerders kan in deze schadeloosstellingsprocedure ex artikel 6:11 Wft niet worden vastgesteld of de 403-vorderingen zijn onteigend. Daarom hebben verweerders verzocht om de 403-vorderingen voorwaardelijk mee te wegen in de hoogte van de schadeloosstelling, dat wil zeggen voor het geval buiten deze procedure komt vast te staan dat de 403-vorderingen zijn onteigend (vgl. pleitnotities VEB c.s., nrs. 5.4–5.9 en verweerschrift VEB c.s., nr. 14.2 sub e).
3.
Verweerders hebben zich ook op het standpunt gesteld dat de 403-vorderingen niet zijn onteigend (vgl. verweerschrift VEB c.s. nrs. 11.8–11.10 en pleitnotities VEB c.s. nr. 5.2 e.v.).
4.
Verweerders hebben voorts betoogd dat de achterstelling van hun vorderingen op SNS Bank slechts geldt voor zover het hun vorderingen op SNS Bank zelf betreft, en dat deze achterstelling niet ‘doorwerkt’ in hun vorderingen op SNS REAAL uit hoofde van de 403-verklaring. De achtergestelde crediteuren van SNS Bank zijn uit hoofde van de 403-verklaring op het niveau van SNS REAAL concurrent, delen op dat niveau dus gelijk op met de concurrente crediteuren van SNS Bank en SNS REAAL en gaan vóór op de achtergestelde crediteuren van SNS REAAL zelf (vgl. rov. 6.55 en de daar genoemde vindplaatsen).
5.
De Minister heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de OK betoogd dat de achterstelling wel doorwerkt op SNS REAAL niveau, maar alleen voor zover het de concurrente schuldeisers van SNS Bank betreft. Volgens deze opvatting komen de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank op het niveau van SNS REAAL derhalve na de concurrente schuldeisers van SNS Bank, terwijl zij dezelfde rang hebben als de concurrente schuldeisers van SNS REAAL en voorgaan boven de achtergestelde schuldeisers van SNS REAAL (vgl. rov. 6.56).
6.
De OK verwerpt het betoog van verweerders over haar onbevoegdheid en over de niet-onteigening van de 403-vorderingen in rov. 6.52, met de enkele overweging dat de onteigening ook omvat de met de onteigende vermogensbestanddelen verbonden vordering uit hoofde van de 403-verklaring.
7.
Met het oog op de zelfstandige taak van de OK gaat zij vervolgens over tot een ambtshalve beoordeling van de vraag of en in hoeverre de achterstelling van de terugbetalingsverplichtingen van SNS Bank ‘doorwerkt’ in de vorderingen van verweerders uit hoofde van de 403-verklaring op SNS REAAL (rov. 5.6 en 6.58). Bij deze beoordeling dient volgens de OK naar twee rechtshandelingen te worden gekeken, te weten de (inhoud van de) 403-verklaring en de overeenkomst tussen de schuldeisers en SNS Bank waarbij een achterstelling is bedongen (rov. 5.59).
8.
In rov. 6.57–6.72 van de tussenbeschikking van 11 juli 2013 komt de OK tot de conclusie dat de generieke achterstellingen die gelden voor de obligaties en leningen genoemd in rov. 6.54 ‘doorwerken’ in de rechtsverhouding tot de moedermaatschappij die de 403-verklaring heeft afgelegd, SNS REAAL. De OK oordeelt in rov. 6.68 dat de vorderingen van de houders van de achtergestelde vermogensbestanddelen genoemd in rov. 6.54 ook op het niveau van SNS REAAL eerst worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan. Voorts oordeelt de OK dat de met SNS Bank overeengekomen achterstelling aldus moet worden uitgelegd dat deze ook geldt ten opzichte van concurrente crediteuren van SNS REAAL, nu niet blijkt dat SNS Bank de overeengekomen achterstelling heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf (rov. 6.69).
Klachten
9.
De strekking van de eerste klacht is dat in deze schadeloosstellingsprocedure niet kan worden vastgesteld of de 403-vorderingen zijn onteigend. De strekking van de tweede klacht van verweerders is dat de OK er ten onrechte vanuit gaat dat de 403-aanspraken zijn onteigend, althans dat haar oordeel ten aanzien van dit punt niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. De derde klacht luidt dat de OK ten onrechte heeft geoordeeld dat deze aanspraken als achtergesteld moeten worden gekwalificeerd.
10.
De insteek van de eerste klacht is dat indien het oordeel van de OK dat de onteigening ook de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring omvat, aldus moet worden gelezen dat de OK zichzelf bevoegd heeft geacht te oordelen dat deze vorderingen onteigend zijn, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
11.
Indien het oordeel van de OK niet in de hierboven bedoelde zin moet worden gelezen, of niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, menen verweerders dat haar oordeel dat de onteigening ook de vordering uit hoofde van de 403-verklaring omvat, op andere gronden onjuist, althans onbegrijpelijk is. Het oordeel van de OK is onjuist, voor zover de OK heeft miskend dat de 403-verklaring een zelfstandig vorderingsrecht van de onteigenden op SNS REAAL schept dat niet afhankelijk is van hun (onteigende) vorderingen op SNS Bank en derhalve niet — althans niet zonder meer — het lot deelt van de vorderingen die de onteigenden hadden op SNS Bank. Het oordeel van de OK is — mede in het licht van de door verweerders ingenomen essentiële stellingen ten aanzien van dit punt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, indien haar oordeel op een uitleg van het onteigeningsbesluit berust.
12.
Voor zover niettemin ervan moet worden uitgegaan dat de 403-aanspraken van verweerders zijn onteigend, of de OK niet bevoegd is om die vraag te beantwoorden, zodat dit punt in deze procedure niet kan worden beslist, en de OK (derhalve) in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling van de onteigenden de waarde van de 403-aanspraken (al dan niet voorwaardelijk) dient te bepalen, menen verweerders dat de kwalificatie van de 403-aanspraken van verweerders als achtergesteld ook op SNS REAAL niveau op verschillende, hierna uitgewerkte en toegelichte, gronden rechtens onjuist is.
13.
De aanspraak van achtergestelde schuldeisers van SNS Bank op SNS REAAL uit hoofde van de 403-verklaring is immers een zelfstandig vorderingsrecht, waarvoor — zoals voor alle vorderingsrechten — in beginsel de gelijkheid van crediteuren ex artikel 3:277 lid 1 BW geldt. Een uitzondering op het gelijkheidsbeginsel kan enkel uit de wet of bij overeenkomst ontstaan (artikel 3:277 lid 1 en 2 BW). Van een (wettelijke) preferentie is in casu geen sprake. Nu van een contractuele achterstelling van de 403-vorderingen op SNS REAAL evenmin sprake is, c.q. daarvan niet is gebleken, moeten de vorderingen van verweerders op SNS REAAL uit hoofde van de 403-verklaring worden gekwalificeerd als concurrente, niet-achtergestelde vorderingen, zowel ten opzichte van concurrente schuldeisers van SNS Bank als ten opzichte van concurrente schuldeisers van SNS REAAL.
14.
Daarnaast geeft de OK in rov. 6.69 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door uit de documentatie, die is opgesteld in de rechtsverhouding tussen SNS Bank enerzijds en verweerders anderzijds, af te leiden dat een achterstelling is overeengekomen die geldt voor de aanspraken van verweerders op SNS REAAL, die bij de obligaties en leningen waarop de betreffende documentatie ziet geen partij was.
15.
Nu in de 403-verklaring zelf noch in de documenten waarin de achterstelling van de vorderingen op SNS Bank is bepaald een aanwijzing is te vinden voor de conclusie dat de 403-aanspraken (niettemin) zijn achtergesteld bij de concurrente schulden van SNS Bank en SNS REAAL (vgl. rov. 6.61, 6.69 en 6.71), en verweerders geadstrueerd hebben betoogd dat en waarom hun aanspraken uit hoofde van de 403-verklaring van SNS REAAL geen achtergesteld karakter hebben (vgl. verweerschrift VEB c.s. nrs. 11.12–11.13, pleitnotities VEB c.s. nrs. 5.7–5.8, verweerschrift Aviva c.s. nrs. 253–266, pleitnotities Aviva c.s. nrs. 51–53, verweerschrift UBI Pramerica c.s. nrs. 74–92, pleitnotities UBI Pramerica c.s. nrs. 9–16, verweerschrift CCP c.s. nrs. 4.1–4.44 en pleitnotities CCP c.s. nr. 3.9), is het andersluidende oordeel van de OK in rov. 6.67–6.72, zonder nadere motivering — die ontbreekt — , bovendien onbegrijpelijk.
16.
Tenslotte lijkt de OK ten onrechte te hebben miskend dat een mogelijke achterstelling van de 403-aanspraken eerst een rol kan spelen bij faillissement of liquidatie anderszins van SNS REAAL, terwijl in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling van verweerders juist niet moet worden uitgegaan van een faillissementsscenario (vgl. rov. 5.10 en 6.20).
Uitwerking van en toelichting op de klachten
17.
In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat de obligaties en leningen aan SNS Bank genoemd in rov. 6.54 een achtergesteld karakter hebben. SNS REAAL heeft zich door middel van een zogenoemde 403-verklaring hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor (onder meer) de nakoming van de uit deze obligaties en leningen voortvloeiende verplichtingen (vgl. rov. 6.52).
De OK is niet bevoegd zelfstandig te oordelen dat de 403-aanspraken onteigend zijn
18.
De klachten van verweerders zijn gericht tegen de overwegingen van de OK in rov. 6.52 en 6.53 van de bestreden beschikking, waarin de OK voor zover hier relevant als volgt overweegt:
‘Met de Minister (pleitnota 5.2 en volgende) is de Ondernemingskamer van oordeel dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank na de onteigening in ieder geval — anders dan sommige belanghebbenden verdedigen (bijvoorbeeld verweerschrift Unipol c.s. 4.11 en volgende en VEB c.s. onder 11.12) of openhouden (Alpha Value c.s. 87 en volgende) — geen vordering meer hebben uit hoofde van deze 403-verklaring op SNS Reaal zelf. Of men in het geval van de onteigening van vermogensbestanddelen de passieve zijde van het vorderingsrecht of — materieel gezien — de vordering zelf als het voorwerp van die onteigening beschouwt (zie hiervoor), die onteigening omvat ook de daarmee verbonden vordering uit hoofde van de 403-verklaring.
CCP c.s. laten nog de mogelijkheid open (verweerschrift 4.3 onder NB) dat de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring moeten worden aangemerkt als verplichtingen of aansprakelijkheden van SNS Reaal als bedoeld in artikel 1 lid 2 aanhef en onder b van het onteigeningsbesluit en derhalve getroffen zijn door de gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling bestuursrechtspraak. De Ondernemingskamer verwerpt deze gedachte. Naar blijkt uit de toelichting op het onteigeningsbesluit onder 55 had de Minister bij dit deel van de onteigening immers zelfstandige vorderingen, zoals die uit onrechtmatige daad, op het oog. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft haar oordeel ook op die vorderingen gericht. De vordering uit hoofde van de 403-verklaring kan niet als zodanige zelfstandige vordering worden aangemerkt.’
19.
Indien het oordeel van de OK aldus moet worden gelezen dat zij zichzelf bevoegd heeft geacht om zelfstandig te oordelen dat de 403-aanspraken zijn onteigend, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Ter toelichting wijzen verweerders op het volgende.
20.
Artikel 6:2 Wft bepaalt dat het de Minister is die kan besluiten — als aan de verdere vereisten van dat artikel is voldaan — tot onteigening van vermogensbestanddelen van de betrokken financiële onderneming of tot onteigening van door of met medewerking van die onderneming uitgegeven effecten. Het besluit tot onteigening kan op grond van artikel 6:7 Wft (marginaal) worden getoetst door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’), maar de eigendomsovergang vindt blijkens artikel 6:2 lid 3 Wft plaats door de inwerkingtreding van het besluit van de Minister. Het besluit van de Minister tot onteigening leidt dus rechtstreeks tot onteigening. Anders dan in reguliere onteigeningsprocedures, is daarvoor geen rechterlijk vonnis vereist. Uit de wet blijkt mitsdien zonneklaar dat de bevoegdheid om bepaalde vermogensbestanddelen of effecten te onteigenen bij de Minister berust (en niet bij de OK of enige andere rechter).1.
21.
De taak van de OK is beperkt tot het (op verzoek) vaststellen van de schadeloosstelling voor de onteigende vermogensbestanddelen of effecten, conform artikel 6:11 Wft. Bij het bepalen van de schadeloosstelling zal de OK logischerwijs aansluiting moeten zoeken bij de in het onteigeningsbesluit genoemde of omschreven vermogensbestanddelen en/of effecten, voor zover niet getroffen door de gedeeltelijke vernietiging van het onteigeningsbesluit door de Afdeling. Enige ruimte om zelfstandig te oordelen dat andere of meer vermogensbestanddelen en/of effecten dan in het onteigeningsbesluit genoemd zijn onteigend, komt de OK evenwel niet toe.
22.
Uit het voorgaande blijkt dat het oordeel van de OK in rov. 6.52 en 6.53 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en mitsdien niet in stand kan blijven, indien de OK hiermee heeft bedoeld dat zij bevoegd is om zelfstandig te oordelen dat de 403-aanspraken zijn onteigend. Een dergelijke bevoegdheid volgt immers niet uit de wet en rov. 6.52 en 6.53 sorteren daarom ook geen effect.. De beschikking kan op dit punt dan ook niet in stand blijven.
De 403-aanspraken zijn niet onteigend
23.
Indien de OK het voorgaande niet heeft miskend, is haar oordeel (toch) onjuist, voor zover zij in rov. 6.52 en 6.53 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat de onteigening mede omvat de vordering uit hoofde van de 403-verklaring. De OK miskent in dat geval immers dat de vordering uit hoofde van de 403-verklaring als een zelfstandig vorderingsrecht moet worden aangemerkt. In het navolgende lichten verweerders toe waarom het betreffende oordeel van de OK rechtens geen stand kan houden.
24.
Een 403-verklaring is een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling op grond waarvan rechtstreeks aansprakelijkheid ontstaat van de moedermaatschappij die de verklaring afgeeft.2. Door het geven van een dergelijke verklaring ontstaat een hoofdelijke verbondenheid als bedoeld in artikel 6:6 BW. Indien twee of meer schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming van het geheel (artikel 6:7 lid 1 BW). Hoofdelijke schuldenaren verbinden zich daarmee weliswaar voor dezelfde schuld, maar de verbintenissen van de schuldenaren kunnen verschillend van aard zijn. De wet gaat in dit kader uit van zelfstandigheid van vorderingsrechten van de schuldeiser tegen de hoofdelijke schuldenaren, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. De belangrijkste uitzondering op deze zelfstandigheid is de bepaling dat nakoming door één der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren bevrijdt (artikel 6:7 lid 2 BW), Voor het overige bepaalt het lot van het ene vorderingsrecht niet het lot van het andere vorderingsrecht.3.
25.
Uw Raad heeft in het Akzo Nobel/ING arrest uit 2002 geoordeeld dat de vordering ex artikel 2:403 BW op de moedermaatschappij niet afhankelijk is van de vordering op de hoofdschuldenaar. Het vorderingsrecht jegens de moedermaatschappij bestaat geheel zelfstandig:
‘Nu een eenzijdige verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid niet een afhankelijk recht in het leven roept, getuigt het oordeel van de Ondernemingskamer dat het recht dat de contractant verkrijgt jegens de moedermaatschappij, een afhankelijk recht — als bedoeld in de artikelen 3:7 en 3:82 BW — is, van een onjuiste rechtsopvatting.’4.
26.
De aansprakelijkheidsverklaring ex artikel 2:403 sub f BW schept, gelet op het voorgaande, een eigen zelfstandige verbintenis van de moedermaatschappij ten opzichte van de schuldeisers van de dochtermaatschappij, en brengt niet met zich dat de moeder de positie van de dochter ten opzichte van de (achtergestelde) schuldeisers van de dochter heeft overgenomen. De 403-aanspraak is ook niet afhankelijk van de vordering op de dochtermaatschappij ter zake waarvan de moeder zich door middel van de 403-verklaring mede aansprakelijk heeft verklaard.
27.
In rov. 6.52 oordeelt de OK dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank na de onteigening in ieder geval geen vordering meer hebben uit hoofde van de 403-verklaring op SNS REAAL zelf. Of men in het geval van onteigening van vermogensbestanddelen nou de passieve zijde van het vorderingsrecht of — materieel gezien — de vordering zelf als het voorwerp van die onteigening beschouwt, die onteigening omvat, aldus de OK, in beide gevallen ook de daarmee verbonden vordering uit hoofde van de 403-verklaring (cursivering adv.).
28.
Verweerders begrijpen dit oordeel aldus, dat de OK uit een door haar aangenomen verbondenheid van de 403-aanspraken met de onteigende vorderingen op SNS Bank afleidt dat ook de 403-aanspraken op SNS REAAL zijn onteigend. Dat oordeel is echter onjuist. Zoals hiervoor uiteengezet, is het vorderingsrecht dat verweerders ontlenen aan de 403-verklaring van SNS REAAL een zelfstandig vorderingsrecht, dat niet is verbonden met noch voortvloeit uit de onteigende vermogensbestanddelen Dit leidt tot de conclusie dat in het geval de OK bevoegd is om te oordelen over de onteigening van de 403-aanspraken van verweerders op SNS REAAL, in deze procedure geoordeeld dient te worden dat de 403-vorderingen niet zijn onteigend en dus niet kunnen worden betrokken in de onderhavige procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling. In het geval de OK niet bevoegd is om te oordelen over de onteigening, dienen de 403-vorderingen in de onderhavige procedure voorwaardelijk te worden gewaardeerd voor het geval buiten deze procedure komt vast te staan dat de 403-vorderingen wel zijn onteigend (vgl. pleitnotities VEB c.s., nrs. 5.4–5.9 en verweerschrift VEB c.s., nr. 14.2 sub e).
29.
Indien de OK het voorgaande niet heeft miskend, is haar oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In dat geval heeft de OK immers niet toegelicht hoe zij tot het oordeel komt dat de 403-vorderingen vallen binnen de reikwijdte van het onteigeningsbesluit. Bovendien zijn verweerders van mening dat de OK haar oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op de gemotiveerde stellingen die een aantal verweerders met betrekking tot de reikwijdte van het onteigeningsbesluit heeft ingenomen. Daartoe is aangevoerd dat (1) de 403-vorderingen niet binnen de reikwijdte van artikel 1 lid 2 sub b van het onteigeningsbesluit vielen en (2) dat — als zou worden geoordeeld dat de 403-vorderingen wel binnen de reikwijdte van voornoemd artikel van het onteigeningsbesluit zouden vallen — dat deel van het besluit is vernietigd, zodat ook daarom de 403-vorderingen niet, althans niet expliciet, binnen de reikwijdte van het besluit vielen.5. De OK heeft niet, althans onvoldoende, (kenbare) aandacht aan deze stellingen geschonken, zodat haar oordeel niet in stand kan blijven.
De kwalificatie als achtergesteld jegens SNS REAAL is rechtens onjuist
30.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de 403-aanspraken van verweerders niettemin zijn onteigend, of de OK niet bevoegd is om die vraag te beantwoorden, zodat dit punt in deze procedure niet kan worden beslist, geldt het volgende.
31.
Bij de kwalificatie c.q. rangordebepaling van de 403-aanspraken is de gelijkheid van crediteuren ex artikel 3:277 lid 1 BW uitgangspunt. Blijkens rov. 6.64 gaat de OK hier ook terecht vanuit. Om een verandering aan te brengen in de gelijke positie van schuldeisers kunnen een schuldeiser en een schuldenaar ten aanzien van één of meer bepaalde vorderingen overeenkomen dat de betreffende vordering(en) jegens alle of bepaalde schuldeisers een lagere rang inneemt dan de wet aan de betreffende vordering(en) toekent (artikel 3:277 lid 2 BW). Preferentie kan voortvloeien uit de wet.
32.
De crediteuren van de 403-maatschappij (hier: SNS Bank) zijn ingevolge een 403-verklaring derhalve in beginsel concurrente crediteuren van de moedermaatschappij (hier: SNS REAAL). Een achterstellingclausule of preferentie van een vordering bij de 403-maatschappij geldt enkel op het niveau van de 403-maatschappij, en niet op het niveau van de moedermaatschappij.6.
33.
In dit verband is illustratief de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 juli 2010, over de materiële reikwijdte van een 403-verklaring in relatie tot een preferente loonvordering. De rechtbank oordeelde dat de preferentie van eisers loonvordering jegens de dochtervennootschap niet op grond van een 403-verklaring jegens de consoliderende moedermaatschappij inroepbaar was. Volgens de rechtbank volgt preferentie uitsluitend uit de wet en kan deze niet ontstaan uit c.q. door een 403-verklaring:7.
‘[…] Aanvaarding van de stelling van eiser [zou] er toe leiden dat het object van het voorrecht ingevolge de 403-verklaring zou worden uitgebreid met het vermogen van de NV. Nu evenwel uit de tekst van artikel 2:403 BW slechts volgt dat de NV ingevolge de 403-verklaring (hoofdelijk) aansprakelijk is voor schulden die uit rechtshandelingen van de BV voortvloeien, is daarvoor geen steun te vinden in de wet.’8.
34.
Een recente uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland in het faillissement van Econcern N.V. bevestigt dit oordeel van de rechtbank Haarlem:
‘[…] de strekking van een op voet van artikel 2:403 BW afgegeven aansprakelijkheidsverklaring is bescherming te bieden aan potentiële schuldeisers die ingevolge de toepassing van de in artikel 2:403 BW gegeven vrijstelling, hun beslissing om al dan niet met de dochtermaatschappij te contracteren niet meer op de jaarstukken van de dochtervennootschap kunnen baseren […]. Bedoelde bescherming heeft de wetgever geboden met niet meer dan de verplichting van de moedervennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van de betreffende dochtervennootschap (naast de overige door artikel 2:403 BW gestelde voorwaarden), niet tevens met een voorrecht op (de executieopbrengst van) het vermogen van de moedervennootschap indien de vordering op de dochtervennootschap bevoorrecht is:’9.
35.
In deze uitspraken gaan de rechtbanken er terecht vanuit dat een 403-verklaring de crediteuren van de 403-maatschappij in beginsel een concurrente aanspraak geeft op de moedermaatschappij.10.
36.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor een achterstelling. De achterstelling is een rechtsfiguur waarover in de wet weinig is geregeld. De gevolgen van de achterstelling worden bepaald door hetgeen partijen van geval tot geval met elkaar zijn overeengekomen.11.
37.
De Ok gaat er in rov. 6.59 van uit dat bij de beoordeling van het al dan niet achtergestelde karakter van de 403-aanspraken steeds twee rechtshandelingen een rol spelen; ten eerste de 403-verklaring zelf en ten tweede de overeenkomst waarbij de achterstelling is bedongen. Beide rechtshandelingen moeten volgens de OK worden uitgelegd, teneinde de inhoud daarvan voor wat betreft de eventuele achterstelling te bepalen.
Uitleg 403-verklaring van SNS REAAL
38.
In het arrest Akzo Nobel/ING oordeelde Uw Raad dat wat een 403-verklaring in een concreet geval inhoudt, moet worden vastgesteld door uitleg daarvan. Daarbij zal in beginsel vooral moeten worden gelet op de aard van deze verklaring. Het gaat om een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling op grond waarvan rechtstreeks aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ontstaat. De ‘contractant’ kan jegens de moedermaatschappij geen recht ontlenen aan artikel 2:403 BW, doch uitsluitend aart de door deze gedeponeerde verklaring.12. Gelet op deze omstandigheden dienen bij de uitleg van de 403-verklaring in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan.13. Daarvan gaat de OK blijkens rov. 6.60 terecht uit.
39.
Een rechtspersoon die een 403-verklaring aflegt, kan in de tekst van de 403-verklaring zelf bepalen hoever hij zijn hoofdelijk schuldenaarschap wil laten uitstrekken. De rechtspersoon heeft de vrijheid om de reikwijdte van de aansprakelijkheid, bijvoorbeeld in duur of anderszins, te beperken.14. Zoals gezegd, dient de gedeponeerde 403-verklaring strikt tekstueel te worden uitgelegd. De tekst van de 403-verklaring waar het hier om gaat volgt de tekst van artikel 2:403 BW en luidt:
‘De naamloze vennootschap SNS REAAL Groep N.V. (…) verklaart hierbij zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandeling van de navolgende vennootschap, te weten SNS Bank N.V. Nederland N.V. (…) voortvloeiende schulden, in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1997.’15.
40.
In de tekst van de 403-verklaring en — naar onbetwist is gesteld door Aviva c.s. — in de informatie daarover in de Base prospectus van SNS Bank N.V. en SNS REAAL N.V. van 9 juli 2010 (vgl. verweerschrift Aviva c.s. nrs. 256 en 262) is de reikwijdte van het hoofdelijk schuldenaarschap van SNS REAAL niet beperkt. Met andere woorden, de 403-verklaring geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de vordering op SNS REAAL die op de 403-verklaring is gebaseerd een achtergesteld karakter heeft (vlg. rov. 6.61).16. Dat geldt zowel in de verhouding tot concurrente schuldeisers van SNS Bank die een beroep doen op de 403-verklaring als in de verhouding tot concurrente schuldeisers van SNS REAAL.
Uitleg achterstellingsdocumentatie
41.
De OK kijkt vervolgens naar de documenten waarin tussen SNS Bank en verweerders de achterstelling van de obligaties en leningen genoemd in rov. 6.54 is overeengekomen.
42.
SNS REAAL is bij de obligaties en leningen genoemd in rov. 6.54 geen partij. Primair (in deze subsidiaire klacht) stellen verweerders zich op het standpunt dat SNS Bank en verweerders geen achterstelling konden overeenkomen die geldt voor aanspraken van verweerders op SNS REAAL. De overwegingen en beslissingen van de OK in rov. 6.69 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangezien de OK uit de documentatie die is opgesteld in de rechtsverhouding tussen SNS Bank en verweerders, en bij de opstelling waarvan SNS REAAL op geen enkele wijze betrokken was, afleidt dat een achterstelling is overeenkomen die geldt voor de aanspraken van verweerders op SNS REAAL, derhalve een derde.
43.
Althans is zonder nadere toelichting, die de OK niet geeft, niet begrijpelijk dat zij uit de documentatie die is opgemaakt tussen SNS Bank en verweerders, en die ziet op obligaties en leningen waarbij SNS REAAL geen partij was, afleidt dat een achterstelling is overeengekomen die geldt voor de aanspraken van verweerders op SNS REAAL. Nu de OK met geen woord toelicht hoe zij tot het oordeel komt dat uit een overeenkomst tussen twee partijen (SNS Bank en verweerders) een rangorderegeling geldend in de rechtsverhouding tussen één van die partijen en een derde kan voortvloeien, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd, zeker in het licht van het betoog van belanghebbenden in de pleitnota van Aviva c.s. nr. 52 en het verweerschrift van CCP c.s. nr. 4.27.
44.
Voor zover niettemin zou moeten worden aangenomen dat uit een redelijke uitleg van de achterstellingsdocumentatie kan volgen dat beoogd is de aanspraken van verweerders uit hoofde van de 403-verklaring (ook) een achtergesteld karakter te geven op SNS REAAL niveau, geldt het volgende.
De achtergestelde obligaties
45.
Bij de betreffende obligaties is sprake van een achterstelling van de vordering van verweerders op SNS Bank. Het gaat hier derhalve om een eigenlijke achterstelling in de zin van artikel 3:277 lid 2 BW.17. Aangezien de houders van de betreffende obligaties geen invloed hebben gehad op de bewoordingen van de achterstellingen, gaat het ook bij de uitleg van de overeenkomst waarbij de achterstelling is bedongen, naar de OK terecht tot uitgangspunt neemt, om uitleg naar objectieve maatstaven (vgl. rov. 6.66).18.
46.
De relevante bepalingen in die documentatie zijn op verschillende wijzen geformuleerd. Zie bijvoorbeeld de bij de Final Terms voor de 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank geldende Terms and conditions and form of final terms (prod. 23 bij verzoekschrift, p. 11 en 12):
‘The Tier 1 Notes constitute direct, unsecured, subordinated obligations of the issuer and rank pari passu without any preference among themselves. The rights and claims of the Holders under the Tier 1 Notes are subordinated to the claims of Senior Creditors of the Issuer, present and future.
(…)
The Tier 1 Notes will rank on a Winding-Up of the Issuer in priority to distributions on all classes of share capital of the Issuer and will rank pari passu with each other and among themselves, but will be subordinated in right of payment to the claims of Senior Creditors of the Issuer, present and future.’
47.
Zie voorts de voorwaarden behorende bij de Final Terms van de 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank (prod. 26 bij verzoekschrift, p. 65):
‘The claims of the holders of the Subordinated Notes of this Series and the relative Receipts and Coupons (the ‘Subordinated Holders’) against the Issuer are (i) in the event of the liquidation or bankruptcy of the Issuer or (ii) in the event that a competent court has declared that the Issuer is in a situation which requires emergency measures (noodregeling) in the interests of all creditors, as referred to in Part 3.5.5 of the Wft and for so long as such situation is in force (such situation being hereinafter referred to as a Moratorium), subordinated to (a) the claims of depositors, (b) unsubordinated claims with respect to the repayment of borrowed money and (c) other unsubordinated claims.’
48.
Helder is dat de aanspraken uit de obligaties genoemd in rov. 6.54 zijn achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers van SNS Bank, zodat de vorderingen van houders van de bedoelde effecten in geval van faillissement van SNS Bank (zie hierover randnummers 65–68 hierna) eerst worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan (vlg. rov. 6.67–6.68). De prospectus en final terms bevatten geen enkele verwijzing naar een eventuele rangorde en/of achterstelling van een vordering op SNS REAAL uit hoofde van de 403-verklaring, zoals de OK ook constateert (vgl. rov. 6.69).19.
49.
Niettemin oordeelt de OK dat ook de aanspraken uit de 403-verklaring achtergesteld zijn ten opzichte van concurrente crediteuren op het niveau van SNS REAAL. Voor wat betreft de verhouding tot concurrente schuldeisers van SNS Bank oordeelt de OK dat de ‘issuer’ steeds SNS Bank is, zodat de desbetreffende vorderingen volgens de onderscheiden teksten in ieder geval zijn achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers van SNS Bank en de vorderingen van houders van deze effecten en vermogensbestanddelen derhalve — ook op het niveau van SNS Reaal — pas worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan (rov. 6.68).
50.
Het oordeel dat de vorderingen van de houders van de in rov. 6.54 genoemde achtergestelde obligaties ook op het niveau van SNS REAAL eerst worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan, is onjuist. De rangorde die is overeengekomen tussen de obligatiehouders en SNS Bank werkt immers niet door in de zelfstandige vordering van deze obligatiehouders op SNS REAAL uit hoofde van de 403-verklaring. Zie randnummers 22–25 en 31–36 hiervóór.
51.
Voor wat betreft de verhouding tot concurrente schuldeisers van SNS REAAL overweegt de OK dat belanghebbenden die hebben ingeschreven op de obligaties met achterstelling, een aanmerkelijke verzwaring van hun crediteursrisico hebben aanvaard, en dat aangenomen moet worden dat dat risico is verdisconteerd in het rentepercentage en de overige voorwaarden. De OK stelt voorts vast dat niet blijkt dat SNS Bank de achterstelling heeft willen beperken tot haarzelf. Zou de achterstellingsbepaling wel als beperkend (in de hiervoor bedoelde zin) zijn beoogd, dan zou dat volgens de OK ongetwijfeld — mede in samenhang met de vaststelling van de rente en/of de overige voorwaarden — in de bepalingen van de overeenkomsten tot uitdrukking zijn gekomen. Gesteld noch gebleken acht de OK dat dit bij de desbetreffende obligaties en certificaten aan de orde is (rov. 6.69).
52.
De OK legt aan haar oordeel mede ten grondslag dat SNS Bank bij haar werving/presentatie er ongetwijfeld op zou hebben gewezen dat de vorderingen weliswaar zijn achtergesteld, maar dat zij een met de concurrente crediteuren van SNS REAAL concurrerende dekking op deze laatste hebben. Dat heeft zich echter niet voorgedaan, zodat de betrokken bedingen ook om die reden, bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel, aldus moeten worden uitgelegd dat de achterstelling in zoverre ‘algemeen’ geldt, ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS REAAL (rov. 6.69, p. 71). De OK verwerpt vervolgens de a-contrario redenering van een aantal belanghebbenden, met de strekking dat de uitdrukkelijke achterstelling van 403-aanspraken in een obligatieprospectus van een dochtermaatschappij van SNS REAAL erop wijst dat de 403-anspraken verband houdende met de onderhavige vorderingen géén achtergesteld karakter hebben (rov. 6.70, vgl. verweerschrift Aviva c.s. nrs. 262–263).
53.
De hiervoor weergeven benadering van de OK in rov. 6.67–6.72 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag die de OK diende te beantwoorden was immers niet of in de achterstellingsbepaling een beperking is opgenomen c.q. kan worden gelezen, op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de achterstelling niet geldt op het niveau van SNS REAAL. De door de OK te beantwoorden vraag was of partijen zijn overeengekomen dat de 403-aanspraken van de obligatiehouders ook op SNS REAAL niveau een achtergesteld karakter hebben. Het gaat er bij de uitleg van de final terms derhalve niet om wat er niet staat, maar om wat er wel in de obligatievoorwaarden is opgenomen. De benadering van de OK in rov. 6.67–6.72 is, in de woorden van Beckman, de omgekeerde wereld.20.
54.
De OK heeft miskend dat de aanspraak op SNS REAAL van achtergestelde schuldeisers van SNS Bank uit hoofde van de 403-verklaring een zelfstandig vorderingsrecht is, waarvoor in beginsel de gelijkheid der crediteuren ex artikel 3:277 lid 1 BW geldt (vgl. randnummers 22–25 en 31–36 hiervóór). Nu van een contractuele achterstelling van de 403-vorderingen geen sprake is c.q. daarvan niet is gebleken, moeten de vorderingen van verweerders uit hoofde van de 403-verklaring van SNS REAAL worden gekwalificeerd als concurrente, niet-achtergestelde vorderingen. De OK oordeelt in rov. 6.68 derhalve ten onrechte dat de vorderingen van houders van de achtergestelde vermogensbestanddelen genoemd in rov. 6.54 ook op het niveau van SNS REAAL eerst worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan. Voorts gaat de OK er ten onrechte van uit dat de met SNS Bank overeengekomen achterstelling aldus moet worden uitgelegd dat deze ook geldt ten opzichte van concurrente crediteuren van SNS REAAL, nu niet blijkt dat SNS Bank de overeengekomen achterstelling heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf (rov. 6.69).
55.
De OK geeft bovendien op onjuiste wijze toepassing aan de objectieve uitleg-maatstaf die, evenals voor de 403-verklaring, geldt voor de uitleg van de documentatie waarin de achterstelling ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank is overeengekomen (vgl. rov. 6.66). De rechter heeft bij toepassing van de objectieve uitlegmaatstaf de vrijheid om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de overeenkomst. Dit stelt de rechter in staat om, vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van partijen, te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst.21. Nu de tekst van de documentatie omtrent de in rov. 6.54 genoemde vermogensbestanddelen geen aanleiding geeft om aan te nemen dat partijen een achterstelling beoogden overeen te komen ten aanzien van de 403-aanspraken van verweerders en de tekst van de 403-verklaring zelf evenmin (vgl. rov. 6.61), had de OK moeten concluderen dat niet is gebleken dat een dergelijke achterstelling is overeengekomen. De beslissingen in rov. 6.68, dat de vorderingen van houders van de achtergestelde vermogensbestanddelen genoemd in rov. 6.54 ook op het niveau van SNS REAAL eerst worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan, en in rov. 6.69, dat de betrokken bedingen bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel aldus worden uitgelegd dat de achterstelling ook geldt ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal, zijn ook om die reden onjuist.
56.
Aan het slot van rov. 6.69 oordeelt de OK dat een andere opvatting (dan dat de 403-aanspraken op het niveau van SNS REAAL achtergesteld zijn) tot het — naar het oordeel van de OK: ongerijmde — resultaat zou leiden dat de desbetreffende achtergestelde crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring een (veel) sterkere positie zouden krijgen op het niveau van SNS Reaal, zonder dat daaraan zelfs maar aandacht is besteed en zonder dat — naar aangenomen moet worden — dat geringere risico tot uitdrukking komt in het rentepercentage en/of de overige voorwaarden.
57.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de aard van de 403-verklaring. Aan de aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij ex artikel 2:403 sub f BW ligt immers een compensatiegedachte ten grondslag: de schuldeiser van de dochtermaatschappij wordt beschermd door het gebrek aan inzicht dat hij vanwege de consolidatie van de jaarrekeningen heeft omtrent de financiële gesteldheid van de dochtermaatschappij (vgl. rov. 6.60).22. Voor een achtergestelde schuldeiser zijn de risico's van dit gebrekkige inzicht groter dan voor concurrente schuldeisers, zodat ook zijn behoefte aan bescherming (door de 403-verklaring) groter is. Anders dan de OK in de hiervoor aangehaalde overweging tot uitgangspunt neemt, rechtvaardigt dit juist dat een 403-vordering van een achtergestelde schuldeiser op de moedermaatschappij in beginsel niet is achtergesteld.
De kwalificatie als achtergesteld is onbegrijpelijk
58.
Ook als de wijze waarop de OK in rov. 6.67–6.72 tot zijn oordeel komt rechtens juist moet worden geacht, dan is het oordeel dat de aanspraken uit de 403-verklaring van SNS REAAL zijn achtergesteld ten opzichte van concurrente crediteuren van SNS Bank en SNS REAAL om de volgende redenen niet begrijpelijk, en kan de tussenbeschikking ook daarom niet (ongewijzigd) in stand blijven.
59.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat:
- (i)
het vorderingsrecht ex artikel 2:403 sub f BW een zelfstandig vorderingsrecht is;
- (ii)
de gelijkheid van schuldeisers ex artikel 3:277 lid 1 BW uitgangspunt is en
- (iii)
zowel de 403-verklaring als de overeenkomsten tot achterstelling moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven (vgl. rov. 6.60 en 6.66);
en de OK ook zelf constateert dat
- (iv)
de tekst van de 403-verklaring over een eventueel beoogde achterstelling van de daaruit voortvloeiende aanspraken op SNS REAAL geen uitsluitsel geeft (vgl. rov. 6.61) en
- (v)
de documentatie over de in rov. 6.54 genoemde vermogensbestanddelen evenmin (vgl. rov. 6.69); kon de OK niet, althans niet zonder nadere toelichting, tot het oordeel komen dat de 403-aanspraken op SNS REAAL (toch) een achtergesteld karakter hebben ten opzichte van concurrente schuldeisers van SNS Bank en SNS REAAL.
60.
Weliswaar komt de OK voor wat betreft de kwalificatie van de aanspraken uit hoofde van de 403-verklaring van SNS REAAL tot een zelfstandige beoordeling (vlg. rov. 5.6 en 6.58). Zij had niettemin acht te slaan op de standpunten die de verschenen partijen daaromtrent hebben ingenomen. In het licht van de geadstrueerde stellingen van belanghebbenden (waaronder verweerders) met de strekking dat de 403-aanspraken geen achtergesteld karakter hebben (vgl. verweerschrift VEB c.s. nrs. 11.12–11.13, pleitnotities VEB c.s. nrs. 5.7–5.8, verweerschrift Aviva c.s. nrs. 253–266, pleitnotities Aviva c.s. nrs. 51–53, verweerschrift UBI Pramerica c.s. nrs. 74–92, pleitnotities UBI Pramerica c.s. nrs. 9–16, verweerschrift CCP c.s. nrs. 4.1–4.44 en pleitnotities CCP c.s. nr. 3.9), had de OK haar daaraan tegengestelde oordeel van een (nadere) motivering moeten voorzien, zeker gelet op hetgeen hiervoor is vermeld onder (i) tot en met (v). Zonder die nadere motivering is de gedachtegang van de OK, die heeft geleid tot het oordeel dat de 403-aanspraken ook op SNS REAAL niveau een achtergesteld karakter hebben, niet inzichtelijk en het oordeel onbegrijpelijk.
61.
Aan de uitleg van de achterstellingsbepaling van de betreffende obligaties legt de OK mede ten grondslag dat ‘aangenomen moet worden dat die verzwaring [van het crediteursrisico van de achtergestelde obligatiehouders, adv.] op zakelijke wijze tot uitdrukking is gekomen in het rentepercentage en de overige voorwaarden van de betrokken overeenkomsten’ (rov. 6.69). Nu het procesdossier geen aanknopingspunt bevat voor deze aanname, en daarvan in de beschikking van de OK ook niet blijkt, kon de OK niet mede op basis van die aanname komen tot het oordeel dat de achterstelling niet is beperkt tot de vordering van de obligatiehouders op SNS Bank. Dit geldt temeer nu er namens Aviva c.s. expliciet op is gewezen dat zij (en andere obligatiehouders) bereid waren om, ondanks de achterstelling in hun relatie tot SNS Bank, geld uit te lenen aan SNS Bank juist vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid van SNS REAAL, waarmee de goed functionerende en rendabele verzekeringstak garant stond voor de prestaties van SNS Bank (vgl. verweerschrift Aviva c.s. nrs. 262). Ook in dit licht bezien is de motivering van het oordeel in rov. 6.67–6.72 onvoldoende om deze controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
De achtergestelde leningen
62.
De leningen genoemd in rov. 6.71 (de Poseidon lening 1999–2019 (prod. 32 bij verzoekschrift, artikel 4) respectievelijk de Ohra Stichting lening 1999–2024 (prod. 33 bij verzoekschrift, artikel 6) moeten, zoals de OK terecht doet, worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-norm. De OK constateert dat in deze overeenkomsten geen verwijzing naar de 403-verklaring is te vinden, en oordeelt dan kortweg dat ‘al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de achtergestelde, door SNS Bank uitgegeven obligaties en certificaten’ ook hier geldt, zodat het resultaat van de uitleg niet anders is. Ook de 403-aanspraken op SNS REAAL die voortvloeien uit de verplichtingen van SNS Bank onder de bedoelde leningen kwalificeert de OK derhalve als achtergesteld op het niveau van SNS REAAL.
63.
De kwalificatie van de 403-aanspraken die verband houden met de betreffende leningen als achtergesteld is op dezelfde gronden als hiervoor aangevoerd rechtens onjuist. Ook hier heeft OK miskend dat de aanspraak op SNS REAAL van achtergestelde schuldeisers van SNS Bank uit hoofde van de 403-verklaring een zelfstandig vorderingsrecht is, waarvoor in beginsel de gelijkheid der crediteuren ex artikel 3:277 lid 1 BW geldt (vgl. randnummers 22–25 en 31–36 hiervóór). Nu van een contractuele achterstelling van de 403-vorderingen geen sprake is c.q. daarvan niet is gebleken, moeten ook de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring van SNS REAAL verband houdende met de bedoelde leningen worden gekwalificeerd als concurrente, niet-achtergestelde vorderingen.
64.
De OK motiveert ook niet (althans niet anders dan door te verwijzen naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de obligaties en certificaten), waarom zij in verband met de betreffende leningen meent dat partijen redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten dat de 403-aanspraken een achtergesteld karakter hebben ten opzichte van concurrente crediteuren van SNS Bank en SNS REAAL. Ook in dit verband moet worden uitgegaan van
- (i)
de zelfstandigheid van het vorderingsrecht ex artikel 2:403 sub f BW,
- (ii)
de gelijkheid van schuldeisers ex artikel 3:277 lid 1 BW,
- (iii)
de tekst van de 403-verklaring die over een eventueel beoogde achterstelling van de daaruit voortvloeiende aanspraken geen uitsluitsel geeft (vgl. rov. 6.61) en
- (iv)
de tekst van de leningovereenkomsten waarin niet wordt gerept over achterstelling van de 403-aanspraken op SNS REAAL niveau (vgl. rov. 6.71).
Gelet hierop mochten partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verwachten dat de 403-aanspraken geen achtergesteld karakter zouden hebben. Nu verweerders bovendien hebben betoogd dat de 403-aanspraken ook in het kader van de achtergestelde leningen géén achtergesteld karakter hebben (verweerschrift Aviva c.s. nrs. 267 en 253–266), kon de OK niet, althans niet zonder nadere toelichting, tot het oordeel komen dat de 403-aanspraken ook in dit verband (niettemin) achtergesteld zijn. Nu een dergelijke toelichting evenwel ontbreekt, kan de tussenbeschikking ook op dit punt niet ongewijzigd in stand blijven.
Geen faillissementscenario
65.
In rov. 6.68 oordeelt de OK dat de vorderingen van de obligatiehouders volgens de onderscheiden teksten van de documentatie over de achtergestelde obligaties SNS Bank in ieder geval zijn achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers van SNS Bank. De vorderingen van houders van deze effecten en vermogensbestanddelen worden volgens de OK derhalve — ook op het niveau van SNS Reaal — pas voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan.
66.
Voor de bepaling van de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen van verweerders moet worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de OK terecht overwogen dat, als de noodregeling zou zijn uitgesproken, niet bij voorbaat vaststaat dat dat een faillissement of anderszins liquidatie van SNS Bank en SNS REAAL zou hebben ingehouden (vgl. rov. 5.10 en 6.20). Bij de bepaling van de schadeloosstelling voor de onteigening dient dan ook niet van faillissement of liquidatie van SNS Bank en/of SNS REAAL te worden uitgegaan.
67.
Een achterstelling heeft geen betekenis als zodanig, omdat een schuldenaar gehouden is tot aflossing en rentebetaling op de overeengekomen wijze, evenals bij niet-achtergestelde leningen. De achterstelling gaat bij SNS Bank eerst een rol spelen bij faillissement of anderszins liquidatie van SNS Bank. Een achtergestelde vordering komt dan in rang ná de concurrente schulden van de SNS Bank.
Door de 403-verklaring van SNS REAAL kunnen de concurrente evenals de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank zich tevens wenden tot SNS REAAL, zelfs met passering van SNS Bank, ongeacht of er al dan niet sprake is van faillissement of liquidatie van SNS Bank. De vraag of de achtergestelde schulden van SNS Bank nog een bijzondere positie innemen op het niveau van SNS REAAL komt eerst aan de orde in een situatie van faillissement of liquidatie van SNS REAAL.23.
68.
In de hiervoor aangehaalde overwegingen van rov. 6.68 noch elders in de beschikking geeft de OK zich van het voorgaande rekenschap, terwijl vaststaat dat bij de waardering van de onteigende vermogensbestanddelen niet moet worden uitgegaan van de situatie waarin SNS Bank en/of SNS REAAL failleren of anderszins liquideren. Het oordeel in rov. 6.67–6.72 geeft derhalve tevens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover de OK heeft miskend dat een eventuele achterstelling van de aanspraken van verweerders uit hoofde van de 403-verklaring van SNS REAAL eerst een rol gaat spelen op het moment dat SNS REAAL zou failleren.
Restklacht
69.
Voorgaande klachten vitiëren uiteraard ook rov. 6.75, waarin de OK in de formulering van de vragen aan de te benoemden deskundigen voortbouwt op haar oordeel dat de 403-aanspraken van verweerders zijn onteigend en dat deze op SNS REAAL niveau zijn achtergesteld ten opzichte van concurrente crediteuren van SNS Bank en SNS REAAL.
Redenen waarom:
Dit aanvullend incidenteel cassatieberoep gegrond verklaard moet worden, althans de tussenbeschikking van de OK van 11 juli 2013 ook vernietigd dient te worden op grond van dit aanvullend incidenteel cassatieberoep; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 23 januari 2014
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
Zie ook Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3. p. 68.
Vgl. HR 28 juni 2002, JOR 2002/136, m.nt. Bartman (Akzo/ING), rov. 3.4.3.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6–1* 2011/100 en Valk, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:7 BW, aant. 1 met verwijzing naar Parl. Gesch. 6, p. 95.
HR 28 juni 2002, JOR 2002/136, m.nt. Bartman (Akzo/ING), rov. 3.4.5.
Zie onder meer verweerschrift VEB para. 11.1 t/m 11.14.
Zo ook: Dortmond, Van der Heijden, Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, 2013, p. 702.
In een uitspraak van 16 november 2005 (JOR 2006, 27) was dezelfde rechtbank tot het oordeel gekomen dat een ex artikel 3:228 sub 3 BW bevoorrechte vordering van de werknemer bij de dochtermaatschappij eveneens preferent was bij de moedermaatschappij op grond van de door haar gedeponeerde 403-verklaring. Deze uitspraak doet echter niet af aan het belang van de uitspraak uit 2010 voor de onderhavige zaak. Zwaarwegend voor de beslissing uit 2005 was dat het ging om een vordering van een werknemer, en niet van een gewone handelscrediteur. De rechtbank overwoog uitdrukkelijk dat aan de bescherming die de 403-verklaring ook werknemers in de onderhavige situatie biedt te zeer afbreuk zou worden gedaan, indien de aanspraak ten opzichte van de moeder slechts concurrent zou zijn. Dat gold in de in 2005 aan de orde zijnde situatie te meer, daar de dochtermaatschappij een vennootschap was met een zeer beperkt actief, en dat het grootste gedeelte van de werknemers van het concern was ondergebracht bij die dochter. Zie hierover ook Zwemmer in zijn commentaar op het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2013 in AR Updates van 12 maart 2013, Van Wijngaarden in Juridisch up to date, 2006/12, p. 24 en Bartman in zijn noot onder JOR 2010, 264 sub 8.
Rechtbank Haarlem 28 juli 2010, LJN BN2787, rov. 4.6,
Rechtbank Midden-Nederland 30 januari 2013, LJN BZ0341, rov. 4.3.
Vgl. Van Wijngaarden, Kan een 403- verklaring preferentie scheppen?, Juridisch up to date, 2006/12, p. 24.
Vgl. onder meer Spinath, Achtergestelde vorderingen, 2005, p. 1.
Vgl. HR 28 juni 2002, JOR 2002/136, m.nt. Bartman (Akzo/ING), rov. 3.4.2–3.4.5.
Vgl. HR 20 februari 2004, LJN AO1427 (DSM/Fox).
Vgl. Hof Amsterdam (OK) van 28 februari 2007, JOR 2007/145 m.nt. P.M. van der Zanden.
Prod. 34 bij inleidend verzoekschrift namens de Minister.
Vgl. Van der Kraan, Actuele vraagstukken rondom de groepsvrijstelling: over de samenloop van artikel 2:403 BW met preferentie en achterstelling, TvVR 2013-5, p. 165.
Zie over verschillende typen achterstelling bijvoorbeeld Haak, achterstelling vanuit bancair perspectief, WPNR 2012-67938; Van der Kraan, Actuele vraagstukken rondom de groepsvrijstelling: over de samenloop van artikel 2:403 BW met preferentie en achterstelling, TvVR 2013-5, p. 165; Wessels, Achtergestelde vorderingen (Mon. Privaatrecht nr. 6, 2013, p. 4–9 en Spinath, Achtergestelde vorderingen, 2005.
Vgl. HR 20 februari 2004, LJN AO1427 (DSM/Fox).
Vgl. ook Beckman in zijn noot onder Hof Amsterdam 11 juli 2013, OR 2013, 110, sub 4 en Van der Kraan, Actuele vraagstukken rondom de groepsvrijstelling: over de samenloop van artikel 2:403 BW met preferentie en achterstelling, TvVR 2013-5, p. 166.
Vgl. de annotatie van Beckman bij Hof Amsterdam 11 juli 2013, OR 2013, 110, sub 4.
Vgl. HR 5 april 2013, NJ 2013, 214 (Lundiform/Mexx).
Vgl. onder meer HR 28 juni 2002, JOR 2002/136, m.nt. Bartman (Akzo/ING), rov. 3.4.2 en Rechtbank Haarlem 16 november 2005, JOR 2006, 27.
Vgl. Beckman in zijn noot onder Hof Amsterdam 11 juli 2013, OR 2013, 110, sub 4.
Beroepschrift 23‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Datum indiening : 23 januari 2014
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE
(VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL
CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1.
De stichting Stichting Compensatie SNS
Participatie Certificaten
gevestigd te Deurne
- 2.
[verweerder 2]
wonende te [woonplaats]
- 3.
De besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid [verweerster 3] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
- 4.
[verweerster 4]
wonende te [woonplaats]
- 5.
[verweerder 5]
wonende te [woonplaats]
- 6.
[verweerder 6]
wonende te [woonplaats]
- 7.
[verweerder 7]
wonende te [woonplaats]
- 8.
[verweerder 8]
wonende te [woonplaats]
- 9.
[verweerster 9]
wonende te [woonplaats]
- 10.
[verweerster 10]
wonende te [woonplaats]
Verweerders
Advocaat : mr. D. Rijpma
Tegen:
De Minister van Financiën
zetelend te 's‑Gravenhage
Verzoeker tot cassatie
Advocaten : mrs. M.W. Scheltema en
J.W.H. van Wijk
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten wordt kortheidshalve verwezen naar de weergave onder 2 van de bestreden uitspraak.
1.2
Verweerders sub 2 t/m 10 zijn houders van onteigende niet-beursgenoteerde achtergestelde obligaties, uitgegeven door SNS Bank N.V. (hierna: ‘SNS Bank’) onder de naam ‘SNS Participatie Certificaten 3’, met een nominale waarde van € 100 per stuk, met rente van 5,16%, uitgegeven voor onbepaalde tijd.
Verweerster sub 1 (hierna: ‘Stichting Compensatie’) behartigt de belangen van degenen die op enig moment SNS Participatie Certificaten 3 hebben verkregen. Het gaat hier om een groep van ongeveer 2.400 certificaathouders (hierna: de ‘Certificaathouders’). De nominale waarde van hun participatiecertificaten beloopt € 57.000.000.
1.3
In de bestreden uitspraak heeft de Ondernemingskamer deskundigen benoemd die de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank dienen te onderzoeken. De Ondernemingskamer is namelijk tot de slotsom gekomen dat aannemelijk is dat het aanbod van de Minister tot een schadeloosstelling van € 0 geen volledige vergoeding van de door de betrokkenen geleden schade vormt, zoals art. 6:8 lid 1 Wft voorschrijft. De Ondernemingskamer heeft uitgangspunten vastgesteld voor de waardering door de deskundigen. De Minister komt in zijn verzoekschrift daartegen op met rechts- en motiveringsklachten.
1.4
Bij brief van 16 oktober 2013 aan Stichting Compensatie en de overige verweerders heeft de griffier van Hoge Raad meegedeeld dat tot en met 6 november 2013 een verweerschrift kan worden ingediend. Deze termijn is op gezamenlijk verzoek van verweerders en met instemming van de Minister verlengd tot — tenslotte — 23 januari 2014.
2. Bestrijding van het cassatiemiddel van de Minister: algemeen
2.1
Stichting Compensatie c.s. menen dat de Ondernemingskamer niet om de in het verzoekschrift genoemde redenen het recht heeft geschonden of vormen heeft verzuimd, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt. Het cassatieberoep van de Minister dient daarom te worden verworpen.
2.2
Om praktische redenen en ter vermijding van nodeloze doublures verwijzen Stichting Compensatie c.s. voor de toelichting op hun verweer naar de verweerschriften van de overige verweerders, met name naar dat van de Vereniging VEB NVCB. Alleen met betrekking tot de voor Stichting Compensatie c.s. in het bijzonder relevante middelonderdelen 4 en 8 wordt hierna zelfstandig verweer gevoerd.
3. Bestrijding van het cassatiemiddel van de Minister: onderdeel 4
3.1
De kern van onderdeel 4 is te vinden in subonderdeel 4.6, dat inhoudt dat de Ondernemingskamer zou hebben miskend dat de beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ‘Afdeling’) van 25 februari 2013 voor de Ondernemingskamer bindend zou zijn met betrekking tot het antwoord op de vraag of op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden dat SNS Bank en SNS Reaal failliet zouden zijn gegaan als de Minister niet tot onteigening zou zijn overgegaan, en met betrekking tot het antwoord op de vraag of een faillissement van SNS Bank en van SNS Reaal het toekomstperspectief is waarvan in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan. Betoogd wordt (voorts) dat er, gelet op de uitspraak van de Afdeling, in de onderhavige procedure van dient te worden uitgegaan dat het onteigeningsbesluit zowel qua voorbereiding als qua inhoud rechtmatig is, dat nu de door de Minister aan zijn besluit ten grondslag gelegde feiten door de Afdeling voldoende draagkrachtig zijn bevonden, ook deze feitenvaststelling bindend is voor de Ondernemingskamer, alsmede dat de beslissing van de Ondernemingskamer tot een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, en van het beginsel van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit.
3.2
Kort en goed zet onderdeel 4 de (gevolgen van de) wettelijke taakverdeling tussen de Afdeling en de Ondernemingskamer in de sleutel van (het beginsel van) de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit (voor zover de daartegen bij de Afdeling ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard) en van de bindende kracht van de uitspraak van de Afdeling. Naar de mening van Stichting Compensatie c.s. probeert de Minister (het beginsel van) de formele rechtskracht echter ver buiten zijn grenzen op te rekken.
3.3
In de eerste plaats gaat de Ondernemingskamer gewoon uit van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit. De Afdeling heeft — voor zover in cassatie nog van belang — de beroepen tegen het onteigeningsbesluit ongegrond verklaard, en in de onderhavige procedure gaat het niet meer om de rechtsgeldigheid van dat besluit. Dat besluit is onaantastbaar geworden. Daar twijfelt geen zinnig mens aan, de Ondernemingskamer allerminst.
3.4
In de tweede plaats gaat het in deze zaak niet om een vordering ingesteld door de onteigenden tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, op de grond dat de overheid ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen en gehandhaafd. Het onteigeningsbesluit is immers tevergeefs aangevochten, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling. Nee, het recht op schadeloosstelling, in de vorm van een volledige vergoeding voor de schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt ten gevolge van deze rechtmatige daad van de Minister, vloeit rechtstreeks voort uit art. 6:8 Wft. Daarover hierna meer.
3.5.1
In de derde plaats gaat (het beginsel van) de formele rechtskracht — in het algemeen, althans in de procedure ex art. 6:8 e.v. Wft — niet zo ver dat de door de Minister aan zijn besluit ten grondslag gelegde feiten, al dan niet via de feitenvaststelling van de Afdeling, bindend zijn voor de Ondernemingskamer. De formele rechtskracht van het ontbindingsbesluit (ex art. 6:2 Wft) staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat de Ondernemingskamer oordeelt dat het aanbod tot schadeloosstelling (ex art. 6:10 lid 2 Wft) ook feitelijk niet beantwoordt aan de criteria vervat in de art. 6:8 en 9 Wft, en dat zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade (zie art. 6:11 lid 2 Wft). Dat is geen uitzondering op (het beginsel van) de formele rechtskracht. Het is een situatie die daarbuiten valt.
3.5.2
Het stelsel van (het beginsel van) formele rechtskracht heeft slechts betrekking op de bevoegdheidsverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, en op de handhaving daarvan. Het heeft niet het verdergaande doel om ten koste van alles tegenstrijdige beslissingen van bestuursrechter en burgerlijke rechter te voorkomen.1. Stichting Compensatie c.s. wijzen in dit verband op het arrest HR 8 juli 2011 (Etam c.s./Zoetermeer), NJ 2011/463 (Mok). Daar ging het om een bevoegdhedenovereenkomst tussen Etam c.s. en de Gemeente Zoetermeer. De Hoge Raad oordeelde in rov. 3.8 van dat arrest dat het oordeel van het hof:
‘dat de vordering van Etam c.s. tot schadevergoeding wegens wanprestatie afstuit op de formele rechtskracht van het bestemmingsplan Oosterheem en van de door de gemeente afgegeven bouwvergunningen in dat plangebied, (…) blijk [geeft] van een onjuiste rechtsopvatting.’
Aan dat oordeel legde de Hoge Raad de volgende overwegingen ten grondslag, waarbij de Hoge Raad eerst onderscheidt tussen de situatie waarin de wederpartij van een gemeente nakoming verlangt en de situatie waarin die wederpartij schadevergoeding wegens wanprestatie vordert:
‘3.6.3
Wenst de wederpartij van de gemeente nakoming van de uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende verplichting tot het nemen van het besluit, dan dient zij zich, na eventueel bezwaar, tot de bestuursrechter te wenden (in geval van een bestemmingsplan: langs de weg van beroep tegen het goedkeuringsbesluit van een hoger orgaan), als de rechter die bevoegd is ten aanzien van het besluit. Dat geldt zowel in het geval dat het toegezegde besluit niet genomen wordt (vgl. art. 6:2 Awb), als in het geval dat de wederpartij van oordeel is dat het door het bestuursorgaan genomen besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst. In beide gevallen kan de wederpartij door eventueel bezwaar en door de gang naar de bestuursrechter, (trachten te) bewerkstelligen dat het besluit waar de overeenkomst haars inziens recht op geeft, alsnog genomen wordt.
3.6.4
Ter zake van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie is de burgerlijke rechter evenwel de bevoegde rechter. Dat geldt ook in het zich hier voordoende geval dat de wederpartij schadevergoeding wenst in plaats van nakoming, welke keuze haar vrijstaat. (…)’
Vervolgens gaat de Hoge Raad in rov. 4.6.4 verder met een uiteenzetting van de redenen waarom in een dergelijk geval de burgerlijke rechter de bevoegde rechter is en blijft om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie, en waarom de formele rechtskracht van een besluit niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat de burgerlijke rechter oordeelt dat het besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst:
‘De wederpartij kan weliswaar bij de bestuursrechter vernietiging van een naar aanleiding van de overeenkomst genomen besluit vragen wegens strijd met die overeenkomst, en in geval het beroep bij de bestuursrechter gegrond is, tevens schadevergoeding verzoeken op de voet van art. 8:73 Awb dan wel een schadebesluit van het overheidslichaam uitlokken. Maar deze mogelijkheid brengt niet mee dat de burgerlijke rechter niet langer bevoegd zou zijn kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie. De bestuursrechter toetst immers niet of het overheidslichaam toerekenbaar is tekortgeschoten in de naleving van de verplichting die het bij de overeenkomst op zich genomen heeft, maar of er reden is het besluit te vernietigen wegens strijd met de wet of met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder (indien de wederpartij beroep op een overeenkomst doet) met name het vertrouwensbeginsel. Die toetsing wordt niet alleen bepaald door een uitleg van de overeenkomst en een daarmee verband houdende beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen van de wederpartij in de totstandkoming van een besluit met een bepaalde inhoud, maar ook door regels van publiekrecht en door de in voorkomend geval bij het besluit betrokken belangen van derden en het algemeen belang. De vernietiging door de bestuursrechter verplicht dan ook alleen tot vergoeding van de schade die door de wederpartij door het vernietigde besluit is geleden, niet tot die welke zij door de gestelde wanprestatie lijdt. Bovendien is de gang naar de bestuursrechter voor de wederpartij die schadevergoeding wegens wanprestatie verlangt, zonder zin in die gevallen waarin de bestuursrechter niet toekomt aan een oordeel over de door de wederpartij gestelde strijd met de overeenkomst. Dat is bijvoorbeeld het geval als de bestuursrechter het besluit vernietigt om een andere reden dan strijd met de overeenkomst, of als er een buiten de overeenkomst gelegen grond bestaat waarom het besluit in stand kan of moet blijven, bijvoorbeeld in verband met de belangen van derden, of met algemene belangen die bij het besluit betrokken zijn. Daarom kan de wederpartij die schadevergoeding wenst wegens de niet-nakoming van een contractuele verplichting als hier aan de orde, zich steeds onmiddellijk tot de burgerlijke rechter wenden.
3.7
Het vorenstaande brengt mee dat de formele rechtskracht van het besluit niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat de burgerlijke rechter oordeelt dat het besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst.
De formele rechtskracht van dat besluit betekent immers weliswaar dat het besluit voor rechtmatig moet worden gehouden, maar niet dat het overheidslichaam zijn verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen.’
Stichting Compensatie c.s. menen dat deze overwegingen er op neer komen dat de bestuursrechter en de burgerlijke rechter hier verschíllende dingen toetsen, en dat de burgerlijke rechter zelfstandig oordeelt over de vraag of het overheidslichaam zijn verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen. Dat betekent dat de burgerlijke rechter ook zelfstandig moet (kunnen) oordelen over de feiten die aan de vordering uit wanprestatie en aan het verweer daartegen ten grondslag worden gelegd. Het gaat hier dus niet om een uitzondering op (het beginsel van) de formele rechtskracht, maar om een situatie die daarbuiten valt.2. De omvang van de formele rechtskracht gaat niet verder dan hetgeen de bestuursrechter in het kader van het besluit waarvan bezwaar en beroep openstaat aan dat besluit kan toesten.3.
Zegt men het — met M. Scheltema4. — in termen van (een vergelijking met het civielrechtelijke begrip) ‘gezag van gewijsde’, dan moet men constateren dat in dit verband de ‘rechtsbetrekking in geschil’ in een (mogelijke) beroepsprocedure bij de bestuursrechter, bedoeld in de rov. 3.6.3 en 3.6.4 van het arrest van de Hoge Raad, een relevant andere is dan de ‘rechtsbetrekking in geschil’ in de procedure bij de burgerlijke rechter, zelfs als de bestuursrechter een schadevergoeding zou toekennen in geval het beroep zou slagen. Dat wil zeggen: het gaat in de (mogelijke) beroepsprocedure bij de bestuursrechter om andere rechtsvragen ((nakoming van de overeenkomst via) vernietiging van het besluit, eventueel met schadevergoeding), en/of om andere voor de berechting van het geschil noodzakelijke beslissingen daarover, dan in de procedure bij de burgerlijke rechter (schadevergoeding op grond van toerekenbare niet-nakoming van de overeenkomst). Aan een uitspraak van de bestuursrechter zou in dit geval om die reden dus geen ‘gezag van gewijsde’ zijn toegekomen in de procedure bij de burgerlijke rechter. Dat geldt dus ook voor de in de uitspraak van de bestuursrechter vervatte feitelijke vaststellingen (die deel uitmaken van de voor de berechting van het geschil noodzakelijke beslissingen van de bestuursrechter over de in het bestuursrechtelijke geschil spelende rechtsvragen).5. En een en ander geldt (dus) ook als de bestuursrechter en de burgerlijke rechter dientengevolge op onderdelen tegenstrijdige beslissingen nemen. Het zij herhaald: Het stelsel van (het beginsel van) formele rechtskracht heeft slechts betrekking op de bevoegdheidsverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, en op de handhaving daarvan. Het heeft niet het verdergaande doel om ten koste van alles tegenstrijdige beslissingen van bestuursrechter en burgerlijke rechter te voorkomen.6.
3.5.3
Weliswaar gaat het in de onderhavige procedure niet om een casuspositie die vergelijkbaar is met die van HR 8 juli 2011 (Etam c.s./Zoetermeer), NJ 2011/463 (Mok), maar als (het beginsel van) de formele rechtskracht (zelfs) in dat geval niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat de burgerlijke rechter oordeelt dat het besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst, en dat het overheidslichaam zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, hoeveel temeer moet dan niet gelden dat (het beginsel van) de formele rechtskracht niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat de Ondernemingskamer — die nota bene bij formele wet is aangewezen als de rechter die de schadeloosstelling vaststelt (art. 6:10 lid 1 Wft), en wel in een door de Minister ingeleide (art. 6:10 lid 2 Wft) procedure op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken (art. 6:11 lid 1 Wft) — oordeelt dat het aanbod tot schadeloosstelling (ex art. 6:10 lid 2 Wft) ook feitelijk niet beantwoordt aan de criteria vervat in de art. 6:8 en 9 Wft, en dat zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade (zie art. 6:11 lid 2 Wft), ook als de Ondernemingskamer tot dat oordeel zou komen mede op grond van feitelijke vaststellingen die strijdig zijn met de feitelijke vaststellingen in de uitspraak van de Afdeling.
3.6
Dit brengt ons terug bij het in § 3.4 hiervoor vermelde tweede punt, namelijk dat het in deze zaak niet gaat om een vordering ingesteld door de onteigenden tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, op de grond dat de overheid ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen en gehandhaafd, maar dat het gaat om een recht op schadeloosstelling, in de vorm van een volledige vergoeding voor de schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt ten gevolge van deze rechtmatige daad van de Minister, dat rechtstreeks voortvloeit uit art. 6:8 Wft. Die schadeloosstelling is geregeld in een afzonderlijk derde hoofdstuk van het zesde deel van de Wet op het financieel toezicht, en het gaat duidelijk over een ander onderwerp, met andere criteria, dan over de onteigening (art. 6:2 Wft) door de Minister in hoofdstuk 6.1, en het beroep daartegen bij de Afdeling in hoofdstuk 6.2. Het gaat duidelijk om een duaal stelsel, waarin de schadeloosstelling bij onteigening is losgekoppeld van het hoofdbesluit tot onteigening, om het met de Afdeling te zeggen (in rov. 37.1 van de uitspraak van 25 februari 2013).
Het criterium voor onteigening is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming met zetel in Nederland zich bevindt (art. 6:2 lid 1 Wft).
Het criterium voor schadeloosstelling is dat zij een volledige vergoeding vormt voor de schade die de (voormalige) rechthebbende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (art. 6:8 lid 1 Wft). Die schade is de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel, effect of vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft (art. 6:8 lid 2 Wft), terwijl bij het bepalen van die waarde wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.
Het is de Minister die deze criteria in acht moet nemen bij zijn aanbod tot schadeloosstelling, dat hij pas hoeft te doen uiterlijk zeven dagen nadat het onteigeningsbesluit onherroepelijk is geworden. En de Ondernemingskamer moet beoordelen of het aanbod van de Minister aan die criteria voldoet. Maar bij het onteigeningsbesluit zélve spelen die criteria geen rol, noch ook bij het oordeel van de Afdeling over dat onteigeningsbesluit. De Ondernemingskamer staat er wat dat betreft dus alleen voor, en er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd de Ondernemingskamer niettemin te knevelen bij de beoordeling van de hoogte van de schadeloosstelling, door haar te binden aan feitelijke vaststellingen van de Minister of van de Afdeling.7.
3.7
Het is ook wel merkwaardig dat de Minister in § 4.8 van zijn verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling meent dat de partijen bij de veronderstelde koop van art. 6:9 lid 1 Wft geacht moeten worden ‘een perfecte kennis te hebben van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming bij gebreke van onteigening’, maar dat het ‘uitzicht’ op die ‘perfecte kennis’ dan tóch aan die partijen moet worden ontnomen met behulp van (het beginsel van) de formele rechtskracht. Dat is blindemannetje spelen, met je handen op je rug gebonden, en het riekt naar unfair play. Die onaangename gedachte wordt nog wat sterker wanneer men in aanmerking neemt dat het gevolg van dit blindemannetje wel móet zijn dat een door de blinddoek buiten beeld gebleven eventuele hogere werkelijke waarde dan die door de Minister wordt aangeboden, niet wordt vergoed, én dat die waarde dus in de vorm van de daarmee samenhangende intrinsieke waarde van de onteigende onderneming om niet in de zakken van de Staat terecht komt. Dat resultaat staat op gespannen voet met de bedoeling die de wetgever had met de regeling van de schadeloosstelling in hoofdstuk 6.3 van de Wet op het financieel toezicht, en het veroordeelt zichzelf.
3.8
De subsidiaire klacht van subonderdeel 4.11 komt in tegenspraak met zichzelf, aangezien nu juist de mogelijkheid bestaat dat uit het door de Ondernemingskamer beoogde onderzoek blijkt van (nieuwe) feiten of omstandigheden die eerder hebben plaatsgevonden, die voorafgaand aan de uitspraak niet aan de Minister bekend waren en redelijkerwijs ook niet konden zijn, en die indien zij eerder bekend zouden zijn geweest tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.
4. Bestrijding van het cassatiemiddel van de Minister: onderdeel 8
4.1
Voor hun bestrijding van subonderdeel 8.8 verwijzen Stichting Compensatie c.s. naar hetgeen zij in § 3 hiervoor naar voren hebben gebracht.
4.2
De in subonderdeel 8.9 vervatte klacht gaat uit van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Ondernemingskamer. Klaarblijkelijk doelt de Ondernemingskamer op de mogelijkheid dat de gewone burgerlijke rechter nog te oordelen krijgt over mogelijke vorderingen tot schadevergoeding van individuele Certificaathouders jegens SNS Bank en/of SNS Reaal. Ten opzichte van dergelijke procedures zijn de beslissingen van de Ondernemingskamer in de onderhavige procedure voorlopig, in dier voege dat daaraan in die andere procedures geen gezag van gewijsde toekomt.
4.3
De klacht vervat in subonderdeel 8.10 jo. subonderdeel 7.6 valt een ten overvloede gegeven overweging van de Ondernemingskamer aan, en kan dus bij gebrek aan belang niet slagen.
4.4
Subonderdeel 8.11 gaat uit van een verkeerde rechtsopvatting en/of van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer overweegt in rov. 6.20 e.v. immers dat niet bij voorbaat vast staat dat het toekomstperspectief bij gebreke van onteigening was dat faillissement zou volgen of dat SNS Bank en SNS Reaal (door de curatoren) zouden worden geliquideerd (omdat de curatoren denkbaar voor een andere afwikkeling zouden hebben gekozen), en komt in rov. 6.25 tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was. Gaat men daarvan uit, en veronderstelt men dus aan dat er een redelijk handelend koper zou zijn geweest die op het tijdstip van onteigening bij een veronderstelde vrije koop in het economisch verkeer meer dan nihil zou hebben betaald voor die effecten en vermogensbestanddelen, dan staat vast dat de concurrente schuldeisers (waaronder de niet-achtergestelde Certificaathouders) althans in beginsel volledig door SNS Bank en/of door SNS Reaal zouden zijn voldaan. De omvang van de positie van de concurrente schuldeisers (waaronder de niet-achtergestelde Certificaathouders, zij het in hun geval in verwaarloosbare mate: vgl. rov. 6.38) zou weliswaar invloed hebben op de prijs die een redelijk handelend koper voor SNS Bank en voor SNS Reaal bereid zou zijn te betalen, maar op de waarde van de vordering van de Certificaathouders zou dát verder geen invloed hebben gehad.
4.5
Subonderdeel 8.13 (subonderdeel 8.12 wordt in § 4.6 hierna besproken) miskent dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is ook ambtshalve na te gaan of een contractueel beding valt onder Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en, zo ja, te onderzoeken of dit oneerlijk is, indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, en voorts dat indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 EEG, hij gehouden is het beding te vernietigen.8. Gelet op aard en strekking van de onderhavige procedure kan de Ondernemingskamer dat laatste niet, maar dat neemt niet weg dat ook zij gehouden is te oordelen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Aangetekend zij in dit verband nog dat Stichting Compensatie c.s. uitdrukkelijk hebben aangevoerd, niet alleen dat hen geen redelijke mogelijkheid is geboden om van het achterstellingsbeding kennis te nemen (verweerschrift, § 5.15; spreekaantekeningen van mr. Kranenburg, § 7.1 e.V.; aanvulling op spreekaantekeningen van mr. Kranenburg, § 7.6 en 7.8), maar ook dat dat beding onredelijk bezwarend is (aanvulling op spreekaantekeningen van mr. Kranenburg, § 7.6 en 7.7). Uit rov. 6.41 kan slechts worden geconcludeerd dat de Ondernemingskamer het voorgeschreven onderzoek heeft gedaan en daarbij klaarblijkelijk — en terecht — tot de slotsom is gekomen dat het achterstellingsbeding, waarover niet is onderhandeld (zie art. 3 lid 2 Richtlijn 93/13 EEG), de Certificaathouders althans in beginsel niet bindt, omdat het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de Certificaathouders aanzienlijk verstoort (zie art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 EEG). Dat de Ondernemingskamer Richtlijn 93/13 EEG niet vermeldt, en dat zij haar oordeel dat de achterstellingsbedingen de Certificaathouders althans in beginsel niet binden anders verwoordt, namelijk aldus dat ‘er niet op voorhand van [kan] worden uitgegaan dat de achterstelling deel van de rechtsverhouding uitmaakte’, doet aan de juistheid en begrijpelijkheid van dat oordeel niet af. Daarbij zij nog aangetekend dat ook de omstandigheid dat een consument niet daadwerkelijk gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van een beding als het onderhavige achterstellingsbeding, bijdraagt tot het oordeel dat dat beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 EEG (zie de op viernalaatste overweging van de considerans van Richtlijn 93/13 EEG).
Voor het geval subonderdeel 8.13 toch zou slagen, dragen Stichting Compensatie het in §5 hierna opgenomen voorwaardelijke incidentele middel van cassatie voor.
4.6
Subonderdeel 8.12 miskent dat het de Minister is die zich op het achterstellingsbeding beroept, en dat de betwisting door Stichting Compensatie c.s. van hun binding aan dat beding geen zelfstandig of bevrijdend verweer is, zodat de bewijslast ter zake van hun gebondenheid op grond van art. 150 Rv op de Minister rust. Althans brengt de wijze waarop de Nederlandse rechter blijkens HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets), RvdW 2013/1060 met (het onderzoek naar) oneerlijke bedingen moet omgaan om de volle werking van de Richtlijn 93/13 EEG te verzekeren, met zich dat de bewijslast ter zake van de gebondenheid van (consumenten als) de Certificaathouders aan een achterstellingsbeding als het onderhavige (al dan niet op grond van art. 150 Rv) op de Minister rust of wordt gelegd, en dat er (juist) geen aanleiding is voor het aannemen van de in het subonderdeel bepleite bijzondere regel van bewijslastverdeling. Dat de aard van de verzoekschriftprocedure van de art. 6:10 en 11 Wft zich zou verzetten tegen toepassing van de gewone regels van bewijslastverdeling, valt niet in te zien. Werkelijke bewijsnood, die bovendien niet in de risicosfeer van de Minister thuis zou horen, is er niet, nu de Minister het in zijn macht heeft om SNS Bank te hulp te roepen bij de bewijslevering.
4.7
Subonderdeel 8.14 gaat uit van een verkeerde lezing van rov. 6.37 van de uitspraak van de Ondernemingskamer. Dat volgt reeds uit de twee laatste volzinnen van rov. 6.37 zelf.
5. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Voor het geval subonderdeel 8.13 van het cassatiemiddel van de Minister zou slagen dragen Stichting Compensatie voor het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt omdat de Ondernemingskamer in de bestreden uitspraak, op de in de rov. 6.34 t/m 6.42 vermelde gronden, heeft beslist en recht gedaan als in die uitspraak vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Met de rov. 6.34 t/m 6.42 geeft de Ondernemingskamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij daar heeft miskend dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is ook ambtshalve na te gaan of een contractueel beding valt onder Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en, zo ja, te onderzoeken of dit oneerlijk is, indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, en voorts dat indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 EEG, hij gehouden is het beding te vernietigen, althans te oordelen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Voorts heeft de Ondernemingskamer in de hier aangevallen overwegingen miskend dat indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13 EEG valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, hij daarnaar onderzoek dient te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd, alsmede dat wanneer de relevante feiten niet alle vaststaan, de rechter de instructiemaatregelen zal moeten nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de Richtlijn 93/13 EEG te verzekeren.9.
De Ondernemingskamer had ambtshalve moeten onderzoeken of het achterstellingsbeding, waarover niet is onderhandeld (zie art. 3 lid 2 Richtlijn 93/13 EEG), de Certificaathouders niet bindt, omdat het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de Certificaathouders aanzienlijk verstoort (zie art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 EEG).
Althans is het hof ten onrechte en zonder motivering voorbijgegaan aan het beroep van Stichting Compensatie c.s. op de onredelijke bezwarendheid van het achterstellingsbeding, zulks op grond van art. 6:233 BW (aanvulling op spreekaantekeningen van mr. Kranenburg, § 7.6 en 7.7). In ieder geval is aldus niet inzichtelijk of — en zo ja om welke redenen — het hof heeft geoordeeld dat het achterstellingsbeding niet onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 BW en/of oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 EEG.
6. Conclusie
Stichting Compensatie c.s. verzoeken de Hoge Raad het cassatieberoep van de Minister te verwerpen en de beslissing van de Ondernemingskamer voor zover die in het voorwaardelijk incidenteel beroep wordt bestreden te vernietigen, met zodanige voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van de Minister in de kosten van het geding in cassatie.
Advocaat
Aangehaalde jurisprudentie en literatuur
- —
HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets), RvdW 2013/1060
- —
HR 8 juli 2011 (Etam c.s./Zoetermeer), NJ 2011/463 (Mok)
- —
HR 17 november 1995 (Siegers/Citco), NJ 1996/283
- —
HR 27 mei 1994 (Sprangers/Staat), NJ 1997/158 (Scheltema)
- —
Hugenholtz/Heemskerk (2012), nr. 121
- —
R.L. Bakels, ‘Het vonnis’, in A.W. Jongbloed en A.L.H. Ernes, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2011, § 11.14
- —
Zie Mon. BW A26a (Snijders) 2011, § 9c en 9d
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
Vgl. Mon. BW A26a (Snijders) 2011, § 9d.
Zie M.R. Mok in zijn noot (sub 2, in fine) onder HR 8 juli 2011 (Etam c.s./Zoetermeer), NJ 2011/463.
Zie Mon. BW A26a (Snijders) 2011, § 9c.
In diens noot (sub 2.b) onder HR 27 mei 1994 (Sprangers/Staat), NJ 1997/158.
Zie rov. 3.4 van HR 17 november 1995 (Siegers/Citco), NJ 1996/283. Aan zuiver feitelijke beslissingen komt hoe dan ook geen gezag van gewijsde toe. Zie (bijvoorbeeld) Hugenholtz/Heemskerk (2012), nr. 121; en R.L. Bakels, ‘Het vonnis’, in A.W. Jongbloed en A.L.H. Ernes, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2011, § 11.14.
Vgl. Mon. BW A26a (Snijders) 2011, § 9d.
Of om aan te nemen dat (het beginsel van) formele rechtskracht dat zou doen: zie HR 8 juli 2011 (Etam c.s./Zoetermeer), NJ 2011/463 (Mok) en § 3.5.2 en 3.5.3 hiervoor.
Zie HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets), RvdW 2013/1060.
Zie HR 13 september 2013 (Heesakkers/Voets), RvdW 2013/1060,
Beroepschrift 23‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Datum indiening: 23 januari 2014
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
De vennootschappen naar vreemd recht,
- (i)
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO S.a.r.l
en
- (ii)
CSCP II ACQUISITION LUXCO S.a.r.l.,
beide gevestigd en kantoorhoudende te
Luxemburg,
Verweersters
Advocaat : mr. D.M. de Knijff
Tegen:
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te 's‑Gravenhage
Verzoeker tot cassatie
Advocaten : mrs. M.W. Scheltema en
J.W.H. van Wijk
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten wordt kortheidshalve verwezen naar de weergave onder 2 van de bestreden uitspraak.
1.2
Verweersters, hierna CCP c.s., zijn houders van de door SNS Bank N.V. (hierna SNS Bank) uitgegeven achtergestelde obligaties van de volgende series:
- (i)
EUR 320 million 11.25% Resettable Tier 1 Notes uitgegeven op 27 november 2009 onder de Debt Issuance Programme van SNS Bank N.V./SNS REAAL N.V., ISIN code X50468954523;
- (ii)
EUR 500 million 6.25% Subordinated Notes uitgegeven op 26 oktober 2010 onder de Debt Issuance Programme van SNS Bank N.V. en SNS REAAL N.V. ISIN code XS0552743048;
- (iii)
EUR 200 million 6.625% Subordinated Fixed Rate Notes due 14 May 2018, uitgegeven op 14 mei 2008 onder SNS Bank N,.V.'s EUR 25,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code XS0363514893.
1.3
In de bestreden uitspraak heeft de Ondernemingskamer deskundigen benoemd die de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank, waaronder de hiervoor genoemde obligaties van CCP c.s., dienen te onderzoeken. De Ondernemingskamer is tot de slotsom gekomen dat aannemelijk is dat het aanbod van de Minister tot een schadeloosstelling van € 0 geen volledige vergoeding van de door CCP c.s. geleden schade vormt, zoals art. 6:8 lid 1 Wft voorschrijft- De Ondernemingskamer heeft uitgangspunten vastgesteld voor de waardering door de deskundigen. De Minister komt in zijn verzoekschrift daartegen op met rechts- en motiveringsklachten.
1.4
Bij brief van 16 oktober 2013 aan CCP c.s. en de overige verweerders heeft de griffier van Hoge Raad meegedeeld dat tot en met 6 november 2013 een verweerschrift kan worden ingediend. Deze termijn is op gezamenlijk verzoek van verweerders en met instemming van de Minister verlengd tot uiteindelijk 23 januari 2014.
2. Bespreking van het cassatiemiddel van de Minister
2.1
CCP c.s. menen dat de Ondernemingskamer niet om de in het verzoekschrift genoemde redenen het recht heeft geschonden of vormen heeft verzuimd, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt. Het cassatieberoep van de Minister dient daarom te worden verworpen.
2.2
Om praktische redenen en ter vermijding van nodeloze doublures verwijzen CCP c.s. voor de toelichting op hun verweer naar de verweerschriften en toelichting van de overige verweerders.
3. Incidenteel cassatieberoep
Middel van cassatie
3.1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt omdat de Ondernemingskamer in de bestreden uitspraak op de in rovv 6.58 tot en met 6.72 vermelde gronden beslist en recht heeft gedaan als in die uitspraak vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding — algemene klachten
3.2
SNS Reaal heeft zich op 8 april 1998 met ingang van 1 januari 1997 op de voet van artikel 2:403 BW hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de uit de rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden (rov. 6.52).
Deze 403-verklaring en het effect daarvan spelen naar het oordeel van de Ondernemingskamer een rol bij de bepaling van de schadeloosstelling ex art. 6:10 lid 1 Wft voor de onteigening van de achtergestelde obligaties van CCP c.s. (rov. 6.59).
Omdat naar het oordeel van de Ondernemingskamer die verklaring — uitgelegd naar objectieve maatstaven — niet de strekking heeft verdere aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor de werking van die verklaring noodzakelijk is (aldus rov. 6.61, waarmee de Ondernemingskamer doelt op de vrijstelling van de in artikel 2:403 lid 1 BW bedoelde voorschriften voor de inrichting en het publiceren van de jaarrekening van SNS Bank), komt het volgens de Ondernemingskamer bij de beantwoording van de vraag of de achterstelling doorwerkt in de vordering van CCP c.s. op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring aan op de uitleg van de bepalingen in de overeenkomsten waarbij die achterstelling is bedongen, waarbij in beginsel objectieve maatstaven centraal staan (rovv. 6.60 en 6.66).
De Ondernemingskamer komt tot de slotsom dat de achterstelling volledig doorwerkt. Die slotsom is gegrond op een uitleg die hierop neerkomt dat:
- (i)
de de ‘issuer’ steeds SNS Bank is zodat de desbetreffende vorderingen volgens de onderscheiden teksten in ieder geval zijn achtergesteld bij de vorderingen van haar concurrente schuldeisers, óók op het niveau van SNS Reaal (rov. 6.68);
- (ii)
uit de algemeen geformuleerde achterstelling in de desbetreffende overeenkomsten niet blijkt dat men heeft stilgestaan bij de al dan niet achterstelling ten opzichte van vorderingen op een andere schuldenaar (i.c. SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring); dat
- (iii)
aangenomen moet worden dat betrokkenen door in te schrijven op obligaties met een dergelijke — algemeen geformuleerde — achterstelling een aanmerkelijke verzwaring van hun risico aanvaardden en aangenomen moet worden dat dit risico tot uitdrukking is gekomen in het rentepercentage en de overige voorwaarden; dat
- (iv)
uit de in de context van de onderscheiden overeenkomsten te lezen bewoordingen niet blijkt dat SNS Bank beoogde dat risico nader te regelen of te verminderen voor het geval naast haarzelf een andere schuldenaar zou blijken te bestaan; althans dat
- (v)
niet blijkt dat SNS Bank voor dat geval de achterstellingen heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf; en dat
- (vi)
dit anders ongetwijfeld in de bepalingen van de overeenkomst tot uitdrukking zou zijn gekomen en SNS Bank er bij de werving/publicatie er ook ongetwijfeld op zou hebben gewezen dat de schuldeisers voor die achterstelling een concurrente dekking op SNS Reaal zouden hebben. Bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel geldt de achterstelling ‘algemeen’.
Een andere opvatting zou volgens de Ondernemingskamer tot het ongerijmde resultaat leiden dat CCP c.s. uit hoofde van de 403-verklaring een (veel) sterkere positie zou krijgen op het niveau van SNS Reaal zonder dat daar zelfs maar aandacht aan is besteed en zonder dat — naar aangenomen moet worden — dit geringere risico tot uitdrukking komt in het rentepercentage of de overige voorwaarden (rov. 6.69).
3.3
Deze overwegingen zijn rechtens onjuist en/of niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Allereerst geeft Ondernemingskamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bepaalde in art. 3:277 BW dan wel heeft de Ondernemingskamer het zelfstandig karakter van het vorderingsrecht van CCP c.s. uit hoofde van de 403-verklaring miskend.
Daarnaast miskent de Ondernemingskamer het bepaalde in artikel 3:35 BW door mede gewicht toe te kennen aan de door haar veronderstelde beperkte strekking van de 403-verklaring en op grond daarvan te oordelen deze verklaring niets toevoegt aan de beantwoording van de vraag of de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank zijn achtergesteld indien zij zich bij SNS Reaal melden. Tevens miskent de Ondernemingskamer de juiste Haviltex-maatstaf door bij de uitleg van de achterstellingsbepaling doorslaggevend gewicht toe te kennen aan hetgeen uit de tekst daarvan niet blijkt en op grond daarvan te oordelen dat tussen CCP c.s. is overeengekomen dat hun vordering op SNS Reaal ex artikel 2:403 BW ten opzichte van haar overige schuldeisers zal zijn achtergesteld.
Bovendien gaan die overwegingen uit van aannames over feiten, waarover partijen niets hebben gesteld en waarover zij zich ook niet hebben kunnen uitlaten.
Voorts komt de Ondernemingskamer tot een andere uitleg dan de uitleg die door partijen is gesteld en waarover zij het eens waren.
Tot slot wordt door de Ondernemingskamer miskend dat achterstelling eerst aan de orde is bij faillissement of vereffening van het vermogen van de schuldenaar.
In de klachten die in de onderdelen hierna volgen zal het voorgaande worden uitgewerkt, aangevuld en nader toegelicht.
Onderdeel 1: uitgangspunt is gelijkheid tenzij met schuldenaar achterstelling is overeengekomen
3.4.1
Het oordeel aan het slot van rov. 6.69 dat bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel de achterstelling ‘algemeen’ — en dus ook jegens een hoofdelijk schuldenaar — geldt en de dienovereenkomstige conclusie in rov. 6.72, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het bepaalde in artikel 3:277 BW. Deze bepaling is opgenomen in de algemene regeling van het verhaalsrecht op goederen. Volgens artikel 3:276 BW kan de schuldeiser zich verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar, tenzij de wet of overeenkomst anders bepaalt. Artikel 3:277 BW regelt de onderlinge verhouding indien er meer schuldeisers zijn: zij hebben volgens lid 1 onderling een gelijk recht om uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang. Lid 2 voorziet in de mogelijkheid dat die gelijkheid wordt doorbroken indien één of meer schuldeisers met die schuldenaar overeenkomen dat zij de andere schuldeisers bij die verdeling voor laten gaan. Met die overeenkomst doet de betreffende schuldeiser afstand van zijn recht op een evenredig aandeel bij de verdeling van het voor verhaal beschikbare vermogen van zijn schuldenaar.
De Ondernemingskamer heeft hetzij miskend dat CCP c.s. een concurrente vordering heeft op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring en dat voor het ‘algemeen’ — en dus jegens SNS Reaal als hoofdelijk schuldenaar — gelden van de achterstelling is vereist dat tussen CCP c.s. en SNS Reaal is overeengekomen dat hun concurrente vordering ten opzichte van vorderingen van haar overige schuldeisers (uit hoofde van de 403-verklaring of uit andere hoofde) zal zijn achtergesteld, hetzij eraan voorbij gezien dat bij de hoofdelijke aansprakelijkheid van SNS Reaal geen sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 7:851 lid 1 BW en van de in artikel 7:852 lid 1 bedoelde verweermiddelen die een borg ten dienste staan. Van een overeenkomst met SNS Reaal blijkt noch uit de overeenkomst(en) tussen CCP c.s. en SNS Bank noch uit de 403-verklaring. Evenmin blijkt daaruit van een borgtocht.
3.4.2
Dat voor de beoordeling of en in hoeverre de onderscheiden achterstellingen doorwerken in de vordering uit hoofde van de 403-verklaring, steeds twee rechtshandelingen een rol spelen — zoals in rov. 6.59 is overwogen — is in zoverre onjuist dat dit alleen zo is indien uit die rechtshandelingen blijkt dat tussen SNS Reaal en CCP c.s. is overeengekomen dat de vordering van CCP c.s. uit dien hoofde is achtergesteld bij de vorderingen van haar andere schuldeisers. Voorts geldt dat in de 403-verklaring geen afwijking is vervat van het in het zojuist in onderdeel 3.4.1 weergegeven uitgangspunt van gelijkheid van schuldeisers. Derhalve kan hetgeen de Ondernemingskamer over die rechtshandelingen in rov 6.60-61 en 6.69 overweegt niet dragend zijn voor de conclusie in rov. 6.72 dat de achterstellingen ook gelden ten opzichte van de concurrente schuldeisers van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die schuldeisers uit hoofde van de 403-verklaring.
3.4.3
Het oordeel in rov. 6.70 dat de uitdrukkelijke vermelding in het daar bedoelde prospectus van de achterstelling bij de vorderingen van de schuldeisers van ‘the 403-provider’ slechts buiten twijfel beoogt te stellen dat de achterstelling doorwerkt op het niveau van SNS Reaal, bouwt voort op het in de voorgaande onderdelen 3.4.1-2 aangevallen oordeel zodat dit het lot daarvan moet delen. Voorts en in elk geval kan dit oordeel niet de conclusie dragen dat de achterstelling van de vorderingen van CCP c.s. doorwerkt, nu van die vermelding in enige prospectus met betrekking tot de onderhavige obligatieleningen niet is gebleken.
Onderdeel 2: betekenis van de 403-verklaring van SNS Real
3.5.1
Voor zover de overweging in rov. 6.61 dat — kort gezegd — de 403-verklaring niets toevoegt, aldus is te begrijpen dat voor het oordeel dat de vordering van (als CCP c.s. jegens SNS Reaal niet zijn achtergesteld ten opzichte van andere (concurrente) schuldeisers van SNS Reaal, vereist zou zijn dat zulks uit de in die verklaring gekozen bewoordingen blijkt, althans dat de omstandigheid dat uit die bewoordingen niet met zoveel woorden blijkt dat die vordering niet zal zijn achtergesteld, (mede) redegevend is voor het oordeel dat CCP c.s. die verklaring redelijkerwijs niet in die zin hadden mogen opvatten, geven die (impliciete) oordelen eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het uitgangspunt van gelijkheid van schuldeisers. De Ondernemingskamer miskent dat een afwijking van het uitgangspunt van gelijkheid van schuldeisers met de hoofdelijk schuldenaar ex artikel 2:403 BW moet worden overeengekomen, althans uitdrukkelijk in de 403-verklaring moet zijn vervat.
Ingevolge artikel 2:403 lid 1 BW aanvaardt immers een vennootschap (i.c. SNS Reaal) die wil profiteren van de verzachting van de inrichtingsvereisten voor de jaarrekening van de groepsmaatschappij en van de vrijstelling tot publicatie daarvan, door het doen van die verklaring een rechtstreekse, hoofdelijke en onbeperkte aansprakelijkheid voor de verplichtingen van die groepsmaatschappij. Dit vereiste strekt ertoe (potentiële) schuldeisers van die groepsmaatschappij compenserende waarborgen te bieden voor het gemis aan inzicht in haar vermogenstoestand, die van die verzachting en van die vrijstelling het gevolg is. Die waarborg geldt te meer in een geval als het onderhavige, waarin immers CCP c.s. door jegens SNS Bank in te stemmen met achterstelling ten opzichte van de overige schuldeisers van SNS Bank een verhoogd risico hebben aanvaard.
3.5.2
Althans wordt met dat oordeel het bepaalde in artikel 3:35 BW miskend. Immers — zoals in feitelijke instantie is gesteld1. — zullen schuldeisers (als CCP c.s.) die overwegen een achterstelling ten opzichte van andere schuldeisers van de groepsmaatschappij te aanvaarden terwijl bedoeld inzicht ontbreekt, die verklaring — die als zodanig geen rangorde creëert en die met geen woord rept over de achterstelling in de overeenkomsten van SNS Bank — hebben opgevat, althans mede gelet op doel en strekking daarvan, die 403-verklaring redelijkerwijs hebben mogen opvatten als een compensatie voor het verhoogde risico dat zij niet meer zullen kunnen worden voldaan omdat zij andere schuldeisers van SNS Bank moeten laten voorgaan. Althans is in het licht van de hiervoor bedoelde omstandigheid dat oordeel zonder nadere of andere motivering onbegrijpelijk.
3.5.3
Voorts is de Ondernemingskamer door aan te nemen dat SNS Reaal met de verklaring geen verdergaande aansprakelijkheid heeft beoogd dan voor bedoelde werking noodzakelijk was buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Geen van de verschenen partijen heeft gesteld dat de verklaring met dat beperkte oogmerk is gedaan.
Onderdeel 3: uitleg achterstellingsbepalingen
3.6.1
Dat — zoals de Ondernemingskamer in rov 6.68 overweegt — de achtergestelde vordering van CCP c.s. op SNS Bank in ieder geval ook op het niveau van SNS Reaal is achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers van SNS Bank, miskent dat voor het doorwerken van (ook) die achterstelling een overeenkomst is vereist, zodat ook deze overweging blijk geeft van de hiervoor in het eerste onderdeel vermelde onjuiste rechtsopvatting. Althans valt zonder nadere motivering op geen enkele wijze in te zien dat CCP c.s. door er mee in te stemmen dat bij verhaal op de goederen van SNS Bank baar concurrente schuldeisers voorgaan, zij ook bij verhaal van hun vordering uit hoofde van de 403-verklaring op SNS Reaal een achterstelling ten opzichte van die schuldeisers zouden hebben aanvaard.
3.6.2
Indien de Ondernemingskamer van oordeel is dat in de in rov. 6.65 aangehaalde achterstellingsbepaling(en) in de overeenkomst(en) met SNS Bank, zo moet(en) worden uitgelegd dat CCP c.s. hebben aanvaard dat hun vordering is achtergesteld indien zij uit hoofde van de 403-verklaring bij SNS Reaal aankloppen, is de Ondernemingskamer de juiste maatstaf — zoals die de hij die in rov 6.66 voorop heeft gesteld, in rov. 6.69 uit het oog verloren.
De onderhavige overeenkomsten zien op de uitgifte van obligaties, bij de totstandkoming waarvan de obligatiehouders niet zijn betrokken en welke de positie van (potentiële) obligatiehouders op zo uniform mogelijk wijze beogen te regelen. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat met het oog op de te dezen vereiste duidelijkheid de door de Ondernemingskamer bedoelde ‘algemene’ achterstelling uit die overeenkomsten moet blijken en dat bij de uitleg de bewoordingen van het de achterstellingsbepaling(en), gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst(en) en mede gelet op de aard en strekking daarvan, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Dit geldt te meer nu bij achterstelling sprake is van afstand van recht.
Indien de Ondernemingskamer die maatstaf niet uit het oog heeft verloren, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Zonder meer valt niet in te zien dat CCP c.s. in weerwil van de duidelijke en niet voor enig misverstand vatbare bewoordingen van bedoelde bepalingen, die met geen woord reppen over een achterstelling van de 403-vordering ten opzichte van de vorderingen van schuldeisers van SNS Reaal, een dergelijke ‘algemene’ achterstelling hebben aanvaard.
3.6.3
In elk geval kunnen de in rov. 6.69, 2e alinea genoemde omstandigheid dat
- (i)
‘men’ niet heeft stil gestaan bij de al dan niet achterstelling ten opzichte van vorderingen op een mogelijk andere schuldenaar; dat
- (ii)
uit de betreffende overeenkomsten niet blijkt dat SNS Bank het risico nader heeft willen regelen dan wel beperken voor het geval dat naast haarzelf een andere schuldenaar zou blijken te bestaan; en dat
- (iii)
bij de werving/presentatie op de concurrerende dekking is gewezen, bij het in deze te hanteren uitgangspunt (dat in beginsel, dat wil zeggen behoudens een overeenkomst met de schuldenaar, SNS Reaal, alle vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring concurrent zijn), noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang gelden als omstandigheden op grond waarvan CCP c.s. de achterstelling van haar 403-vordering op SNS Reaal redelijkerwijs behoefde te verwachten.
Immers gaat het bij die omstandigheden niet om gedragingen of verklaringen van SNS Reaal. Nu CCP c.s. op grond van de 403-verklaring van SNS Reaal en op grond van het uitgangspunt van gelijkheid voor schuldeisers reeds mocht veronderstellen dat het bij haar vordering uit dien hoofde om een concurrente vordering ging, valt voorts niet in te zien waarom voor het gerechtvaardigd vertrouwen ter zake relevant, laat staan vereist zou zijn dat ‘men’, althans CCP c.s., daarbij bij het aangaan van de overeenkomst heeft stil gestaan of dat in of voorafgaand aan de overeenkomsten met SNS Bank blijkt dat daaraan aandacht is besteed.
3.6.4
Voorts is de overweging dat moet worden aangenomen dat het geringere risico (in verband met de aanwezigheid van die concurrerende dekking) niet in het rentepercentage tot uitdrukking komt, onbegrijpelijk nu zonder nadere of andere motivering die ontbreekt, niet valt na te gaan of en niet valt in zien waarom de rentepercentages in de onderhavige obligatieleningen met CCP c.s. hoger zijn, dan bij het aanwezig zijn van die concurrerende dekking mag worden verondersteld.
3.6.5
Voorts is de Ondernemingskamer buiten grenzen van de rechtsstrijd getreden. De Minister noch één van de verschenen partijen heeft in feitelijke instantie gesteld dat men niet heeft stil gestaan bij de al dan niet achterstelling op het niveau van SNS Reaal en/of dat het geringere risico niet tot uitdrukking komt in het rentepercentage en/of de overige voorwaarden.
3.6.6
Meer in het bijzonder is de Ondernemingskamer buiten de rechtsstrijd van partijen getreden nu hij met de in de voorgaande onderdelen bestreden uitleg is afgeweken van de uitleg waarover partijen het blijkens de constatering in rov. 6.58 eens zijn, namelijk dat de achterstelling in ieder geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal. Dat — zoals de Ondernemingskamer overweegt — hij zich met het oog op de belangen van de niet verschenen partijen zelfstandig een oordeel moet vormen, brengt niet, (althans niet zonder meer) mee dat de Ondernemingskamer bij de vaststelling van hetgeen tussen de wel verschenen partijen als uitgangspunt voor de waardering van hun onteigende effecten en vermogensbestanddelen zal gelden, niet aan die uitleg gebonden zou zijn.
3.6.7
In elk geval heeft de Ondernemingskamer miskend dat die eenstemmigheid een omstandigheid is waaraan mede gewicht toekomt bij de uitleg van de achterstellingsbepaling. Althans is het oordeel dat de achterstelling doorwerkt, in het licht van die omstandigheid onbegrijpelijk. Immers valt zonder nadere motivering niet in te zien dat CCP c.s. op grond van de tekst van de achterstellingsbepaling(en) en het niet blijken van enige aandacht daarvoor voorafgaand aan en in de betreffende overeenkomsten en van enige regeling daarin met betrekking tot het beperkte risico hebben moeten begrijpen dat hun vordering op SNS Reaal ook achtergesteld zou zijn, nu blijkt dat alle verschenen partijen hebben begrepen dat de achterstelling in ieder geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal.
3.6.8
Voor zover de bestreden overwegingen aldus zijn te verstaan dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat bij de achterstellingsbepalingen sprake is van een derdenbeding, heeft de Ondernemingskamer miskend dat ingevolge artikel 6:253 BW overeenstemming tussen alle partijen over de achterstelling van de hoofdelijke schuld van SNS Reaal is vereist.
Onderdeel 4: achterstelling niet aan de orde
3.7
Uit de bestreden overwegingen blijkt niet of de Ondernemingskamer zich er rekenschap van heeft gegeven dat achterstelling pas aan de orde is indien sprake is van een faillissement of vereffening anderszins van het vermogen van zijn schuldenaar. Bij achterstelling gaat het immers om afstand van het recht van de schuldeiser op een evenredig aandeel bij de verdeling van diens voor verhaal beschikbare vermogen. De achterstelling laat de aanspraak van die schuldeiser op, en de gehoudenheid van zijn schuldenaar tot, reguliere betaling van de overeengekomen rente en aflossing onverlet. De achtergestelde schuldeisers van SNS Bank kunnen op grond van de 403-veiklaring voor die betalingen te allen tijde bij SNS Reaal aankloppen, ongeacht of er al dan niet sprake is van faillissement van SNS Bank, terwijl de vraag of de achterstelling in dat geval ‘doorwerkt’ pas aan de orde komt als (ook) bij SNS Reaal sprake is van een faillissement of van vereffening anderszins. Nu op grond van hetgeen de Ondernemingskamer in rov. 5.10 en 6.20 heeft overwogen, moet worden aangenomen dat bij de bepaling van de schadeloosstelling niet van een faillissement of vereffening is uit te gaan, is de achterstelling, zelfs als deze wel zou ‘doorwerken’, anders dan de Ondernemingskamer oordeelt, voor die vaststelling niet relevant. Aldus is ten onrechte in rov. 6.75 overwogen dat voor de deskundigen de ‘algemene’ achterstelling het uitgangspunt is
4. Toelichting
4.1
In de onderhavige kwestie gaat het om een verhaalsrecht als bedoeld in titel 10 van Boek 3 BW. CCP c.s. meent dat de 403-verklaring voorziet in een zelfstandig recht om zich op het vermogen van een andere schuldenaar, SNS Reaal, te verhalen en dat voor een beperking van dat verhaalsrecht een overeenkomst als bedoeld in art. 3:277 BW ontbreekt. Van ‘doorwerking’ kan daarom geen sprake zijn.
4.2
Over de werking van de 403-verklaring bestaat onduidelijkheid. S. Timmerman en R.M. de Winter, beiden werkzaam bij de Nederlandsche Bank, hebben recent — en zover valt na te gaan als enigen — nader stil gestaan bij de vraag of een achterstelling ‘doorwerkt’ in die verklaring, als in de overeenkomst met de groepsmaatschappij die ten grondslag ligt aan een verbintenis waarvoor de moeder zich hoofdelijk aansprakelijk stelt, de schuldeiser achterstelling ten opzichte van de vorderingen van andere schuldeisers van de dochter heeft aanvaard.2. Zij achten de in de thans bestreden uitspraak bereikte uitkomst redelijk. Zij menen dat een achterstelling in de zin van artikel 3:277 BW deel uitmaakt van het vorderingsrecht. Zij aarzelen over de vraag of de achterstelling ook ‘doorwerkt’ ten opzichte van schuldeisers van de moeder die niet tevens schuldeisers zijn van de dochter, indien dat niet is overeengekomen. Niet gezegd zou volgens hen kunnen worden dat een schuldeiser van de dochter die zich achterstelt ten opzichte van de overige schuldeisers van die dochter, heeft aanvaard dat zijn vordering tevens is achtergesteld bij alle schuldeisers van de moeder.
4.3
Daarmee bevinden deze auteurs zich in het kamp van de Minister die, zoals de Ondernemingskamer in rov. 6.58 constateert, eveneens van mening is dat de vordering van (o.a.) CCP c.s. in ieder geval niet is achtergesteld bij de vorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal en dat ook eventuele achtergestelde schuldeisers van SNS Reaal, CCP c.s. moeten laten voorgaan. Hun argumentatie is weinig consistent en mist overtuigingskracht. Want als — zoals zij in zoverre wel terecht opmerken — voor achterstelling een overeenkomst met de schuldenaar, SNS Reaal, is vereist, dan zou het ontbreken van die overeenkomst tot de conclusie moeten leiden, dat alle vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring concurrent zijn. En als de met SNS Bank overeengekomen achterstelling deel uitmaakt van de vordering voor de nakoming waarvan die hoofdelijke aansprakelijkheid geldt — zoals zij veronderstellen, maar niet onderbouwen -, dan zou die achterstelling volledig moeten doorwerken. Dat dit resultaat redelijk zou zijn is evenmin een argument. Immers kan met net zo veel reden gezegd worden dat het redelijk is dat schuldeisers onverminderd aanspraak houden op hun concurrente positie bij het verhaal van hun vordering op het vermogen van SNS Reaal. Die gelijkheid is immers het wettelijk uitgangspunt.
4.4
Klaarblijkelijk vindt de Ondernemingskamer integrale achterstelling redelijk en met dat resultaat voor ogen wordt op grond van hypothesen (en niet van feiten) en op grond van hetgeen niet blijkt, toegeredeneerd naar de conclusie dat niet is overeengekomen, althans CCP c.s. redelijkerwijs niet mochten verwachten dat hun vordering op SNS Reaal concurrent zou zijn. Dat het hier, zoals in rov. 6.54 wordt overwogen, slechts zou gaan om een voorlopige conclusie en dat het uiteindelijk aan de burgerlijke rechter is om te oordelen3. of een vordering achtergesteld is en ten opzichte van wie, is een doekje voor het bloeden. Immers is bij de bepaling van de schadeloosstelling voor de deskundigen die ‘algemeen’ geldende achterstelling wel het uitgangspunt. De Ondernemingskamer miskent dat volgens de wet de gelijkheid van schuldeisers uitgangspunt dient te zijn, behoudens een overeenkomst — waarvan i.c. niet gebleken is — waarbij CCP c.s. er mee hebben ingestemd dat zij andere schuldeisers van SNS Reaal moeten laten voorgaan. Dan wel heeft de Ondernemingskamer miskend dat de tussen CCP c.s. en SNS Bank wel overeengekomen achterstelling geen verweermiddel is dat SNS Reaal aan verhaal door CCP c.s. zou hebben kunnen tegenwerpen.
4.5
Een 403-verklaring is een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling op grond waarvan een rechtstreekse hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ontstaat, roept niet een afhankelijk recht in het leven, en kan evenmin als een borgtocht worden aangeduid. Anders dan bij borgtocht of bij een garantiestelling behoeft van enig tekortschieten van de dochter geen sprake te zijn. Een en ander volgt uit het door de Hoge Raad in 2002 tussen ING en Akzo gewezen arrest, waarin als volgt werd overwogen:
‘Nu een eenzijdige verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid niet een afhankelijk recht in het leven roept, getuigt het oordeel van de Ondernemingskamer dat het recht dat de contractant verkrijgt jegens de moedermaatschappij, een afhankelijk recht — als bedoeld in de artikelen 3:7 en 3:82 BW — is, van een onjuiste rechtsopvatting.’4.
Op grond van dit arrest moet worden aangenomen dat de vordering van CCP c.s. op SNS Reaal een eigen leven leidt en volledig los staat van hun vordering op SNS Bank. Dat zelfstandige karakter vindt voorts bevestiging in rechtspraak van feitenrechters, waarin het ging over de vraag of het spiegelbeeld van achterstelling — een wettelijk recht van voorrang5. — ‘doorwerkte’. Dat is niet het geval nu het:
‘er bij preferentie immers juist om [gaat] of een vordering bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een bepaalde debiteur. Daarvan is geen sprake als de wet dat niet stipuleert, ook niet als men het aldus zou willen zien dat diezelfde vordering wel, op grond van de wet, bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een andere debiteur.’6.
4.6
Timmerman en de Winter wijzen op literatuur waarin op het arrest van de Hoge Raad kritisch is gereageerd vanwege de onwenselijke gevolgen daarvan. Raadpleging van die literatuur levert echter geen aanknopingspunten op voor de conclusie dat de vordering van CCP c.s. op SNS Reaal het lot deelt van die op SNS Bank, aldus dat ook de vordering op SNS Reaal achtergesteld zou zijn. Zo wordt door S. Bartman en F.M Dorresteijn betoogd dat sprake is van een zelfstandig recht met een afhankelijk karakter.7.
Eerder8. heeft Bartman opgemerkt dat men over het zelfstandig karakter van de 403-aanspraak zou kunnen twisten omdat die aanspraak zodanig met het vorderingsrecht is verbonden, dat het daarzonder niet kan bestaan. Bij overgang van de vordering op de dochter door cessie, schuldoverneming of onder algemene titel, zou de nieuwe crediteur ook een aanspraak op de moeder verkrijgen. Hij leidt uit het arrest af dat daarbij waarschijnlijk geen sprake is van ‘volgen’ in de zin van artikel 3:82 BW, maar van het opnieuw ‘ontspringen’ van de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 2:403 BW.
Volgens A.G. de Neve zijn er argumenten om aan het vorderingsrecht op de moeder, juist door de strekking van de verklaring er bij te betrekken, een afhankelijk karakter toe te dichten. Bij die strekking gaat het om een waarborgfunctie, die nog eens wordt onderstreept ‘door het feit dat schulden die ontstaan als gevolg van rechtshandelingen van de groepsmaatschappij de moedervennootschap niet aangaan’. Aldus zou er bij afwezigheid van een vorderingsrecht op de groepsmaatschappij geen sprake kunnen zijn van een vordering op de moeder, aldus De Neve.9. Dat is een open deur: uiteraard is de 403-vordering slechts aan de orde indien er sprake is van een verplichting van de groepsmaatschappij uit een rechtshandeling met een derde. Dat laat evenwel de zelfstandigheid van het verhaalsrecht op het vermogen van de moeder onverlet. Volgens De Neve zou bij de 403-vordering meer in het bijzonder sprake zijn van een nevenrecht als bedoeld in artikel 6:142 BW. Zulks is ook door enkele andere auteurs verdedigd. Zo meent A.J. Verdaas in zijn noot onder het vonnis van de Haagse rechtbank van 5 juli 200610. dat de vordering geen afhankelijk recht is, maar wel een nevenrecht. In die zin is ook in dat vonnis overwogen: als de schuldvordering van de leverancier op de dochter wordt overgedragen, wordt daarmee ook de ermee samenhangende vordering op de moeder overgedragen. Minder stellig is M.H.E. Rongen, die meent dat artikel 6:142 BW analoog zou kunnen worden toegepast.11. N.E.D. Faber daarentegen heeft in een noot onder het arrest van het Haagse Hof van 6 juni 2007 dit vonnis en deze opvatting bestreden. Het gaat om een zelfstandige vordering en voor zelfstandige vorderingen is nu juist kenmerkend:
‘dat zij niet zodanig bij een andere vordering behoren, dat de verkrijger van laatstgenoemde vordering van rechtswege ook de eerstgenoemde vordering verkrijgt’,
aldus Verdaas.12.
4.7
Zoals ook uit het citaat valt op te maken, ging het in dit hofarrest en in het eerdere vonnis om de vraag wat het gevolg is van de in het arrest van de Hoge Raad gehuldigde zelfstandigheid van de 403-verklaring, ingeval de vordering op de dochter aan de bank is verpand respectievelijk die vordering aan een derde is overgedragen. Volgens het hof kon de bank de moeder aanspreken (alleen) omdat in pandakte de dochter ook haar -vordering op de moeder had verpand. Het is met het oog op die vraag dat de hiervoor genoemde critici zijn gaan verdedigen dat toch sprake zou moeten zijn van enige vorm van afhankelijkheid of een (al dan niet analoog aan te nemen) nevenrecht. Ook R.M. Wibbier — die hiervoor nog niet is genoemd — heeft het arrest van de Hoge Raad benaderd vanuit deze — goederenrechtelijke — problematiek. Hij acht het onwenselijk dat de 403-vordering geheel los kan komen te staan van de vordering op de groepsmaatschappij omdat als gevolg van overdracht of verpanding van die vordering de moeder zou kunnen worden aangesproken door een derde, die in het geheel geen rechten jegens de groepsmaatschappij geldend zou kunnen maken. Uitleg van de 403-verklaring zou meebrengen dat de moedermaatschappij slechts bereid is aansprakelijkheid te aanvaarden jegens hen die zelf ook een vordering op de groepsmaatschappij hebben. Hieruit zou volgen dat sprake is van een niet afhankelijk nevenrecht Tevens zou volgens hem sprake zijn van een wilsrecht, dat als zodanig niet voor afzonderlijk overdracht vatbaar zou zijn.13.
4.8
Ook hier gaat het echter om de vraag of de 403-vordering zodanig bij de hoofdvordering hoort dat die 403-vordering deze (als een soort nevenrecht) volgt en niet om de vraag of de achterstelling als een soort nevenrecht is te beschouwen. Nergens blijkt dat genoemde critici de logische consequentie van de leer van het arrest van de Hoge Raad dat een 403-vordering niet achtergesteld is, terwijl de vordering op de dochtermaatschappij dat wel is, onwenselijk achten en dat daarom het zelfstandig karakter van 403-vordering zou moeten worden gerelativeerd. Anders dan Timmerman en de Winter menen, bieden genoemde critici dan ook geen steun voor de opvatting dat de met SNS Bank overeengekomen achterstelling van die vordering deel uit maakt. Maar zelfs als die achterstelling als nevenrecht of onderdeel van de vordering op SNS Bank is te beschouwen, dan doet dat niet af aan het feit dat het bij de 403-vordering gaat om een zelfstandig verhaalsrecht jegens een andere schuldenaar.
4.9
Volledigheidshalve zij nog vermeld dat Timmerman en de Winter ook nog van mening zijn dat de Ondernemingskamer had kunnen oordelen dat de 403- verklaring als borgtocht moet worden beschouwd omdat een redelijke uitleg zou meebrengen dat deze een accessoir en subsidiair karakter heeft, maar zij onderkennen dat dit zou indruisen tegen het arrest van de Hoge Raad. Ook Rongen heeft gepleit voor een redelijke uitleg als borgtocht of een daarmee op één lijn te stellen rechtsfiguur.14. Borgtocht is — zoals door Rongen terecht wordt onderkend — een meerzijdige rechtshandeling (dat wil zeggen dat sprake is van aanvaarding door de schuldeiser). Artikel 2:403 BW zou daarom zo moeten worden uitgelegd dat de borgtocht ook kan worden gebaseerd op een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling. CCP c.s. wil niet uitsluiten dat met een 403-verklaring die de hoofdelijke aansprakelijkheid beperkt tot het geval dat dochter in gebreke is, zou kunnen worden volstaan om te kunnen profiteren van de verzachting van de inrichtingsvereisten voor de jaarrekening van de groepsmaatschappij en van de vrijstelling tot publicatie daarvan. Maar die beperking is iets anders dan een achterstelling. Bovendien is van enige beperking in de onderhavige 403-verklaring geen sprake.
4.10
Tot slot zij gewezen op A. Van Hees, die al in 1989 heeft opgemerkt dat zowel naar het toen nog geldende recht als naar komend recht geldt dat achterstelling van de vordering jegens één van de schuldenaren in beginsel niet aan het aanspreken van andere schuldenaren in de weg staat.15. Ook artikel 6:9 lid 2 BW — waarin is bepaald dat uitstel van betaling verleend aan een der schuldenaren werkt ten aanzien van zijn medeschuldenaar, voor zover blijkt dat dit de bedoeling van de schuldeiser is — biedt geen grond voor de (analoge) gevolgtrekking dat de achterstelling die met SNS Bank is overeengekomen werkt ten aanzien van SNS Reaal, zo volgt uit de volgende passage uit zijn proefschrift:
‘Een achterstelling vertoont, zoals ik hierboven vaststelde, zekere verwantschap met een aan een vordering verbonden voorwaarde welke daarop neerkomt, dat de werking van die vordering onder bepaalde omstandigheden zal zijn opgeschort zolang andere crediteuren niet geheel zijn voldaan. Dit komt neer op een voorwaardelijk uitstel van betaling. Analogische toepassing van de geciteerde bepaling ligt dan ook voor de hand. Aan de eis dat de schuldeiser de bedoeling moet hebben gehad het ‘uitstel van betaling’ ook ten aanzien van de overige debiteuren te laten gelden, zal echter niet worden voldaan. Het zal doorgaans niet de bedoeling van de junior zijn dat in het geval zijn vordering op de debiteur jegens wie zij is achtergesteld niet opeisbaar is — deze debiteur verkeert bijvoorbeeld in staat van faillissement -, zij evenmin van de andere hoofdelijk debiteuren kan worden opgeëist. De junior zal zijn rechten juist in die gevallen waarin de achterstelling effectief wordt, ten aanzien van die andere hoofdelijke debiteuren zoveel mogelijk willen behouden. Analogische toepassing van artikel 6.1.2.3 lid 2 moet dan ook worden verworpen.’16.
4.11
Op grond van het voorgaande moet de conclusie luiden dat — naar de Ondernemingskamer heeft miskend (aldus de klachten in Onderdeel 1) — bij de 403-vordering sprake is van een zelfstandig vorderingsrecht en niet van een borgtocht en dat derhalve van achterstelling van CCP bij verhaal van hun 403- vordering c.s. ten opzichte van vorderingen van andere schuldeisers van SNS Reaal alleen sprake is indien die achterstelling met SNS Reaal is overeengekomen. Dat geldt ook voor achterstelling ten opzichte van 403- vorderingen van andere schuldeisers van SNS Reaal ten opzichte van wie CCP c.s. op het niveau van de SNS Bank is achtergesteld (subonderdeel 3.6.1). Immers ook dan gaat het om een vorderingsrecht jegens een andere schuldenaar. Het doorbreken van die zelfstandigheid door het aannemen van een nevenrecht of van een borgtocht — zou ten koste gaan van de rechtszekerheid en verdraagt zich niet met de leer van NJ 2002, 447.
4.12
Hiervoor heeft CCP c.s reeds opgemerkt dat het in deze gaat om een verhaalskwestie. Van verhaal op het vermogen van de schuldenaar is pas sprake bij faillissement of vereffening anderszins. Dat scenario is volgens de Ondernemingskamer niet aan de orde. Bij de bepaling van de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen moet worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief zonder onteigening (subonderdeel 3.7).
4.13
Met betrekking tot de klachten wil CCP c.s. voor het overige tot slot nog kort het volgende opmerken.
De klachten in subonderdelen 3.5.1-2 gaan uit van het in de voorgaande onderdelen als juist verdedigde vertrekpunt dat bij gebreke van een overeenkomst het uitgangspunt van gelijkheid van schuldeisers geldt. De onderhavige 403-verklaring bevat een onbeperkte aansprakelijkheid voor de verplichtingen van SNS Bank. Dat daaruit niet met zoveel woorden blijkt dat de achterstelling op het niveau van SNS Reaal niet geldt, kan niet tot de conclusie leiden CCP c.s. met SNS Reaal een achterstelling van hun 403- verklaring zijn overeengekomen. Hoe moesten CCP c.s. op grond van die verklaring begrijpen dat zij met die achterstelling instemden? Dat kan evenmin volgen uit de veronderstelling dat SNS Reaal een beperkte aansprakelijkheid heeft willen aanvaarden in die zin dat achterstelling niet aan de beoogde werking van artikel 2:403 lid 1 BW in de weg zou hebben gestaan.
Voorts blijft duister waarop de Ondernemingskamer die veronderstelling en ook de veronderstelling dat van enig verminderd risico niet blijkt in het rentepercentage (zie subonderdelen 3.5.3 en 3.6.5) heeft gebaseerd, nu geen van partijen daarover iets heeft gesteld. Bovendien valt die conclusie alleen te trekken aan de hand van een vergelijking met het percentage — dat de resultante is van een weging van vele factoren — dat bij de aanwezigheid van die concurrerende dekking zou zijn vastgesteld (subonderdeel 3.6.4).
Voorts verdraagt de uitleg dat de achterstelling ‘algemeen’ geldt zich niet met de regel dat de rechter partijen moet volgen, indien tussen hen overeenstemming bestaat over de uitleg van een overeenkomst.17. In elk geval zou bij de uitleg — zoals die door de Ondernemingskamer wordt gebezigd — rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat alle verschenen partijen eensluidend tot een andere uitleg zijn gekomen. (subonderdeel 3.6.7).
De Ondernemingskamer onderschrijft het uitgangspunt voor de uitleg naar objectieve maatstaven, binnen de context van de achterstellingsbepalingen en de overige bepalingen in de overeenkomsten, maar verliest vervolgens die maatstaf uit het oog (aldus subonderdeel 3.6.2).18. De negatieve omstandigheden — de zaken die volgens de Ondernemingskamer niet blijken, maar wel voor de hand zouden hebben gelegen — kunnen voor zover relevant, niet dragend zijn voor het oordeel dat de achterstelling ‘doorwerkt’ omdat het daarbij niet gaat om verklaringen en gedragingen van SNS Reaal, met wie die achterstelling overeen had moeten zijn gekomen. Van een derdenbeding kan geen sprake zijn, nu niet blijkt van de daarvoor vereiste instemming van CCP c.s. en aanvaarding door SNS Reaal (subonderdeel 3.6.8).
5. Conclusie
CCP c.s. verzoeken de Hoge Raad het cassatieberoep van de Minister te verwerpen en de beslissing van de Ondernemingskamer voor zover die in het incidenteel beroep wordt bestreden te vernietigen, een en ander met verwijzing van de Minister in de kosten in cassatie.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
11.12 Verweerschrift VEB c.s.
‘Van 403-verklaringen, achterstelling en afhankelijkheid; 403-perikelen rond de onteigening van SNS’, in; MvV 2013, nr 12, p. 355–361.
Tussen wie dan? zo vragen CCP c.s zich af. Door de onteigening is er toch niemand die nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen?
HR 28 juni 2002, NJ 2002, 447 m.nt. Ma; JOR 2002/136 m.nt. S. Bartman.
B. Wessels, Achtergestelde vorderingen (Mon. Privaatrecht nr. 6) 2013, p.4.
Aldus Rb. Midden-Nederland 30 januari 2013, JOR 2013/70; zie voorts Rb. Haarlem 28 juli 2010, LJN: BN2783.
Bartman/Dorresteijn, Van het Concern, 2013, p. 240.
Onder 2 van zijn JOR-noot onder het arrest van 28 juni 2002.
‘De concernvrijstellingsregeling: de 403-aansprakelijkstelling volgens de Hoge Raad’, TvI 2002, p. 240.
Rb. Den Haag 5 juli 2006, JOR 2007/53.
Cessie (Serie Onderneming en Recht, deel 70), Deventer, Kluwer 2013, nr. 985 en 986.
Hof Den Haag 6 juni 2007, JOR 2007/103
‘403-perikelen vanuit goederenrechtelijk perspectief’, Ondernemingsrecht 2008/52, p. 182. en 185.
A.W. nr. 986., ook daar in het kader van de vraag of bij cessie van de vordering op de dochter de cessionaris aanspraak kan maken op de rechten uit de 403-verklaring.
De achtergestelde vordering, meer in het bijzonder de achtergestelde geldlening, (diss.) Kluwer- Deventer-1989, p. 120.
A.w. p.121.
HR 6 oktober 1978, NJ 1979, 91 en HR 16 februari 1996,NJ 1997, 186 m.nt. MMM.
HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
Beroepschrift 23‑01‑2014
VERWEERSCHRIFT,
tevens houdende INCIDENTEEL VERZOEK UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD,
tevens houdende INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnr.: C14/04367
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E.M.G. Peletier, die door verweerster is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en haar ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerster, hierna ook: de vrouw, kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 28 augustus 2014 ter griffie van de Hoge Raad is ingediend door mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad, en kantoorhoudende aan de Statenlaan 28 te Den Haag, namens [de man], hierna ook: de man, wonende te [woonplaats], bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, op 28 mei 2014 onder rekestnrs 200.132.074/01 resp. 200.132.165/01 & 200.132.168/01 gegeven tussen de vrouw als verzoekster en de man als verweerder (200.132.074/01) resp. tussen de vrouw als verweerster en de man als verzoeker (200.132.165/01 & 200.132.168/01).
De vrouw legt hierbij over de stukken van de feitelijke instanties en voert het navolgende verweer resp. de navolgende, incidentele klachten in cassatie aan.
Tevens bevat dit verweerschrift een incidenteel verzoek strekkende tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van (een deel van) de in cassatie bestreden beschikking van het hof. De vrouw verzoekt uw Raad om afzonderlijk — conform art. 13.1–13.3 van het Reglement rekestzaken — op dit incidentele verzoek te beslissen, derhalve voordat wordt overgegaan tot behandeling van de hoofdzaak.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang.
Zie blad 3 van de in cassatie bestreden beschikking van 28 mei 2014, alsmede blad 2 van de beschikking van de Rechtbank Den Haag d.d. 25 januari 2013.
Zie tevens: rov. 8 van de in cassatie bestreden beschikking.
1.2
Partijen zijn op [trouwdatum] 1991 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij deelbeschikking van 25 januari 2013 heeft de Rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3
Artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden strekt tot uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen tussen partijen.
De huwelijkse voorwaarden d.d. 21 mei 1991 zijn in het geding gebracht als productie 12 bij brief van mr. Ohlenroth d.d. 30 november 2012.
Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bevat een verrekenbeding terzake van overgespaarde inkomsten. Dit verrekenbeding speelt in cassatie verder geen rol. Tussen partijen staat vast dat er, in elk geval gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen, geen sprake is geweest van overgespaarde inkomsten.
Zie de in appel niet bestreden overwegingen van de rechtbank op blad 3 van de deelbeschikking van 21 mei 2013, onder kopje ‘afwikkeling huwelijkse voorwaarden’.
1.4
De voormalige, echtelijke woning bestaat uit twee woningen die tot één geheel zijn verbouwd, te weten: de woning aan de [a-straat 1] en de woning aan de [a-straat 2]. De woning aan de [a-straat 1] hebben partijen in gemeenschappelijke eigendom. De woning aan de [a-straat 2] is eigendom van de vrouw.
1.5
Bij verzoekschrift van 19 april 2012 heeft de man onder meer verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Terzake dehuwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling heeft de man verschillende standpunten ingenomen. Zo meende de man (onder meer) aanspraak te kunnen maken op
- (i)
een bedrag van € 1.303.800,- terzake van werkzaamheden die de man ten behoeve van de vrouw zou hebben verricht in verband met de afwikkeling van aan de vrouw toekomende nalatenschappen,
- (ii)
verdeling van de gehele voormalige echtelijke woning resp. de helft van de overwaarde daarvan, ook voor zover dit het in eigendom van de vrouw zijnde gedeelte aan de [a-straat 2] betreft,
- (iii)
een vergoedingsrecht terzake van door de man gedane investeringen in de voormalige echtelijke woning, waaronder een vergoeding voor door hem verrichte verbouwingswerkzaamheden ter waarde van € 289.000,-.
1.6
De vrouw heeft een verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken ingediend. Terzake de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling heeft de vrouw (iv) in verband met het betoog van de man, hiervoor genoemd sub (i), een voorwaardelijk verzoek geformuleerd en tevens (onder meer) verzocht (v) verdeling van de voormalige echtelijke woning, (vi) vaststelling van een vergoedingsrecht ad € 325.000,- terzake van aanwending van privégelden voor de verbouwing van beide gedeelten van de voormalige echtelijke woning en (vii) vaststelling van een vergoedingsrecht terzake bij de aankoop van de woning aan de [a-straat 1] aangewende privégelden ad € 425.000,-.
1.7
Bij deelbeschikking van 25 januari 2013 heeft de Rechtbank Den Haag de echtscheiding uitgesproken. De hiervoor sub (i) en (iv) genoemde verzoeken heeft de rechtbank afgewezen. Voor het overige heeft de rechtbank (onder meer) haar beslissing met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aangehouden.
1.8
Bij deelbeschikking van 21 mei 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de echtelijke woning als één geheel zat worden verkocht. De rechtbank heeft daarbij overwogen het redelijk te achten dat partijen gelijkelijk, dus ieder voor de helft, gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van het gedeelte aan de [a-straat 2]. Het hiervoor sub (iii) genoemde verzoek van de man heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 32.007,- voor zover betrekking hebbend op privéinvesteringen in de woning, en (schattenderwijs) tot een bedrag van € 40.000,-, voor zover betrekking hebbend op de door hem gestelde ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden. Het hiervoor sub (vi) genoemde verzoek van de vrouw heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 128.493,-. Na verrekening van deze bedragen, heeft de vrouw volgens de rechtbank recht op een nominale vergoeding van € 96.486,-, te verhalen op de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft (onder meer) alle overige beslissingen met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aangehouden.
1.9
Bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013, heeft de rechtbank alsnog beslist op het hiervoor sub (vii) genoemde verzoek van de vrouw en dit verzoek toegewezen. Het dictum van de beschikking van 21 mei 2013 is aldus gewijzigd, dat aan de vrouw uit de overwaarde na aftrek van de verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 521.486,- toekomt en dat het nadien resterende saldo door partijen bij heifte moet worden verdeeld.
1.10
Beide partijen hebben tegen de beschikking van 21 mei 2013, verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013, hoger beroep ingesteld.
1.11
In beide zaken hebben partijen over en weer een verweerschrift ingediend.
1.12
De zaken zijn ter zitting van het hof van 28 maart 2014 gezamenlijk behandeld.
1.13
Bij beschikking van 28 mei 2014 heeft het hof in beide zaken beslist. Voor zover in cassatie nog van belang, heeft het hof daarin de volgende beslissingen genomen. Het hof heeft het vergoedingsrecht van de vrouw terzake de verwerving van [a-straat 1] vastgesteld op € 453.702,75 (rov. 11). Het hof heeft voorts overwogen dat de man niet gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van het gedeelte van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 2] (rov. 14). Volgens het hof komt de man geen vergoedingsrecht toe terzake de verbouwing van de voormalige echtelijke woning (rov. 18–20); de vrouw heeft naar het oordeel van het hof wel aanspraak op een vergoedingsrecht terzake deze verbouwing, een en ander ter hoogte van een bedrag van € 73.750,- (rov. 20). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat alleen de woning aan de [a-straat 1] voor verdeling in aanmerking komt en dat deze woning aan de vrouw zal worden toegedeeld, zulks onder de verplichting om de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen als eigen schuld voor haar rekening te nemen (rov. 23). Het hof heeft een gebruiksvergoeding vastgesteld ten laste van de man ad € 2.000,- per maand, ingaande op 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt.
1.14
Bij verzoekschrift van 28 augustus 2014 heeft de man cassatieberoep ingesteid tegen de beschikking van het hof.
2. Incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.1
Alvorens nader in te gaan op de door de man voorgestelde cassatieklachten resp. incidentele klachten te formuleren, wenst de vrouw een incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad te doen.
2.2
Het incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft betrekking op de volgende beslissing in het dictum van de in cassatie bestreden beschikking:
‘ (…)
kent de vrouw met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken een door de man te betalen gebruiksvergoeding toe van € 2.000,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan.’
Zie blad 13 van de in cassatie bestreden beschikking, 3e tekstblok van onder.
Blijkens de op deze passage volgende overwegingen in het dictum, heeft het hof zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
De vrouw verzoekt uw Raad bij wijze van incidenteel verzoek de hiervoor in § 2.2 aangehaalde beslissing van het hof met betrekking tot de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Een expliciete wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt in de regeling van de verzoekschriftprocedure in cassatie, maar in de literatuur wordt aangenomen dat hetgeen art. 234 jo. 418a Rv voor de dagvaardingsprocedure kan bewerkstelligen, voor de verzoekschriftprocedure kan worden bereikt door analoge toepassing van art. 360 lid 2 Rv.
Zie: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7, 2005, nr. 209, met een verwijzing naar HR 12 september 1997, NJ 1998/345. In dat arrest paste uw Raad art. 429p lid 2 (oud) Rv — de ‘voorloper’ van art. 360 lid 2 Rv — analoog toe.
2.4
Ter toelichting van dit verzoek diene het volgende.
2.5
De vrouw heeft in haar Beroepschrift (200.132.074/01), p. 41, het volgende petitum geformuleerd:
‘Redenen waarom:
De vrouw zich wendt tot uw Gerechtshof en verzoekt bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad [cursivering en onderstreping, adv.]:
de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013 en voor zover nodig en mogelijk de herstelbeschikking van 9 augustus 2013 zoals tussen partijen gewezen (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
(…)
- 7.
primair te bepalen dat de man een (gebruiks)vergoeding ad primair € 4.500,- per maand en subsidiair € 5.090,- per maand is verschuldigd aan de vrouw vanwege het voortgezet gebruik van de woning met uitsluiting van de vrouw, vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld om de woning te gebruiken, te vermeerderen met wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij — indien de man volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen — te bepalen dat de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar is bij verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014.
(…)’
2.6
De vrouw heeft dus expliciet om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van haar verzoeken verzocht, ook voor zover betrekking hebbend op de door haar verzochte gebruiksvergoeding. Van een beletsel tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gebruiksvergoeding, voortvloeiend uit de wet of uit de aard van de zaak, is in casu geen sprake. Aan de minimumvereisten voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad is derhalve voldaan.
Zie in dit verband 233 Rv.
Om die reden valt niet goed in te zien, waarom het hof zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. De vrouw gaat er dan ook van uit dat het hof dit per abuis achterwege heeft gelaten.
Overigens heeft ook de man uitvoerbaarverklaring bij voorraad van zijn verzoeken verzocht. Zie het petitum van zijn Appelschrift (200.132.165/01 & 200.132.168/01), p. 13.
2.7
Voor zover het dictum aldus moet worden gelezen dat het hof — gezien de standaard passage in het slot van het dictum, luidende ‘wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af’ — uitvoerbaarheid bij voorraad van de hand heeft gewezen en de door de man naar voren gebrachte stellingname over zijn gebrek aan inkomsten en vermogen daarvoor mede redengevend moet worden geacht, valt dat (zonder nadere motivering, die ontbreekt) evenmin goed te begrijpen. De vrouw heeft er immers gemotiveerd op gewezen, dat de man over huurinkomsten (heeft) beschikt, geen inzage geeft in zijn vermogen, hoogopgeleid is en dus over een ruime, maar door hem niet benutte verdiencapaciteit beschikt, terwijl de vrouw daarentegen op grond van de uitspraak van de rechtbank alle kosten van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1 en 2] voor haar rekening dient te nemen.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), nrs. 197–210 en Pleitaantekeningen mr Van Dijke in appel, §§ 22–23.
Het verder niet gedocumenteerde verweer van de man dat hij niet over inkomen en vermogen beschikt, doet daaraan niet (in voldoende mate) af.
Vgl.: Verweerschrift in appel (200.132.074/01), nrs. 134–138 en 148.
2.8
Hoe dit verder zij: de vrouw heeft nog steeds onverminderd belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de ten laste van de man vastgestelde gebruiksvergoeding. De man heeft sinds het feitelijk uiteengaan van partijen met uitsluiting van de vrouw gebruik kunnen maken van de gehele voormalige echtelijke woning, zonder daarvoor ook maar iets verschuldigd te zijn. Het hof heeft daaraan gedeeltelijk een mouw gepast,
namelijk door een gebruiksvergoeding ad € 2.000,- vast te stellen, verschuldigd vanaf datum einde huwelijk (22 mei 2013). Dat is een lagere gebruiksvergoeding met een latere ingangsdatum dan de vrouw had verzocht.
De vrouw zal terzake de hoogte en duur van de gebruiksvergoeding enige incidentele cassatieklachten formuleren. Zie hierna § 4.
De vrouw wenst thans daadwerkelijk te kunnen beschikken over de gebruiksvergoeding, al is het maar over de door de man op grond van de in cassatie bestreden beschikking verschuldigde bedragen.
In dit verband merkt de vrouw op dat de man de door het hof vastgestelde gebruiksvergoeding aanvankelijk betaalde, maar daarmee met ingang van oktober jl. is gestopt.
Gezien
- (i)
de twee uitvoerige — en dus: kostbare — feitelijke instanties,
- (ii)
het onderhavige — door de man aanhangig gemaakte — cassatieberoep,
- (iii)
de hoge advieskosten in verband met de echtscheiding én
- (iv)
de toedeling aan de vrouw van de voormalige echtelijke woning, inclusief de daaraan verbonden geldleningen, heeft de vrouw zozeer op haar reserves moeten interen, dat zij binnen enkele maanden na heden géén vrij besteedbaar vermogen meer heeft en de huidige voor haar rekening komende lasten niet meer zal kunnen voldoen.
Een overzicht van de vermogenspositie van de vrouw per 1 oktober 2014, alsmede een overzicht van de maandelijkse netto lasten (excl. advocaat- en advieskosten) van de vrouw zijn als bijlagen aan dit verweerschrift gehecht. De inkomsten van de vrouw bedragen € 3.267,49 per maand.
De actuele behoefte van de vrouw aan liquide middelen is dan ook (zeer) groot. Reden waarom de vrouw een gerechtvaardigd belang heeft bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van 's hofs beslissing terzake de gebruiksvergoeding. De door de man gestelde, maar verder dus niet geconcretiseerde belangen wegen daar tegen niet (in voldoende mate) op.
2.9
De vrouw verzoekt uw Raad — conform art. 13.1–13.3 van het Reglement rekestzaken — afzonderlijk op dit incidentele verzoek te beslissen, derhalve vóórdat wordt overgegaan tot behandeling van de hoofdzaak.
3. Verweer tegen het principale cassatieberoep
3.1
De cassatieklachten van de man zijn vervat in een viertal onderdelen, genummerd 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4. De vrouw zal hierna op de eerste drie onderdelen nader ingaan. Het laatste onderdeel bevat alleen een bezemklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Onderdeel 2.1
3.2
Onderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 14. Aldaar behandelt het hof grief 2 van de vrouw. Deze grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen gelijkelijk, dus ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de gehele voormalige echtelijke woning, dus ook ten aanzien van het gedeelte aan de [a-straat 2], waarvan de vrouw enig eigenaar is. De grondslag voor dit — opmerkelijke — oordeel was, dat de rechtbank dit ‘redelijk’ achtte.
Zie de beschikking in eerste aanleg d.d. 21 mei 2013, blad en 6:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de vrouw de woning aan de [a-straat 2], die haar alleen in eigendom toebehoort heeft kunnen verwerven voor een aanzienlijk lager bedrag dan de toenmalige WOZ-waarde, omdat die woning in verhuurde staat werd gekocht. De vrouw heeft een en ander ter terechtzitting ook erkend (zij het dat zij in dit verband heeft betoogd dat beide partijen huurders waren van de woning). Voorts neemt de rechtbank in haar oordeel mee dat de aankoop van de [a-straat 2] volledig is afgelost, en die op naam van beide partijen staat. Met de man acht de rechtbank het daarom redelijk dat de man meedeelt in de waardevermeerdering van [a-straat 2]. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen gelijkelijk, dus ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van het gedeelte [a-straat].
Nu de man aldus meedeelt in de opbrengst kan de stelling van de man met betrekking tot de schade geleden door het eindigen van de huurovereenkomst verder onbesproken blijven.
Dit leidt tot de slotsom dat partijen in beginsel ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de gehele echtelijke woning, behoudens eventuele vergoedingsrechten.’
N.B.: Wat de rechtbank aannam ten aanzien de feitelijke situatie ten tijde van de verwerving van [a-straat 2] is onjuist. De vrouw heeft dit in haar Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 38–60 uitvoerig toegelicht.
In rov. 14 acht het hof grief 1 van de vrouw gegrond en overweegt daartoe het volgende:
‘(…) Uit de notariële akte verleden op 31 maart 2006 blijkt dat de vrouw enig eigenaar is van [a-straat 2]. Dat de man hoofdelijk is meeverbonden voor de aan [a-straat 2] verbonden hypothecaire geldlening groot € 431.000,- doet daaraan niet af. Het vorenstaande brengt met zich dat bij eventuele verkoop alleen de vrouw gerechtigd is tot de overwaarde, en dat zij in geval van onderwaarde de resterende schuld moet dragen. Redelijkheid en billijkheid spelen in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol en kunnen geen goederenrechtelijke aanspraak scheppen. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.’
3.3
Volgens het middel is dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, waartoe het twee argumenten aanvoert:
- (i)
het hof zou hebben miskend dat de man een verbintenisrechtelijke aanspraak op een deel van de verkoopopbrengst zou kunnen hebben (zie subonderdeel 2.1.1 en 2.2.2) en
- (ii)
het hof zou hebben miskend dat de man zijn vordering geenszins heeft gebaseerd op een goederenrechtelijke aanspraak (subonderdeel 2.1.2).
Subonderdeel 2.1.3 bevat uitsluitend een op de subonderdelen 2.1.1 en 2.2.2 voortbouwende klacht. Deze klacht laat de vrouw daarom verder onbesproken.
3.4
Dit betoog kan niet tot cassatie leiden, naar de vrouw meent.
3.5
Daarbij dient te worden vooropgesteld, dat waar de vrouw enig eigenaar is van de woning aan de [a-straat 2], zij goederenrechtelijk bezien enig rechthebbende is met betrekking tot die woning en, indien deze woning wordt verkocht, dus ook tot de opbrengst daarvan. Het middel lijkt dit te onderkennen, maar geheel zeker is dit niet. Voor zover het middel aldus zou moeten worden gelezen dat daarmee wordt betoogd dat de redelijkheid en billijkheid een zelfstandige bron zouden kunnen vormen voor goederenrechtelijke aanspraken, dan is dat in elk geval rechtens onjuist. Wel is in het huwelijksvermogensrecht, in het bijzonder waar dit ziet op het regime van de zgn. koude uitsluiting, het leerstuk van de vergoedingsrechten ontwikkeld. Dit leerstuk strekt ertoe om verschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten te ondervangen door middel van obligatoire aanspraken tussen de echtgenoten onderling.
Zie in dit verband o.m.: Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2010, nrs 450–455; De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2012, p. 312 e.V. Van Mourik/Verstappen, Handboek vermogensrecht bij scheiding, 2014, p. 385 e.v.
3.6
Naar de vrouw meent is er geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat het hof het bestaan van het leerstuk van de vergoedingsrechten zou hebben miskend. Anders dan het middel meent, kon het hof echter het antwoord op de vraag, of de man ten aanzien van de woning aan de [a-straat 2] een vergoedingsrecht toekomt, in verband met (kort gezegd) het verhuurd zijn van die woning aan de man op het moment van aankoop daarvan door de vrouw en/of in verband met de aan deze woning verbonden, op naam van beide partijen staande hypothecaire geldleningen, in het midden laten. De man heeft namelijk nimmer een daartoe strekkend verzoek geformuleerd. Dat laat zich als volgt toelichten.
3.7
In eerste aanleg heeft de man uitsluitend verdeling verzocht van de volgens hem tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de gehele voormalige echtelijke woning.
Zie het Inleidend verzoekschrift zijdens de man d.d. 19 april 2012:
- ‘17.
Partijen zijn voorts gezamenlijk eigenaar van de (voormalige) echtelijke woning, staande en gelegen aan de [a-straat 2] te [a-plaats]. Er zal derhalve tevens een verdeling van de eenvoudige gemeenschap moeten plaatsvinden. De man beschikt over onvoldoende informatie met betrekking tot de hoogte en tenaamstelling van hypothecaire geldleningen e.d. De voormalige echtelijke woning zal mogelijk verkocht moeten worden. De man behoudt zich alle rechten voor zijn vorderingen op dit punt nader aan te vullen.’
Zie tevens het petitum van dit Inleidend verzoekschrift:
- ‘8.
de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen vast te stellen, met inachtneming van het hiervoor bepaalde, waarbij de man zich alle rechten voorbehoudt zijn verzoeken nader aan te vullen/wijzigen.’
Verdeling veronderstelt — anders dan het middel kennelijk wil — een goederenrechtelijke aanspraak, die de man ook meende te hebben ten aanzien van de woning aan de [a-straat 2].
3.8
In appel heeft de man evenmin verzocht om de vaststelling van een vergoedingsrecht in verband met het verhuurd zijn van de woning aan de [a-straat 2] op het moment van aankoop daarvan door de vrouw en/of de aan deze woning verbonden op naam van beide partijen staande hypothecaire geldleningen. Ook heeft man in appel zijn oorspronkelijke, hiervoor in § 3,7 weergegeven verzoek, met het oog op het alsnog vaststellen van het hiervoor bedoelde vergoedingsrecht, niet gewijzigd.
Vgl. in dit verband rov. 4 van de in cassatie bestreden beschikking.
3.9
Bij deze stand van zaken kon het hof in rov. 14 oordelen zoals het heeft gedaan. Zou het hof zich wél over de hiervoor in § 3.6 weergegeven vraag hebben gebogen, dan zou het bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel zijn getreden. Dit alles wordt door het middel miskend; reden waarom het faalt.
3.10
Overigens stelt de vrouw zich op het standpunt dat, ook los van het ontbreken van een daartoe strekkend verzoek, het verweer van de man terzake de tweede grief van de vrouw niet tot de vaststelling van een vergoedingsrecht met betrekking tot de woning aan de [a-straat 2] had kunnen leiden. De door de man gestelde bedoelingen van partijen in verband met de aankoop door de vrouw van deze woning en — in het verlengde daarvan — de door de man gestelde lastgevingsconstructie (de vrouw zou het pand mede voor de helft voor de man gaan houden) is door hem — mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting van die stellingname door de vrouw — onvoldoende concreet onderbouwd.
De door de man bij Verweerschrift in appel (200.132.074/01) overgelegde emailcorrespondentie (productie V44) laat niet méér zien dan dat de man over de aankoop van [a-straat 2] heeft gecommuniceerd met de verkoopmakelaar van dit pand. De overige door de man gestelde — louter: geobjectiveerde — aanwijzingen (de wijze van financiering, het op naam van beide partijen staande pand aan de [a-straat 1], alsmede het samenvoegen van dit pand niet [a-straat 2]) zijn voor het aannemen van de gestelde lastgevingsconstructie resp. een daaraan ten grondslag liggende partijbedoeling evenmin voldoende.
Zie in dit verband ook — uitvoerig — de stellingname van de vrouw in: Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 38–62.
Zie tevens: Pleitaantekeningen mr. Van Dijke ten behoeve van de mondelinge behandeling in appel, § 12, waarin de kern van het betoog van de vrouw aldus is samengevat:
‘(…) De woning [aan de [a-straat 2], adv.] werd gekocht door de vrouw, want de vrouw had daarvoor het geld. Dat geld zat echter nog in een onverdeeldheid (ruzieboedel vanwege een nalatenschap), dus was er voor de bank ruimte om te financieren. Door diverse factoren was de prijs vrij laag. De bank wilde zoveel mogelijk zekerheid, dus moest ook de man tekenen voor de financiering. Van lastgeving of welke overeenkomst (van opdracht) dan ook tussen partijen over het houden van een woning voor de ander, is geen sprake. Het blijkt uit niets.’
De vrouw stelt zich op het standpunt dat 's hofs oordeel in rov. 14, slot, moet worden geacht mede in deze sleutel te staan.
Onderdeel 2.2
3.11
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 18 en 20. Daarin is het hof ingegaan op de over en weer gestelde vergoedingsrechten in verband met de verbouwing van de gehele voormalige echtelijke woning ([a-straat 1 en 2]). De vrouw wenste vergoeding van een bedrag van circa € 325.000,-, dat zij ten behoeve van de verbouwing uit haar privévermogen heeft aangewend. De man wenste vergoeding van een tweetal bedragen die hij ten behoeve van deze verbouwing uit zijn privévermogen heeft aangewend — € 11.289 en € 12.725,- alsmede van een bedrag van € 237.000 tot € 289.000,- terzake van door hem verrichte verbouwingswerkzaamheden. Volgens de rechtbank kwamen de eerstgenoemde, door de man genoemde bedragen sowieso voor vergoeding in aanmerking; de vergoeding voor de door de man verrichte werkzaamheden heeft de rechtbank tot een bedrag van € 40.000,- toegewezen. Deze bedragen heeft de rechtbank in mindering gebracht op het door de vrouw genoemde bedrag ad € 325.000,-. Daarnaast bracht de rechtbank hierop in mindering een bedrag van € 14.000,-, omdat de vrouw dit niet voldoende met facturen zou hebben onderbouwd, alsmede een bedrag van € 30.000,-, terzake van reguliere onderhoudskosten.
Zie: p. 6 en 7 van de beschikking van de rechtbank van 21 mei 2013.
Beide partijen hebben tegen dit oordeel van de rechtbank gegriefd.
3.12
Het hof oordeelt in rov. 18 als volgt:
‘(…) Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, komt het hof redelijk voor, zodat het hof daar eveneens vanuit gaat. Ten aanzien van de storting van de man ad € 11.28,- op de en/of rekening overweegt het hof dat deze storting reeds in 2002, dus ver voor de verbouwing van de woning heeft plaatsgevonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit bedrag als een bijdrage van de man is opgegaan aan kosten van de hulshouding. De man verwijst voor wat het bedrag van € 12.725,- betreft naar zijn pleitnotities in eerste aanleg. Daarin wordt bevestigd dat niet de man maar de vrouw voormeld bedrag op de en/of rekening heeft gestort. Van een vergoedingsrecht van de man terzake is derhalve geen sprake. Evenmin kan sprake zijn van een schuld van de vrouw aan de ‘eenvoudige gemeenschap van bankrekening’, zoals de man stelt. Immers, een en/of rekening is geen gemeenschappelijk goed maar een vordering op de bank. Niet gesteld of gebleken is dat deze vordering gemeenschappelijk zou zijn. Het hof neemt voorts aan dat de vrouw het bedrag van € 14.000,- heeft besteed aan de verbouwing. Het hof acht genoegzaam aangetoond dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur. Ten slotte is het hof van oordeel dat de bijdragen die de man in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bestek van art. 1:81 BW. Immers, de vrouw werkte buitenshuis, de man bemoeide zich thuis onder meer met de verbouwing. Hij genoot geen uitkering en heeft deze ook niet aangevraagd. Zijn werkzaamheden vallen naar het oordeel van het hof binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding, waarbij de vrouw buitenshuis werkte en de man thuis, van elkaar mochten verwachten. Partijen hebben nooit een vergoeding afgesproken voor de desbetreffende werkzaamheden van de man. De man kan daar dan ook niet achteraf zonder rechtsgrond aanspraak op maken.’
3.13
En in rov. 20:
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning ([a-straat 1 en 2]). Het hof gaat er in redelijkheid vanuit dat de helft van dit bedrag, ofwel € 147.500,- is besteed aan haar eigen pand [a-straat 2]. Voor dit bedrag komt haar derhalve geen vergoedingsrecht toe. De andere helft is dan besteed aan [a-straat 1], waarvan de man en de vrouw ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. Een/vierde van de totale verbouwingskosten, ofwel € 73.750,- is derhalve naar het oordeel van het hof toe te rekenen aan het onverdeeld aandeel van de man in [a-straat 1]. Voor dit bedrag komt de vrouw een vergoedingsrecht toe. De man komt — gelet op het vorenstaande — ter zake [a-straat 1 en 2] geen vergoedingsrecht toe.’
3.14
Volgens het middel is het hof in rov. 18 (i) van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:81 BW uitgegaan, terwijl het bovendien niet is ingegaan op het beroep van de man op redelijkheid en billijkheid dan wel ongerechtvaardigde verrijking (subonderdeel 2.2.1). Het hof zou in rov. 18 tevens, door te refereren aan het niet gemaakt zijn van afspraken, ‘het verbintenissenrecht’ hebben miskend (subonderdeel 2.2.2). Ten slotte zou het hof in rov. 18 en 20 onvoldoende gemotiveerd voorbij zijn gegaan aan het betoog van de man, waarmee hij — kort gezegd — de door haar gestelde verbouwingskosten op een aantal punten heeft betwist (subonderdeel 2.2.3).
3.15
Subonderdeel 2.2.1 en subonderdeel 2.2.2 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Volgens het middel vallen de onderhavige, door de man gestelde verbouwingswerkzaamheden niet (meer) onder ‘elkaar het nodige verschaffen’ als bedoeld in art. 1:81 BW, een ander gelet op de door de man gestelde duur van de werkzaamheden (2 jaar, full time) en de aard daarvan (vermogensvormend). Volgens het middel is — kort gezegd — sprake van een vermogensverschuiving die zich niet binnen de kaders van art. 1:81 BW laat oplossen.
3.16
Dit betoog faalt, naar de vrouw meent.
3.17
Daarbij stelt de vrouw voorop dat zij uitdrukkelijk de omvang en aard van de werkzaamheden, waarvan de man heeft gesteld, dat hij deze heeft verricht, heeft betwist.
Zie in dit verband: Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 124–134, 144 en 146–148 en de in dat kader overgelegde producties H15 en H16.
Voorts geldt dat de invulling van de op art. 1:81 BW gebaseerde verplichting, mede afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Zoals het hof heeft vastgesteld, laten die concrete omstandigheden van het geval zich in deze zaak — in cassatie onbestreden — kenmerken door de rolverdeling van partijen tijdens het huwelijk. Dat wil zeggen: de vrouw vervulde de rol van kostwinner — door buitenshuis te werken en haar inkomsten uit vermogen ter beschikking te stellen voor de huishouding — terwijl de man zich thuis onder meer bezig hield met de verbouwing. In die rolverdeling ligt besloten dat de man géén aanspraak kan maken op vergoeding van zijn, uit die rolverdeling voortvloeiende werkzaamheden. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk en — anders dan het middel meent — in overeenstemming met art. 1:81 BW.
Zo kan art. 1:81 BW geen grondslag vormen Voor aanspraken op het vermogen van de ene echtgenoot, indien dat door de arbeidsinspanningen van de andere echtgenoot is vermeerderd. Zie in dit verband: HR 4 december 1987, NJ 1988/610.
Het betoog van de man op p. 8 van het verzoekschrift tot cassatie, dat de man niet voor een uitkering in aanmerking zou zijn gekomen, is door de man in de feitelijke instanties niet aangevoerd. Aan de juistheid en begrijpelijk van 's hofs op art. 1:81 BW gebaseerde oordeel doet dit betoog ook overigens niet af. Of de man al dan niet een uitkering kon aanvragen is niet doorslaggevend, ook niet in 's hofs oordeel. Feit is dat de man geen betaald werk verrichtte en dat de inkomsten waarvan partijen leefden werden gegenereerd door de vrouw. In die specifieke rolverdeling kwamen de werkzaamheden van de man ten behoeve van de verbouwing voor rekening van de man, zo is de kern van 's hofs oordeel. Zoals gezegd heeft de vrouw overigens betwist dat de man twee jaar full time bezig zou zijn geweest met verbouwingen.
's Hofs oordeel is temeer begrijpelijk tegen de achtergrond van de op art. 1:81 BW gegronde stellingname van de vrouw in: Beroepschrift. (200.132.074/01) §§ 135–150.
Zie in dit verband ook: Hof Den Haag 13 januari 2010, LJN BL1773.
's Hofs oordeel sluit bovendien goed aan bij de jurisprudentie van uw Raad waaruit volgt dat, indien mede door de arbeidsinspanningen van één der echtgenoten het vermogen van de andere echtgenoot is vermeerderd slechts onder bijzondere omstandigheden een aanspraak bestaat op een deel van die vermogensvermeerdering. Als grondslag daarvoor fungeert de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid en de daarbij behorende, zware maatstaf, te weten dat onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar zou zijn. Daarvan is niet snel sprake, zo blijkt uit de jurisprudentie.
Zo is de enkele omstandigheid dat door arbeidsinspanningen van de ene echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot is toegenomen, onvoldoende voor het honoreren van een aanspraak op een deel van de vermogensvermeerdering. Zie in dit verband: HR 25 november 1988, NJ 1989/529 en HR 27 september 2013, NJ 2014/59.
Vgl. ook: HR 20 september 2002, LJN AE4367, waaruit volgt dat het enkel uitvoeren van verbouwingen en vernieuwingen van de aan de andere echtgenoot toehorende echtelijke woning niet kan leiden tot het oordeel dat op deze echtgenoot een natuurlijke verbintenis rust om in afwijking van het overeengekomen huwelijksgoederenregime de ander de helft van de overwaarde van deze woning ten goede te laten komen.
Uit deze jurisprudentie volgt bovendien dat noch de redelijkheid en billijkheid als zodanig, noch het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking een grondslag kan vormen voor aanspraken op het vermogen van de ene echtgenoot in verband met door de andere echtgenoot verrichte arbeidsinspanningen.
Zie in dit verband: HR 11 april 1986, NJ 1986/622.
In het onderhavige geval, waarin het hof de rechtsgrond van de door de man verrichte werkzaamheden heeft gezocht in de rolverdeling van partijen tijdens het huwelijk geldt zulks uiteraard temeer. Reeds daarop strandt het betoog van subonderdeel 2.2.2.
Overigens valt op te merken dat een beroep op redelijkheid en billijkheid pleegt te worden gedaan ten aanzien van de rechtsgevolgen van het overeengekomen huwelijksgoederenregime. Een in deze sleutel staand beroep op redelijkheid en billijkheid heeft de man echter niet gedaan. Onbegrijpelijk is dat overigens niet, gezien het door partijen overeengekomen verrekenbeding; zie § 1.3 hiervoor. Dat er in de laatste jaren van het huwelijk geen overgespaarde inkomsten waren, doet hieraan niet af.
Ten aanzien van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking geldt, dat dit een vordering tot schadevergoeding veronderstelt. Van een vordering tot schadevergoeding zijdens de man is echter in het geheel geen sprake, waarbij bovendien de vraag rijst of op een dergelijke schadevergoedingsvordering in de onderhavige verzoekschriftprocedure überhaupt had kunnen worden beslist.
Kortom: er is in de stukken van de man weliswaar gesteld dat de redelijkheid en billijkheid en/of het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking zouden nopen tot een aanspraak van de man op de overwaarde van de gehele voormalige echtelijke woning, maar die stellingname is verder niet (in al zijn consequenties) uitgewerkt.
3.18
Subonderdeel 2.2.3 kan evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel, dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de gehele woning en dat dit ook geldt voor zover een bedrag van € 14.000,- niet met facturen is onderbouwd, omdat aannemelijk is dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur, is feitelijk van aard. Het enkele feit dat de man meent dat bepaalde werkzaamheden een andere kwalificatie zouden moeten hebben (regulier onderhoud of niet), dan wel dat niet (meer) van alle werkzaamheden die de vrouw aan haar vergoedingsvordering ten grondslag heeft gelegd facturen voorhanden zijn, doet daaraan niet af. Partijen hebben over deze kwesties immers — uitvoerig — gedebatteerd. Kennelijk heeft het hof gemeend dat de vrouw haar stellingname over het bedrag van € 295.000,- voldoende heeft onderbouwd en dat de man — mede in het licht van die stellingname — zijn betoog over de kwalificatie van een deel van de werkzaamheden als regulier onderhoud (voor zover dit het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag terzake ad € 30.000,- te boven gaat) onvoldoende heeft onderbouwd. Dat is niet onbegrijpelijk en ook niet onjuist.
De vrouw heeft stellingname over de omvang van de door haar gefinancierde verbouwingskosten gedetailleerd onderbouwd met een accountantsrapport en door overlegging van bankafschriften uit de relevante periode. Zie in dit verband de stellingname van de vrouw in Beroepschrift (200.132.074/01) § 93, met een verwijzing naar productie H9, de in eerste aanleg bij brief van 14 maart 2013 zijdens de vrouw overgelegde map A, alsmede productie H10.
Voor zover facturen ontbreken, heeft de vrouw eveneens haar stellingname van een nadere onderbouwing voorzien. Zie: Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 95–102, met een verwijzing naar producties H11 t/m 14 en de in eerste aanleg bij brief van 14 maart 2013 zijdens de vrouw overgelegde map A.
Op deze stellingname heeft de man vervolgens gereageerd met het in het middel genoemde betoog in Verweerschrift in appel (200.132.074/01). Het in dat kader overgelegde overzicht V55 bevat niet méér dan een door man zelf geproduceerd stuk, zonder dat dit door stukken wordt gestaafd.
Wat de man uit dit door hem zelf opgestelde overzicht blijkens §§ 59 en 65 afleidt, valt daaruit bovendien zonder deugdelijke toelichting — die ook in cassatie niet wordt gegeven — niet af te leiden. De man verwijst weliswaar naar allerlei posten in de stukken van de vrouw, maar hoe deze zich precies verhouden tot zijn eigen, ongenummerde en niet gedocumenteerde lijst V55 wordt niet duidelijk. De stellingname van de man is derhalve (evident) onvoldoende gespecificeerd. Een en ander klemt temeer nu hij de omvang van de door de vrouw gestelde, uit privégelden gefinancierde verbouwingskosten, als zodanig niet heeft betwist. Zie in dit verband ook: beschikking van de rechtbank in eerste aanleg d.d. 21 mei 2013, p. 6 en 7, onder ‘Vergoedingsrechten’.
Onderdeel 2.3
3.19
Onderdeel 2.3, dat uit vier subonderdelen bestaat, is gericht tegen rov. 28 en 29. In deze overwegingen heeft het hof beslist op de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding.
De vrouw zal terzake dit oordeel ook nog enige incidentele klachten formuleren. Zie hierna § 4.
Het hof overweegt aldaar:
- ‘28.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de vrouw meent, de rechter op grond van artikel 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen. Het hof acht het voorts redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw geschetste omstandigheden dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert op enigerlei wijze inkomen te genereren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man omtrent de belangen van de kinderen. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard dat het belangrijk is dat de ouders de kinderen stabiliteit bieden en dat de woning daarbij van ondergeschikt belang is. Wel heeft Jeugdzorg aangegeven dat het belangrijk is bij een eventuele verhuizing rekening te houden met het schoolprogramma en met name de examens van de kinderen.
- 29.
Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning — een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw — zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per 22 mei 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. Nu de door de vrouw gestelde datum van 1 april 2014 reeds is verstreken, hoeft het hof over eventuele verrekening niet te beslissen.’
3.20
Subonderdeel 2.3.1 betoogt dat het hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan de — door het middel als: essentieel aangemerkte — stellingname dat het vaststellen van een gebruiksvergoeding niet redelijk en billijk zou zijn gezien
- (i)
het gestelde gebrek aan inkomsten aan de zijde van de man en
- (ii)
de door de man in eerste aanleg bepleitte ‘oplossingen’, erin bestaande dat beide partijen in de onverdeelde, voormalige echtelijke woning ieder een eigen deel zouden kunnen gaan bewonen, dan wel bestaande in tijdelijke verhuur van de onverdeelde woning door de man.
3.21
Dit betoog faalt, naar de vrouw meent.
3.22
Met het argument sub (i) miskent het middel dat voor de vaststelling van een gebruiksvergoeding niet (zonder meer) doorslaggevend is of de man al dan niet over voldoende inkomsten beschikt. Een gebruiksvergoeding voorziet in een geval als het onderhavige in een schadeloosstelling van het door de enig eigenaar of deelgenoot van de voormalige, echtelijke woning gemiste gebruiksgenot. De vraag naar de verschuldigdheid van een dergelijke vergoeding is daarom gerelateerd aan het bestaan van een mogelijkheid tot exclusief gebruik van die woning door één van de echtgenoten, niet zijnde de (enig) eigenaar daarvan. De vaststelling van de verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding staat dus los van — eventuele — betalingsonmacht terzake de nakoming daarvan. Van een essentiële stelling aan de zijde van de man is derhalve geen sprake. Het hof behoefde hieraan dus niet méér aandacht te besteden, dan het in rov. 28 heeft gedaan. Een en ander klemt temeer in het licht van de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat de man over huurinkomsten (heeft) beschikt, dat hij geen inzage geeft in zijn vermogen, hoogopgeleid is en dus over een ruime, maar door hem niet benutte verdiencapaciteit beschikt, terwijl de vrouw daarentegen op grond van de uitspraak van de rechtbank alle kosten van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1 en 2] voor haar rekening dient te nemen.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), nrs. 197–210 en Pleitaantekeningen mr Van Dijke in appel, §§ 22–23.
Overigens merkt de vrouw op dat de man in een andere tussen partijen aanhangige procedure heeft gesteld dat een tante van hem sinds februari 2013 enkele duizenden euro's ‘huishoudgeld’ (gemiddeld € 2.000,-) per maand aan hem voldoet. Dit standpunt van de man volgend, moet het er voor worden gehouden dat deze gelden hem ook al gefourneerd werden op het moment dat in hoger beroep over de vaststelling van de gebruiksvergoeding werd geprocedeerd.
3.23
Met het argument sub (ii) miskent het middel dat geen enkele deelgenoot kan worden genoodzaakt in een onverdeelde gemeenschap te blijven.
Zie: art. 3:178 lid 1 BW. Vgl. tevens: art. 1:99 lid 4 BW.
Zie ook rov. 23 van de in cassatie bestreden beschikking.
Overigens merkt de vrouw op dat eerstgenoemde door de man voorgestelde ‘oplossing’ verre van realistisch was. Reeds voor het vertrek van de vrouw naar een blijf-van-mijn-lijf-huis woonden partijen al gescheiden in de woning.
Ook het argument sub (ii) kan dus niet als een essentiële stelling worden aangemerkt. Overigens meent de vrouw dat in rov. 28, in samenhang met rov. 23, voldoende heeft gerespondeerd op de door man voorgestelde, maar door het hof (terecht) niet gevolgde wijze(n) van verdeling.
Voor zover de steller van het middel daaraan ten grondslag heeft gelegd, dat het de bedoeling van de vrouw zou zijn ‘om aan de hele situatie geld te verdienen’ — zie verzoekschrift tot cassatie p. 11 bovenaan — wordt er van de zijde van de vrouw vanuit gegaan dat dit op een ongelukkige verschrijving berust. Dergelijke ongefundeerde — en voor het juridische debat: irrelevante — argumentatie ad hominem hoort in de cassatie-instantie niet thuis.
3.24
In subonderdeel 2.3.2 en subonderdeel 2.3.3 worden rov. 28 en 29 bestreden met aan het alimentatierecht ontleende argumenten. De man zou geen draagkracht hebben en wél voldoende inspanningen hebben verricht om inkomsten te verwerven. Bovendien zou het hof hebben miskend dat in casu een verzwaarde motiveringsplicht geldt, een en ander analoog aan de jurisprudentie van uw Raad met betrekking tot wijziging van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht en daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen.
3.25
Ook dit betoog kan niet tot cassatie leiden, naar de vrouw meent. In de onderhavige procedure staat de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk van partijen centraal. Zoals ook hiervoor reeds uiteengezet in § 3.22, staat de vaststelling van de uit die afwikkeling voortvloeiende verplichtingen van partijen (in beginsel) los van de nakoming daarvan. De door het middel gezochte analogie met het alimentatierecht gaat reeds daarom niet op.
Vgl. In dit verband ook: TK 1968–1969, 10 213, nr. 3, p. 26 (linkerkolom, 3e alinea).
Een en ander klemt temeer nu de door de man geëntameerde procedure naar aanleiding van zijn verzoek om partneralimentatie nog niet is afgerond. Overigens heeft het hof in rov. 28 enige aandacht besteed aan de argumenten van de man terzake zijn draagkracht. Gelet op de hiervoor in § 3.22 genoemde, gemotiveerde stellingname van de vrouw, is dat op voldoende begrijpelijke wijze gebeurd.
3.26
Subonderdeel 2.3.4 en subonderdeel 2.3.5 bestrijden 's hofs oordeel dat de man over de door hem verschuldigde gebruiksvergoeding wettelijke rente is verschuldigd, een en ander vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. Volgens het middel zou er eerst op datum beschikking een betalingsverplichting zijn ontstaan en zou het hof het essentiële op redelijkheid en billijkheid gebaseerde verweer van de man onbesproken hebben gelaten.
3.27
Het standpunt van de man, dat de ingangsdatum van de wettelijke rente alleen datum beschikking hof zou kunnen zijn, moet in cassatie terzijde worden geschoven, naar de vrouw meent. De man heeft dit standpunt in de feitelijke instanties namelijk niet verdedigd. Wél verdedigd is dat de ingangsdatum op zijn vroegst datum appelschrift zou moeten zijn, omdat de vrouw niet eerder aanspraak zou hebben gemaakt op wettelijke rente.
Zie: Verweerschrift in appel (200.132.074/01) in appel (200.132.074/01), § 149.
De vrouw heeft deze stelling op haar beurt uitdrukkelijk bestreden en erop gewezen dat zij al tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding, terwijl zij de man bovendien heeft gesommeerd om de (gehele) woning per 23 november 2013 te verlaten.
Zie voor deze — met een bewijsaanbod versterkte — stellingname: Pleitaantekeningen mr. Van Dijke in appel, § 22.
Mede tegen deze achtergrond is 's hofs beslissing, erop neerkomende dat de wettelijke rente is gaan lopen vanaf datum einde huwelijk (22 mei 2013) — anders dan het middel betoogt — alleszins begrijpelijk en evenmin rechtens onjuist.
3.28
Hieraan doet niet af het door de man in verband met de ingangsdatum van de wettelijke rente gedane beroep op redelijkheid en billijkheid. Dit beroep behelst immers niet meer dan een verwijzing naar ‘de financiële positie van beide partijen’.
Zie: Verweerschrift in appel (200.132.074/01), § 149.
Voor zover de man hiermee het oog heeft gehad op de financiële positie van de vrouw, mag het geen verwondering wekken dat het hof daarin géén beletsel heeft gezien om de wettelijke rente met terugwerkende kracht te doen ingaan. De financiële positie van de vrouw is blijkens rov. 28 immers juist redengevend geweest voor die beslissing.
Dat is alleszins begrijpelijk gezien de stellingname terzake van de vrouw.
Zie § 3.22 hiervoor.
Voor zover de man het oog heeft op zijn eigen financiële positie, verwijst de vrouw naar haar standpunt ten aanzien van de subonderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.3 hiervoor.
Slotsom ten aanzien van het principale cassatieberoep
3.29
Uit het voorgaande volgt dat de principale klachten van de man niet tot cassatie kunnen leiden, naar de vrouw meent.
3.30
Namens de vrouw zullen hierna nog enige incidentele klachten worden aangevoerd.
4. Incidenteel cassatieberoep
4.1
De vrouw stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de in het principaal beroep bestreden beschikking van het Gerechtshof Den Haag, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld in zijn beschikking zoals hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
4.2
In rov. 29 — hiervoor weergegeven in § 3.19 — stelt het hof ten laste van de man een gebruiksvergoeding vast van € 2.000,- per maand, ingaande per 22 mei 2013 (datum einde huwelijk), een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof plaatst deze beslissing in rov. 28 mede in de sleutel van het bepaalde in art. 1:165 BW resp. de redelijkheid en billijkheid en verwijst in zijn motivering in rov. 29 naar
- (i)
zijn voorafgaande overwegingen,
- (ii)
de eigendomsverhouding van partijen in de voormalige echtelijke woning (een/vierde gedeelte behoort aan de man toe, drie/vierde gedeelte aan de vrouw) en
- (iii)
het bepaalde in art. 1:81 BW.
Dit geheel aan overwegingen gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn die overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om hierna uiteen te zetten redenen.
4.3
De vrouw heeft de door haar verzochte gebruiksvergoeding terzake de voormalige echtelijke woning ([a-straat 1 en 2]) becijferd op een bedrag van € 4.500,- per maand, zijnde het bedrag dat de woning zou opleveren indien deze aan een derde zou kunnen worden verhuurd, dan wel op een bedrag van € 5.090,- per maand, zijnde een vergoeding op basis van 4% misgelopen rendement.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 211–214, met een verwijzing naar de bij brief van 14 maart 2013 overgelegde map A, productie 4, alsmede Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 216–217.
De vrouw heeft in dit verband tevens gesteld, dat de — voor haar rekening komende — kosten van de voormalige echtelijke woning € 33.167,28 per jaar bedragen, derhalve € 2.763,94 per maand.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 199–200, met een verwijzing naar de bij brief van 14 maart 2013 overgelegde map 6, inleiding en de daarbij behorende producties.
Inmiddels zijn deze lasten hoger, omdat het aandeel van de vrouw in de woning van box 1 naar box 3 is verschoven (de woning kwalificeert niet meer als eigen woning), zodat er ook geen sprake meer kan zijn van aftrek van hypotheekrente in box 1. De aan de woning verbonden schuld is lager dan de WOZ-waarde van de woning, dus er is sprake van extra vermogen in box 3 waarover belasting dient te worden betaald.
In het licht van dit betoog van de vrouw valt niet in te zien, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, dat de door de man in redelijkheid te betalen gebruiksvergoeding slechts € 2.000,- per maand behoort te bedragen. Met een dergelijke vergoeding is de vrouw nog niet in staat om de kosten van de woning die zij op maandbasis heeft te bestrijden, terwijl de man intussen wel het genot heeft van (zijn aandeel in) de overwaarde. Aan een en ander doet de eigendomsverhouding van partijen in de woning niet af. Ook indien men deze eigendomsverhouding relateert aan de hiervoor door de vrouw genoemde, aan haar verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding ten grondslag gelegde bedragen, komt men immers uit op aanzienlijk hogere bedragen dan de door het hof vastgestelde vergoeding ad € 2.000,- per maand.
¾ × € 4.500,- bedraagt € 3.375,-; ¾ × € 5.090,- bedraagt € 3.817,50.
4.4
Voor zover het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, dat de rechter op grond van artikel 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De uit artikel 1:165 lid 1 BW af te leiden discretionaire bevoegdheid van de rechter ziet (uitsluitend) op de vraag, of aan één van de echtgenoten een voortgezet gebruiksrecht terzake de woning toekomt. Heeft de rechter eenmaal beslist dat de desbetreffende echtgenoot tot voortgezet gebruik gerechtigd is, dan kan de andere echtgenoot zonder meer aanspraak maken op een (redelijke) vergoeding voor dat gebruik.
Zie in dit verband: HR 31 december 1993, NJ 1994/316, rov. 4:
‘(…) Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat zolang de ontbonden huwelijksgemeenschap niet is verdeeld en de woning daarvan deel uitmaakt, beide partijen in beginsel voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan gerechtigd zijn. Aldus komt aan de man als vergoeding voor gederfd genot of gebruik van zijn aandeel in het gemeenschappelijke goed in beginsel ook slechts de helft van de voor gebruik van het gehele goed berekende vergoeding toe (…)’
Een en ander vloeit ook voort uit art. 3:169 BW.
Het hof is in dit verband tevens op onjuiste en onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan aan de (essentiële) stellingname van de vrouw terzake.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 189–194.
4.5
Voor zover het hof het bepaalde in artikel 1:81 BW aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd is het eveneens van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans is zijn oordeel terzake zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De in art. 1:81 BW neergelegde verplichting der echtgenoten om elkaar tijdens het huwelijk het nodige te verschaffen brengt niet mee dat de vrouw gehouden zou zijn om de man in de periode tussen het feitelijk uiteengaan van partijen en datum einde huwelijk het exclusieve genot van de gehele voormalige echtelijke woning te verschaffen zander dat daar een gebruiksvergoeding tegenover staat. Dat de vrouw daar niet toe gehouden is, vloeit tevens voort uit het bepaalde in art. 1:165 BW.
Zie in dit verband ook de stellingname van de vrouw in: Pleitaantekening mr.
Van Dijke in appel § 22.
Door het bepaalde in art. 1:81 BW aan zijn beslissing ten grondslag te leggen is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, althans heeft het hof daarmee op ongeoorloofde wijze de grondslag van het verweer van de man aangevuld. De man heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de vrouw gehouden zou zijn om hem in de periode tussen het feitelijk uiteengaan van partijen en datum einde huwelijk het exclusieve genot van de voormalige echtelijke woning te verschaffen zonder dat daar een gebruiksvergoeding tegenover staat.
Vgl. Verweerschrift in appel (200.132.074/01), §§ 139–157.
4.6
Voor zover het hof in zijn oordeel de stellingname van de man terzake het ontbreken van inkomsten en vermogen aan zijn zijde heeft betrokken is dat onbegrijpelijk, gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stellingname door de vrouw. De vrouw verwijst naar haar verweer in § 3.22 hiervoor.
5. Conclusie
5.1
De vrouw verzoekt uw Raad:
- —
alvorens te beslissen op de hoofdzaak: het incidentele verzoek van de vrouw tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zoals hiervoor omschreven in § 2.2 en 2.3, toe te wijzen, kosten rechtens;
- —
het principale cassatieberoep te verwerpen, kosten rechtens;
- —
het incidentele cassatieberoep gegrond te verklaren, met vernietiging van 's hofs beschikking en iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 31 oktober 2014
Advocaat
Beroepschrift 23‑01‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting: 23 januari 2014
Rolnr.: C13/04831
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS INCIDENTEEL VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Verweerders zijn:
- 1.
De maatschap ‘MAATSCHAP CONVERTENTIE’, gevestigd en kantoor houdende te Eindhoven;
- 2.
De heer [C], wonende te [woonplaats].
- 3.
De heer [D], wonende te [woonplaats], Duitsland;
- 4.
Mevrouw [E], wonende te [woonplaats], Duitsland;
- 5.
De heer [F], wonende te [woonplaats], België;
- 6.
De heer [G], wonende te [woonplaats], mede handelende namens de maatschap Convertentie, gevestigd te Eindhoven;
- 7.
Mevrouw [H], wonende te [woonplaats];
- 8.
De besloten vennootschap JURIS HOLDING B.V., gevestigd en kantoor houdende te Amstelveen;
- 9.
De heer mr. [I], wonende te [woonplaats];
- 10.
De heer [J], wonende te [woonplaats];
- 11.
Mevrouw [K], wonende te [woonplaats];
- 12.
Mevrouw [L], wonende te [woonplaats]; hierna gezamenlijk te noemen: ‘Verweerders’. Verweerders kiezen allen woonplaats op het adres Alexanderveld 93 te (2585 DB) 's‑Gravenhage ten kantore van STV Mahieu Advocaten, van wie mr. R.F. Thunnissen, advocaat bij de Hoge Raad, optreedt als hun vertegenwoordiger, die namens hen dit verweerschrift, tevens incidenteel verzoekschrift ondertekent en indient, met ondersteuning van de advocaat mr. J. Wendelgelst, Wendelgelst N.V. Financieel Recht, Startbaan 8, 1185 XR Amstelveen.
Verweerders dienen hierbij een verweerschrift in tegen het verzoekschrift tot cassatie d.d. 9 oktober 2013 van de Minister van Financiën (het ‘Verzoek’) tegen de tussenbeschikking d.d. 11 juli 2013 van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, zaaknummer 200.122.906/01 (de ‘Tussenbeschikking’). Daarnaast stellen verweerders hierbij incidenteel verzoek tot cassatie in tegen de Tussenbeschikking op de hieronder te noemen gronden (het ‘Incidentele Verzoek’).
Verweerders betwisten al hetgeen door de Minister in het Verzoek wordt gesteld, behalve voor zover zij een specifieke stelling van de Minister uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk mochten erkennen.
I. Inleiding en kern van de zaak
1.
Op 11 juli 2013 heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (de ‘OK’) de Tussenbeschikking gewezen in de verzoekschriftprocedure ex artikel 6:11 Wet financieel toezicht (‘Wft’) tussen de Minister en verweerders. In deze procedure dient de OK de hoogte vast te stellen van de schadeloosstelling die de Minister op grond van artikel 6: 8 Wft dient te betalen wegens de onteigening van de door verweerders tot 1 februari 2013 gehouden aandelen en achtergestelde obligaties in SNS REAAL en SNS Bank (de ‘Onteigende Effecten’). De Minister meent dat de waarde van de Onteigende Effecten € 0 is en dat de schadeloosstelling daarom op dit bedrag moet worden vastgesteld. Verweerders hebben aangevoerd dat aannemelijk is dat € 0 geen volledige schadevergoeding vormt, zodat de OK de hoogte van de schadeloosstelling zelf dient vast te stellen. De OK heeft verweerders op dit punt in het gelijk gesteld en geoordeeld dat hij de schadeloosstelling zelf zal vaststellen, gehoord daartoe na overleg met de procespartijen te benoemen deskundigen. Voorts heeft de OK daarbij een aantal uitgangspunten geformuleerd die deze deskundigen zouden moeten hanteren bij de door hen uit te voeren waardering van de Onteigende Effecten. De Minister heeft, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, op 9 oktober 2012 een verzoek tot cassatie ingediend met het verzoek de Tussenbeschikking op onderdelen te vernietigen. De wetsbepalingen uit Deel 6 Wft worden samen verder aangeduid als de Interventiewet.
2.
De Minister formuleert drie kernbezwaren tegen de Tussenbeschikking:
- —
De OK heeft volgens de Minister ten onrechte geoordeeld dat het aannemelijk is dat het aanbod van de Minister van € 0 geen volledige schadevergoeding vormt. De OK zou in dit verband te hoge eisen hebben gesteld aan de toelichting op het aanbod en het verzoek. De OK zou voorts ten onrechte hebben beslist dat de schadeloosstelling hoger dient te zijn dan € 0, waarmee de OK op voorhand zou uitsluiten de mogelijkheid dat de deskundigen tot de conclusie komen dat de waarde nul euro is.
- —
De OK miskent volgens de Minister dat de beurskoers niet relevant is voor het vaststellen van de waarde van de Onteigende Effecten, althans de OK kent daaraan te veel gewicht toe. Dit vloeit volgens de Minister voort uit de wetsgeschiedenis.
- —
De OK is in het debat over het toekomstperspectief van SNS REAAL en SNS Bank volgens de Minister te gemakkelijk voorbij gegaan aan de uitspraak d.d. 25 februari 2013 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ‘Afdeling’). Ook zou de OK ten onrechte de mogelijkheid openhouden dat DNB het SREP besluit niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen, indien zij toen al bekend zou zijn geweest met (nieuwe) informatie die in het deskundigenonderzoek naar voren kan komen. Volgens de Minister brengt het beginsel van formele rechtskracht mee dat de OK is gebonden aan de uitspraak van de Afdeling of daaraan in ieder geval meer betekenis moet toekennen dan hij heeft gedaan. Ook zou de OK bij het bepalen van het toekomstperspectief moeten uitgaan van het optreden van DNB zoals dit zich feitelijk heeft voorgedaan. De OK zou het SREP besluit dan ook als een vaststaand gegeven moeten beschouwen.
3.
Daarnaast formuleert de Minister middelen tegen een aantal andere onderdelen van de Tussenbeschikking. Deze ziet hij kennelijk niet als ‘kernbezwaren’.
4.
Middels dit verweerschrift maken verweerders duidelijk dat de Minister (deels) niet ontvankelijk is zijn cassatiemiddelen wegens gebrek aan (voldoende) belang, dat een belangrijk deel van zijn middelen feitelijke grondslag mist, dat de middelen zich overwegend richten tegen feitelijke oordelen die niet in cassatie kunnen worden getoetst en dat de Minister ook overigens uitgaat van een onjuiste uitleg van de Interventiewet. De verweren en een toelichting daarop zijn opgenomen in Hoofdstuk II van dit verweerschrift.
5.
Voorts menen verweerders dat de Tussenbeschikking op onderdelen in strijd is met de Interventiewet en/of niet (voldoende) naar de eisen der wet is gemotiveerd, zodat die onderdelen door de Hoge Raad zouden moeten worden vernietigd, waarna de Hoge Raad hierop alsnog zelf recht moet doen. Hiertegen richten verweerders drie cassatiemiddelen in een incidenteel verzoek tot cassatie. Deze middelen met toelichting staan in Hoofdstuk III.
II. Verweer tegen verzoek tot cassatie van de minister
2. Aanbod/verzoek voldoende toegelicht: Waarde nihil niet uitsluiten
6.
De OK vindt het aannemelijk dat dat het aanbod van de Minister van € 0 geen volledige vergoeding vormt voor de door de onteigende beleggers geleden schade. Dit is een feitelijk oordeel. De Ondernemingskamer leidt dit onder meer af uit rapporten van 4 verschillende deskundigen (SNAN, Talanton, CBRE en FT, zie 2.49-2.45), de beurskoers van de Onteigende Effecten voorafgaande aan de Onteigening en de omstandigheid dat SNS REAAL en SNS Bank nog actief een onderneming drijven waarmee positieve operationele kasstromen worden gegenereerd. Voorts acht de OK het onvoldoende aannemelijk of zeker dat SNS REAAL en SNS Bank zonder onteigening (altijd) failliet zouden zijn gegaan en/of zouden worden geliquideerd. De Minister heeft hier naar het oordeel van de OK onvoldoende feiten en omstandigheden tegenover gesteld. Dit feitelijke oordeel van de OK is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, zodat de Hoge Raad in cassatie uit dient te gaan van de juistheid daarvan. Reeds hierom falen (nagenoeg) alle door de Minister aangedragen middelen.
7.
De Minister veronderstelt in onderdeel 2.5 van zijn Verzoek voorts dat een schadeloosstelling van € 0 door de Tussenbeschikking reeds definitief zou zijn uitgesloten. Dit is onjuist. De OK heeft slechts geoordeeld dat aannemelijk is dat € 0 geen volledige schadevergoeding is. De OK heeft de hoogte van de schadeloosstelling echter nog niet vastgesteld. Er is een verschil tussen het (voorshands) aannemelijk achten dat € 0 ontoereikend is en anderzijds het daadwerkelijk vaststellen van de schadeloosstelling. Daartoe gaat de OK pas over in de Eindbeschikking nádat het door hem in de Tussenbeschikking bevolen deskundigenonderzoek is uitgevoerd en de partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten. In theorie is het mogelijk dat de OK dan alsnog de schadeloosstelling vast stelt op € 0 of een dicht nabijgelegen bedrag, ondanks het feit dat verweerders hierover anders denken. Eventuele cassatieklachten tegen de hoogte van de schadeloosstelling dienen te worden gericht tegen de Eindbeschikking en niet tegen de Tussenbeschikking. De Minister heeft daarom nog geen, althans onvoldoende belang bij zijn cassatieverzoek tegen dit (voorlopige) oordeel, zodat hij daarin niet-ontvankelijk is. Voor zover hij daarin wel ontvankelijk mocht zijn, dient dit te worden verworpen wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
8.
Ook mist feitelijke grondslag het middel dat er vanuit gaat dat de OK zijn oordeel dat het aannemelijk is dat € 0 geen volledige schadevergoeding is, uitsluitend zou baseren op de overweging dat de Minister zijn aanbod van € 0 onvoldoende zou hebben onderbouwd, zoals de Minister onder meer in onderdeel 2.6 van zijn Verzoek betoogt. Dat is onjuist: de OK baseert zich primair op feiten die wijzen op een hogere waarde dan € 0, zoals enkele deskundigenrapporten, de beurskoersen en het feit dat nog een actieve onderneming wordt gedreven met positieve operationele kasstromen. Naar de in deze toepasselijke regels van burgerlijk procesrecht kunnen deze feiten en omstandigheden, elk op zich en in samenhang met de overige stellingen van verweerders, worden gezien als een voldoende onderbouwing van de stelling van verweerders dat € 0 geen volledige schadevergoeding is, waartegen de Minister naar het oordeel van de OK onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd (zie ook hierna onder 9). Naar de toepasselijke regels van burgerlijk procesrecht kon resp. moet de OK dan uitgaan van de juistheid van deze stelling van verweerders.
9.
In onderdeel 2.7 Verzoek klaagt de Minister dat de OK te strenge eisen zou hebben gesteld aan de onderbouwing door de Minister. De Minister miskent hierbij echter dat het in de systematiek van de Interventiewet zo is, dat verweerders kunnen stellen dat het aanbod van de Minister geen volledige schadevergoeding vormt. Het is dan aan de Minister om deze stelling voldoende gemotiveerd te betwisten. Naar vaste rechtspraak geldt hierbij de regel dat naarmate de betwistende partij over meer informatie beschikt en de stellingen van zijn tegenpartij meer specifiek en onderbouwd zijn, ook aan deze betwisting en de motivering daarvan hogere eisen kunnen worden gesteld. Anders dan de Minister stelt, gaat het hier dan ook niet om eisen die worden gesteld aan het aanbod of het verzoek, maar om de eisen die worden gesteld aan de betwisting door de Minister van de stelling van verweerders dat het aannemelijk is dat € 0 geen volledige schadevergoeding vormt. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag. Het oordeel van de OK is bovendien niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De Minister baseert zich overwegend op het Cushman & Wakefield rapport. Dit rapport kan echter niet tot bewijs dienen, omdat de Minister essentiële passages bewust heeft weggelaten dan wel onleesbaar gemaakt, waardoor deze niet kenbaar zijn voor verweerders en de OK. Hierdoor kan niet de door de wet vereiste hoor en wederhoor over het C & W rapport plaatsvinden. Maar zelfs indien dit rapport wel tot het bewijs zou moeten worden toegelaten, geldt nog steeds dat dit tal van voorbehouden kent en bovendien slechts is gebaseerd op één mogelijk scenario (volledige koop/verkoop ineens) dat zich in praktijk niet voordoet c.q. zal voordoen, zodat het rapport als zodanig onvoldoende steun biedt voor de stellingen van de Minister aangaande de (vermeende) lagere waarde van de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance. Daarbij komt dat verweerders de juistheid van het C & W rapport uitvoerig hebben betwist, onder verwijzing naar meerdere, andersluidende deskundigenberichten. De Minister heeft de stelling van verweerders dat het C & W rapport niet tot bewijs kan dienen resp. onjuist is, niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat de OK van de juistheid van die stelling kon uitgaan. Voor het overige baseert de Minister zich op de uitspraak van de Afdeling en het SREP besluit van DNB. De OK heeft, met verweerders, terecht geoordeeld dat de uitspraak van de Afdeling slechts ziet op de rechtmatigheid van de Onteigening en niet op de waarde van de Onteigende Effecten of de hoogte van de schadeloosstelling. De Afdeling heeft ook niet geoordeeld dat een faillissement of liquidatie van SNS Bank en SNS REAAL feitelijk het verwachte toekomstperspectief was, maar uitsluitend dat de Minister in redelijkheid van de mogelijkheid van dit scenario uit mocht gaan. De Afdeling en de door haar gevolgde procedure zijn ook niet geëquipeerd voor een dergelijke feitelijke beoordeling.
10.
Over het SREP besluit hebben verweerders gesteld dat dit als zodanig onvoldoende is om uit te gaan van een liquidatiescenario, omdat
- (a)
nog bezwaarprocedures (thans: beroepsprocedures) lopen tegen het SREP besluit en dit dus nog niet vast staat,
- (b)
het SREP besluit als zodanig onvoldoende grondslag biedt voor intrekking van de bankvergunning of toepassing van de noodregeling op SNS Bank,
- (c)
DNB dit voornemen primair heeft uitgesproken om de Onteigening mogelijk te maken, maar dat een werkelijke intentie om dit direct na 31 januari 2013 te doen, ontbrak,
- (d)
de noodregeling waarschijnlijk niet zou worden uitgesproken resp. intrekking van de bankvergunning in bezwaar of beroep ongedaan zou worden gemaakt,
- (e)
zelfs dat als deze maatregelen zouden worden genomen en in stand zouden blijven, dit nog niet direct leidt tot liquidatie van SNS Bank, laat staan van de andere groepsmaatschappijen, die immers nog over actieve bedrijven beschikken en
- (f)
dat ook in geval van faillissement of noodregeling voortzetting van (een deel van) de onderneming en/of geleidelijke verkoop van activa in de rede zouden liggen.
De Minister heeft de stelling van verweerders dat een liquidatiescenario niet in de rede ligt, onvoldoende gemotiveerd te betwist. Immers, de Minister stelt slechts dat hij er van uit mocht gaan dat DNB de aangekondigde maatregelen zou nemen en dat deze tot faillissement en/of liquidatie zouden hebben geleid, maar hij stelt niet dat dit feitelijk zo was. Dat kan hij ook niet stellen, omdat zekerheid hierover ontbrak, ook bij de Minister. Niet relevant is van welk toekomstperspectief de Minister mocht uitgaan, maar slechts welk toekomstperspectief de OK, gehoord de partijen, aannemelijk acht. Gelet op de gebrekkige betwisting van de Minister diende de OK uit te gaan van de juistheid van de stelling van verweerders, dat een liquidatiescenario — waarop het aanbod is gebaseerd — onvoldoende zeker is.
11.
In onderdeel 2.8 Verzoek noemt de Minister een aantal van zijn stellingen waaraan de OK naar zijn oordeel onvoldoende gewicht zou hebben toegekend. Dit komt neer op een klacht over waardering van feiten en bewijsmiddelen. Dit is aan de feitenrechter voorbehouden en kan dus niet tot cassatie leiden. Eventuele twijfel bij de accountant over de continuïteit is iets heel anders dan uitgaan van (de zekerheid van) discontinuïteit, zoals de Minister doet. Ook het afvallen van een aantal alternatieve oplossingen, zoals de CVC oplossing, brengt als zodanig niet mee dat, bij gebreke van Onteigening, geen andere mogelijkheden zouden kunnen bestaan, noch dat het uitblijven van een oplossing met zekerheid zou hebben geleid tot een faillissement of liquidatie, zoals de Minister stelt. Hetzelfde geldt voor het SREP besluit, mede in het licht van hetgeen verweerders hierover hebben gesteld en wat door de Minister niet voldoende gemotiveerd is betwist. Van acute liquiditeitsproblemen is niet gebleken en deze vormen ook niet de grondslag voor het Onteigeningsbesluit. Al deze argumenten falen en maken duidelijk dat de Minister ten onrechte geen onderscheid maakt tussen de mogelijkheid van faillissement of liquidatie enerzijds en de zekerheid daarvan anderzijds. Daar waar verweerders gemotiveerd stellen dat deze zekerheid ontbrak, stelt de Minister daar in essentie slechts tegenover dat faillissement of liquidatie een reële mogelijkheid waren. Dit kwalificeert niet als een voldoende gemotiveerde betwisting.
12.
In onderdeel 2.9 klaagt de Minister over het oordeel van de OK dat niet bij voorbaat vast staat dat de Rechtbank, indien daartoe verzocht, de noodregeling zou hebben uitgesproken. De OK volgt hierbij de gemotiveerde stellingen van verweerders. De Minister heeft daar in essentie slechts tegenover gesteld, dat hij de kans op het uitspreken van de noodregeling groot acht. Zekerheid daarover kan en mag de Minister daarover niet geven. Immers, deze beoordeling ligt uitsluitend bij de Rechtbank, en niet bij de Minister of zelfs de OK. Verweerders hebben gemotiveerd aangevoerd dat verzoeken om toepassing van de noodregeling soms worden afgewezen, zoals bij het eerste verzoek tegen DSB Bank. Aldus was geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting door de Minister.
13.
In oordeel 2.12 klaagt de Minister nogmaals over het feit dat de OK geen, althans weinig waarde toekent aan het C & W rapport. Zoals hierboven reeds is uiteengezet, is het oordeel van de OK hierover in overeenstemming met de regels van burgerlijk procesrecht en bovendien begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
14.
In oordeel 2.13 klaagt de Minister dat de OK heeft geoordeeld dat de door de Minister toegepaste afslagen op de balansposten van SNS Bank arbitrair zijn en niet zijn voorzien van een voldoende toelichting. De Minister miskent hierbij dat verweerders gemotiveerd hebben gesteld dat de afslagen ondeugdelijk zijn, omdat deze zijn gebaseerd op de zekerheid van liquidatie, welke zekerheid ontbreekt, en op verkoop ineens van alle activa, welk scenario zelfs bij liquidatie onwaarschijnlijk is. De Minister heeft hiertegen onvoldoende aangevoerd, aangezien hij niet stelt en ook niet kan stellen dat liquidatie of verkoop ineens een zekerheid is, maar hooguit een mogelijkheid. Sterker nog, inmiddels is bekend geworden dat de Minister zelf tien jaar de tijd neemt voor afwikkeling van de vastgoedportefeuille, nadat deze is ondergebracht in speciaal hiervoor opgericht vennootschap genaamd Propertize.
Op grond van het voorgaande dient de OK voorshands uit te gaan van de juistheid van de stelling van verweerders, dat de afslagen van de Minister ondeugdelijk zijn. Verweerders hebben op hun beurt alternatieve afslagen voorgesteld, die leiden tot aan aanzienlijke restwaarde van de onderneming, ook bij liquidatie. De Minister is in het geheel niet ingegaan op deze alternatieve afslagen, zodat hij deze onvoldoende heeft betwist. De OK kon dus uitgaan van de juistheid van die alternatieve afslagen, althans in ieder geval van de daarop gebaseerde stelling dat de restwaarde van de onderneming ook bij liquidatie hoger dan € 0 zou zijn.
15.
In onderdeel 2.14 klaagt de Minister over de overweging van de OK dat de koersontwikkeling voor de Onteigening niet wijst op een waarde gelijk aan nul. De Minister miskent hierbij dat de OK hiermee vooral tot uitdrukking heeft gebracht dat de waarde niet met zekerheid gelijk aan nul kon worden gesteld. Immers, als die zekerheid wel bestond, zou de koers nul of althans aanzienlijk lager zijn geweest. Anders dan de Minister stelt, leidt de OK uit de beurskoers dus niet de waarde als zodanig af, maar slechts de mate van (on)zekerheid dat deze waarde € 0 is, zoals de Minister stelt en verweerders betwisten. Het middel gaat dus uit van een onjuiste uitleg van de Tussenbeschikking en mist daardoor feitelijk grondslag. Het oordeel van de OK is niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
16.
Anders dan de Minister in onderdeel 2.19 en 2.20 stelt, legt de OK op de Minister niet de bewijslast dat het aanbod een volledige vergoeding vormt van de geleden schade en stelt de OK ook geen buitenwettelijke eisen aan de toelichting op het verzoek of het aanbod. Zoals hierboven is betoogd heeft de OK materieel niets anders gedaan dan het toepassen van de in deze toepasselijke regels van het burgerlijk procesrecht, in het bijzonder die ten aanzien van de stel- en bewijsplicht van partijen. Deze waardering van de feiten, stellingen, betwistingen en bewijsmiddelen is voorbehouden aan de OK als feitenrechter, zodat de Hoge Raad van de juistheid daarvan dient uit te gaan. Daarop stuiten alle middelen van de Minister af.
3. Relevantie beurskoers
17.
In onderdeel 3.6 Verzoek stelt de Minister dat de OK zou hebben miskend dat bij het vaststellen van de hoogte van de schadeloosstelling geen acht zou mogen worden geslagen op de beurskoers, althans dat deze geen bijzondere rol zou mogen spelen. In de Memorie van Toelichting, p. 74, is echter bepaald: ‘Ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) ligt het voor de hand om mede naar de beurskoers van die aandelen te kijken.’ Hieruit volgt reeds dat de stelling van de Minister dat de OK geen acht zou mogen slaan op de beurskoers, onjuist is. Uit de opmerking dat het ‘voor de hand ligt’ om naar de beurskoers te kijken, kan worden afgeleid dat deze een bijzondere betekenis heeft. De wetgever heeft er wel vanaf gezien om in de wet te bepalen dat de schadeloosstelling dwingend zou moeten worden vastgesteld aan de hand van de beurskoers. De OK oordeelt echter niet dat de beurskoers leidend zou zijn, maar stelt expliciet dat de deskundigen daarvan mogen afwijken. Het oordeel van de OK is dus niet in strijd met de wet of de wetsgeschiedenis.
18.
De wetsgeschiedenis biedt de mogelijkheid af te wijken van de beurskoers, als duidelijk is dat deze geen adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de onderneming te bepalen. Het oordeel van de OK sluit hierbij aan: hij biedt de deskundigen uitdrukkelijk de mogelijkheid om af te wijken van de beurskoers resp. hierop correcties aan te brengen, bijvoorbeeld indien hen uit onderzoek blijkt dat sprake is van feiten en omstandigheden die niet (volledig) aan de markt bekend waren direct voorafgaande aan de Onteigening en die, als zij wel bekend zouden zijn geweest, van invloed zouden zijn geweest op de marktverwachtingen en daarmee de koers van de onteigende effecten. Ook in dit opzicht sluit de Tussenbeschikking dus aan bij de wetsgeschiedenis.
19.
Verweerders hebben gemotiveerd gesteld dat de financiële problemen en de mogelijkheid van onteigening al publiek waren en in de koersen waren verdisconteerd. De Minister betwist dit niet, maar erkent juist dat deze omstandigheden al grotendeels waren verdisconteerd. Daarmee kent ook de Minister zelf bijzondere betekenis toe aan de beurskoers. Partijen verschillen dan ook niet van mening over de relevantie van de beurskoers, maar slechts over de mate en de richting waarin de werkelijke waarde van de effecten afwijkt van de beurskoers. Verweerders hebben gemotiveerd aangevoerd dat de werkelijke waarde van de Onteigende Effecten direct voor de onteigening hoger was dan de beurskoers en dat deze dus waren ondergewaardeerd. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de kernactiviteiten van SNS REAAL, SNS Bank en hun groepsmaatschappijen structureel winstgevend waren, dat sprake was van een positieve operationele cashflow en dat bij SNS Property Finance hooguit sprake was van boekhoudkundige verliezen in de vorm van afboekingen en slechts in veel mindere mate van daadwerkelijke (operationele) verliezen. De Minister stelt op zijn beurt dat de werkelijke waarde veel lager was dan de beurskoers, omdat deze nog uitging van de mogelijkheid van voortzetting van de onderneming, terwijl de mogelijkheid volgens de Minister volledig zou hebben ontbroken. In de visie van de Minister was dan ook sprake van overwaardering van de Onteigende Effecten. Het door de OK bevolen deskundigenonderzoek is er op gericht dit geschil tussen partijen te beslechten.
20.
Van de in de wetsgeschiedenis genoemde ‘speculatie op onteigening’ is geen sprake geweest. Hieronder verstaat de wetgever het opkopen van effecten met de bedoeling de koers op te drijven om daarmee bij onteigening een hogere schadeloosstelling te verwerven. Uit het koersverloop voorafgaande aan de Onteigening blijkt echter niet van koersstijgingen, maar juist overwegend van koersdalingen. Geen der partijen stelt ook dat sprake is geweest van speculatie als hiervoor bedoeld, ook de Minister niet. De Minister spreekt wel over speculatie, maar over speculatie in een andere zin dan in de MvT bedoelde zin. Bovendien werkt een dergelijke speculatie in de praktijk niet, omdat degene die een schadeloosstelling ontvangt, de laatste koper van de effecten is geweest en die dus de hoogste prijs heeft betaald. Deze laatste koper zal dus niets aan de genoemde speculatie verdienen.
21.
In onderdeel 3.7 stelt de Minister dat de koper slechts geïnteresseerd zou zijn in de intrinsieke waarde van de effecten en niet in de beurskoers en dat de ‘intrinsieke waarde’ bepalend zou zijn voor de hoogte van de prijs en daarmee voor de schadeloosstelling. De Minister miskent hierbij dat het begrip ‘intrinsieke waarde’ in artikel 6: 9 Wft niet voorkomt. Sterker nog, uit deze bepaling volgt dat de waarde wordt afgeleid uit de prijs en niet andersom, zoals de Minister voorstaat. Het begrip ‘intrinsieke waarde’ wordt weliswaar genoemd in de Memorie van Toelichting, maar dient er slechts toe duidelijk te maken dat de beurskoers niet altijd een juiste reflectie is van de werkelijke waarde van de onderneming. De wetgever heeft hiermee slechts beoogd aan te geven dat de beurskoers weliswaar (zeer) relevant kan zijn voor het vaststellen van de prijs waartegen koper en verkoper met elkaar willen handelen, maar niet in alle gevallen doorslaggevend zal zijn. Bovendien wordt uit de wetgeschiedenis niet duidelijk wat de wetgever verstaat onder ‘intrinsieke waarde’. Deze zal in geval van voortzetting van (een deel van) de onderneming uiteraard sterk kunnen afwijken dan in geval van liquidatie. Ook een tussenweg is mogelijk: intrinsieke waarde als het naar waarschijnlijkheid gewogen gemiddelde van een aantal verschillende toekomstscenario's. Deze kunnen variëren van een scenario waarin alle financiële problemen worden opgelost en de onderneming winstgevend wordt voortgezet aan de ene kant tot een vrijwel onmiddellijk faillissement en liquidatie aan de andere kant en scenario's die daar tussen in liggen. Het is de taak van de OK om hierover een feitelijk oordeel te vellen, waarbij hij zich kan baseren op de uitkomsten van het door hem bevolen deskundigenonderzoek.
22.
Anders dan de Minister in onderdeel 3.8 veronderstelt, schrijft de OK aan de deskundigen niet voor dat zij de beurskoers tot uitgangspunt nemen, maar geeft hij hen daartoe uitsluitend de mogelijkheid. De OK laat de keuze voor de waarderingsmethode aan hen. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag. Voorts is niet van belang de stelling van de Minister dat de beurskoers geen adequate weerspiegeling zou zijn van de prijs die een redelijk handelend koper zou betalen. De OK neemt dit ook niet tot uitgangspunt: volgens de OK is de beurskoers een factor waarmee de deskundigen rekening kunnen houden, maar is deze niet bepalend of bindend. Gelet hierop kan de juistheid van de stelling van de Minister voorlopig in het midden blijven, omdat de Minister deze nog in het deskundigenonderzoek en de reactie daarop voor de OK kan aanvoeren.
23.
In onderdeel 3.11 miskent de Minister dat niet de waarde van de onderneming moet worden vastgesteld, maar de waarde van de individuele Onteigende Effecten. Bij gebreke van de Onteigening lag het niet in de rede dat een derde alle aandelen in één keer zou overnemen. In dat geval zou nog steeds sprake zijn geweest van handelen in individuele Effecten. De door de Interventiewet voorgeschreven abstractie van de Onteigening brengt dan ook mee dat bij de waardering moet worden uitgegaan van reguliere beurshandel in individuele effecten, waarbij uiteraard een koers tot stand komt waartegen de meeste transacties kunnen worden afgewikkeld. Vanuit de aanbieders gezien zal dit de biedkoers van de hoogst biedende zijn. De door de Minister voorgestane waardering op basis van overname in één keer is in strijd met de Interventiewet en dient daarom niet te worden gevolgd. Voorts heeft de Minister geen belang bij dit middel, omdat hij niet stelt dat een waardering op basis van overname in één keer tot een voor hem gunstigere waarde zou leiden dan wanneer wordt uitgegaan van waardering op basis van individuele transacties, abstraherend van de Onteigening.
24.
De vergelijking die de Minister in overdelen 3.26 e.v. maakt met de onteigening van aandelen Nortthern Rock, snijdt geen hout, aangezien zowel de feitelijke als juridische context van die onteigening sterk afwijken van de situatie bij SNS Bank. Bij Northern Rock was sprake van een massale bankrun; de TV beelden van lange rijen mensen voor de pin automaten zullen ook de leden van Uw Raad zijn bijgebleven. Bij Northern Rock was, mede hierdoor, sprake van een acute liquiditeitscrisis, zij was technisch failliet. Van een massale bankrun of acute liquiditeitscrisis was bij SNS Bank geen sprake, de Minister heeft dit ook niet gesteld. De Minister betoogt weliswaar dat zonder Onteigening een faillissement of liquidatie viel te verwachten, maar de OK heeft geoordeeld dat de Minister deze stelling, mede in het licht van de gemotiveerde stellingen van verweerders, onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd, waardoor de OK voorshands dient uit te gaan van de mogelijkheid dat de onderneming zou worden voortgezet, althans dat daarop een reële kans bestond. Tegen dit feitelijke oordeel van de OK kan de Minister in cassatie niet opkomen. Voorts was in de UK wettelijk voorgeschreven dat de waardering uitsluitend op liquidatiebasis mocht plaatsvinden; een dergelijk voorschrift ontbreekt in de Interventiewet. De Interventiewet gaat juist uit van volledige schadevergoeding, waarbij een waardering op basis van een liquidatiescenario alleen aan de orde kan zijn als dit zich bij gebreke van Onteigening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk zou hebben voorgedaan. Ook is waardering op liquidatiewaarde niet nodig om te voorkomen dat onteigende aandeelhouders zouden profiteren van leningen van de centrale bank. De Interventiewet schrijft immers voor dat de waarde van dergelijke steun wordt verdisconteerd in de schadeloosstelling. Dit kan ook bij waardering op basis van continuïteit. Men kan zich voorts de vraag stellen of de UK wettelijke regeling in overeenstemming is met artikel 6 EVRM. De UK regeling gaat immers uit van vaststelling van de schadeloosstelling door een deskundige en niet door de rechter. Aldus worden de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen van de onteigende aandeelhouders niet vastgesteld door de onafhankelijke rechter, maar door de deskundige. Volgens de Interventiewet wordt de schadeloosstelling wél vastgesteld door de rechter, een deskundigenbericht is voor de OK niet bindend.
4. Betekenis uitspraak afdeling voor toekomstperspectief
25.
De wettelijke taak van de Afdeling is beperkt tot het beoordelen van de rechtmatigheid van het Onteigeningsbesluit. Daarbij beperkt de Afdeling zich tot de vraag
- (i)
of dit besluit in overeenstemming is met de wet en rechtstreeks toepasselijke internationale verdragen en
- (ii)
of de Minister in redelijkheid tot Onteigening mocht besluiten.
Dit laatste impliceert een marginale toetsing van de opvattingen van de Minister. De Afdeling oordeelt dus niet over de juistheid van de door partijen gestelde feiten, maar slechts of de Minister in redelijkheid tot bepaalde aannames mocht komen. Daarmee is niet gezegd dat die aannames ook feitelijk juist zijn. De Afdeling en de door haar gevoerde procedure zijn niet geëquipeerd om het hiertoe benodigde feitenonderzoek uit te voeren. De Afdeling heeft het concrete bewijsaanbod van verweerders ook onbesproken gelaten en ongemotiveerd gepasseerd.
26.
De leer van de formele rechtskracht gaat in deze niet op. Formele rechtskracht houdt slechts in dat de civiele rechter dient uit te gaan van de rechtmatigheid van een overheidsbesluit indien dit onherroepelijk is geworden. De civiele rechter is dus niet gebonden aan de uitspraak van de Afdeling als zodanig, maar dient slechts uit te gaan van de rechtmatigheid van het besluit. Van formele rechtskracht is ook sprake als er geen tijdig bezwaar of beroep tegen het besluit is ingesteld. Een uitspraak van de bestuursrechter is niet nodig. De Minister gaat dus uit van een onjuiste uitleg van (de werking van) formele rechtskracht. Van de door hem gestelde ‘doorkruising’ van de leer van de formele rechtsrecht is dan ook geen sprake.
27.
Voorts lijkt de Minister er vanuit te gaan dat de Afdeling zou hebben geoordeeld dat een faillissement of liquidatie van SNS Bank en SNS REAAL waarschijnlijk was. De Afdeling heeft echter slechts overwogen dat de Minister in redelijkheid van die mogelijkheid uit mocht gaan. Op basis van die aannames mocht de Minister er in redelijkheid van uitgaan dat ten tijde van de Onteigening sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Dat de Minister die aanname mocht maken, betekent nog niet dat de Afdeling oordeelt dat die aanname feitelijk juist was of dat anderen dan de Minister (bijvoorbeeld de veronderstelde redelijk handelende koper) van diezelfde aanname zouden uitgaan of dat het gevaar van faillissement of voor de stabiliteit van het financiële stelsel zich daadwerkelijk heeft of zou hebben gerealiseerd. De Minister leest zaken in de uitspraak van de Afdeling die er niet staan. Het middel mist daarom feitelijke grondslag.
28.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de vraag naar de rechtmatigheid van de Onteigening en de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling onder te brengen bij verschillende rechters in verschillende procedures. Uiteraard valt hierop veel af te dingen vanuit het oogpunt van adequate rechtsbescherming, maar dat is voor nu de realiteit.
29.
Of de Minister zijn stellingen voldoende heeft toegelicht en/of stellingen van verweerders voldoende heeft betwist, is een feitelijk oordeel dat is voorbehouden aan de OK. Een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling kwalificeert in ieder geval niet als een voldoende toelichting resp. betwisting, mede omdat het oordeel van de Afdeling niet ziet op de feitelijke juistheid van de stellingen van partijen, maar slechts op de vraag of de Minister in redelijkheid bepaalde aannames heeft mogen doen. Een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling dekt dan ook niet de stelplicht resp. verplichting tot voldoende gemotiveerde betwisting die naar de regels van het burgerlijk procesrecht op de Minister rust.
30.
De door de Minister aangedragen middelen falen. Deze gaan immers uit van een onjuiste uitleg van de formele rechtskracht, een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling en richten zich tegen een feitelijk oordeel van de OK, dat niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
5. Betekenis srep besluit voor toekomstperspectief
31.
De Minister miskent dat dat SNS Bank en SNS REAAL direct bezwaar tegen het SREP besluit hebben ingediend. In deze bezwaarprocedure moet DNB het besluit integraal ex nunc heroverwegen, waarbij zij mede rekening moet houden met feiten en omstandigheden die zich daarna zouden voordoen resp. pas daarna zijn gebleken. Eerst geruime tijd ná de Onteigening, te weten in juli 2013, heeft het nieuwe, door de Minister aangestelde bestuur van SNS Bank en SNS REAAL het bezwaar ingetrokken. Aangenomen moet worden dat als geen Onteigening had plaatsgevonden, het oude bestuur zou zijn aangebleven en het bezwaar zou hebben voortgezet. Alsdan had DNB het besluit moeten heroverwegen. Abstraheren van de Onteigening brengt dan ook mee dat deze heroverweging alsnog dient plaats te vinden, ofwel in een bezwaarprocedure ofwel doordat de deskundigen mede een oordeel geven over de feitelijke juistheid van de door DNB gehanteerde aannames die ten grondslag liggen aan het SREP besluit. De OK gaat er dan ook terecht vanuit dat de resultaten van het deskundigenonderzoek kunnen leiden tot het oordeel dat DNB het SREP besluit, gezien de in dit onderzoek gebleken feiten en omstandigheden, niet of niet in de huidige vorm had genomen resp. had kunnen nemen. Anders dan de OK overweegt, dient hierbij niet te worden uitgegaan van een fictie of vermoeden dat het SREP besluit in zijn huidige vorm zou zijn genomen ook buiten Onteigening, maar dient dit besluit integraal te worden beoordeeld c.q. heroverwogen, omdat dit zonder de Onteigening ook zou zijn gebeurd. Hiertegen richten verweerders een middel in het incidentele verzoek tot cassatie.
32.
De Minister miskent voorts, dat het SREP besluit als zodanig geen intrekking van de bankvergunning behelst. DNB spreekt slechts over de mogelijkheid van intrekking van de bankvergunning of het aanvragen van de noodregeling. Van een concreet voornemen in bestuursrechtelijke zin (voorgenomen besluit) is in de visie van DNB geen sprake. Als dit wel zo zou zijn geweest, zou DNB SNS Bank in de gelegenheid hebben moeten stellen om haar zienswijze hierop kenbaar te maken. Dat is niet gebeurd. Wat overblijft is dat DNB van mening was dat SNS Bank haar kapitaalbuffer diende te vergroten om mogelijke toekomstige verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance op te vangen. Niet meer en niet minder. DNB stelt niet dat die verliezen daadwerkelijk zijn geleden resp. zouden worden geleden, maar beoogt slechts een voorziening te treffen voor het scenario waarin die verliezen zich daadwerkelijk zouden voordoen. Voor zover de Minister er vanuit gaat dat DNB deze verliezen als een zekerheid zag, mist het middel feitelijke grondslag.
6. Verdisconteren staatssteun
33.
Verweerders hebben gemotiveerd gesteld dat de door de Minister in 2008 verleende achtergestelde lening op voor de staat gunstige voorwaarden is verleend, de Staat per saldo heeft verdiend aan de steun en dat SNS Bank daardoor per saldo is verarmd, of dat deze tenminste een neutraal effect had op het vermogen van de onderneming, alsmede dat deze staatssteun in 2013 is uitgewerkt, d.w.z. als zodanig geen invloed (meer) heeft op de waarde van de onderneming en/of de effecten. Voor de aandeelhouders geldt nog dat zij zijn achtergesteld bij de achtergestelde lening van de Minister, zodat zij bij de door de Minister gestelde liquidatie hierdoor in ieder geval niet zouden worden gebaat. De OK is van oordeel dat de Minister deze onderbouwde stellingen van verweerders niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat de OK hiervan vooralsnog dient uit te gaan. Dit is een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Het is aan de deskundigen om na te gaan of en in hoeverre de in 2008 verleende achtergestelde lening ten tijde van de Onteigening in 2013 nog enige waarde vertegenwoordigt voor de houders van de Onteigende Effecten resp. in hoeverre zij daardoor zouden zijn verrijkt. Vervolgens is het aan de OK om te beoordelen of en in hoeverre de waarde van deze steun in de waarde van de onteigende effecten wordt verdisconteerd.
7. Medewerking informatieverstrekking
34.
De Minister gaat er vanuit dat hij niet in staat zou zijn om alle eventueel door de deskundigen verlangde gegevens aangaande SNS REAAL, SNS Bank en hun groepsmaatschappijen te verstrekken. Dit is feitelijk onjuist. Voor zover het betreft informatie die door SNS REAAL c.s. is verstrekt aan de Minister en/of aan door de Minister ingeschakelde deskundigen voor en na de Onteigening, beschikt de Minister over deze informatie en kan hij deze verstrekken. Medewerking van SNS REAAL c.s. is daarvoor niet (meer) vereist. De Minister stelt zich op het standpunt dat hij voorafgaande aan de Onteigening uitvoerig onderzoek zou hebben gedaan naar de financiële positie en vooruitzichten van SNS REAAL c.s. en zich daarbij heeft laten bijstaan door diverse externe deskundigen. Op basis van dit onderzoek zou de Minister tot de conclusie zijn gekomen dat Onteigening noodzakelijk was. Het bevreemdt dat de Minister nu stelt niet over informatie te kunnen beschikken. Indien dit juist zou zijn, zou daarmee alsnog komen vast te staan dat de Onteigening mogelijk niet onontkoombaar was. Na de Onteigening heeft de Minister intensief overleg gevoerd met de Europese Commissie en vervult hij een regiefunctie bij de financiële en operationele herstructurering van SNS REAAL. Ook in dit kader zal hij over gedetailleerde informatie over SNS REAAL c.s. beschikken. Voorts beschikt de Minister als enig aandeelhouder over een instructiebevoegdheid richting het bestuur van SNS REAAL. Op grond daarvan kan hij het bestuur van SNS REAAL verplichten om bepaalde gegevens te verstrekken resp. het er toe te leiden dat dochtermaatschappijen van SNS REAAL deze gegevens verstrekken. Het is eventueel aan SNS REAAL c.s. en niet aan de Minister, om zich te beroepen op gewichtige redenen om bepaalde informatie niet te verstrekken. De Minister kan dan naleving afdwingen door in het uiterste geval de bestuurders te ontslaan.
35.
Anders dan de Minister meent, heeft hij zelf geen belang bij het handhaven van de ‘vertrouwelijkheid’ van bepaalde gegevens. Immers, dit is hooguit een bedrijfsbelang van SNS REAAL c.s. waarop de Minister zich niet in eigen hoedanigheid kan beroepen. De uitzondering geldt hooguit voor informatie die betrekking zou hebben op de Minister zelf, maar daarvan zal geen sprake zijn. Indien de Minister mocht aanvoeren dat hij niet beschikt en ook niet kan komen te beschikken over bepaalde door de deskundigen gevraagde gegevens m.b.t. SNS REAAL c.s. en dat hem derhalve geen verwijt zou zijn te maken van het niet verstrekken van die gegevens, kan de OK deze omstandigheid betrekken in zijn oordeel welke gevolgen aan de weigering worden verbonden. Ook indien de Minister geen verwijt zou kunnen worden gemaakt, kan de OK toch oordelen dat dit onder de gegeven omstandigheden voor risico van de Minister blijft. De door de Minister aangedragen middelen berusten dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
36.
De Minister heeft voorts bij deze middelen onvoldoende belang, aangezien van een concreet geschil over het al dan niet verstrekken van bepaalde, door de deskundigen gevraagde informatie nog geen sprake is. Of de Minister verplicht en in staat is om bepaalde gegevens te verstrekken, of het niet verstrekken daarvan verschoonbaar is en welke processuele gevolgen dit dient te hebben, kan uitsluitend in een concreet geval worden beoordeeld. De Minister loopt vooruit op een nog niet bestaand geschil en een nog niet bestaand oordeel. De Minister is dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieverzoek op dit punt.
37.
Verweerders merken tot slot op dat aan SNS REAAL c.s. en haar functionarissen en adviseurs geen wettelijk verschoningsrecht toekomt. Dat brengt mee dat zij zo nodig door de OK gedwongen kunnen worden om als getuige een verklaring af te leggen, indien hij dat ambtshalve of op verzoek van één of meer procespartijen of van de deskundigen geboden acht. De Minister dient zich te onthouden van alle gedragingen die deze getuigen in hun vrijheid zouden kunnen belemmeren om een verklaring af te leggen.
8. Resterende klachten
Meest biedende gegadigde
38.
Dit middel is strijdig met het eerder aangedragen middel waarin de Minister stelt dat een waardering zou moeten plaatsvinden op basis van koop van SNS REAAL c.s. in één keer. Abstraherend van de Onteigening zou dit neerkomen op een openbaar bod op alle uitstaande aandelen en achtergestelde obligaties. Verweerders hebben gesteld en de Minister heeft niet betwist, dat bij een dergelijk openbaar bod doorgaans een aanzienlijke premie wordt betaald bovenop de beurskoers, gemiddeld is deze 30%. Indien sprake is van meerdere openbare biedingen, zullen veel effectenbezitters kiezen voor het hoogste bod. Maar ook als, zoals verweerders voorstaan en de OK heeft aangenomen, waardering moet plaatsvinden op basis van een individuele koop/verkoop van Onteigende Effecten, geldt dat, in de veronderstelde volledig transparante markt, slechts de hoogst biedende koper effecten van verkopers aangeboden zal krijgen. Ten onrechte gaat de Minister alleen uit van het perspectief van de koper, waardoor hij miskent dat de waarde wordt vastgesteld conform de prijs op grond waarvan een verkoper én een koper tot een transactie komen. Het middel van de Minister faalt dan ook wegens strijd met de Interventiewet.
III. Incidenteel verzoek tot cassatie
Middel 1
39.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en/of geoordeeld ten aanzien van andere vormen van staatssteun in onderdeel 6.8, zevende gedachtestreepje als volgt:
Anderzijds is de Ondernemingskamer met de Minister van oordeel, dat bij de waardebepaling — en dus ook bij de bepaling van‘zijn belang bij het verkrijgen of reeds verkregen goed’(Memorie van Toelichting bij artikel 40b bij de Onteigeningswet, hiervoor reeds aangehaald) — dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling als hiervoor bedoeld moet worden beschouwd en dus‘to big to fail’was (verzoekschrift 6.48 en volgende). Het feit, dat er de markt er wellicht vanuit ging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen, mag derhalve — anders dan sommige belanghebbenden aanvoeren (bijvoorbeeld Brauner, verweerschrift 53) — geen rol spelen. Niet alleen strookt dit met het karakter van een vrije verkoop, maar bovendien is het nu juist mede doel van de Interventiewet om zo'n dwangpositie te voorkomen. Dit een en ander leidt ertoe dat een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede wordt bepaald door de omstandigheid dat de markt er vanuit ging, dat SNS Bank als systeemrelevante bank‘too big to fail’was en daarom hoe dan ook zou worden gered.
Toelichting
40.
Aldus oordeelt de OK dat bij de berekening van de waarde van de Onteigende Effecten niet alleen moet worden geabstraheerd van de feitelijke Onteigening resp. het voornemen daartoe, maar tevens van andere mogelijke vormen van staatssteun of staatsinterventie. Dit oordeel is in strijd met de Interventiewet. Immers, volgens artikel 6: 9 lid 1 Wft mag slechts worden geabstraheerd van de Onteigening zelf en niet van andere mogelijke vormen van staatssteun. Deze dienen volgens lid 2 in de waarde te worden verdisconteerd, hetgeen impliceert dat daarvan niet in lid 1 wordt geabstraheerd. Door deze verdiscontering wordt het effect van de door de OK veronderstelde ‘dwangpositie’ ongedaan gemaakt. Verweerders hebben in onderdeel 32 van hun verweerschrift bij de OK uitvoering aangegeven welke andere vormen van staatssteun mogelijk waren buiten Onteigening, onder meer door het verlenen van een garantie op de terugbetaling van de vastgoedleningen van SNS Property Finance. Voor zover die garantie voor de Staat per saldo zou hebben geleid tot niet marktconforme kosten, zouden die kosten worden aangemerkt als ‘staatssteun’ die in mindering kan worden gebracht op de waarde van de effecten. Hierdoor worden de publieke kosten van die garantie voldoende afgewenteld op de private sector.
Anders de OK oordeelt, dient bij de vaststelling van het verwachte toekomstperspectief van SNS REAAL en SNS Bank dus wel degelijk rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van een dergelijke staatsgarantie of andere mogelijke staatssteun, anders dan onteigening.
Middel 2
41.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en/of geoordeeld ten aanzien van het SREP besluit en de daarin opgenomen voornemens, als volgt:
42.
In onderdeel 6.8, tiende gedachtestreepje:
Van de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden, moeten onderscheiden worden gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan. Dit onderscheid is weliswaar vanzelfsprekend, maar vergt niettemin de nodige aandacht. Zo vormen het bestaan van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het (onder 2.33 genoemde) SREP besluit en de grootte van de kans op succes van dat bezwaar en beroep zoals die op het peiltijdstip bestond, feiten en omstandigheden die bij de waardebepaling meetellen. De beslissing op eventueel bezwaar en/of beroep — of dat nu tot aantasting van het SREP besluit leidt of juist niet — vormt echter niet een zodanig feit of zodanige omstandigheid. Deze brengt immers — na het peiltijdstip — een wijziging van de feitelijke toestand (de grootte van de kans kan door de beslissing worden gewijzigd of omgezet in zekerheid) en mogelijk ook van de rechtstoestand (in geval van aantasting) mee.
43.
In onderdeel 6.8, twaalfde gedachtestreepje:
Uit de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn, behoort voorts — anders dan de meeste belanghebbenden hebben aangevoerd — ook het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip. Zo dient ook het SREP besluit — hoewel vertrouwelijk — niettemin als bij de koop bekend verondersteld te worden. Dat betekent dat partijen bij die koop wisten dat De Nederlandsche Bank de eis had gestel dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18.00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard diende te hebben aangevuld dan wel de in het besluit genoemde finale oplossing moest hebben gepresenteerd. Ook kenden zij de in het besluit vervatte aankondiging van De Nederlandsche Bank dat zij bij niet voldoen aan dat besluit‘gebruik (zou) maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft’. Een andersluidend oordeel valt niet te rijmen met de strekking van de Interventiewet.
44.
In onderdeel 6.11, vijfde volzin en verder:
De vraag kan gesteld worden of de benadering van De Nederlandsche Bank anders — misschien scherper en/of sneller of misschien juist minder scherp en/of snel — zou zijn geweest, indien zij er — overeenkomstig de voorgeschreven fictie — vanuit had moeten gaan dat geen onteigening zou plaatsvinden. Vooralsnog gaat de Ondernemingskamer bij gebreke van voldoende aanwijzingen die in een andere richting wijzen, ervan uit dat de benadering geen andere zou zijn geweest.
45.
En tot slot in onderdeel 5.4:
De Ondernemingskamer ziet ook geen aanleiding tot aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van bezwaar- en beroepsprocedures tegen het SREP besluit, reeds omdat die uitkomst — zoals hierna zal blijken en anders dan sommige belanghebbenden verdedigen (bijvoorbeeld verweerschrift VEB c.s. 3.12 en Maatschap Convertentie 3 sub 7) — voor de waardebepaling niet van belang is.
Toelichting
46.
Uit deze overwegingen van de OK komt het volgende denkpatroon naar voren:
- —
De OK gaat er vanuit dat DNB niet anders zou hebben gehandeld indien geen sprake zou zijn geweest van (een voornemen tot) Onteigening, waardoor zij ook in dat geval het SREP besluit in zijn huidige vorm zou hebben genomen en een voornemen zou hebben uitgesproken tot het nemen van verdere maatregelen bij niet-naleving daarvan;
- —
Het SREP besluit en de het daarin verwoorde voornemen tot het nemen van verdere maatregelen worden bekend verondersteld bij de hypothetische koper;
- —
Tegen het SREP besluit staat nog bezwaar en beroep open. De kans van slagen van dit bezwaar en beroep is een omstandigheid die moet worden meegewogen bij de waardering van de Onteigende Effecten. De feitelijke uitkomst van dit bezwaar en beroep wordt evenwel niet meegewogen. De OK ziet daarom geen reden om de procedure aan te houden totdat op het bezwaar en beroep is beslist.
47.
Alle hiervoor genoemde overwegingen beginnen dus met de aanname dat DNB het SREP besluit ook zou hebben genomen als geen sprake zou zijn geweest van Onteigening. Zonder deze aanname is het niet mogelijk de daarop volgende denkstappen te zetten. Immers, indien wél aangenomen moet worden dat DNB bij gebreke van Onteigening het SREP besluit niet, of niet in huidige vorm, zou hebben genomen, of dat daartoe ten minste een reële mogelijkheid bestond, dient niet alleen van de Onteigening maar ook van het SREP besluit te worden geabstraheerd. In dat geval zijn de Onteigening en het SREP besluit zou nauw met elkaar verwerven, dat het niet mogelijk is te abstraheren van het één zonder de ander.
48.
Verweerders hebben in onderdeel 7 van hun verweerschrift bij de OK aangevoerd dat het SREP besluit buiten beschouwing dient te blijven, onder meer omdat dit besluit bij de Onteigening nog niet publiek bekend was en hiertegen nog bezwaar en beroep loopt. Voorts hebben zij in onderdeel 9 verweerschrift gemotiveerd aangevoerd dat het SREP besluit door DNB is genomen in nauw overleg met de Minister om daarmee een concrete aanleiding te creëren voor de Onteigening. Aldus stellen verweerders dat DNB het huidige SREP besluit niet zou hebben genomen als geen sprake was geweest van een voornemen tot Onteigening. In onderdeel 25 verweerschrift stellen verweerders dat DNB hierdoor onrechtmatig handelt jegens de houders van de Onteigende Effecten, alsook jegens SNS REAAL en SNS Bank, waardoor DNB jegens die partijen aansprakelijk is. Tot slot hebben verweerders in onderdeel 34 verweerschrift hiervan bewijs aangeboden, onder meer door het horen van getuigen.
49.
In het als productie 1 bij het verweerschrift gevoegd bezwaarschrift d.d. 26 februari 2013 tegen het SREP besluit, stelt de gemachtigde van verweerders onder meer het volgende:
Het Besluit heeft zeer ingrijpende gevolgen voor cliënten. Immers, dit is de directe aanleiding voor het Onteigeningsbesluit. De onteigening was het voor DNB voorzienbare en zelfs door DNB beoogde gevolg van het Besluit. (…) Uit mededelingen van de Directeur Toezicht van DNB blijkt dat DNB al langere tijd aandrong op het inzetten van deze artikelen. Kennelijk is het Besluit vooral bedoeld als opstapje naar het Onteigeningsbesluit. Aldus heeft DNB haar bevoegdheid ex artikel 3:111a Wft niet gebruikt voor het doel waarvoor deze is verleend, zijnde het versterken van de kapitaalspositie van een bank, maar voor een ander doel: het creëren van een aanleiding voor het Onteigeningsbesluit.
50.
Ook bij de mondelinge behandeling voor de OK op 22 en 23 april 2013 heeft de gemachtigde van verweerders opnieuw gesteld dat het SREP besluit vooral was bedoeld om de Onteigening mogelijk te maken en dat dit zonder voornemen tot Onteigening dus niet in huidige vorm zou hebben genomen. Zie Onderdeel 7 van de Pleitnotities:
Verweerders menen dat het SREP besluit evident onrechtmatig is. (…) De bevoegdheid tot het nemen van het SREP besluit is uitsluitend bedoeld om de kapitaalpositie van een bank te versterken. Uit diverse uitlatingen van DNB blijkt echter dat zij er al vóór het SREP besluit van overtuigd was dat SNS Bank niet in staat zou zijn om het geëiste kapitaal op te halen. Zeker niet binnen de onrealistisch korte termijn die DNB daarvoor stelt van slechts 4 dagen. Zelfs ondernemingen met een zeer sterke financiële positie zou dit niet lukken. Aldus wist DNB al op voorhand dat het SREP besluit niet tot de beoogde kapitaalversterking zou leiden zodat het opleggen van de maatregel op voorhand zinloos was.
51.
Verweerders hebben hun bewijsaanbod op de mondelinge behandeling nogmaals herhaald.
52.
Aldus hebben verweerders gemotiveerd gesteld dat het SREP besluit in huidige vorm niet zou zijn genomen als geen voornemen tot Onteigening zou hebben bestaan. De Minister heeft hiertegen nagenoeg geen verweer gevoerd, althans niet voldoende gemotiveerd, zodat de OK vooralsnog van de juistheid van deze stelling van verweerders had moeten uitgaan. In ieder geval had de OK verweerders in de gelegenheid moeten stellen het door hen in het verweerschrift aangeboden bewijs van deze stelling te leveren. Dit bewijsaanbod was voldoende concreet, en omvatte onder meer het horen van betrokken medewerkers van DNB, ambtenaren van het Ministerie van Financiën, in het bijzonder de leden van de gezamenlijke werkgroep, alsook bestuurders en/of medewerkers van SNS Bank en SNS REAAL en/of door DNB, het Ministerie, SNS Bank en SNS Reaal ingeschakelde adviseurs. De OK kon dan ook niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, oordelen dat de benadering van DNB bij gebreke van Onteigening geen andere zou zijn geweest. De Tussenbeschikking is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd en strijdig met de beginselen van een goede procesorde, volgens welke een partij in beginsel gelegenheid moet krijgen zijn stellingen te bewijzen, indien deze relevant kunnen zijn voor zijn rechtspositie.
53.
Voorts is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, waarom het SREP besluit bekend moet worden veronderstelt bij de hypothetische koper. In de eerste plaats omdat het systeem van artikel 6:9 lid 1 Wft meebrengt dat niet alleen moet worden geabstraheerd van de Onteigening zelf, maar ook van het hiermee onlosmakelijk althans zeer nauw verbonden SREP besluit. De OK geeft aldus een onjuiste uitleg aan artikel 6:9 lid 1 Wft. In de tweede plaats zou het SREP besluit sowieso buiten Onteigening niet bekend zijn geworden. DNB is immers op grond van artikel 1:89 Wft verplicht tot geheimhouding van het SREP besluit. Op SNS Bank en/of SNS Reaal als uitgevende instellingen rust weliswaar op grond van artikel 5:25i lid 2 Wft de verplichting om koersgevoelige informatie onverwijld algemeen verkrijgbaar te stellen, maar dit behelst geen verplichting om het SREP Besluit als zodanig te publiceren. Bovendien mogen zij deze verkrijgbaar stelling uitstellen indien dit een rechtmatig belang dient, hiervan geen misleiding van het publiek is te duchten en zij de vertrouwelijkheid van die informatie kan waarborgen (lid 3). Aldus hadden SNS Bank en/of SNS REAAL kunnen volstaan met de mededeling dat DNB van mening is dat het kernkapitaal van SNS Bank versterkt moet worden en dat SNS Bank en SNS REAAL hiertegen in bezwaar zij gegaan. De OK had dan ook niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, mogen aannemen dat het SREP besluit buiten Onteigening integraal bekend zou zijn geworden of dat die integrale bekendheid bij de waardebepaling zou moeten worden verondersteld. Dit geldt te meer voor de daarin opgenomen voornemens, die immers onvoldoende concreet waren. Van een voorgenomen besluit tot intrekking van de bankvergunning of het aanvragen van de noodregeling was in ieder geval op dat moment nog geen sprake, anders had DNB SNS Bank in de gelegenheid moeten stellen om haar zienswijze daarop kenbaar te maken.
54.
De OK geeft een te ruime toepassing aan zijn eigen bevoegdheid door zich bevoegd te achten te oordelen over de ‘de kans op succes’ van de bezwaar en beroepschriften die zijn ingediend tegen het SREP besluit. Het oordeel daarover is aan de bestuursrechter. Het is voor de OK niet mogelijk om een oordeel te geven over ‘de kans op succes’ in beroep zonder daarmee tevens een uitspraak te doen over de inhoud van dit beroep. Gelet daarop had de verzoekschriftprocedure moeten aanhouden totdat in hoogste instantie is beslist over de rechtmatigheid van het SREP besluit, zoals verweerders hebben verzocht. Door dit na te laten handelt de OK in strijd met de wet, althans zijn oordeel is onvoldoende gemotiveerd. Indien de OK wel bevoegd zou zijn om de kans op succes van het beroep tegen het SREP besluit vast te stellen, dient hij het hiertoe noodzakelijke onderzoek zelf uit te voeren resp. door deskundigen te doen uitvoeren. In dat geval dient de OK zowel de feitelijke juistheid van de aan het SREP besluit ten grondslag liggende aannames te onderzoeken als de rechtmatigheid van dit besluit, waarbij hij in het bijzonder onderzoek dient te doen naar de afstemming die daarover heeft plaatsgevonden tussen DNB en de Minister. Het door verweerders verzochte getuigenverhoor kan hiertoe dienstig zijn.
Middel 3
55.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en/of geoordeeld ten aanzien van het SREP besluit en de daarin opgenomen voornemens, als volgt:
56.
In onderdeel 6.61:
(…) Met de formulering‘in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek’heeft SNS Reaal kenbaar gemaakt dat zij aansprakelijkheid aanvaardt met het oog op de werking van voormelde bepaling. Aangenomen mag daarom worden, dat de verklaring — zoals dat doorgaans bij een dergelijke verklaring zal gelden — niet de strekking heeft verdere aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor die verklaring noodzakelijk is. Dat brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook achtergesteld zijn — en ten opzichte van wie — indien zij zich bij SNS Reaal aanmelden, de overeenkomsten waarin de achterstelling is bedongen, bepalend zijn. De 403-verklaring voegt daaraan overeenkomst voormelde strekking niets toe.
57.
In onderdeel 6.69:
(…) Door in te schrijven op obligaties met een dergelijke — algemeen geformuleerde — achterstelling op medecrediteuren, aanvaardden de betrokkenen een aanmerkelijke verzwaring van het door hen gelopen crediteursrisico. Aangenomen moet worden dat die verzwaring op zakelijke wijze tot uitdrukking is gekomen in het rentepercentage en de overige voorwaarden van de betrokken overeenkomsten. Uit (de bewoordingen van) de betrokken bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de onderscheiden overeenkomsten, blijkt niet dat SNS Bank als uitgeefster van de obligaties en certificaten beoogde dat risico nader te regelen dan wel dat risico te verminderen voor het geval dat naast zijzelf als eigenlijke debiteur, een andere debiteur zou blijken te bestaan, zoals SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Niet blijkt althans dat SNS Bank voor dat geval de achterstelling heeft willen beperken tot vorderingen op haar zelf. Zou de achterstellingsbepaling wel als beperkend (in de hiervoor bedoelde zin) zijn beoogd, dan zou dat ongetwijfeld — mede in samenhang met de vaststelling van de rente en/of de overige voorwaarden — in de bepalingen van de overeenkomsten tot uitdrukking zijn gekomen. Gesteld noch gebleken is dat dit bij de desbetreffende obligaties en certificaten aan de orde is. Ook zou SNS Bank bij haar werving/presentatie ongetwijfeld er op hebben gewezen dat de vorderingen weliswaar zijn achtergesteld, maar dat zij een met de concurrente crediteuren van SNS Reaal concurrerende dekking op deze laatste hebben. Dat heeft zich hier echter ook niet voorgedaan. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer moeten de betrokken bepalingen daarom, bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel, aldus worden uitgelegd dat de achterstelling in zoverre ‘algemeen’ geldt, ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal. Een andere opvatting zou tot het — naar het oordeel van de Ondernemingskamer: ongerijmde — resultaat leiden dat de desbetreffende achtergestelde crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring een (veel) sterke positie zouden krijgen op het niveau van SNS Reaal, zonder dat daaraan zelfs maar aandacht is besteed en zonder dat — naar aangenomen moet worden — dat geringere risico tot uitdrukking komt in het rentepercentage en/of de overige voorwaarden.
58.
In onderdeel 6: 72:
Samengevat betekent het voorgaande dat de achterstellingen niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring. Bovengenoemde oordelen en overwegingen zijn in strijd met het recht en genoemde vormen om de navolgende redenen, zowel elk afzonderlijk als in onderling verband te bezien: Anders dan de Minister betoogt en de OK overweegt, beoogt de Interventiewet slechts de bescherming van de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel en niet (mede) het toedelen van verliezen aan houders van effecten, ook wel aangeduid als ‘burden sharing’. Ook niet als doel een einde maken aan de dwangpositie die er op neer kwam dat de overheid vaak geen andere keuze had dan de in problemen verkerende instelling met publiek geld te hulp te komen.
Toelichting
59.
Ten onrechte gaat de OK bij de uitleg van de 403-verklaring van SNS REAAL en de overeenkomst van achterstelling die deel uitmaakt van de obligatievoorwaarden van SNS Bank, slechts uitsluitend uit van de veronderstelde bedoeling van die verklaring resp. voorwaarden van SNS REAAL resp. SNS Bank. Hiermee legt de OK een onjuiste maatstaf aan voor de uitleg van deze verklaring c.q. voorwaarden. Bovendien is onvoldoende gebleken van de door de OK aangenomen bedoeling, zodat het oordeel op dit punt niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd. Beslissend is de betekenis die de afnemers van die effecten daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. Maatstaf is hierbij de gemiddelde consument, aangezien de effecten ten minste gedeeltelijk zijn afgenomen door natuurlijke personen die daarbij niet handelden in de uitoefening van een beroep of bedrijf dan wel rechtspersonen die uitsluitend het belang van dergelijke natuurlijke personen dienen (bijvoorbeeld pensioen- en holdingvennootschappen, familiestichtingen e.d.). Ook onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging dat uit de rentevergoeding en/of de overige voorwaarden zou moeten worden afgeleid dat (ook) een achterstelling ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS REAAL zou zijn beoogd. De OK miskent hierbij dat doel van de 403-verklaring juist is compensatie te bieden voor het ontbreken van een gepubliceerde, eigen vennootschappelijke jaarrekening van SNS Bank waardoor (potentiële) crediteuren niet in staat zijn om de kredietwaardigheid van SNS Bank te beoordelen. Juist die informatie is van essentieel belang om de aanvaardbaarheid van een achterstelling van eigen vorderingen t.o.v. andere crediteuren te beoordelen. De 403-verklaring fungeert als garantie voor de situatie waarin de kredietwaardigheid van SNS Bank slechter blijkt dan waarvan deze (potentiële) crediteuren uitgingen / mochten uitgaan. Die garantie zou zijn betekenis verliezen, als zij ook op het niveau van de garant worden achtergesteld.
Weshalve
Verweerders verzoeken de Hoge Raad daarom om bij beschikking:
In het principale verzoek:
De Minister niet-ontvankelijk te verklaren in zijn Verzoek, althans dit te verwerpen, kosten rechtens.
In het incidentele verzoek:
De door verweerders aangedragen middelen gegrond te verklaren, de Tussenbeschikking op de door hen bestreden onderdelen te vernietigen en alsnog recht te doen als volgt, kosten rechtens:
- —
te bepalen dat de OK bij de vaststellen van het verwachte toekomstperspectief van SNS REAAL en SNS Bank slechts mag abstraheren van (het voornemen tot) Onteigening, maar niet van andere mogelijke vormen van staatssteun of staatsinterventie;
- —
te bepalen dat de OK bij het vaststellen van het verwachte toekomstperspectief van SNS REAAL en SNS Bank dient te abstraheren van het SREP besluit van DNB zolang hierover niet in hoogste instantie is beslist en/of de OK niet zelf heeft vastgesteld dat het SREP besluit is gebaseerd op een juiste feitelijke grondslag en in alle opzichten rechtmatig is;
- —
te bepalen dat de OK zelfstandig dient te onderzoeken of DNB het SREP Besluit niet of anders zou hebben genomen als geen sprake zou zijn geweest van Onteigening, althans verweerders toe te laten tot het bewijs van hun stelling dat dit het geval was, welk bewijs onder meer kan worden geleverd door het doen horen van getuigen;
- —
te bepalen dat voor de uitleg van de 403-verklaring en de bepalingen met betrekking tot de achterstelling in de obligatievoorwaarden, doorslaggevend is welke betekenis de gemiddelde consument als koper van die obligaties daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen;
- —
dan wel zodanige verdere beslissing te geven als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Advocaat
Beroepschrift 23‑01‑2014
VERWEERSCHRIFT met INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
SNS-onteigening OK
nr. 200.122.906/01
van de vennootschappen naar buitenlands recht
- 1.
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD
- 2.
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD
- 3.
BRIGADE CREDIT FUND I LTD, en
- 4.
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED
inzake de OK-beschikking van 11 juli 2013
A. | INLEIDING | 5 |
B. | INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP | 7 |
1. | Onderdeel 1: klachten tegen rov. 6.8; onjuiste uitwerking maatstaf van art. 6:8–6:9 Wft: volledige vergoeding van de werkelijke waarde op het peilmoment | 7 |
2. | Veronderstelling van perfecte en volledige kennis van partijen bij veronderstelde koop is rechtens onjuist | 8 |
3. | Eliminatie van het DNB-optreden en SREP-besluit bij bepaling toekomstperspectief en waarde | 21 |
4. | Systeemrelevant karakter van SNS Bank (‘too big to fail’) is verdisconteerd en vergt geen correctie | 26 |
5. | Onderdeel 2: klachten tegen rov. 6.69–6.72: regres- en subrogatierecht van SNS Reaal na 403-betaling; tevens geanticipeerd verweer inzake doorwerking achterstelling | 32 |
C. | VERWEER TEGEN HET PRINCIPAAL CASSATIEMIDDEL | 43 |
6. | Inleiding; overzicht | 43 |
7. | Verweer tegen onderdeel 2: aanbod en verzoek tot schadeloosstelling van nul euro zijn door Minister onvoldoende toegelicht | 44 |
8. | Verweer tegen onderdeel 3: beurskoers is bij uitstek relevant uitgangspunt voor prijs- en waardebepaling. No ‘fire sale’ | 55 |
9. | Verweer tegen onderdeel 4: uitspraak Afdeling heeft geen bindende werking bij bepaling toekomstperspectief | 61 |
10. | Verweer tegen onderdeel 5: SREP-besluit moet sowieso geëlimineerd bij bepaling toekomstperspectief en waarde | 65 |
11. | Verweer tegen onderdeel 6: verleende staatssteun heeft geen verhogend effect op waardering van het onteigende | 67 |
12. | Verweer tegen onderdeel 7: eindbeslissingen over civielrechtelijke kwesties | 69 |
13. | Bespreking van onderdeel 8: achterstelling van de Participatie Certificaten | 73 |
14. | Verweer tegen onderdeel 9: ter beschikking stellen van gegevens aan de te benoemen deskundigen | 78 |
15. | Verweer tegen onderdeel 10: kosten partijdeskundigen zijn rechtstreeks schadegevolg van onteigening althans vergoeding ter discretie van OK | 81 |
16. | Verweer tegen onderdeel 11: ‘meest biedende gegadigde’ past binnen de wettelijke maatstaf. Referte t.a.v. onderdeel 11.4 | 86 |
VERWEERSCHRIFT
SNS-onteigening
OK nr. 200.122.906/01
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
De vennootschappen naar buitenlands recht
- 1.
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD
- 2.
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD
- 3.
BRIGADE CREDIT FUND I LTD,
alle gevestigd te 89 Nexus Way, Camana Bay, Grand Cayman KY 1-9007, Kaaimaneilanden (c/o Ogier Fiduciairy Services (Cayman) Limited), en
- 4.
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te 5 Harbourmaster Place, IFSC, Dublin 1, 216410, Ierland verweerders, hierna gezamenlijk: ‘Brigade/Burlington’, hebben in deze zaak woonplaats gekozen aan het Gustav Mahlerplein 50, 1082 MA (Houthoff Buruma, postbus 75505, 1070 AM) Amsterdam, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.S. Meijer, M.M. Stolp en J.F. de Groot, die door hen in deze zaak advocaat worden gesteld en van wie mr. R.S. Meijer als zodanig dit verweerschrift, na hiertoe van de Hoge Raad tot heden verkregen uitstel, voor hen ondertekent en indient.
Brigade/Burlington voeren hieronder verweer tegen het cassatieberoep dat door de Minister van Financiën (hierna: ‘de Minister’), vertegenwoordigd door de advocaten bij de Hoge Raad mrs. M.W. Scheltema en J.W.H. van Wijk, is ingesteld bij verzoekschrift d.d. 9 oktober 2013, tegen
de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘de OK-beschikking’ resp. ‘de OK’) van 11 juli 2013, onder zaaknummer 200.122.906/01 OK gewezen tussen de Minister als verzoeker enerzijds en Brigade/Burlington alsmede 322 andere (rechts)personen als verweerders anderzijds. Brigade/Burlington stellen, zoals hieronder nog zal blijken, bij dit verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep in tegen de OK-beschikking.
Brigade/Burlington leggen bij dit verweerschrift het procesdossier over van het geding in de enige vorige instantie bij de OK. Zij beperken dit fourneren echter tot — naast de OK-beschikking — het inleidende verzoekschrift van de Minister (met producties) d.d. 4 maart 2013, het verweerschrift van Brigade/Burlington (met producties) d.d. 3 april 2013, de pleitnotities van mrs. R.G.J. de Haan en T.M. Stevens voor de Minister en de pleitnota van mrs. M.H.J. van Maanen en I.N. Tzankova voor Brigade/Burlington, beide voor de zitting van de OK van 22 april 2013. Brigade/Burlington leggen derhalve geen stukken over van de 322 andere verweerders, noch de repliek van de Minister en dupliek van henzelf. Ter toelichting diene dat Brigade/Burlington niet alleen niet over al deze stukken beschikken, maar ook dat het meer op de weg van de Minister en/of de betrokken verweerders, voor zover ook in cassatie verschenen, ligt om die stukken aan de Hoge Raad over te leggen. Daarbij menen Brigade/Burlington dat de Hoge Raad geen behoefte zal hebben aan het moeten verwerken van een veelvoud van dezelfde, bovendien veelal lijvige, processtukken.
Brigade/Burlington leggen evenmin een proces-verbaal over van de OK-zittingen van 22 en 23 april 2013. Dit proces-verbaal bevat namelijk, afgezien van een verschillende ‘kop’, (vrijwel) dezelfde opgave als die van de eerste zeventien pagina's van de OK-beschikking. Daarna volgen in het proces-verbaal nog slechts drie volzinnen: ‘Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord. De voorzitter deelt mee dat de Ondernemingskamer zo spoedig mogelijk uitspraak zal doen. De voorzitter sluit de terechtzitting.’
Brigade/Burlington betreuren dat van de inhoud van hetgeen ter zitting van de OK is besproken aldus door de Hoge Raad geen kennis kan worden genomen. Dit klemt temeer omdat op verzoek van de OK wegens de tijdsdruk enerzijds grote delen van de pleitnota's — als vergelijkbaar met het betoog van eerdere pleiters — onuitgesproken zijn gebleven en anderzijds soms uitvoerig en diepgaand is gediscussieerd naar aanleiding van vragen of opmerkingen van de OK.
Brigade/Burlington voeren onderstaand verweer en hun incidentele cassatieberoep aan onder het uitdrukkelijke voorbehoud van al hun rechten en weren om voor andere fora bezwaar te maken tegen de onteigening van hun SNS Reaal-effecten, althans tegen de beperkte wijze waarop en termijn daarbinnen daartegen volgens Deel 6 van de Wft kon worden opgekomen. Dit voorbehoud geldt tevens voor de criteria aan de hand waarvan en de procedure waarin de schadeloosstelling voor hun onteigende effecten wordt bepaald. Deze bezwaren maken reeds onderdeel uit van een door — onder meer — Brigade/Burlington ingesteld beroep bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens tegen de uitspraak van 25 februari 2013 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’), waarin het onteigeningsbesluit van de Minister van 1 februari 2013 goeddeels is bekrachtigd.
A. Inleiding
1.
Op 1 februari 2013, de datum van het onteigeningsbesluit, waren de vier verweerders houders van, tevens als enige gerechtigd op, de volgende door SNS Reaal uitgegeven achtergestelde obligaties van het type: ‘USD 100 million 8.45% Fixed Rate Subordinated Notes Due August 2018’, uitgegeven onder SNS Reaal N.V.'s, EUR 2,000,000,000 Debt Issuance Programme d.d. 18 augustus 2008, ISIN code [ISIN code I],
- —
verweerder sub 1: 2.300.000 stuks
- —
verweerder sub 2: 54.900.000 stuks
- —
verweerder sub 3: 2.800.000 stuks
- —
verweerder sub 4: 40.000.000 stuks.
2.
Verweerders hebben deze 100 miljoen obligaties gekocht op 17 december 2012 voor een totale koopsom van USD 72,5 miljoen.
3.
Op 1 februari 2013 heeft de Minister op grond van zijn bevoegdheid ex art. 6:2 Wft besloten om — onder meer — effecten uitgegeven door SNS Reaal N.V., waaronder de in § 1 hierboven bedoelde effecten van Brigade/Burlington, te onteigenen ten name van de Staat. Het onteigeningsbesluit had overigens een veel grotere omvang. Het zag namelijk tevens op de aandelen in SNS Bank N.V. en SNS Reaal N.V., alsmede op alle achtergestelde effecten van en vorderingen op beide N.V.'s.1.
4.
Een groot aantal (rechts)personen — waaronder Brigade/Burlington — heeft tegen dit onteigeningsbesluit op grond van art. 6:6 Wft beroep ingesteld bij de Afdeling. Na toepassing van de sterk verkorte termijnen op grond van art. 6:7 Wft, heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 februari 2013 het onteigeningsbesluit goeddeels — en in elk geval voor zover het de effecten van Brigade/Burlington betreft — bekrachtigd.2.
5.
Op 4 maart 2013 heeft de Minister op de voet van art. 6:10 Wft aan de rechthebbenden van de onteigende effecten een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. Dit aanbod bedroeg over de gehele linie € 0,--.3.
6.
Bij verzoekschrift van eveneens 4 maart 2013 verzocht de Minister aan de OK op de voet van art. 6:10 Wft de schadeloosstelling voor alle categorieën onteigende rechthebbenden hebbenden — conform zijn aanbod — op € 0,-- vast te stellen. Dit verzoekschrift ging vergezeld van duizenden pagina's bijlagen, waaronder rapporten en adviezen waarop de Minister zijn besluit had gebaseerd. Daarvan ontbraken echter vele relevante passages dan wel waren die onleesbaar gemaakt.
7.
Eerder bij brief van 1 februari 2013 had de Minister reeds aan (de voorzitter van) de Tweede Kamer ter toelichting van zijn onteigeningsbesluit geschreven dat het zijn beleid was om ‘private partijen die bewust ervoor gekozen hebben om SNS Reaal en SNS Bank financiering te verschaffen, (zoveel als mogelijk) te laten meebetalen. Ik onteigen niet alleen de aandeelhouders maar ook de achtergestelde schulden. Hierdoor wordt voor € 1 miljard bijgedragen aan de herkapitalisatie.’4.
8.
Brigade/Burlington hebben in hun verweerschrift het O-aanbod van de Minister ten principale bestreden. Volgens hen leidt een correcte toepassing van de criteria van art. 6:8 en 6:9 Wft, zoals blijkt uit het door hen overgelegde FTI-rapport, tot een schadeloosstelling voor hen van ca. USD 67 (60 à 74) miljoen, exclusief wettelijke rente.5. Aan hun betwisting van het aanbod van de Minister ligt, naast het FTI-rapport, mede ten grondslag het door hen overgelegde rapport van CBRE, waarin met name de door de Minister gebezigde Cushman & Wakefield-rapporten (‘C&W’) worden gelogenstraft.
9.
Voor hun kritiek op de door de Minister gebruikte juridische criteria doen Brigade/Burlington mede een beroep op de overigens ook volgens de OK (rov. 5.13–5.15) richtinggevende jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens in het kader van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In hoofdstuk 5 van hun verweerschrift onderbouwden Brigade/Burlington het voor de Wft-schadeloosstelling bepalende waardecriterium — nl. de prijs van een hypothetische verkoop op het peilmoment van de onteigening tussen een redelijk handelende, willige en bekwame koper en verkoper op basis van de toen in de markt publiekelijk bekende informatie -, mede aan de hand van internationale beginselen inzake onteigeningsrecht, zoals onder meer ontleend aan het Iran/USA-Claims Tribunaal en de BIT-arbitragepraktijk.
10.
Brigade/Burlington kunnen in grote lijnen instemmen met de OK-beschikking, zulks niet alleen vanwege het voorshands als onvoldoende onderbouwd verwerpen van het O-aanbod van de Minister maar ook vanwege kennelijk door de OK onderschreven uitgangspunten van (onder meer) hun — kort gezegd — principieel-juridische en commercieel-technische kritiek op de stellingen van de Minister. Niettemin zijn Brigade/Burlington van oordeel dat de OK op een aantal essentiële punten van onjuiste rechtsoordelen is uitgegaan. Dit heeft Brigade/Burlington aanleiding gegeven tot hun — wegens de verdergaande strekking ervan, hierna in hoofdstuk B eerst te behandelen — incidentele cassatieberoep.
11.
In hoofdstuk C hierna volgt het verweer van Brigade/Burlington tegen het principale cassatieberoep van de Minister, met dien verstande dat zij diens middelonderdeel 8 (met betrekking tot het achtergestelde karakter van de participatiecertificaten) goeddeels onderschrijven en zich refereren voor wat betreft de door onderdeel 11.4 bestreden — niet door hen zelf uitgelokte — omissie van de OK. Voor wat betreft de overige middelonderdelen van het principale beroep zijn Brigade/Burlington van oordeel dat een groot aantal klachten — gelet op het eindbeslissingsvereiste van art. 399 jo. 426, lid 4, Rv — prematuur wordt aangevoerd. De andere klachten van de Minister berusten volgens Brigade/Burlington ofwel op een onjuiste rechtsopvatting ofwel missen feitelijke grondslag.
12.
Tot besluit van dit inleidende hoofdstuk merken Brigade/Burlington nog op dat zij voor het kader van deze procedure de feitenvaststelling van rov. 2 van de OK-beschikking accepteren.
B. Incidenteel cassatieberoep
Brigade/Burlington stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam en voeren daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de OK heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Onderdeel 1: klachten tegen rov. 6.8; onjuiste uitwerking maatstaf van art. 6:8-6:9 Wft: volledige vergoeding van de werkelijke waarde op het peilmoment
1.1.
De kern van dit onderdeel vormen de volgende bezwaren tegen de uitwerking van het in rov. 6.6 en 6.7 — in overeenstemming met art. 6:8 leden 1 en 2 en art. 6:9 lid 1 Wft — verwoorde uitgangspunt van (kort gezegd) volledige vergoeding van de ‘werkelijke waarde’ in rov. 6.8:
- —
achtste alinea: onjuist uitgangspunt van ‘perfecte en volledige kennis’ bij hypothetische verkoop (§ 2 hierna)
- —
twaalfde alinea: ten onrechte bij hypothetische verkoop meewegen van het handelen van DNB en haar SREP-besluit (§ 3 hierna)
- —
zevende alinea: toekomstperspectief vergt geen correctie voor systeemrelevant karakter van SNS Bank (§ 4 hierna)
2. Veronderstelling van perfecte en volledige kennis van partijen bij veronderstelde koop is rechtens onjuist
2.1.
De OK geeft in rov. 6.3 weer dat de Minister in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd dat de kennis van partijen bij de veronderstelde koop ten tijde van het peiltijdstip in die zin moet worden geobjectiveerd dat zij beiden geacht worden perfecte kennis te hebben van het te verwachten toekomstperspectief en geacht worden te beschikken over volledige informatie die voor de waardebepaling relevant is, ook voor zover die kennis of informatie niet publiekelijk beschikbaar was. In rov. 6.4 stelt de OK dat dit door belanghebbenden (waaronder Brigade/Burlington) is bestreden.
2.2.
In de achtste alinea van rov. 6.8 oordeelt de OK dat bij de bepaling van het ‘te verwachten toekomstperspectief’ ervan moet worden uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop (…) bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn. Daartoe overweegt de OK dat de wetgever er kennelijk van uit gaat dat bij de bepaling van de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt moet worden genomen dat — de woorden van de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet parafraserend (bladzijde 74) — de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip bij de partijen van de veronderstelde koop bekend waren. De omstandigheid dat die ernst mogelijk nog niet ‘in volle omvang’ bij beleggers bekend was, is immers — aldus de OK — volgens de Memorie van Toelichting een van de redenen om niet voor te schrijven dat de beurskoers in een of andere vorm bepalend is voor de vaststelling van de prijs die bij de veronderstelde koop tot stand zou komen.
2.3.
Kennelijk volgt de OK dus het betoog van de Minister dat bij de waardebepaling en het in dat verband vast te stellen toekomstperspectief ervan uitgegaan moet worden dat partijen bij de veronderstelde koop ‘volledige en perfecte kennis’ hebben van alle feiten en omstandigheden zoals die op dat moment bestonden, ook voor zover deze vertrouwelijk en niet publiekelijk bekend waren. Dat de OK deze opvatting is toegedaan, blijkt ook uit hetgeen zij in de twaalfde alinea van rov. 6.8 overweegt. Daarin oordeelt de OK namelijk dat tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn, ook behoort het optreden van De Nederlandsche Bank (‘DNB’) in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip. Zo dient volgens de OK ook het SREP-besluit — hoewel vertrouwelijk — niettemin als bij de (hypothetische) koop bekend verondersteld teworden. Dat betekent dat partijen bij die koop wisten dat DNB de eis had gesteld dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard diende te hebben aangevuld dan wel de in het besluit genoemde finale oplossing moest hebben gepresenteerd. Ook kenden zij de in het besluit vervatte aankondiging van DNB dat zij bij niet voldoen aan dat besluit ‘gebruik (zou) maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft’. Daartoe overweegt de OK dat een andersluidend oordeel niet valt te rijmen met de strekking van de Interventiewet. Zie over deze (onjuiste) overweging ook nader subonderdeel 3.
Klachten
2.4.
Het oordeel van de OK in rov. 6.8. achtste alinea, dat ter bepaling van de werkelijke waarde en het in dat verband vast te stellen toekomstperspectief aangenomen moet worden dat partijen op het peiltijdstip over ‘perfecte en volledige kennis’ beschikken, en daarmee ook geacht worden bekend te zijn met niet publiekelijk beschikbare (want vertrouwelijke) informatie, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
De OK miskent dat noch de tekst en de strekking van art. 6:9 lid 1 Wft of die van art. 6:8 Wft noch de wetsgeschiedenis een dergelijke toerekening van kennis voor de waardebepaling en het in dat verband vast te stellen toekomstperspectief meebrengt. Integendeel. Uit de strekking en de wetsgeschiedenis van art. 6:8 en art. 6:9 lid 1 Wft volgt juist dat voor de waardebepaling en het vast te stellen toekomstperspectief moet worden uitgegaan van de waarde van het onteigende vermogensbestanddeel in het vrije economische verkeer op het peiltijdstip, ofwel de verkeers- of verkoopwaarde op het tijdstip van onteigening. Om deze verkeerswaarde te kunnen vaststellen, zijn relevant alle feiten en omstandigheden die op het onteigeningstijdstip in de markt, het economische verkeer, bekend waren althans redelijkerwijze bekend konden zijn aan redelijk handelende marktpartijen.
Met het oordeel van de OK dat bij de waardebepaling ook feiten en omstandigheden als bekend moeten worden meegewogen, hoewel redelijk handelende marktpartijen op het onteigeningstijdstip die niet kenden noch konden kennen, omdat informatie hierover vertrouwelijk en niet publiekelijk beschikbaar was, wordt in strijd met wat art. 6:9 lid 1 Wft voorschrijft, afgeweken van de op dat peilmoment geldende ‘werkelijke’ verkeers- of verkoopwaarde. Deze benadering van de OK betekent dat geen sprake meer is van vaststelling van de werkelijke waarde, maar van een andere, van het economische verkeer losgekoppelde waarde.
Het op subjectieve wijze door experts achteraf laten reconstrueren van de — beweerdelijk: ‘intrinsieke’ — waarde van het onteigende op het peilmoment aan de hand van onderzoek van vertrouwelijke, niet publiekelijk beschikbare of zelfs toen nog verborgen informatie, biedt slechts een ‘schijn-exactheid’. Een aldus gevonden waarde is niet de waarde die de onteigende zou hebben ontvangen als hij op het moment van onteigening zijn goed in het vrije commerciële verkeer had verkocht. Daardoor is de onteigende, in strijd met de strekking van art. 6:8 en 6:9 Wft, slechter dan wel beter af dan in de situatie waarin hij zou verkeren zonder de onteigening.
Een dergelijke toch al onjuiste methode leent zich bovendien voor hoogst ongewenste manipulatie door de bezitters van indertijd vertrouwelijke of verborgen informatie. De deskundigen en belanghebbenden kunnen immers niet controleren wat niet wordt vrijgegeven.
In ieder geval is het bestreden oordeel van de OK in rov. 6.8, achtste alinea, gelet op het voorgaande zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.5.
Gegrondbevinding van deze klachten vitieert ook de hierop voortbouwende overwegingen van de OK in rov. 6.8, negende, tiende en twaalfde alinea, rov. 6.9, rov. 6.10 t/m rov. 6.12, rov. 6.16, rov. 6.19, en rov. 6.75.
Nadere toelichting
2.6.
Het uitgangspunt van de in de Interventiewet neergelegde regeling van de schadeloosstelling is dat de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende volledig dient te worden vergoed (art. 6:8 leden 1 en 2 Wft). Volgens art. 6:9 lid 1 Wft moet deze ‘werkelijke waarde’ worden vastgesteld aan de hand van de prijs die op het tijdstip van de onteigening bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper tot stand zou zijn gekomen, uitgaande van het te verwachten toekomstperspectief van de onderneming als geen onteigening zou hebben plaatsgevonden.
2.7.
Met de ‘werkelijke waarde’ wordt dus bedoeld de waarde of de prijs van het onteigende vermogensbestanddeel in het economische verkeer. Zoals hierna wordt toegelicht, gaat het, kort gezegd, om de verkeers- of verkoopwaarde van het onteigende.6. Om deze verkeerswaarde of prijs te kunnen bepalen, moeten die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen, waarmee de redelijk handelende koper en verkoper bij de hypothetische vrije koop op het onteigeningstijdstip redelijkerwijze bekend konden zijn of rekening konden houden. Niet relevant voor de bepaling van de verkeers- of verkoopwaarde zijn feiten en omstandigheden die in het economische verkeer niet bekend waren of redelijkerwijze bekend konden zijn op het moment van onteigening. Anders gezegd, normaliter strikt verboden gebruik van inside information uit particuliere of bestuurlijke bron, dan wel gebruik van op het peiltijdstip nog onontdekte gegevens, behoort ook in dit Wft-kader achterweg te blijven.
2.8.
Met het vaststellen van de schadeloosstelling aan de hand van de (werkelijke) verkeers- of verkoopwaarde sluit de regeling van art. 6:8–6:9 Wft aan bij het internationaal recht. Zoals de OK in rov. 5.15 terecht overweegt, is de ‘werkelijke waarde’ gelijk aan de ‘full market value’, waarnaar o.a. het EHRM in het kader van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verwijst. Aan haar oordeel dat zij de art. 6:8-11 Wft moet toepassen in overeenstemming met de bedoelde EHRM-arresten, moet de OK dan ook daadwerkelijk — en niet slechts met lippendienst — voldoen. Op grond van de algemene beginselen van internationaal recht zoals die via art. 1 EP EVRM doorwerken,7. moet de schadeloosstelling in geval van onteigening worden vastgesteld aan de hand van ‘the price expressed in terms of cash equivalents, at which property would change hands between a hypothetical willing and able buyer and a hypothetical willing and able seller acting at arms-length in an open and unrestricted market, when neither is under a compulsion to buy or sell and when both have reasonable knowledge of the relevant facts.’8. Deze prijs of verkoopwaarde wordt vaak als de ‘fair market value’ aangeduid. Algemeen wordt aangenomen dat door de schadeloosstelling te baseren op de ‘fair market value’ voldaan wordt aan het vereiste van volledige schadeloosstelling, waarvan ook de Wft uitgaat.9. Als een actieve markt voor het onteigende goed bestaat, kan de schadeloosstelling op basis van de werkelijke marktwaarde worden bepaald. Zonder zo een markt met een actieve handel wordt daarentegen de vergoeding bepaald op de prijs waartegen het goed zou verwisselen bij een hypothetische (ver)koop in een vrije markt. Met deze objectieve benadering van de waarde- en prijsbepaling stemt de regeling van art. 6:8–6:9 Wft dus overeen.10.
2.9.
Dat het bij de ‘werkelijke waarde’ in art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft gaat om de verkeers- of verkoopwaarde van het onteigende volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen waarin verwezen wordt naar art. 40b van de Onteigeningswet.11.
Art. 40b Onteigeningswet: werkelijke waarde is gelijk aan de verkeers- of verkoopwaarde
2.10.
Ook de Onteigeningswet gaat uit van een schadeloosstelling voor de onteigende die bestaat uit een vergoeding van de ‘werkelijke waarde’. Volgens het tweede lid van art. 40b Onteigeningswet wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling wordt hierover opgemerkt:12.
‘Deze prijs is de verkeerswaarde, ook wel genoemd verkoopwaarde.’
2.11.
Bij de prijsbepaling moet, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis van de Onteigeningswet, de invloed van de dwangpositie die erin is gelegen dat de onteigenaar gedwongen is de eigendom te verkrijgen en de onteigende gedwongen is de eigendom van zijn goed aan de onteigenaar af te staan, worden weggedacht.13. Men moet uitgaan van de veronderstelling dat op het tijdstip van de onteigening, in plaats van de gedwongen ontneming, een vrijwillige verkoop op commerciële basis zou plaatsvinden tussen de onteigenaar als koper en de onteigende als verkoper. Dit betekent volgens de toelichting op art. 40b Onteigeningswet dat moet worden onderzocht wat de prijs van het goed zou zijn in het vrije commerciële verkeer bij een koop en verkoop gesloten tussen redelijk handelende partijen.14.
2.12.
Om deze prijs in het vrije commerciële verkeer te kunnen bepalen moet dus worden uitgegaan van alle feiten en omstandigheden die in het economische verkeer bekend waren of redelijkerwijze bekend konden zijn op het moment van onteigening.15. Niet relevant voor de bepaling van de werkelijke waarde, de prijs, zijn echter feiten en omstandigheden waarmee marktpartijen (de redelijk handelende koper en de redelijk handelende verkoper) op dat moment redelijkerwijze niet bekend konden zijn en dus geen rekening konden houden, zoals ‘inside information’ of nog onontdekte gegevens.
Art. 6:8–6:9 Wft: vaststelling van de werkelijke waarde aan de hand van alle in het economische verkeer kenbare feiten en omstandigheden
2.13.
Blijkens de toelichtende stukken van art. 6:9 lid 1 Wft (zie supra § 2.8) is beoogd aan te sluiten bij de waarde- en prijsbepaling van art. 40b Onteigeningswet. De tekst van art. 6:9 lid 1 Wft stemt dan ook in grote mate overeen met die van art. 40b lid 2 Onteigeningswet. Immers, ook volgens art. 6:9 lid 1 Wft gaat het bij het bepalen van de werkelijke waarde om:
‘de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende ais redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.’
2.14.
In navolging van de wetsgeschiedenis bij art. 40b Onteigeningswet, wordt in de toelichting op art. 6:8–6:9 Wft gesteld dat het bij de werkelijke waarde gaat om de prijs die
‘bij een normale verkoop tussen twee ‘redelijk handelende’ partijen tot stand zou zijn gekomen.’
2.15.
Ook bij onteigeningen op grond van de interventiewet gaat het dus om het vaststellen van een schadeloosstelling op basis van de verkeerswaarde of de verkoopwaarde van een onteigend vermogensbestanddeel op het onteigeningstijdstip, waarbij, zoals de OK terecht in rov. 6.6 en 6.8, zesde alinea aanneemt, geabstraheerd moet worden van de hoedanigheid van de (verkoper als) onteigende en de (koper als) onteigenaar teneinde uit te gaan van de voorgeschreven hypothetische vrije verkoop tussen redelijk handelde marktpartijen. Dit is in overeenstemming met de volgens de OK in rov. 5.13 t/m 5.15 toepasselijke normen van internationaal recht.16. Het gaat daarom niet aan om subjectieve wetenschap van de Minister als onteigenaar met betrekking tot informatie die niet publiekelijk (maar slechts vertrouwelijk voor de Minister) beschikbaar was, toe te rekenen aan redelijk handelende marktpartijen bij de hypothetische verkoop. Het meewegen van inside information strookt niet met de maatstaf van de veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen redelijk handelende marktpartijen, ongeacht of die vertrouwelijke inside information wellicht indertijd al bij de Minister, DNB of SNS-bestuurders aanwezig was. Anders gezegd: voor de waardebepaling ex art. 6:9 lid 1 Wft zijn uitsluitend die feiten en omstandigheden van belang die op dat moment in de markt, het economische verkeer, bekend waren of redelijkerwijze bekend konden zijn. Feiten en omstandigheden waarvan een redelijk handelende verkoper en koper niet op de hoogte waren noch op de hoogte konden zijn, zijn niet relevant voor de bepaling van de verkeers- of verkoopwaarde.17. Daarbij komt nog dat de niet publiekelijk toegankelijke informatie die verband houdt met de onteigening, het voornemen en/of de voorbereidingen daartoe, ook om die reden buiten beschouwing moet blijven. Zie hiertoe nader § 3.6 t/m 3.8.
Vaststelling van het te verwachten toekomstperspectief
2.16.
Dit wordt niet anders doordat art. 6:9 lid 1 Wft bepaalt dat bij de waarde- en prijsbepaling moet worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de onderneming als er geen onteigening had plaatsgevonden. Sterker nog, zoals hieronder zal worden toegelicht, dient ook het te verwachten toekomstperspectief, dat met het oog op de prijsbepaling moet worden vastgesteld, ingevuld te worden aan de hand van feiten en omstandigheden die in het economische verkeer, bij een redelijk handelende verkoper en koper, op het peiltijdstip bekend waren of waarmee zij redelijkerwijze rekening konden houden. Daarbij geldt dat in het economische verkeer wel rekening kon worden gehouden met de mogelijkheid tot onteigening zoals neergelegd in de Interventiewet18. — net als met andere mogelijke uitkomsten, zoals een faillissement — maar niet met de omstandigheid dat de onteigening daadwerkelijk werd voorbereid door de Minister.
2.17.
Ook in het kader van art. 40b Onteigeningswet zijn toekomstverwachtingen, waaronder speculatieve overwegingen, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad factoren die bij de prijs-/waardebepaling meegewogen moeten worden, voor zover althans een redelijk handelende koper en verkoper hiermee bij de veronderstelde koop rekening zouden houden.19.
2.18.
Het criterium van het toekomstperspectief (het meewegen van — speculatieve — toekomstverwachtingen) is namelijk ingegeven door het principe dat de onteigende financieel gezien in dezelfde positie moet worden gebracht die hij zou hebben gehad, ware niet onteigend. Dit betekent enerzijds dat bij de vaststelling van de prijs en het in dat verband te bepalen toekomstperspectief de onteigening zelf, de voorbereidingen hiertoe en de aan de onteigening ten grondslag liggende besluitvorming moet worden weggedacht.20. Anderzijds voorkomt het criterium van het toekomstperspectief dat met het wegdenken van de onteigening alle voor de waardebepaling relevante feiten en omstandigheden worden geëlimineerd en de onteigende als gevolg van de onteigening beter af zou zijn dan in de situatie waarin hij zou zijn komen te verkeren als geen onteigening had plaatsgevonden.21. Immers, het uitgangspunt van het te verwachten toekomstperspectief brengt mee dat bij de prijs- en waardebepaling van het onteigende wordt uitgegaan van het toekomstperspectief van de onderneming waarmee redelijk handelende marktpartijen op het peiltijdstip gegeven de op dat moment redelijkerwijze kenbare feiten en omstandigheden rekening zouden houden.22.
2.19.
De Marktwaarde houdt inderdaad de consensus in over de intrinsieke waarde (zonder het aan dat begrip wel eens verborgen aspect van liquidatie) en geeft de opvattingen van de marktpartijen weer over de relatieve waarschijnlijkheid van alle mogelijke toekomstscenario's. Daarbij wordt het toekomstperspectief van de instelling (in)gecalculeerd aan de hand van alle in de markt redelijkerwijs bekende feiten en omstandigheden. Daarbij is het niet nodig om een kostbare, retrospectieve en speculatieve reconstructie te maken van het toekomstperspectief op het peilmoment zonder onteigening. Dit is dan ook precies de reden waarom de werkelijke marktwaarde wordt gezien als:
‘the best quantification of the full equivalent [of compensation due]. The logic of this is compelling: the price at which these transactions take place reflects the perceptions of value of a great number of willing buyers and sellers; if temporary and artificial factors that distort could distort these perceptions are deleted, market price is the most reliable indicator of the actual value of an asset at a determined date.’23.
2.20.
Dit betekent dus dat (ook) het te verwachten toekomstperspectief moet worden ingevuld aan de hand van feiten en omstandigheden die in het economische verkeer, bij een redelijk handelende verkoper en koper, op de peildatum bekend waren of waarmee zij redelijkerwijze rekening konden houden.24. Zou bij de bepaling van het toekomstperspectief uitgegaan worden van ‘volledige en perfecte kennis’ van alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip (daadwerkelijk) voordeden, inclusief feiten en omstandigheden waarmee de markt niet bekend was en ook niet bekend kon zijn, dan zou er geen sprake meer zijn van vaststelling van de wettelijk voorgeschreven werkelijke waarde of verkeerswaarde, maar van een andere, van het economische verkeer losgekoppelde waarde. Daardoor zou de onteigende in strijd met de strekking van art. 6:8 en art. 6:9 lid 1 Wft slechter af zijn dan in de situatie waarin hij zou verkeren zonder de onteigening. Men moet zich dus niet, zoals de OK, door ‘de list der taal’ en de ‘beurskoers’-passage uit de memorie van toelichting bij hoofdstuk 6.3 van de Wft laten misleiden door in de ‘werkelijke waarde’ een met ‘inside information’ en ‘alwetendheid achteraf’ geconstrueerde realiteit te zoeken, in plaats van de voor marktpartijen kenbare realiteit in het economische verkeer op het moment van onteigening.
De ‘beurskoers’-passage: ‘perfecte en volledige’ kennis van partijen bij veronderstelde koop niet vereist
2.21.
Nu art. 6:9 lid 1 Wft voorschrijft dat voor de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende de prijs moet worden vastgesteld bij een veronderstelde koop ervan in het economische verkeer uitgaande van het te verwachten toekomstperspectief van de onderneming, ligt het volgens de memorie van toelichting voor de hand om als het gaat om beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) mede naar de beurskoers van die aandelen (of effecten) te kijken.25. De toelichting vervolgt dan met de opmerking dat is overwogen om in de Interventiewet een waardebepalingsregel op te nemen die uitgaat van de beurskoers, maar dat dit om verschillende redenen toch niet is gedaan.26.
2.22.
Ten onrechte verbindt de OK echter in rov. 6.8, achtste alinea, aan één van die in de toelichting genoemde redenen de gevolgtrekking dat dit zou betekenen dat de wetgever kennelijk ervan zou zijn uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop (kort gezegd) ‘perfecte en volledige’ kennis hadden van alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden, ongeacht of het daarbij zou gaan om vertrouwelijke of anderszins (nog) niet-publiekelijk beschikbare informatie.
2.23.
Zo miskent de OK dat de (door haar in rov. 6.8, achtste alinea aangehaalde) passage in de memorie van toelichting, namelijk dat de ernst van de problemen waarin die onderneming verkeert mogelijk nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers,27. geenszins impliceert en ook niet aldus valt te interpreteren dat redelijk handelende marktpartijen geacht moeten worden exact op de hoogte te zijn van alle problemen waarmee de onderneming kampt, waaronder die problemen die slechts aan de hand van vertrouwelijke informatie en/of na uitvoerig (deskundigen)onderzoek vallen vast te stellen. Evenmin valt uit die passage af te leiden dat door de wetgever is afgezien van een schadeloosstelling die bestaat uit een vergoeding van de verkeers- of verkoopwaarde. Integendeel. Het is nu juist omdat het bij de ‘werkelijke waarde’ gaat om de verkeers- of verkoopwaarde, dat het volgens de toelichting voor de hand ligt om voor de waardevaststelling naar de beurskoers te kijken. Daarmee zijn voor de waarde- en prijsbepaling in het kader van art. 6:8–6:9 Wft dus slechts relevant de feiten en omstandigheden waarmee een redelijk handelende koper en verkoper in het vrije commerciële verkeer bekend waren dan wel konden zijn.
2.24.
De OK ziet eraan voorbij dat uit de door haar aangehaalde passage uit de toelichting uitsluitend blijkt dat is afgezien van een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling en wel omdat de beurskoers niet noodzakelijk een adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper in het vrije commerciële verkeer per aandeel op het peiltijdstip bereid zou zijn te betalen (i.e. de verkeers- of verkoopwaarde). Daartoe wordt in de toelichting erop gewezen dat bij beleggers verschillende overwegingen een rol kunnen spelen en beleggers niet allen evengoed op de hoogte behoeven te zijn van de (publiekelijk kenbare) problemen waarin de onderneming verkeert. Belangrijker nog is volgens de toelichting dat een vaste koppeling ertoe zou kunnen leiden dat beleggers gaan speculeren op een mogelijke onteigening in de wetenschap dat een hogere beurskoers automatisch tot een hogere schadeloosstelling zou leiden. De vaste koppeling tussen de beurskoers en schadeloosstelling zou in het ergste geval zelfs in de weg kunnen staan aan private oplossingen voor de problemen waarin de onderneming verkeert.28.
2.25.
Aldus volgt slechts uit de toelichting dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de markt op het onteigeningstijdstip op een enigszins inefficiënte wijze kan functioneren en/of niet de relevante, publiekelijk kenbare informatie volledig weerspiegelt waarmee een redelijk handelende koper en verkoper op het peiltijdstip rekening konden houden. Het is in beginsel begrijpelijk dat een markt die niet op geheel transparante of inefficiënte wijze functioneert tijdelijk aanleiding kan geven tot kleine verschillen tussen de beurskoers en de werkelijke (verkeers- of verkoop)waarde van het onteigende vermogensbestanddeel voor een redelijk handelende koper die bekend is, althans behoort te zijn, met de publiekelijk kenbare informatie. Het is echter niet of nauwelijks voorstelbaar dat de vrije markt de verkeerswaarde van bijvoorbeeld de onteigende obligaties van Brigade/Burlington op 60 à 70% voor hun nominale waarde ad USD 100 miljoen inschat tegenover een door de Minister — blijkens zijn aanbod — gesuggereerde ‘werkelijke waarde’ in het vrije verkeer van nihil (hoofdstuk A, § 8 supra).
2.26.
Anders gezegd, uit de door de OK aangehaalde overweging blijkt juist dat — anders dan zij in navolging van de Minister heeft geoordeeld — de wetgever ook hier onverkort vasthoudt aan het uitgangspunt van art. 6:8–6:9 Wft: de onteigende heeft recht op een volledige vergoeding van de (werkelijke) verkeers- of verkoopwaarde die gebaseerd is op een geobjectiveerde, veronderstelde vrije verkoop in het commerciële verkeer op het peiltijdstip tussen een redelijk handelende, willige en bekwame koper en verkoper. Daartoe zijn dus — net als ingevolge de Onteigeningswet en de internationale bronnen — uitsluitend relevant de op het onteigeningsmoment bestaande feiten en omstandigheden die bij redelijk handelende partijen in het economische verkeer bekend waren of konden zijn en waarmee zij bij de koop rekening konden houden.
2.27.
Deze benadering stemt ook overeen met de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van art. 6:8 en art. 6:9 Wft, zoals die kan worden afgeleid uit de overweging in de toelichting dat het voor de hand ligt om bij de prijsvaststelling die bij een normale verkoop tussen twee redelijk handelende partijen zou zijn tot stand gekomen, mede naar de beurskoers te kijken en de daaropvolgende overweging dat moet worden voorkomen dat onteigenden een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is. Zulks is ook in overeenstemming met de door Brigade/Burlington ingeroepen normen van internationaal recht29. die, zoals de OK in rov. 5.13 t/m 5.15 terecht heeft geoordeeld, bindend zijn voor de wetgever en waarmee de in de Interventiewet neergelegde regeling van de schadeloosstelling strookt.
2.28.
In overeenstemming met deze gedachte heeft de OK in rov. 6.14 geoordeeld dat het feit dat de wetgever niet gekozen heeft voor een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling, niet betekent dat de redelijk handelende koper zich daarom niet op de beurskoers zal baseren of dat de beurskoers bij de waardebepaling niet als uitgangspunt mag worden genomen. Terecht heeft de OK in rov. 6.15 overwogen dat niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers. Niettemin geeft de OK in rov. 6.16 opnieuw blijk van haar — zojuist hierboven bestreden — onjuiste rechtsopvatting waar zij vervolgens (in navolging van rov. 6.8, achtste en twaalfde alinea) overweegt dat denkbaar is dat de werkelijke waarde van het aandeel SNS Reaal lager was dan de beurskoers doordat ervan moet worden uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop geacht moeten worden bekend te zijn met alle feiten en omstandigheden, waaronder het vertrouwelijke optreden van DNB en het publiekelijk niet bekende SREP-besluit. Aldus verliest de OK wederom uit het oog dat het meewegen van informatie waarmee redelijk handelende partijen in het vrije economische verkeer op het peiltijdstip niet bekend waren of konden zijn en dus geen rekening konden houden, in strijd is met het in art. 6:8–6:9 Wft neergelegde uitgangspunt van een recht van de onteigende op volledige vergoeding van de werkelijke waarde, zijnde de verkeers- en verkoopwaarde van het onteigende.
2.29.
Bovendien is de beschikking van de OK op dit punt innerlijk tegenstrijdig, althans zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk. Immers, de OK heeft in rov. 6.12, 6.16, eerste alinea en 6.24 tevens overwogen dat de markt, mede gelet op de berichtgeving in de media, al rekening hield met de serieuze mogelijkheid dat DNB en/of de Minister zou ingrijpen en dat dit in de op het peiltijdstip bestaande beurskoersen was verdisconteerd. Deze laatste, op zich correcte overweging valt namelijk niet, althans niet zonder meer, te rijmen met het ‘verplichte’ verdisconteren van de fictieve ‘integrale’ bekendheid van de veronderstelde koper en verkoper met het vertrouwelijke, voor het publiek op het peilmoment niet kenbare optreden van DNB en haar SREP-besluit.
2.30.
Voor zover de OK in rov. 6.8, achtste alinea (dan wel in de daarop voortbouwende overwegingen), mocht hebben geoordeeld dat bij de waardebepaling en het in dat kader vast te stellen toekomstperspectief ook meegenomen moet worden de e-mail van de Minister aan CVC op 31 januari 2013 waarin het voorstel van CVC wordt afgewezen (expliciet overweegt de OK dit niet30.), kan ook dit oordeel niet in stand blijven. Het zou immers berusten op dezelfde hierboven al als onjuist bestreden rechtsopvatting dat een redelijk handelende koper en verkoper bij de veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer op het onteigeningstijdstip volgens de art. 6:8 en/of 6:9 Wft geacht zouden moeten worden op de hoogte te zijn van alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden inclusief de vertrouwelijke, niet-publieke feiten en omstandigheden waarmee marktpartijen niet bekend waren en redelijkerwijze ook geen rekening konden houden. Daarnaast miskent de OK dat de afwijzing van het CVC voorstel door de Minister bij de waardebepaling ook daarom buiten beschouwing moet blijven omdat dit onlosmakelijk samenhangt met de onteigening, het voornemen en de voorbereidingen daartoe. Immers, het afwijzen van de alternatieve CVC-oplossing voor de problemen waarmee het gevaar kon worden afgewend, was een noodzakelijke voorwaarde voor de Minister om tot onteigening over te gaan. Zou dit commerciële alternatief volgens DNB en de Minister haalbaar zijn geweest, dan was er namelijk uiteraard niet onteigend. Die afwijzing van de CVC-oplossing hield dus ten minste nauw verband met de voorbereidingen van de onteigening. Zie hiertoe nader § 3.6 t/m § 3.8.
3. Eliminatie van het DNB-optreden en SREP-besluit bij bepaling toekomstperspectief en waarde
3.1.
In rov. 6.8. twaalfde alinea oordeelt de OK dat tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip in het kader van de bepaling van het te verwachten toekomstperspectief bekend te zijn, ook behoort het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip. Zo dient volgens de OK ook het SREP-besluit — hoewel toen nog geheel vertrouwelijk — niettemin bij de hypothetische koop bekend te worden verondersteld. Dat betekent, aldus nog steeds de OK, dat partijen bij die koop wisten dat DNB de eis had gesteld dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard diende te hebben aangevuld dan wel de in het besluit genoemde finale oplossing moest hebben gepresenteerd. Ook kenden zij — ingevolge deze fictie van de OK — de in het besluit vervatte aankondiging van DNB dat zij bij het niet voldoen aan de eis van dat besluit ‘gebruik (zou) maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft’. Een andersluidend oordeel zou volgens de OK niet te rijmen zijn met de strekking van de Interventiewet.
Klachten
3.2.
Met deze overweging miskent de OK, zoals in het vorige subonderdeel al uitvoerig is toegelicht, dat bij de vaststelling van de waarde/prijs in het economische verkeer en het in dat kader te bepalen toekomstperspectief uitsluitend de feiten en omstandigheden van belang zijn waarmee een hypothetische redelijk handelende koper en verkoper bij een vrije koop in het economische verkeer op het peiltijdstip bekend waren althans konden zijn. Nu vaststaat dat het optreden van DNB en het door haar genomen SREP-besluit, mede gelet op het toezichthoudende karakter ervan, niet publiekelijk bekend waren maar vertrouwelijke informatie betrof, kan niet worden aangenomen dat redelijk handelende partijen in het commerciële verkeer hiervan op de hoogte waren en daarmee dus rekening behoorden te houden. Hoogstens zou aangenomen kunnen worden dat in het economische verkeer rekening kon worden gehouden met de mogelijkheid, de kans, dat DNB (of de Minister) zou ingrijpen 31 Door het niet kenbare optreden en SREP-besluit van DNB bij de vaststelling van het toekomstperspectief toch in aanmerking te nemen, wordt in strijd met de inhoud en strekking van art. 6:8 en art. 6:9 lid 1 Wft niet de werkelijke waarde maar een andere, van het economisch verkeer losgekoppelde waarde vastgesteld, waardoor de onteigende financieel gezien niet in dezelfde positie wordt gebracht als die hij zou hebben gehad, ware niet onteigend. Reeds hierom kan de overweging van de OK dat het optreden van DNB en haar SREP-besluit behoren tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bij partijen bij de veronderstelde koop bekend te zijn en die daarom moet worden meegenomen in de bepaling van het toekomstperspectief, dus niet in stand blijven. Dit vitieert ook rov. 6.8, tiende alinea, rov. 6.9, rov. 6.10 t/m 6.12, rov. 6.16, rov. 6.19 en 6.75 nu deze overwegingen op dit onjuiste althans onbegrijpelijke oordeel van de OK voortbouwen.
3.3.
Maar ook op andere gronden getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:8 en art. 6:9 Wft, althans is dit oordeel in ieder geval niet naar behoren gemotiveerd.
3.4.
Zo miskent de OK dat het optreden van DNB, waaronder het door haar genomen SREP-besluit, bij de vaststelling van de schadeloosstelling buiten beschouwing moet blijven omdat volgens (de tekst en wetsgeschiedenis van) art. 6:9 lid 1 Wft bij de vaststelling van de prijs en het in dat verband, te bepalen toekomstperspectief de onteigening zelf, het voornemen en de voorbereidingen daartoe, moeten worden weggedacht.32. Nu het handelen van DNB en haar SREP-besluit onlosmakelijk samenhangen althans in nauw verband staan met de onteigening, het voornemen en de voorbereidingen daartoe, heeft de OK kennelijk per abuis uit het oog verloren dat (de strekking van) de Interventiewet meebrengt dat bij de bepaling van het toekomstperspectief evenmin rekening behoort te worden gehouden met de invloed van de activiteiten van DNB tot aan het onteigeningstijdstip.
3.5.
De beschikking van de OK is op dit punt bovendien innerlijk tegenstrijdig, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. Immers, de OK heeft in rov. 6.8 vierde, achtste (slotzin) en dertiende alinea, terecht overwogen dat de onteigening in haar geheel moet worden weggedacht en het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening daarom niet behoren tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn, zodat het overleg en de correspondentie tussen de Minister en DNB en de rapporten van hun adviseurs, voor zover deze verband houden met het concrete voornemen van de Minister om tot de onteigening over te gaan en de voorbereidingen, daarbij geen rol spelen. Deze op zich correcte overwegingen vallen niet, althans niet zonder meer, te rijmen met het oordeel van de OK in rov. 6.8, twaalfde alinea dat het optreden van DNB, waaronder haar SREP-besluit, niettemin bij de koop bekend dient te worden verondersteld.
Nadere toelichting
3.6.
Zoals hiervóór al vermeld (supra § 2.16), geldt als basisbeginsel bij de vaststelling van de schadeloosstelling dat de onteigening moet worden weggedacht. De ratio en redelijkheid van deze ‘eliminatieregel’ zijn hierin gelegen dat de onteigende financieel gezien in dezelfde positie moet worden gebracht waarin hij zou verkeren, ware niet onteigend. Zoals toegelicht in de wetsgeschiedenis,33. bepaalt art. 6:9 lid 1 Wft dan ook dat uitgegaan moet worden van het te verwachten toekomstperspectief ‘in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden’. Hiermee wordt aangesloten bij de waarderingssystematiek van art. 40b Onteigeningswet, waarop de schadeloosstellingsregeling van art. 6:8 en art. 6:9 Wft blijkens de memorie van toelichting is gebaseerd.34. Hetzelfde geldt op grond van de internationaalrechtelijke normen voor de schadeloosstelling bij onteigening.35.
3.7.
Zo moet ook bij de waarde- en prijsbepaling van art. 40b Onteigeningswet geabstraheerd worden van de onteigening.36. Vertaald in termen van art. 40c Onteigeningswet — dat via de direct gerelateerde bepaling van art. 40b Onteigeningswet analogisch van toepassing is op onderhavige kwestie — impliceert de eliminatie van de onteigening voor de waardebepaling, zoals ook neergelegd is in art. 6:9 lid 1 Wft, dat evenmin rekening gehouden mag worden met ‘het plan tot’ onteigening, teneinde de eliminatie van de onteigening geen dode letter te laten worden.
3.8.
Dit betekent dat volgens art. 40c Onteigeningswet activiteiten die ‘in verband staan met’ de onteigening dan wel die betrekking hebben op de voorbereiding, opmaat of (noodzakelijke) voorfase van de onteigening, voor de waardebepaling evenzeer weggedacht moeten worden.37. In dat verband merkt de toelichting op art. 40c Onteigeningswet bovendien op dat het niet alleen gaat om het elimineren van met de onteigening verband houdende activiteiten van de onteigenaar zelf, maar dat dergelijke activiteiten ook moeten worden weggedacht voor zover dit activiteiten zijn van een ander overheidsorgaan (of daarmee gelijk te stellen lichaam) dan de onteigenaar.38. Het is juist dit laatste waarvan hier sprake is: de activiteiten van DNB hielden verband met de voorfase of de opmaat voor de onteigening. Sterker nog, de activiteiten van DNB vormden het platform voor het onteigeningsbesluit van de Minister en waren hiermee dus zelfs ten nauwste verbonden. Aan de toepassing van de eliminatieregel doet, mede gezien het intensieve overleg tussen beiden en de onderlinge afstemming van hun activiteiten ter zake, niet af dat vanuit institutioneel perspectief goed moet worden onderscheiden tussen de Minister en DNB.
3.9.
In cassatie staat immers (onbestreden) vast dat DNB in 2011 via het Supervisory Review Evaluation Process (‘SREP’) heeft geconcludeerd dat SNS Reaal onvoldoende in staat was om zelf de benodigde versterking van haar financiële positie te realiseren.39. In de najaarsnota van november 2011 hebben DNB en de Minister gesteld SNS Bank als systeemrelevante instelling te zien, zodat haar faillissement onaanvaardbaar grote gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit in Nederland.40. Vervolgens hebben DNB en de Minister begin december 2011 gezamenlijk een projectgroep ingesteld om de mogelijke toekomstscenario's te analyseren, inclusief het onteigeningsscenario.41. Daarna heeft de Minister DNB verzocht om haar inzichten over de situatie bij SNS Bank en SNS Reaal formeel vast te leggen en hem wekelijks op de hoogte te houden van de financiële situatie en mogelijke ‘triggermomenten’.42. Deze inzichten heeft DNB aan de Minister schriftelijk medegedeeld ‘in het licht van de beslissingen waarvoor het Ministerie zich momenteel gesteld ziet ten aanzien van de participatie in een publiek-privatesectoroplossing (…) of ten aanzien van een mogelijk ingrijpen (…) op grond van de artikelen 6:1 en/of 6:2 Wft.’. DNB stelde dat een oplossing met betrokkenheid van de private sector de voorkeur geniet boven onteigening, maar dat de tijd die resteert voor een oplossing beperkt is.43. DNB en de Minister werkten er vervolgens samen naartoe om begin november 2012 een oplossing te kunnen aankondigen. Deze oplossing werd evenwel niet bereikt en halverwege januari 2013 liet DNB aan SNS Bank en de Minister weten dat zij voornemens was een SREP-besluit te nemen met als inhoud dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,9 miljard dient te hebben aangevuld althans een finale oplossing moet presenteren die naar het oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen heeft en die op korte termijn daadwerkelijk leidt tot aanvulling van het kapitaaltekort. Indien SNS Bank hiertoe niet in staat zou blijken, zou DNB overgaan tot het gebruik van haar bevoegdheden op grond van de Wft.44. Op basis van dit voornemen om een SREP-besluit te nemen, adviseerde DNB de Minister om direct na het verstrijken van de termijn in een definitief SREP-besluit over te gaan tot onteigening.45. Vervolgens heeft DNB op 27 januari 2013 een definitief SREP-besluit genomen en SNS Bank daadwerkelijk de al als voornemen aan de Minister voorgelegde maatregel opgelegd.46. Bij brief van 1 februari 2013 heeft DNB SNS Bank laten weten dat zij niet aan de opgelegde maatregel heeft voldaan. Tegelijkertijd adviseerde DNB de Minister zo snel mogelijk over te gaan tot onteigening gelet op het ernstige en onmiddellijke gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel.47. De Minister heeft nog dezelfde dag het onteigeningsbesluit genomen.48.
3.10.
Uit dit beknopte overzicht van vaststaande feiten blijkt dat het handelen en het SREP-besluit van DNB als het ware het spoor vormden dat in nauw overleg met de Minister is gevolgd met het oog op een mogelijk onteigeningsbesluit van de Minister. Zo staat vast dat reeds vanaf december 2011 een voortdurende, intensieve coördinatie tussen DNB en de Minister plaatsvond en dat de Minister zijn afweging of onteigening geboden was in nauw overleg met DNB heeft verricht op basis van de inzichten en het advies van DNB.49. Dit is bovendien in lijn met art. 6:2 lid 2 Wft, namelijk dat de Minister alvorens een besluit tot onteigening te nemen, DNB moet raadplegen. De activiteiten van DNB en haar SREP-besluit staan dus in onlosmakelijk verband met de aan de onteigening ten grondslag liggende besluitvorming. Daaraan doet niet af dat DNB, parallel aan deze aan de onteigening ten grondslag liggende voorfase en besluitvorming, haar toezichthoudende taak heeft uitgeoefend.
3.11.
Daarenboven geldt dat het handelen van DNB, waaronder haar SREP-besluit, aan de Staat valt toe te rekenen. Zo is DNB belast met de uitvoering van overheidstaken waarvoor ministeriële verantwoordelijkheid bestaat.50. DNB is dus een orgaan van de Staat en maakt deel uit van de Rijksoverheid. Daarbij komt dat de Minister van Financiën nauw betrokken is bij DNB. Zo staat DNB niet alleen onder toezicht van de Minister,51. maar ook vertegenwoordigt de Minister de Staat als enig aandeelhouder van DNB.52. Daarnaast wordt één lid van de RvC van DNB van overheidswege benoemd, welke commissaris de Minister kan informeren over de manier waarop DNB haar taken uitvoert.53.
3.12.
Het handelen van DNB en het handelen van de Minister in het kader van de onteigening betreffen dus gedragingen van de Staat die aan de Staat vallen toe te rekenen. Ook in zoverre maakt het handelen van DNB samen met de onteigeningsactiviteiten van de Minister dus deel uit van het optreden van de Staat en daarmee van de onteigening, zodat hiermee bij de waardebepaling geen rekening behoort te worden gehouden.
3.13.
Een van de consequenties van deze eliminatie van de gegevens van de voorbereiding van het onteigeningsbesluit is ook dat de rapporten van Cushman & Wakefield — nog los van alle door de onteigende partijen daarop geuite kritiek — buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de bepaling van het toekomstperspectief en de werkelijke waarde van het onteigende op het peilmoment. Het advies van DNB en het besluit van de Minister waren immers voor een groot deel op die rapporten gebaseerd. Hierbij komt nog dat de C&W-rapporten op het peilmoment in elk geval nog geheel vertrouwelijk waren, zodat de inhoud ervan niet bekend mag worden verondersteld bij de hypothetische transactie tussen een redelijke koper en verkoper.
3.14.
Bovendien moet in de omgekeerde richting de overeenkomstige conclusie worden getrokken. In rov. 6.21 (e.v.) heeft de OK ernstige kritiek geuit op de waarde van de C&W-rapporten, niet alleen vanwege de onvolledige overlegging ervan door de Minister en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid van afdoende verificatie, maar ook vanwege de daarin uitgedrukte voorbehouden, de daaraan ten grondslag gelegde veronderstellingen en de grote discrepanties erin ten opzichte van de bevindingen van de andere deskundigen. De OK concludeert dan ook dat de C&W-rapporten ‘niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen’. Aangezien het SREP-besluit, net als het onteigeningsbesluit, direct voortbouwt op de C&W-rapporten, ligt ook daarin een goede reden om het SREP-besluit buiten beschouwing te laten bij de bepaling van het toekomstperspectief en de waardering van het onteigende. Zie over de C&W-rapporten ook § 7.33–7.34 hierna.
4. Systeemrelevant karakter van SNS Bank (‘too big to fail’) is verdisconteerd en vergt geen correctie
4.1.
In de zevende alinea van rov. 6.8 oordeelt de OK dat bij de waardebepaling dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd en dus ‘too big to fail’ was. Het feit dat de markt er wellicht vanuit ging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen, mag volgens de OK dan ook geen rol spelen. Daartoe overweegt de OK dat dit niet alleen strookt met het karakter van een vrije verkoop, maar bovendien dat nu juist mede het doel is van de Interventiewet om zo'n dwangpositie te voorkomen. Dit een en ander leidt ertoe, zo besluit de OK, dat een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede wordt bepaald door de omstandigheid dat de markt er vanuit ging, dat SNS Bank als systeemrelevante bank ‘too big to fail’ was en daarom hoe dan ook zou worden gered.
Klachten
4.2.
Door in rov. 6.8. zevende alinea, te beslissen dat bij de vaststelling van de prijs en het toekomstperspectief moet worden weggedacht de omstandigheid dat de markt ervan uitging dat SNS Bank als systeemrelevante instelling ‘too big to fail’ was, en een gevonden waarde gelet hierop eventueel moet worden gecorrigeerd, is de OK uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zo miskent de OK dat art. 6:9 lid 1 jo art. 6:8 Wft, in overeenstemming met het stelsel van de Onteigeningswet en de internationale rechtsbronnen, meebrengt dat voor de waarde- of prijsbepaling van het onteigende rekening moet worden gehouden met alle feiten en omstandigheden waarmee een redelijk handelende koper en verkoper bij de veronderstelde vrije koop in het economische verkeer op het peiltijdstip bekend waren of redelijkerwijze rekening konden houden en die op de schadeloosstelling van invloed zijn. De omstandigheid dat de markt op dat moment ervan uitging dat SNS Bank ‘too big to fail’ was, impliceert dat een redelijk handelende koper en verkoper hiermee bekend waren althans rekening konden houden. Deze omstandigheid behoort bij de waardebepaling ingevolge art. 6:9 lid 1 Wft dus niet buiten beschouwing te blijven. Ten onrechte, althans zonder begrijpelijke motivering, heeft de OK dan ook overwogen dat het wegdenken van deze omstandigheid zou stroken met het karakter van een vrije koop en met het doel van de Interventiewet om een dwangpositie voor de Minister te voorkomen. Bovendien lijkt de OK te miskennen dat het systeemrelevante karakter van SNS Bank geen marktinefficiëntie oplevert noch een waardeverhogend effect heeft op de beurskoers dat gecorrigeerd zou moeten worden om tot vaststelling van de werkelijke verkeerswaarde te komen.
4.3.
Althans heeft de OK volstrekt onvoldoende duidelijk gemaakt hoe en in welke mate de omstandigheid dat de markt ervan uitging dat SNS Bank ‘too big to fail’ — lees; een systeemrelevante instelling — was, tot correctie van het toekomstperspectief of de waarde-/prijsbepaling kan leiden. Dit klemt temeer nu een wettelijk criterium daarvoor ontbreekt.
4.4.
Het vorenstaande vitieert ook de beslissing van de OK in rov. 6.9, rov. 6.14 en rov. 6.75, nu deze overwegingen voortbouwen op dit onjuiste althans onbegrijpelijke oordeel van de OK.
Nadere toelichting
4.5.
Zoals bij subonderdeel 2 reeds is uiteengezet (zie supra § 2.6 e.v.), moet de schadeloosstelling van art. 6:8 en art. 6:9 lid 1 Wft — net als ingevolge de Onteigeningswet en de internationale rechtsbronnen — worden vastgesteld aan de hand van de prijs van het onteigende die in het vrije economische verkeer op het moment van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een hypothetische vrije koop. Kort gezegd, gaat het om het vaststellen van de verkeers- of verkoopwaarde van het onteigende vermogensbestanddeel. Om deze verkeers- of verkoopwaarde in het vrije commerciële verkeer te kunnen bepalen, moet dus worden uitgegaan van alle op het onteigeningstijdstip bestaande feiten en omstandigheden die bij redelijk handelende partijen in het economische verkeer bekend waren of konden zijn en waarmee zij redelijkerwijze rekening zouden houden. Dit betekent dat de omstandigheid dat op de peildatum de markt ervan uitging (en daarmee redelijk handelende marktpartijen) dat SNS Bank als systeemrelevante instelling ‘too big to fail’ was, zodat altijd een zekere waarde aan het onteigende zou worden toegekend, als voor de waarde- en prijsbepaling relevante omstandigheid moet worden meegewogen.
4.6.
Daarentegen is de OK van oordeel dat het met het karakter van de vrije verkoop en met het doel van de Interventiewet om een dwangpositie voor de Minister te voorkomen, strookt om bij de waardebepaling buiten beschouwing te laten dat de markt ervan uitging dat SNS bank ‘too big to fail’ was en hoe dan ook gered zou worden. Aldus verliest de OK evenwel uit het oog dat het (door de Interventiewet voorgeschreven) wegdenken van de dwangpositie die erin gelegen is dat de onteigenaar (de Minister) gedwongen is de eigendom te verkrijgen en de onteigende gedwongen is de eigendom van zijn goed aan de onteigenaar af te staan, niet zo ver gaat dat daarmee ook dit voor de waarde-/prijsbepaling relevante gegeven moet worden geëlimineerd. Het abstraheren van de dwangpositie waarin de Minister verkeerde, betekent slechts dat aangenomen moet worden dat de Minister de positie inneemt van een redelijk handelende koper. Het betekent dus niet dat geabstraheerd moet worden van een gegeven waarmee redelijk handelende marktpartijen bij een vrije verkoop bekend waren dan wel konden zijn.
4.7.
Dit wordt ook niet anders doordat de Interventiewet met de invoering van het instrument van onteigening beoogt te voorkomen dat de Minister gedwongen wordt om ingeval van problemen bij een financiële onderneming een keuze te maken tussen ofwel faillissement, met alle nadelige gevolgen voor het financiële stelsel van dien, ofwel het doen van aanzienlijke investeringen in de financiële onderneming. Integendeel. De investeerders in SNS Reaal en SNS Bank mochten juist gelet op het bestaan van dit nieuwe instrument van onteigening, niet ervan uitgaan dat de Minister SNS Bank wel met een financiële injectie zou gaan redden. In zoverre was dus ook helemaal geen sprake van een marktinefficiënte dan wel van een waardeverhogend effect op de beurskoers dat gecorrigeerd zou moeten worden om tot vaststelling van de werkelijke verkeerswaarde te komen.
4.8.
Daarbij komt dat als wordt overgegaan tot onteigening het in art. 6:9 lid 1 Wft neergelegde uitgangspunt van het te verwachten toekomstperspectief meebrengt dat bij de waarde- en prijsbepaling van het onteigende moet worden uitgegaan van het toekomstperspectief van de onderneming, waarmee een redelijk handelende koper en verkoper in het economische verkeer op het peiltijdstip gegeven de op dat moment redelijkerwijze kenbare feiten en omstandigheden rekening zouden houden. Het feit dat de dwangpositie van de Minister bij de waarde- en prijsbepaling moet worden weggedacht, brengt dus juist mee dat de Minister geplaatst wordt in de positie van een redelijk handelende koper. Zodoende impliceert het elimineren van de dwangpositie van de Minister niet dat, zoals de OK meent, ook zou moeten worden weggedacht dat in de markt door een redelijk handelende koper en verkoper aangenomen werd dat de bank hoe dan ook zou worden gered nu zij ‘too big to fail’ was. In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom deze voor de waarde- en prijsbepaling en de vaststelling van het toekomstperspectief relevante omstandigheid waarmee redelijk handelende marktpartijen bekend waren althans konden zijn en rekening zouden houden, niettemin zou moeten worden weggedacht.
4.9.
Dit oordeel van de OK is bovendien des te onbegrijpelijker nu zij in de achtste en twaalfde alinea van rov. 6.8 heeft overwogen dat bij het bepalen van het toekomstperspectief ervan moet worden uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn, inclusief feiten en omstandigheden die publiekelijk niet bekend maar vertrouwelijk waren zoals het optreden en het SREP-besluit van DNB. Hiermee valt niet te rijmen dat buiten beschouwing zou moeten blijven de op het moment van de onteigening bestaande omstandigheid dat de markt aannam dat de bank ‘too big to fail’ was (OK rov. 6.8, zevende alinea). Aan het beroep op deze discrepantie van de beschikking doet niet af dat Brigade/Burlington in § 3 hierboven hebben bestreden dat met het handelen van DNB en haar SREP-besluit rekening mag worden gehouden.
4.10.
Voor zover niettemin zou mogen worden aangenomen dat een surplus in de marktwaarde zou bestaan dat gecorrigeerd zou moeten worden nu dit veroorzaakt zou zijn door de omstandigheid dat SNS Bank een systeemrelevante instelling was en ondanks het feit dat de markt hiermee rekening kon en mocht houden, dan valt zonder nadere motivering en zonder wettelijke richtsnoeren, niet in te zien waarom, hoe en hoeveel iets van die marktwaarde zou zijn af te halen ais toerekenbaar aan het systeemrelevante karakter.
4.11.
Voor zover de OK met haar oordeel dat een gevonden verkeerswaarde gecorrigeerd dient te worden indien en voor zover deze waarde wordt bepaald door het systeemrelevante karakter van SNS Bank, het betoog van de Minister onderschrijft dat dit ook zou gelden op grond van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en wel gelet op de uitspraak van het EHRM in de Engelse Northern Rock-zaak,54. geeft (ook) dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
4.12.
Aldus miskent de OK namelijk dat de SNS-zaak fundamenteel verschilt van de Northern Rock-zaak.55. Northern Rock was een Engelse bank die, anders dan SNS Bank en SNS Reaal, in acute liquiditeitsproblemen verkeerde en nog slechts overeind werd gehouden door loans of last resort. Met spoed werd toen wetgeving aangenomen op grond waarvan de bank werd genationaliseerd. Deze wetgeving voorzag erin dat bij de waardebepaling van het onteigende moest worden uitgegaan van een aantal statutory assumptions. Deze assumptions hielden in dat bij de waardebepaling moest worden uitgegaan van een insolventiescenario. Daarnaast moest worden aangenomen dat de overheid de geboden financiële steun had teruggetrokken en de overheid ook in de toekomst geen steun meer aan de bank zou verlenen.
4.13.
Het juridische kader van de Northern Rock-zaak verschilt dus in belangrijke mate van dat van de Interventiewet. De schadeloosstellingsregeling van art. 6:8 en 6:9 Wft gaat immers uit van een volledige vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende op het peiltijdstip. Art. 6:8 en art. 6:9 Wft bepalen niet dat bij de waardebepaling en het in dat kader vast te stellen toekomstperspectief vroegere en toekomstige financiële overheidssteun volledig moet worden geëlimineerd. Integendeel, zie art. 6:9 lid 2 Wft.
4.14.
Evenmin schrijven art. 6:8 en art. 6:9 Wft voor dat bij de waardebepaling en het te verwachten toekomstperspectief moet worden uitgegaan van het faillissement en/of de liquidatie van de financiële onderneming. Dat daartoe in het geval van SNS Bank en SNS Reaal grond bestaat, is — onder meer — door Brigade/Burlington en haar experts (FTI en CBRE) gemotiveerd betwist en daarover heeft de OK niet beslist.
4.15.
Een ander belangrijk verschil met de Northern Rock-zaak dat de Minister miskent, ziet op het tijdskader. De wetgeving die het mogelijk maakte om Northern Rock te onteigenen, trad in werking op dezelfde dag als die waarop tot onteigening van de aandelen van de bank werd overgegaan. De markt had daarom met deze mogelijkheid geen rekening kunnen houden zodat dit in de beurskoers ook niet was verdisconteerd. In de SNS-zaak was de Interventiewet daarentegen al ruim een half jaar vóór de onteigening, nl. 13 juni 2012 in werking getreden.56. Dit betekent dat de markt laatstelijk vanaf dat moment ermee bekend was dat de Minister niet langer in een dwangpositie verkeerde om over te gaan tot een financiële reddingsoperatie van een in problemen verkerende systeemrelevante instelling. Met de Interventiewet beschikte de Minister immers over een alternatief, de mogelijkheid tot onteigening. Aangenomen moet worden dat de markt, anders dan in de Northern Rock-zaak, met dit risico al rekening hield vóórdat de Minister op 1 februari 2013 voor het eerst toepassing gaf aan de Interventiewet en dat dit dus in de beurskoers was verdisconteerd (zie OK rov. 6.12, rov. 6.16, eerste alinea, en rov. 6.24). Zodoende konden de investeerders in SNS Reaal en SNS Bank niet ervan uitgaan dat de Minister SNS Bank met een financiële injectie zou gaan redden. Derhalve was geen sprake van een marktinefficiente dan wel van een waardeverhogend effect op de beurskoers dat gecorrigeerd zou moeten worden om tot vaststelling van de werkelijke verkeerswaarde te komen.
4.16.
Kortom, de Northern Rock-zaak valt niet te vergelijken met de SNS-zaak en voor de waarde- en prijsbepaling van de onteigende aandelen en achtergestelde obligaties in deze procedure heeft zij dus geen enkele betekenis. Bovendien valt uit deze zaak geenszins af te leiden dat het Europese Hof heeft geoordeeld dat bij het vaststellen van de full market value moet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat sprake is van een systeemrelevante instelling die ‘too big to fail’ is. Voor zover de OK dit in rov. 6.8, zevende alinea, in navolging van de Minister, mocht hebben miskend, kan deze overweging (ook) hierom niet in stand blijven.
4.17.
Ten slotte valt, zelfs indien de marktwaarde van SNS Bank's aandelen en obligaties als gevolg van haar in de markt onderkende systeemrelevante karakter te hoog zou zijn geweest (hetgeen Brigade/Burlington blijven betwisten), niet in te zien hoe er zonder wettelijke maatstaf ‘iets’ van die conform art. 6:9 Wft bepaalde marktwaarde zou moeten worden aftrokken en hoe dat te rijmen zou zijn met het vereiste van volledige vergoeding van de ‘werkelijke waarde’ resp. de ‘full market value’. Met de bepaling van de werkelijke waarde op de voet van art. 6:9 Wft is bovendien daarin al het systeemrelevante karakter verdisconteerd en is de invloed van een dwangfactor dus uitgesloten.
5. Onderdeel 2: klachten tegen rov. 6.69–6.72: regres- en subrogatierecht van SNS Reaal na 403-betaling; tevens geanticipeerd verweer inzake doorwerking achterstelling
Inleiding
5.1.
Onder het kopje ‘Achterstelling en 403-verklaring’ behandelt de OK in rov. 6.52–6.72 het rechtsgevolg van de door SNS Reaal afgegeven 403-verklaring voor het bepalen van de ingevolge Wft-hoofdstuk 6.3 verschuldigde schadeloosstelling ter zake van de onteigende, achtergestelde vorderingen op SNS Bank. Enerzijds gaat de OK er terecht van uit dat zo'n onteigende schuldeiser van de Bank zelf geen beroep meer kan doen op 403-verklaring van SNS Reaal; anderzijds oordeelt de OK ook terecht dat dit vervallen verhaalsrecht van belang kan zijn voor het bepalen van de te vergoeden verkeerswaarde van het onteigende recht op het peiltijdstip.57. Het gaat hierbij met name om de vraag naar het al dan niet of beperkt ‘doorwerken’ van die achterstellingen in de hypothetische situatie dat — de onteigening weggedacht — de betreffende bankcrediteuren voor hun vorderingen 403-verhaal zoeken op SNS Reaal.
5.2.
De onteigende — achtergestelde — vorderingen58. zijn vermeld in rov. 2.6 van de OK-beschikking via een citaat van artikel 1, lid 1, sub g en h, en lid 2, sub a, onder 4e en 5e alsmede slotzin, van het Onteigeningsbesluit van de Minister van Financiën d.d. 1 februari 2013. Zie voorts rov. 6.54 en de in rov. 6.65 bij wijze van voorbeeld geciteerde achterstellingsbepalingen. De betreffende ‘terms and conditions’ zijn overgelegd als producties 23–26, 28 en 32–33 bij het Verzoekschrift van de Minister.
5.3.
De bij het Handelsregister gedeponeerde 403-verklaring van SNS Reaal, afgelegd op 8 april 1998, luidt voor zover hier relevant (zie rov. 2.5 van de beschikking en productie 34 bij het Verzoekschrift van de Minister: ‘(…) verklaart hierbij zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen van [SNS Bank] voortvloeiende schulden, in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1997’. Dit is de gebruikelijke, geheel bij de wettekst aansluitende, via het Handelsregister publiek toegankelijke formulering, welke nodig is om gebruik te mogen maken van de consolidatievrijstelling voor de publicatieplicht van de ‘dochter’.
5.4.
Vergelijking met de in § 5.2 hierboven genoemde stukken leert dat deze 403-verklaring van SNS Reaal in de tijd lang voorafging aan het door SNS Bank uitgeven van de hier bedoelde achtergestelde obligaties en certificaten, resp. aan het aangaan van de hier bedoelde achtergestelde leningen. Terecht heeft de OK vastgesteld dat in de 403-verklaring van SNS Reaal in elk geval niet expliciet naar enige ‘achterstelling’ op Bank- of Reaal-niveau wordt verwezen en dat in de door SNS Bank opgestelde achterstellingsbepalingen al evenmin uitdrukkelijk aan de 403-verklaring van SNS Reaal wordt gerefereerd (zie rov. 6.61 resp. rov. 6.67 en 6.69).
5.5.
In haar rov. 6.54, 2e alinea, heeft de OK — net als in rov. 5.11 (algemeen), 6.38 (Participatie Certificaten), 6.45 (Stichting Beheer) en 6.50 (FNV) — overwogen dat ‘het antwoord op de vraag of crediteuren achtergesteld zijn en, zo ja, ten opzichte van wie, in het concrete geval slechts kan worden beoordeeld door de gewone burgerlijke rechter dan wel de faillissementsrechter. Ook de beoordeling op dit punt is in zoverre een voorlopige en dient uitsluitend — waar nodig — de vaststelling van de schadeloosstelling van de rechthebbende op het onteigenen’. Over deze benaderingswijze van de OK — de (vermeende) voorlopigheid van haar oordeel — klaagt de Minister in de onderdelen 7 en 8 van zijn principale cassatieberoep. Brigade/Burlington verwijzen voor hun standpunt ter zake naar de hoofdstukken 12 en 13 van dit verweerschrift.59.
5.6.
In haar rov. 6.55–6.57 geeft de OK drie mogelijke visies weer op de zojuist bedoelde vraag inzake de al dan niet ‘doorwerking’ van de achterstellingen van bepaalde crediteuren op Bank-niveau naar het Reaal-niveau, indien deze crediteuren ingevolge haar 403-verklaring op SNS Reaal verhaal willen nemen voor hun nog onvoldane vorderingen op SNS Bank. Voor de goede orde benadrukken Brigade/Burlington nog dat volgens alle hier relevante bepalingen de achterstellingen alleen tot uiting komen in geval van faillissement, surseance of liquidatie van SNS Bank dan wel de toepassing op haar van de zogenaamde ‘noodregeling’ ingevolge de Wft.
5.7.
De drie door de OK genoemde varianten houden het volgende in.
- (a)
De achterstelling op Bank-niveau werkt — vanwege het ontbreken van enigerlei onderlinge verwijzing in de 403-verklaring en de achterstellingsbepalingen — in het geheel niet door op Reaal-niveau. SNS Reaal heeft zich ‘immers’ ongeclausuleerd aansprakelijk gesteld voor alle uit rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden terwijl de achterstellingsbepalingen niets inhouden over een achterstelling van de betreffende vorderingen/crediteuren bij verhaal op Reaal-niveau. De ‘Bank-Junioren’, zoals alle achtergestelde crediteu ren van de Bank hierna kortheidshalve zullen worden genoemd, delen derhalve bij een poging tot inning van hun 403-vordering op SNS Reaal gelijk op met de concurrente crediteuren — hierna te noemen ‘Senioren’60. — van de Bank en van SNS Reaal zelf, en gaan dus vóór boven de Reaal-Junioren. Zie voor deze opvatting rov. 6.55 en de daar genoemde vindplaatsen in de verweerschriften bij de OK van o.a. VEB, Turfmij en UBI Pramerika.
- (b)
De achterstelling van de Bank-Junioren werkt wél door op Reaal-niveau ten aanzien van de Bank-Senioren — omdat deze achterstelling ‘immers’ zonder onderscheid naar de identiteit van de ‘betaler’ in de betreffende bepaling was opgenomen61. — maar níet ten aanzien van de Reaal-Senioren, omdat daarvoor noch in de achterstellingsbepalingen noch in de 403-verklaring iets is opgenomen.62. Volgens deze visie komen dus — na voldoening van de Bank-Senioren — de Bank-Junioren gelijk op met de Reaal-Senioren en gaan deze weer vóór op de Reaal-Junioren. Zie rov. 6.56, waarin deze visie aan (de advocaat van) de Minister wordt toegeschreven.63.
- (c)
De achterstelling van de Bank-Junioren werkt volledig door, zodat zij ook op het Reaal-niveau pas aan de beurt komen na de gelijktijdige voldoening van de Bank-Senioren en de Reaal-Senioren, terwijl zij zelf vervolgens gelijk opdelen met de Reaal-Junioren. Deze derde, niet met zoveel woorden door een der verschenen partijen verdedigde variant, heeft de OK in rov. 6.57 zelf als ‘denkbaar’ alternatief geïntroduceerd.64. Zij heeft immers, zoals door haar overwogen in rov. 5.6 en 6.58, mede met het oog op de belangen van niet in deze procedure verschenen partijen, de taak om zelfstandig de juiste schadeloosstellingen vast te stellen, derhalve met inbegrip van de daartoe nodige vaststelling van de juiste grondslagen ervan en de onderliggende verhoudingen erbinnen.
5.8.
In rov. 6.59 e.v. motiveert de OK uitvoerig hoe en waarom zij in rov. 6.72 tot de conclusie komt dat de achterstellingen van de Bank-Junioren niet alleen gelden ten opzichte van de Bank-Senioren bij hun aanspraak jegens SNS Bank, maar ook doorwerken ten opzichte van de Bank-Senioren én de Reaal-Senioren bij de uitoefening van hun aanspraken uit hoofde van de 403-verklaring van SNS Reaal.
5.9.
Over die motivering en de uitkomst ervan, wordt in het principale middel van de Minister niet geklaagd. De Minister signaleert daar evenmin dat in de conclusie van rov. 6.72 niet de slotpassage van rov. 6.57 terugkeert, waarin de OK voor deze ‘denkbare’ derde variant nog opnam dat ingevolge de achterstelling en 403-verklaring — na de voldoening van de Bank-Senioren en Reaal-Senioren — de Bank-Junioren en Reaal-Junioren gelijk opdelen.
5.10.
Het is echter geenszins denkbeeldig dat een thans ook in cassatie verschenen belanghebbende uit de kring van de Bank-Junioren, wel incidenteel zal klagen over een aldus ‘doorwerkende’ achterstelling op het Reaal-niveau. Brigade/Burlington hebben als Reaal-Junioren daarom een rechtstreeks belang bij een geanticipeerd verweer tegen dergelijke klachten van de Bank-Junioren. Dit verweerschrift is daartoe de enige en dan ook geëigende plaats.65. In § 5.22 e.v. hieronder zullen Brigade/Burlington dan ook uiteenzetten waarom zij de benadering van de OK in rov. 6.57–6.72 in beginsel ondersteunen.
5.11.
Die ondersteuning geschiedt echter in een subsidiair kader, omdat Brigade/Burlington primair van oordeel zijn dat, uitgaande van een activering van de achterstellingen, derhalve in geval van een faillissement of liquidatie van SNS-Bank of een toepassing van de noodregeling op haar66., de Bank-Junioren alleen hun vordering uit hoofde van de 403-verklaring van SNS Reaal op het Reaal-niveau zullen kunnen effectueren, indien SNS Bank daadwerkelijk over voldoende middelen beschikt om al haar Senior-crediteuren te voldoen.67. Tot die Bank-Senioren behoort ook SNS Reaal zelf, namelijk zodra zij op grond van haar 403-verklaring Bank-Senioren zal hebben voldaan. De grondslag van deze opvatting wordt gevormd door het verhaalsrecht ex artikel 6:10 en 6:12 BW (bijdrageplicht resp. subrogatie) van een hoofdelijke schuldenaar op zijn mede-schuldenaren voor zover hij meer dan zijn aandeel aan hun gemeenschappelijke schuldeiser heeft voldaan. Dit verhaalsrecht is in de OK-beschikking en ook in het eerdere debat bij de OK niet behandeld. De schulden van SNS Bank aan de Bank-Senioren die SNS Reaal op grond van haar 403-verklaring voldoet, gaan in de onderlinge relatie tussen ‘moeder’ en ‘dochter’ alleen SNS Bank aan, zodat SNS Reaal voor haar gehele betaling verhaal heeft op SNS Bank.68.
5.12.
Deze opvatting van Brigade/Burlington noopt hen tot het instellen van de hierna in § 5.14 e.v. ontwikkelde incidentele cassatieklacht. De beschikking van de OK houdt immers in dat de Bank-Junioren in het hypothetische scenario in beginsel wel degelijk uit hoofde van de 403-verklaring verhaal op het Reaal-niveau zouden kunnen nemen voor hun door SNS Bank onbetaald gelaten vorderingen. Volgens Brigade/Burlington is dat echter sowieso onmogelijk, ongeacht of men de uitleg van de 403-verklaring en de achterstellingsbepalingen volgt van § 5.7 (b) dan wel die van § 5.7 (c) hierboven.
5.13.
Gezien het in rov. 5.6 en 6.58 door de OK gestelde, vormt het gegeven dat Brigade/Burlington in de eerdere fase van deze rechtsstrijd bij de OK nog geen beroep hebben gedaan op de artikelen 6:10 en 6:12 BW resp. op het effect ervan op de onderhavige problematiek van de 403-verklaring en de achterstellingen, geen beletsel voor deze incidentele cassatieklacht. Dit klemt temeer nu het hier om een geoorloofd want zuiver juridisch ‘novum’ gaat, waarvoor derhalve geen nader feitelijk onderzoek is vereist.
Incidentele klacht
5.14.
De hier relevante achterstellingsbepalingen (zoals opgenomen in de producties 23–26, 28 en 32–33 bij het Verzoekschrift van de Minister, resp. deels door de OK weergegeven in rov. 6.65) laten geen enkele ruimte voor twijfel dat een Bank-Junior — ingeval van faillissement, liquidatie of noodregeling, ondanks het voortbestaan van zijn vordering en het opeisbaar worden ervan — geen claimrecht jegens (de boedel van) de SNS Bank heeft, zolang niet alle Bank-Senioren69. geheel voldaan zijn voor wat betreft hun vorderingen op SNS Bank. Dit is ook nimmer door enige Bank-Junior betwist. De 403-verklaring van SNS Reaal brengt hierin geen enkele verandering. Een Bank-Junior zal namelijk, indien hij zich op grond van de 403-verklaring rechtstreeks bij SNS Reaal meldt voor betaling van zijn achtergestelde vordering, als correcte reactie krijgen dat hij eerst de volledige betaling van alle Bank-Senioren — ofwel door (de boedel van) SNS Bank ofwel door SNS Reaal — moet afwachten.
5.15.
In haar 403-verklaring aanvaardt SNS Reaal immers slechts hoofdelijke aansprakelijkheid ‘voor de uit de rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden’ en in die rechtshandeling resp. schuld ligt expliciet de achterstelling ten opzichte van de Bank-Senioren vast. Anders gezegd, die achterstelling is een verweer dat SNS Reaal als hoofdelijk mede-schuldenaar op grond van artikel 6:11 lid 1 BW net zo goed mag voeren — en in het belang van de Bank-Senioren én de Reaal-Senioren ook moet voeren — als SNS Bank zelf. Daarbij wordt — uiteraard — ook geen enkel onderscheid in de tekst van de achterstellingsbepalingen gemaakt tussen de situatie waarin de Bank-Junior betaling door (de boedel van) SNS Bank zelf dan wel door SNS Reaal vordert.
5.16.
Zou zo'n onderscheid wel worden gemaakt, dan zou immers de Bank-Junior gelijk met of zelfs vóór de Bank-Senioren betaling mogen ontvangen. Dit is precies wat de OK in haar rov. 6.68 kort en krachtig heeft beslist op grond van haar juiste en in elk geval geenszins onbegrijpelijke uitleg van de achterstellingsbepalingen, in samenhang met die van de 403-verklaring. Dit geldt niet alleen voor de objectieve ‘DSM/Fox’-uitleg van de Terms and Conditions van de Notes, maar ook voor de Haviltex-uitleg van de overeenkomstige bepalingen van de Poseidon- en OHRA-leningen, nu ter zake geen feitelijke argumenten zijn aangevoerd die tot een andere — subjectieve — uitleg aanleiding kunnen geven.
5.17.
Indien nu — in de hypothese — SNS Reaal, daartoe aangesproken op grond van haar 403-verklaring, een Bank-Senior voldoet voor het geheel van diens vordering op SNS Bank, dan wel voor het door (de boedel van) SNS Bank onbetaald gelaten deel van diens vordering, verkrijgt zij van rechtswege het in artikel 6:10 BW bedoelde regresrecht op (de boedel van) SNS Bank dan wel wordt zij van rechtswege op grond van artikel 6:12 BW gesubrogeerd in de rechten van zo'n Bank-Senior jegens SNS Bank. In de onderlinge verhouding tussen SNS Bank en SNS Reaal gaat de vordering van die Senior immers alleen en geheel de eerste aan.
5.18.
Deze — voor zover nodig mede door artikel 136 lid 2 Fw gefaciliteerde — concurrente verhaalsmogelijkheid van SNS Reaal jegens (de boedel van) SNS Bank, brengt mee dat zij in haar hoedanigheid van verhaalsgerechtigde want betaald hebbende hoofdelijk mede-schuldenaar pas aan de Bank-Junioren — in haar hoedanigheid van afgeefster van een 403-verklaring — behoeft te betalen nadat haar eigen regresvorderingen ex art. 6:10 en/of 6:12 BW volledig zijn voldaan. Jegens de overige Bank-Senioren, de Reaal-Senioren en op grond van haar eigen vennootschapsrechtelijke belang moet zij dit ook doen. De eigen concurrente en seniore verhaalsvordering van SNS Reaal uit hoofde van artikel 6:10 en/of 6:12 BW is immers nog niet voldaan. Die vordering kan, gezien de faillissementssituatie waarin SNS Bank in de hier geldende hypothese verkeert, naar wat redelijkerwijs mag worden aangenomen, ook niet alsnog voldaan worden. Kortom, vanwege het verhaalsrecht van SNS Reaal ex art. 6:10 en 6:12 BW zullen de Bank-Junioren nooit op Reaal-niveau hun potentieel aan de 403-verklaring van SNS Reaal te ontlenen vordering op dat niveau kunnen effectueren.
5.19.
Op het eerste gezicht zou het met name op een Bank-Junior vreemd kunnen overkomen dat SNS Reaal als afgeefster van een 403-verklaring ten aanzien van SNS Bank, welke verklaring als zodanig mede ten gunste van alle Bank-Junioren strekt, indien zij daarop door hen tot betaling wordt aangesproken, zich daartegen kan verzetten met een beroep op haar hoedanigheid van onvoldane verhaalsgerechtigde Senior-crediteur van SNS Bank. Die hoedanigheid heeft SNS Reaal echter op geheel legitieme en voorspelbare wijze verworven krachtens art. 6:10 t/m 12 BW door op grond van haar 403-verklaring (een deel van) de oorspronkelijke Bank-Senioren te voldoen, zonder dat zij daarvoor jegens SNS Bank enige draagplicht had.
5.20.
Hetzelfde effect zal zich voordoen in het — uiteraard opnieuw hypothetische — geval dat (de boedel van) SNS Bank haar eigen Senior-crediteuren geheel heeft kunnen voldoen, welk scenario volgens de rapportage van FTI tot de serieus te verdisconteren mogelijkheden behoort. In dat geval behoeft SNS Reaal weliswaar geen Bank-Senioren meer te voldoen, maar juist wel de alsdan niet meer achtergestelde Bank-Junioren. Zodra SNS Reaal echter de hoogst gerangschikte Bank-Junioren op grond van haar 403-verbintenis heeft voldaan, krijgt zij voor de volle omvang van haar betaling van rechtswege het in art. 6:10 BW geregelde regresrecht70. op SNS Bank. Door deze alsdan nieuw verworven concurrente vordering op (de boedel van) SNS Bank zal SNS Reaal als onvoldane Bank-Senior eerst geheel voldaan moeten worden, voordat zij aan de aldus opnieuw achtergestelde Bank-Junioren zal moeten — en op grond van haar eigen vennootschapsrechtelijke belang en haar verplichtingen jegens haar eigen crediteuren ook zal mogen — betalen.
5.21.
Dit, zo men wil, paradoxale effect is het rechtstreekse en legitieme gevolg van de combinatie van de achterstellingsbepalingen, de regeling van de artikelen 6:10 t/m 6:12 BW, artikel 2:403 BW en artikel 136 Fw. In veel grote (internationale financiële transacties plegen borgen en (andere) hoofdelijke medeschuldenaren dan ook — afhankelijk van het totale onderhandelingsresultaat — akkoord te gaan met een uitdrukkelijke uitsluiting van hun wettelijke verhaalsrechten totdat alle externe — concurrente en achtergestelde — schuldeisers zijn voldaan. Dat is in de hier relevante gevallen van de obligaties en leningovereenkomsten echter kennelijk welbewust niet gebeurd,71.net zo min als daarvoor in het verlengde van de 403-verklaring een afzonderlijke voorziening is opgenomen. De Bank-Junioren kunnen zich als voornamelijk professionele investeerders hier niet over beklagen. Zij waren vrij om al dan niet op achtergestelde basis in SNS Bank te investeren en hadden daartoe toegang tot alle relevante documentatie en juridische bronnen.
Geanticipeerd verweer tegen eventuele incidentele klachten m.b.t. ‘doorwerking’ van de achterstellingen op Reaal-niveau
5.22.
Zoals in § 5.10 hierboven al aangekondigd, wensen Brigade/Burlington op voorhand verweer te voeren tegen eventuele incidentele klachten van m.n. Bank-Junioren over het standpunt van de OK inzake doorwerking van de achterstellingen op Reaalniveau, zoals verwoord in rov. 6.57–6.72.
5.23.
In rov. 6.52 heeft de OK beslist dat de onteigening van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank — hier zonder onderscheid tussen de in rov. 6.54 genoemde obligaties en certificaten dan wel leningen — tevens omvat de voordien aan de betreffende crediteuren toekomende rechten uit de 403-verklaring van SNS Reaal. De OK verwijst in rov. 6.52 naar vindplaatsen van de daarmee door haar verworpen andersluidende betogen van enkele Bank-Junioren.
5.24.
In het Akzo Nobel/ING Bank-arrest van de Hoge Raad (28 juni 2002, NJ 2002, 447) is beslist dat, anders dan het hof toen had aangenomen, de rechten uit een 403-verklaring, als rechtstreeks gebaseerd op een niet tot een bepaalde partij gerichte eenzijdige rechtshandeling van de ‘moedervennootschap’, niet gekwalificeerd kunnen worden als afhankelijke rechten als bedoeld in art. 3:7 en 3:82 BW. Wat de gevolgen zijn van zo'n 403-verklaring moet volgens dat arrest worden vastgesteld door de uitleg van die verklaring.
5.25.
Deze afwijzing van de kwalificatie ‘afhankelijk recht’ heeft tot een nog onbeslist debat geleid hoe men die aanspraak uit een 403-verklaring dan in dogmatisch opzicht wél moet kenmerken. Geopperd zijn onder meer een kwalificatie als nevenrecht in de zin van art. 6:142 BW, een daarmee analoge rechtsfiguur sui generis of een wilsrecht, althans zolang op het 403-recht nog geen beroep is gedaan. Wat de schrijvers die bezorgd zijn over een onafhankelijke beschouwing van de hoofdvordering op de ‘dochter’ en de 403-aanspraak op de ‘moeder’ beweegt, is dat — ook buiten het geval van algehele betaling, zoals geregeld in art. 6:7 lid 2 BW — de bedoelde aanspraak in het kader van een overdracht van het bedoelde recht, hetzelfde lot zou moeten volgen.72.
5.26.
Brigade/Burlington achten het niet opportuun zich in dit dogmatische debat met een eigen opvatting te mengen. Voor hen is het zonder meer evident dat na een overdracht van zijn vordering op de ‘dochter’, de cedent niet meer de 403-aanspraak op de ‘moeder’ kan hebben, omdat die in beginsel mee overgaat op de cessionaris, hoe men dit ook dogmatisch wil benoemen. Ware dit anders, dan zou zich immers vanwege de algemene en duurzame strekking van een 403-verklaring bij iedere overdracht een proliferatie van onderling concurrerende 403-aanspraken kunnen voordoen. Vanuit deze invalshoek bezien, spreekt het wel vanzelf dat de onteigende Bank-Junior niet nog een eigen 403-aanspraak op SNS Reaal kan hebben behouden.
5.27.
In rov. 6.53 verwerpt de OK ook een alternatieve poging van CCP c.s. om de 403-aanspraak van Bank-Junioren voor zichzelf te behouden. Dat beroep berust op een strikt letterlijke lezing van art. 1 lid 2 sub b van het Onteigeningsbesluit (zie weer rov. 2.6 van de OK-beschikking). De stelling van CCP c.s. luidt dat hun aanspraak uit de 403-verklaring van SNS Reaal een verplichting of aansprakelijkheid van haar inhoudt die weer verband houdt met hun voormalige bezit van het onteigende, door SNS Bank uitgegeven effect. De onteigening van dergelijke uit de 403-verklaring voortvloeiende aanspraken en verplichtingen zijn door de Afdeling, aldus CCP c.s., in haar uitspraak van 25 februari 2013 vernietigd, zodat die aanspraken nog bij henzelf zouden berusten.
5.28.
De OK heeft ook deze tournure terecht verworpen. Voor zover de argumentatie van § 5.26 hierboven daarvoor niet al afdoende grond zou bieden, volgt dit in elk geval uit de door de OK genoemde grond voor de vernietiging door de Afdeling van art. 1 lid 2 sub b van het onteigeningsbesluit; zie rov. 20.1, 25.1 en 31–31.2 van de uitspraak van 25 februari 2013. Die grond zag op concurrente vorderingen, waartoe bijvoorbeeld claims op grond van een zelfstandig onrechtmatige daad-verwijt behoren. Die rechten mogen — gelet op de ratio van het onteigeningsbesluit en het gelijkheidsbeginsel — niet onteigend worden, aldus de Afdeling. De litigieuze 403-aanspraak van Bank-Junioren valt met dergelijke rechten in geen enkel opzicht te vergelijken.
5.29.
De OK heeft in rov. 5.16, net als de Afdeling in haar rov. 21, ook het nog meer preliminaire betoog van enkele Bank-Junioren verworpen, inhoudende dat de passieve zijde van verbintenissen zich niet voor onteigening zou lenen, althans dat de Wft daarin niet zou voorzien. Met name voor de Poseidon- en Ohra-lening zou dat betoog impliceren dat daarvan nog onverkort nakoming zou kunnen worden gevorderd. Hoe wankel de constructie en formulering hiervan in veler ogen ook is, art. 6:2 Wft laat mede blijkens de MvT (p. 12 en p. 68) geen ruimte voor twijfel over de bedoeling van de wetgever om een dergelijke onteigening van passieve vermogensbestanddelen mogelijk te maken. Art. 1 lid 2 onder a, sub 4o en 5o, jo. lid 3 van het onderhavige onteigeningsbesluit vormt de concrete toepassing hiervan; zulks met inbegrip van de constructie dat de van hun oorspronkelijke debiteur ‘beroofde’ crediteuren (en dus niet die nieuwe debiteur) voor de toepassing van hoofdstuk 6.3 Wft als de rechthebbenden op de schadeloosstelling worden aangemerkt. De achterliggende ratio van deze constructie met een onteigening ten name van een derde (SAOS) is de Staat niet te belasten met extra risico's, zonder de gedupeerden daarmee hun aanspraak op schadeloosstelling te ontzeggen.
5.30.
In § 5.7 is, in navolging van de OK in rov. 6.55, de door onder meer VEB c.s. gehuldigde visie kort beschreven. Volgens die visie werkt de achterstelling van de Bank-Junioren op Bank-niveau in het geheel niet door bij hun verhaal op grond van de 403-verklaring op Reaal-niveau. Die door de OK verworpen visie doet vooral een beroep op
- (i)
het ontbreken van een voorbehoud ten aanzien van de achterstellingen in de 403-verklaring resp. van een beperking van de aan die verklaring te ontlenen rechten in de achterstellingsbepaling,
- (ii)
de regel dat een achterstelling op grond van art. 3:277 BW een uitdrukkelijk geaccordeerd beding veronderstelt ter rechtvaardiging van de doorbreking van de paritas creditorum,73. en
- (iii)
het beginsel dat elke hoofdelijke vordering haar eigen lot volgt.
5.31.
Hetgeen deze VEB-visie bovenal miskent74., is hetgeen de OK in rov. 6.68 heeft overwogen: de achterstellingsbepalingen karakteriseren de vorderingen van de Bank-Junioren zelf. Ze beperken de inhoud of reikwijdte van deze vorderingen ten opzichte van de Bank-Senioren, ongeacht waar en hoe de Bank-Junioren die geldend willen maken. Het is slechts voor die ‘beperkte’ vordering dat SNS Reaal zich jegens hen hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld. Net zo min als de Bank-Junioren al bij de Bank of Reaal kunnen claimen vóór de opeisbaarheidsdatum van hun vordering, kunnen zij daar claimen voordat de Bank-Senioren zijn voldaan. Deze inherente beperking van hun vordering leidt, anders gezegd, tot een verweer waarop ook SNS Reaal op grond van art. 6:11 BW een beroep kan doen.
5.32.
Voor wat betreft de positie van de Bank-Junioren ten opzichte van de Reaal-Senioren op Reaal-niveau houdt de VEB-visie, net als de door de OK aan de Minister toegeschreven visie (rov. 6.56; zie ook § 5.7 (b) hierboven) dat beide categorieën gelijk opgaan. De OK verwerpt deze uitkomst in rov. 6.69 e.V., na eerst te hebben geconstateerd dat de achterstellingsbepalingen, net als de 403-verklaring zelf, geen expliciete uitspraak bevatten over de rangorde tussen de Bank-Junioren en de Reaal-Senioren op Reaal-niveau.
5.33.
Uitgaande van de in rov. 6.68 vervatte evidentie (zie § 5.31 hierboven) van de voorrang van de Bank-Senioren boven de Bank-Junioren (ook) op Reaal-niveau, valt reeds dadelijk niet meer te begrijpen waarom in de aan de Minister toegeschreven visie de Bank-Senioren vóór de Reaal-Senioren zouden gaan waar het hun verhaal op Reaal-niveau betreft. Dat zou pas echt onverenigbaar zijn met het beginsel van de paritas creditorum van art. 3:277 BW. De onontkoombare consequentie van het ontbreken van een afwijkend beding ter zake op Reaal-niveau is dat de Bank-Senioren en Reaal-Senioren gelijk op moeten gaan, en de Bank-Junioren dus pas daarna aan de beurt komen. De doorwerking van de achterstelling van de Bank-Junioren op Reaal-niveau is hiermee reeds volledig verklaard.
5.34.
Voor haar hiermee overeenstemmende uitkomst acht de OK in rov. 6.69 beslissend:
- (i)
dat SNS Bank bij de formulering van de achterstelling van haar Junior-crediteuren als vanzelfsprekend niet het oog heeft gehad op SNS Reaal en dus ook niet op de relatie tussen die Junioren en SNS Reaal, zodat uit het zwijgen over ‘doorwerking’ niets mag worden afgeleid;
- (ii)
dat degene die met zo'n achterstelling het effect kocht resp. de lening aanging, dit risico kennelijk heeft aanvaard omdat het niet opwoog tegen de andere voorwaarden, zoals bijvoorbeeld het rentepercentage;
- (iii)
dat uit niets blijkt dat SNS Bank of de Bank-Junioren een voordeel hebben gezien in een vermeende Senior-dekking op Reaal-niveau, waardoor de achterstelling op Bank-niveau immers de facto betekenisloos zou zijn.
Dit blijkt, aldus de OK in rov. 6.70, nog eens extra duidelijk uit de obligatieprospectus van een andere SNS Reaal-dochter. Daarin staat namelijk dezelfde achterstellingsbepaling terwijl de toelichting vermeldt dat die achterstelling ook jegens SNS Reaal geldt.
5.35.
In rov. 6.61 had de OK reeds beslist dat een 403-verklaring in het algemeen en ook in casu niet meer beoogt dan het gewenste consolidatie-effect voor de publicatie van de jaarrekening van de ‘dochter’ veilig te stellen. Daaruit mag dus niet worden afgeleid dat de ‘moeder’ zich tot méér zou verplichten dan de ‘dochter’.
5.36.
Bij dit alles gaat het om een — in cassatietechnische zin — feitelijk uitlegoordeel van de OK. Onbetwistbaar is dat de OK hierbij de juiste — objectieve — uitlegmaatstaf heeft gebruikt.75. De daarbij door de OK gevolgde redenering is verre van onbegrijpelijk en bevat geen enkele juridische fout. Hiermee moet de kous af zijn en een eventuele incidentele klacht van Bank-Junioren dus worden verworpen. Brigade/Burlington wijzen er nog op dat M.W. Josephus Jitta in zijn noot onder de OK-beschikking in JOR 2013/250, nr. 5, 2e deel, deze uitkomst van de OK overtuigend acht. Ook S. Timmerman en R.M. de Winter betuigen hun instemming hiermee (a.w. sub 5 en p. 361).
C. Verweer tegen het principaal cassatiemiddel
6. Inleiding; overzicht
6.1.
De Minister heeft tegen de beschikking van de OK tijdig en op regelmatige wijze cassatieberoep ingesteld.76. Daartoe heeft de Minister een middel geformuleerd dat in tien onderdelen uiteenvalt (genummerd 2 t/m 11), die veelal uit verschillende klachten zijn opgebouwd. Hieronder wordt uiteengezet dat en waarom, behoudens de onderdelen 8 en 11.4, geen van deze klachten tot cassatie kan leiden en het beroep dus moet worden verworpen.
6.2.
Ter wille van het overzicht volgt hier eerst een korte samenvatting van het verweer.
- —
Ad onderdeel 2. De Minister heeft als verzoeker de bewijslast, althans een zware substantiëringsplicht voor zijn aanbod/verzoek. Het oordeel van de OK dat zijn poging die te vervullen niet is geslaagd, is feitelijk en alleszins begrijpelijk (§ 7).
- —
Ad onderdeel 3. Het gegeven dat de wetgever de beurskoers niet als vast wettelijk criterium voor de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende heeft willen aanmerken, laat onverlet dat, waar zo'n koers bestaat die bij uitstek een geschikt uitgangspunt vormt voor de vaststelling van de ‘werkelijke waarde’ op het peilmoment, overigens niet alleen voor de betreffende effecten zelf, maar ook voor de daarvan af te leiden waarde van vergelijkbare, ook genoteerde effecten (§ 8).
- —
Ad onderdeel 4. De uitspraak van de Afdeling, die was gericht op een marginale rechtmatigheidstoetsing van het onteigeningsbesluit, heeft geen formele rechtskracht ten aanzien van de — reële of hypothetische — feiten die voor de door de OK vast te stellen schadeloosstelling van belang zijn (§ 9).
- —
Ad onderdeel 5. Deze klacht over de door de OK voorlopig voorgenomen wijze van verdiscontering van het SREP-besluit is niet alleen prematuur maar mist ook belang in het licht van incidenteel onderdeel 1.3 (§ 10).
- —
Ad onderdeel 6. Deze klacht over de door de OK voorlopig voorgenomen verdiscontering van de verleende staatssteun is niet alleen prematuur maar mist ook goede grond vanwege de neutrale uitwerking van die steun (§ 11).
- —
Ad onderdeel 7. De OK is onmiskenbaar van oordeel — ondanks haar enigszins verwarrende gebruik van de term ‘voorlopig’ en verwijzing naar de burgerlijke rechter — dat zij zelfstandig en finaal over de door haar vast te stellen schadeloosstellingen mag en moet beslissen, met inbegrip van de daartoe te beantwoorden civielrechtelijke (voor)vragen (§ 12).
- —
Ad onderdeel 8. Brigade/Burlington zijn met de Minister van oordeel dat de OK in haar beoordeling van de al dan niet achterstelling van de Participatie Certificaten het onderscheid heeft miskend tussen enerzijds een eventueel door de burgerlijke rechter ten laste van SNS Bank vast te stellen schadevergoeding ter zake van misleiding en anderzijds de door de OK zelf vast te stellen schadeloosstelling voor de onteigening op basis van de Wft (§ 13).
- —
Ad onderdeel 9. Deze klacht over de aanhouding door de OK van een beslissing over de omvang en wijze van de terbeschikkingstelling aan de deskundigen, partijen en de OK zelf van voor de schadeloosstelling relevante gegevens is prematuur en dus niet ontvankelijk (§ 14).
- —
Ad onderdeel 10. De beslissing van de OK om de kosten van de rapporten van de partijdeskundigen ten laste van de Minister te brengen, is als zodanig finaal en geheel gerechtvaardigd nu die een rechtstreeks schadegevolg van de onteigening zijn. Voorts heeft de OK ter zake van deze gedingkosten een discretionaire bevoegdheid. Klachten over de omvang van die vergoeding zijn niet ontvankelijk, nu de OK daarover nog debat toelaat (§ 15).
- —
Ad onderdeel 11. Het door de OK toegelaten perspectief van de ‘meest biedende gegadigde’ past binnen de criteria van hoofdstuk 6.3 Wft. Brigade/Burlington refereren zich ten aanzien van de klacht (11.4) over een door de OK per abuis niet behandelde categorie effecten. (§ 16).
7. Verweer tegen onderdeel 2: aanbod en verzoek tot schadeloosstelling van nul euro zijn door Minister onvoldoende toegelicht
7.1.
Onderdeel 2 keert zich met verschillende klachten tegen rov. 6.20 t/m 6.26. In rov. 6.20 t/m 6.25 komt de OK tot het oordeel dat de Minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was, terwijl dat — gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel — wel op zijn weg had gelegen. Op grond hiervan concludeert de OK dat de Minister het aanbod en het verzoek om de schadeloosstelling op nihil te stellen, onvoldoende heeft toegelicht. Deze omstandigheid alsmede aanwijzingen voor het tegendeel brengen volgens de OK mee dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkenen geleden schade, althans dat deze omstandigheid daarmee gelijkgesteld moet worden, in rov. 6.26 heeft de OK geconcludeerd dat zij daarom overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling moet vaststellen. Om de hoogte van de schadeloosstelling te kunnen vaststellen, heeft de OK gesteld behoefte te hebben aan deskundige voorlichting. Gelet hierop zal zij deskundigen benoemen.
Juridisch kader
7.2.
De klachten van onderdeel 2.5 t/m onderdeel 2.1477. moeten worden gezien tegen de achtergrond van het volgende juridische kader. In art. 6:10 lid 1 Wft is de vaststelling van de schadeloosstelling opgedragen aan de OK. Hiermee is gewaarborgd, aldus de memorie toelichting, dat de schadeloosstelling in alle gevallen door de rechter wordt getoetst, ook wanneer een onteigende partij zelf niet in de gelegenheid is om de schadeloosstelling ter toetsing aan de rechter voor te leggen of daar om andere reden van afziet.78.
7.3.
Uit art. 6:10 lid 2 Wft volgt dat de schadeloosstellingsprocedure wordt ingeleid met een aanbod tot schadeloosstelling en een verzoek van de Minister aan de OK om de schadeloosstelling overeenkomstig het aanbod vast te stellen. Dit verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling behandelt de OK volgens art. 6:11 lid 1 Wft op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken (Boek 1 derde titel Rv).
7.4.
Bij de vaststelling van de schadeloosstelling mag de OK uitgaan van het aanbod van de Minister. Zij behoeft niet eerst zelf een (voorlopig) oordeel te vormen over wat een passende schadeloosstelling zou zijn.79. Het tweede lid van art. 6:11 Wft bepaalt dan ook dat de OK de schadeloosstelling overeenkomstig het aanbod van de Minister vaststelt, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade.
7.5.
Als de OK van oordeel is dat het door de Minister gedane aanbod geen volledige schadeloosstelling vormt dan bepaalt art. 6:11 lid 3 Wft dat de OK met inachtneming van art. 6:8 en 6:9 Wft een hogere schadeloosstelling vaststelt.
Bespreking klachten
7.6.
Onderdeel 2.5 klaagt erover dat de OK in rov. 6.26 blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:11 leden 2 en 3 Wft. Volgens het onderdeel zou de OK namelijk ten onrechte hebben beslist dat de schadeloosstelling, ook ná voorlichting van de te benoemen deskundigen en ongeacht de inhoud van het deskundigenbericht, in ieder geval niet op nul euro vastgesteld zal kunnen worden.
7.7.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Het bestreden oordeel valt in rov. 6.26, of elders in de beschikking, namelijk niet terug te vinden, noch kan een dergelijk oordeel daaruit worden afgeleid. Over de uiteindelijke hoogte van de schadeloosstelling heeft de OK immers niets vastgesteld of beslist. De klacht mist dus tevens doel omdat zij zich niet richt tegen een eindbeslissing in de zin van art. 399 Rv.
7.8.
Het onderdeel verliest uit het oog dat de OK in rov. 6.26 heeft bedoeld te zeggen dat zij de schadeloosstelling, nu het aanbod van de Minister onvoldoende is toegelicht, zelf zal dienen vast te stellen. Dit is juist, gelet op het bepaalde in art. 6:11 lid 3 Wft. Volgens de tekst van deze bepaling dient de OK, als zij aannemelijk acht dat het door de Minister gedane aanbod geen volledige schadeloosstelling vormt, ‘een hogere schadeloosstelling’ vast te stellen. In deze bewoordingen heeft de OK haar concluderend oordeel in rov. 6.26 gegoten. Geenszins valt hieruit echter af te leiden dat de OK al op voorhand en ongeacht het deskundigenbericht de mogelijkheid van een vaststelling van een schadeloosstelling op nihil al absoluut heeft uitgesloten.80.
7.9.
De OK heeft immers ter zake geoordeeld dat, gezien de onvoldoende toelichting van de Minister, niet is komen vast te staan dat het aanbod van de Minister van nul euro een volledige schadeloosstelling vormt. Om zich te laten voorlichten over wat als volledige schadeloosstelling kan gelden, acht de OK deskundigenbericht noodzakelijk. De OK laat derhalve ook de mogelijkheid open van een schadeloosstelling van nihil.
7.10.
Onderdeel 2.6 klaagt erover dat de OK in rov. 6.25 heeft miskend dat de omstandigheid dat het aanbod en het verzoek van de Minister onvoldoende is toegelicht, niet reeds meebrengt — ook niet in combinatie met de aanwijzingen voor een veel hogere waardering — dat is voldaan aan het tweede lid van art. 6:11 Wft. Dat vereist immers voor een afwijking van het aanbod van de Minister dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt. Evenmin zou de omstandigheid dat het aanbod onvoldoende is toegelicht volgens het onderdeel hiermee gelijkgesteld kunnen worden. Door de OK zou daarom miskend zijn dat als zij van oordeel is dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, de OK zelfstandig — ook los van de toelichting op het aanbod en het verzoek — moet beoordelen en motiveren of, en zo ja, op welke gronden zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de betrokkenen geleden schade.
7.11.
Ook dit onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Het onderdeel miskent dat de OK op grond van art. 6:10 leden 1 en 2 jo art. 6:11 lid 1 Wft gehouden is het door de Minister gedane aanbod te toetsen aan de criteria van art. 6:8–6:9 en 6:11 lid 2 Wft. Dit betekent dat de OK moet nagaan of het aanbod de werkelijke waarde van het onteigende vergoedt en een volledige vergoeding vormt van de schade voor alle betrokkenen. In het kader van deze toetsing concludeert de OK in rov. 6.25 dat de Minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was, terwijl dat — gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel81. — wel op zijn weg had gelegen. Aldus heeft de Minister volgens de OK het aanbod van een schadeloosstelling van nihil onvoldoende toegelicht. Dit betekent dus dat naar het oordeel van de OK niet is komen vast te staan, zodat niet aannemelijk is, dat het aanbod een volledige schadeloosstelling vormt zoals vereist door art. 6:8–6:9 en 6:11 lid 2 Wft. Sterker nog, volgens de OK zijn er aanwijzingen, gelet op de beurskoersen en de door verweerders overgelegde deskundigenrapporten, dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen meer bedraagt dan nihil. Dit is in overeenstemming met de passage uit de memorie van toelichting op art. 6:10 en 6:11 Wft waaruit volgt dat de OK vrij is in de bewijsmiddelen die zij aan de vaststelling van de schadeloosstelling ten grondslag legt. Zo kan de OK zich blijkens de toelichting naast de door de Minister aangeboden schadeloosstelling:82.
‘ook baseren op feiten en omstandigheden die door andere onteigenden zijn aangedragen of op een door haar zelf bevolen deskundigenrapport (artikel 194 Rv).’
7.12.
Anders dan het onderdeel beweert, heeft de OK dus terecht de tenzij-clausule van art. 6:11 lid 2 Wft van toepassing geacht. De stelling dat de OK — los van de toelichting op het aanbod en het verzoek — nog zou moeten beoordelen en motiveren of, en zo ja, op welke gronden zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt, is onjuist en vindt geen steun in art. 6:11 lid 2 en 3 Wft. Dit klemt in dit geval te meer, omdat de OK juist heeft overwogen dat zij, gezien de gebrekkige en ontoereikende toelichting van de Minister, behoefte heeft aan deskundige voorlichting om de hoogte van de schadeloosstelling, met inachtneming van art. 6:8 en 6:9 Wft, te kunnen vaststellen.
7.13.
Onderdeel 2.7 voert aan dat de OK in rov. 6.20 t/m 6.25 heeft miskend dat art. 6:10 en 6:11 Wft niet eisen dat de Minister het aanbod en/of verzoek toelicht, althans aannemelijk maakt dat het aanbod een volledige vergoeding vormt voor de door betrokkenen geleden schade. In ieder geval zou volgens deze klacht de OK te hoge eisen hebben gesteld aan de toelichting op het aanbod en verzoek en/of aan de graad van aannemelijkheid dat het aanbod een volledige vergoeding vormt voor de door betrokkenen geleden schade en/of aan het te verwachten toekomstperspectief.
7.14.
Deze klachten zien eraan voorbij dat uit art. 6:11 lid 1 Wft volgt dat op de schadeloosstellingsprocedure de regeling van de verzoekschriftprocedure van Boek 1, derde titel Rv van toepassing is. Art. 278 lid 1 Rv bepaalt dat het verzoekschrift een duidelijke omschrijving dient te bevatten van het verzoek en de gronden waarop dat verzoek berust. Dit laatste komt erop neer dat het verzoekschrift met redenen moet zijn omkleed. Voorts zijn ingevolge art. 284 lid 1 Rv de regels van stelplicht en bewijslast uit de dagvaardingsprocedure (art. 149–207 Rv) op de verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard ervan zich daartegen verzet.
7.15.
Het gaat in deze zaak om een toetsing door de OK van een door de Minister gedaan aanbod en verzoek tot vaststelling van een schadeloosstelling na onteigening. De aard van deze procedure brengt mee dat de Minister die een verzoek ex art. 6:10 Wft doet, aan dit verzoek de nodige feiten ten gronde legt en deze feiten ook voldoende aannemelijk maakt. De Minister is ook in staat om hieraan te voldoen. Hij is met zijn ambtenaren en externe adviseurs voldoende deskundig en heeft met het oog op het voorafgaande onteigeningsbesluit al de beschikking gekregen over allerlei informatie. Gelet op de vergaande gevolgen die aan de onteigening en ook aan de schadeloosstelling verbonden zijn, mag dan ook van de Minister worden verwacht dat hij zijn aanbod en/of verzoek voldoende motiveert. Het enkele feit dat in art. 6:10 en 6:11 Wft niet expliciet is vermeld dat het verzoek met redenen moet zijn omkleed, doet daaraan niet af. Daarbij komt dat de Minister in de OK-procedure verschillende producties bij zijn verzoekschrift heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn aanbod en verzoek. Kennelijk beoogde de Minister aldus aan zijn stelplicht en bewijslast te voldoen. Door thans in cassatie te beweren dat hij niet gehouden was tot een voldoende toelichting van zijn aanbod en verzoek, geeft de Minister niet alleen blijk van een onjuiste rechtsopvatting maar ook van een ongeloofwaardig standpunt dat louter lijkt te zijn ingegeven door het feit dat de OK terecht heeft geoordeeld dat zijn toelichting onvoldoende was.
7.16.
Ook het beroep van de Minister op de consultatieversie van het wetsvoorstel faalt.83. De in die eerdere versie opgenomen constructie dat een onteigende de gang naar de OK moest maken om een afwijking van de door de Minister vastgestelde schadeloosstelling te verkrijgen, is immers bewust vervangen door het systeem waarbij de Minister een aanbod en verzoek tot vaststelling van schadeloosstelling moet doen. Op dat verzoek zijn art. 278 Rv en art. 284 Rv jo art. 150 Rv gewoon van toepassing.
7.17.
Voor zover onderdeel 2.7 erover klaagt dat de OK in rov. 6.20, rov. 6.21 en rov. 6.23 te hoge eisen zou hebben gesteld aan de toelichting op het aanbod en/of het verzoek en/of aan de graad van de aannemelijkheid dat het aanbod een volledige schadeloosstelling vormt en/of aan de toelichting van het te verwachten toekomstperspectief, falen deze klachten eveneens. De OK heeft in de bestreden rechtsoverwegingen slechts geoordeeld dat de Minister zijn aanbod en/of verzoek dan wel het door hem gestelde toekomstperspectief, onvoldoende heeft toegelicht en zodoende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft de OK mogelijkheden, omstandigheden en scenario's aangehaald die evengoed aannemelijk zijn, dan wel zelfs nog aannemelijker lijken. Anders dan het onderdeel beweert, heeft de OK niet geoordeeld dat de Minister zijn aanbod en/of verzoek pas afdoende zou hebben toegelicht als hij zou hebben ‘bewezen’ dat de door de OK genoemde mogelijkheden, omstandigheden en scenario's zich niet zouden voordoen. Aldus valt niet in te zien dat de OK te hoge eisen aan de stelplicht van de Minister zou hebben gesteld. Daarbij komt dat deze overwegingen voornamelijk waarderingen van feitelijke aard betreffen die zijn voorbehouden aan de OK als feitenrechter. Onbegrijpelijk zijn zij niet.
7.18.
Volgens onderdeel 2.8 is de gedachtegang van de OK in rov. 6.20 t/m 6.25, uitmondend in de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, niet naar behoren gemotiveerd. Zo zou de OK een aantal essentiële stellingen van de Minister niet, althans onvoldoende kenbaar in haar beoordeling hebben betrokken. Deze stellingen worden in het onderdeel onder (i) t/m (v) aangehaald.
7.19.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit rov. 3.1 en rov. 6.17 blijkt dat de OK de onder (i) t/m (v) genoemde stellingen wel degelijk heeft meegenomen bij de beoordeling van het door de Minister gedane aanbod en verzoek en bij het door hem gestelde toekomstperspectief. In rov. 6.19 t/m rov. 6.25 heeft de OK voldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom de Minister het aanbod en/of verzoek tot een schadeloosstelling van nihil dan wel het te verwachten toekomstperspectief, niet voldoende heeft onderbouwd dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
7.20.
Het onderdeel verliest voorts uit het oog dat de rechter volgens vaste rechtspraak niet gehouden is op elk door een partij aangevoerde stelling of argument afzonderlijk in te gaan.84. Dit geldt hier des te sterker omdat het gaat om stellingen van de Minister met een beroep op feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van het toekomstperspectief en de waardebepaling niet relevant zijn. Zoals hiervoor bij subonderdeel 1.2 van het incidentele cassatiemiddel al is uiteengezet, behoren feiten en omstandigheden waarmee een redelijk handelende koper en verkoper op het moment van onteigening redelijkerwijze niet bekend konden zijn immers buiten beschouwing te blijven. Omdat de stellingen genoemd onder (i) t/m (iv) feiten en omstandigheden betreffen die op het peiltijdstip in het economische verkeer niet bekend waren en waarmee geen rekening kon worden gehouden, kunnen zij dus ook geen onderbouwing vormen voor het te verwachten toekomstperspectief en/of het aanbod en het verzoek tot vaststelling van een schadeloosstelling van nihil. Daarbij komt dat een aantal van de genoemde omstandigheden (zoals de onder (ii) genoemde afwijzing van het voorstel van CVC en het onder (iii) genoemde optreden van DNB, waaronder haar SREP-besluit) omstandigheden betreffen die in nauw verband staan met de onteigening, het voornemen en de voorbereidingen daartoe. In subonderdeel 1.3 is reeds toegelicht dat dergelijke omstandigheden voor de waardebepaling evenzeer weggedacht moeten worden.
7.21.
Volgens onderdeel 2.9 zou de belangrijke betekenis die de OK heeft gehecht aan het verloop van de beurskoersen (rov. 6.24), maken dat het oordeel van de OK in rov. 6.2.5 — namelijk dat ‘mutatis mutandis’ hetzelfde heeft te gelden voor het niet op de beurs genoteerde onteigende — onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
7.22.
Deze klacht faalt. Ten eerste mist zij belang omdat zij miskent dat de OK haar oordeel in rov. 6.25 dat het door de Minister gedane aanbod en/of verzoek onvoldoende is toegelicht, niet uitsluitend heeft gebaseerd op hetgeen de OK in rov. 6.24 heeft overwogen omtrent het verloop van de beurskoersen. Dat dit concluderende oordeel — los van de betekenis van de beurskoersen — ‘mutatis mutandis’ heeft te gelden voor de niet beursgenoteerde effecten, wordt door het onderdeel niet bestreden zodat ook voor deze onteigende vermogensbestanddelen geldt dat, gelet op de onvoldoende toelichting van de Minister, niet is komen vast te staan dat het aanbod en/of het verzoek een volledige schadeloosstelling vormt.
7.23.
Ten tweede ziet de klacht eraan voorbij dat ook de marktprijs voor niet beursgenoteerde effecten, de werkelijke waarde, meestal kan worden bepaald aan de hand van de koers van vergelijkbare, wél — al dan niet op een formele beurs — genoteerde effecten.85. Anders gezegd: het verloop van de koersen van op de beurs of anderszins genoteerde effecten vormt een goede indicatie voor de waarde(ontwikkeling) van niet genoteerde effecten. Daarbij komt dat in die koersen de rangorde is verwerkt die bestaat tussen de verschillende houders van aandelen en andere — al dan niet genoteerde — effecten of schuldinstrumenten wanneer zij aanspraak willen maken op vergoeding. Het feit dat de beurskoers van de aandelen van SNS Reaal en een aantal van de achtergestelde obligaties van SNS Reaal en SNS Bank op 31 januari 2013 positief was,86. impliceert dat ook de overige — al dan niet genoteerde — effecten een zekere waarde hadden nu de aandeelhouders met hun aanspraak op vergoeding een lagere rang innemen dan de houders van overige effecten en schuldinstrumenten. Dat de OK in rov. 6.25 van een zekere betekenis van het verloop van de beurskoersen voor de waarde van niet genoteerde effecten is uitgegaan, is dus geenszins onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
7.24.
Onderdeel 2.9 strekt verder ten betoge dat als de OK in rov. 6.25 met ‘de aanwijzingen voor het tegendeel’ doelt op (het verloop van) de beurskoersen, dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk zou zijn.
7.25.
Voor de klacht dat sprake zou zijn van een onjuiste rechtsopvatting verwijst het onderdeel naar de onderdelen 3.6 t/m 3.9. In de kern nemen deze onderdelen tot uitgangspunt dat vanwege de in de memorie van toelichting genoemde redenen, de beurskoers niet relevant is bij de waardebepaling, althans niet als uitgangspunt mag worden genomen bij de waarde- en prijsbepaling. Zoals in § 8 hierna bij het verweer tegen onderdeel 3 zal blijken, is deze stelling onjuist nu de toelichting juist erop wijst dat de beurskoers een belangrijke indicator is voor de waarde- en prijsbepaling van het onteigende. Nu de beurskoers van aandelen en effecten de marktwaarde daarvan behelst, vormt dit juist bij uitstek het uitgangspunt voor de vaststelling van een volledige schadeloosstelling. Daarop zijn bij wijze van uitzondering hooguit marginale aanpassingen mogelijk wegens tijdelijke inefficiënties in de markt. Zodoende faalt ook de rechtsklacht van onderdeel 2.9.
7.26.
Ook de motiveringsklacht van onderdeel 2.9 dat het oordeel van de OK dat het verloop van de beurskoersen ‘de aanwijzingen voor het tegendeel’ zijn, wordt tevergeefs voorgesteld. Voor zover het niet beursgenoteerde effecten betreft, loopt dit stuk op de hierboven in § 7.22 en 7.23 genoemde gronden.
7.27.
Voor zover deze motiveringsklacht verwijst naar de klachten van onderdeel 2.14 geldt dat ook deze klachten niet kunnen slagen. Dit wordt hierna in § 7.36 t/m 7.41 toegelicht.
7.28.
Onderdeel 2.10 en onderdeel 2.11 bestrijden het oordeel van de OK in rov. 6.20 en 6.23. Daarin heeft de OK geoordeeld dat niet bij voorbaat al vaststaat:
- (i)
dat de rechtbank de noodregeling zou hebben uitgesproken (rov. 6.20);
- (ii)
dat een toewijzende beslissing van de rechtbank noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid (rov. 6.20);
- (iii)
dat zelfs als met de Minister zou worden aangenomen dat een faillissement onvermijdelijk was, dat nog niet betekent, zoals de Minister met Cushman & Wakefield veronderstelt, dat SNS Bank en/of SNS Reaal geliquideerd zou(den) hebben moeten worden (rov. 6.20) en
- (iv)
dat de rechtbank bij het verzoek tot toepassing van de noodregeling de rapporten van Cushman & Wakefield en de overige stellingen van de Minister toereikend zou hebben geacht (rov. 6.23).
7.29.
De OK is kennelijk van oordeel dat hetgeen de Minister aanvoert, niet dwingend uit zijn stellingen voortvloeit en door hem niet concreet genoeg is onderbouwd. Deze beoordeling door de OK is van feitelijke aard en kan in cassatie niet inhoudelijk worden getoetst. Het oordeel van de OK in rov. 6.20 en rov. 6.23 is in het licht van de gedingstukken en gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van de Minister door (onder meer) Brigade/Burlington,87. naar behoren gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
7.30.
Voor zover onderdeel 2.11 erover klaagt dat rov. 6.20 onbegrijpelijk is gelet op de uitspraak van de Afdeling, faalt deze klacht. De klacht miskent namelijk dat de uitspraak van de Afdeling uitsluitend meebrengt dat de OK in deze procedure moet uitgaan van de rechtmatigheid van de inhoud en de wijze van totstandkoming van het onteigeningsbesluit. Voor de vraag of het door de Minister gedane aanbod en/of verzoek een volledige vergoeding vormt voor de schade, en voor de vaststelling van de werkelijke waarde en het te verwachten toekomstperspectief, is de uitspraak van de Afdeling niet bindend. Voor een nadere uiteenzetting verwijzen Brigade/Burlington naar hun verweer tegen onderdeel 4 in § 9.2 en 9.8 hierna.
7.31.
Onderdeel 2.12 is gericht tegen rov. 6.21 waarin de OK heeft geoordeeld dat de rapporten Cushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning voor het door de Minister gedane aanbod en verzoek om de schadeloosstelling op nihil vast te stellen.
7.32.
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 2.7 en erover klaagt dat de OK te hoge eisen heeft gesteld aan de toelichting op het aanbod en verzoek, faalt deze klacht op de in § 7.17 aangevoerde gronden.
7.33.
Eveneens faalt de klacht van onderdeel 2.12 dat hetgeen de OK ter motivering van haar oordeel in rov. 6.21 overweegt, niet meebrengt dat de C&W-rapporten in het geheel niet zouden kunnen dienen als ondersteuning, maar slechts meebrengt dat de bevindingen in de rapporten met enige voorzichtigheid moeten worden bezien en beoordeeld. Daartoe stellen Brigade/Burlington voorop dat de klacht in zoverre belang mist, dat de OK in rov. 6.8, dertiende alinea — terecht en onbestreden — heeft overwogen dat de rapporten van de adviseurs van de Minister en DNB (waaronder Cushman & Wakefield) bij de waardebepaling geen rol spelen voor zover zij verband houden met het concrete voornemen van de Minister om tot onteigening over te gaan en de voorbereidingen daartoe. Blijkens de vaststaande feiten, waaronder het onteigeningsbesluit, zijn de Minister en DNB bij de besluitvorming c.q. advisering uitgegaan van de rapporten van Cushman & Wakefield.88. Aldus hielden deze rapporten verband met (het voornemen en de voorbereidingen tot) de onteigening. Reeds hierom kunnen zij bij de waardebepaling dus in het geheel geen rol spelen. Niet valt in te zien dat een deel van de Cushman & Wakefield rapporten (laat staan welk) geen verband zou houden met de voorbereiding, opmaat of voorfase van de onteigening.
7.34.
Daarbij komt dat het onderdeel eraan voorbij ziet dat de Cushman & Wakefield rapporten zoals door de Minister aangedragen als toelichting op zijn aanbod en verzoek, vertrouwelijke, op het peilmoment niet publiekelijk beschikbare informatie betrof. Ook daarom zijn deze rapporten niet relevant voor de waardebepaling (zie supra § 3.6 t/m 3.8). Al hetgeen in onderdeel 2.12 nog aan klachten tegen rov. 6.21 naar voren wordt gebracht, loopt hierop stuk.
7.35.
In het licht van de gedingstukken — waaronder de rapporten van SMAN, Talanton, FTI en CBRE — is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd het oordeel van de OK in rov. 6.22 dat de door de Minister op de balansposten toegepaste afslagen ‘arbitrair’ zijn en niet van een toereikende toelichting zijn voorzien. Onderdeel 2.13 dat dit oordeel met een motiveringsklacht bestrijdt, faalt derhalve.
7.36.
In onderdeel 2.14 klaagt de Minister over rov. 6.24 waarin de OK de beurskoersen van de onteigende aandelen en een aantal van de achtergestelde obligaties in aanmerking neemt. Volgens de Minister is de OK daarbij ten eerste uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van de beurskoers bij de waarde- en prijsbepaling in de zin van art. 6:8 lid 2 en art. 6:9 lid 1 Wft. Daartoe wordt verwezen naar de klachten van de onderdelen 3.6 t/m 3.9. Zoals hierna in § 8.2 t/m 8.9 wordt uiteengezet, is het daarin neergelegde betoog van de Minister niet juist en treffen deze onderdelen geen doel. Om niet onnodig in herhalingen te vervallen, volstaan Brigade/Burlington hier met een verwijzing naar de genoemde paragrafen.
7.37.
In de tweede plaats zou de OK in rov. 6.24 volgens onderdeel 2.14 een onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd oordeel hebben gegeven. Daartoe wordt gesteld dat de OK bij haar oordeel dat de mogelijkheid van ingrijpen van DNB en/of de Minister in de beurskoers was verdisconteerd, zodat op voorhand niet aannemelijk is dat de waarde tot nihil zou zijn gedaald, zou hebben nagelaten (kenbaar) in te gaan op een aantal stellingen van de Minister. Ook deze motiveringsklacht kan niet opgaan.
7.38.
Het miskent namelijk ten eerste dat het betoog van de Minister dat de mogelijkheid van ingrijpen niet volledig in de beurskoersen zou zijn verdisconteerd en de beurskoersen geen adequate afspiegeling zouden zijn van de prijs bij een hypothetische koop, blijkens rov. 6.16 (jo rov. 6.12) juist uitdrukkelijk door de OK in de beoordeling is meegenomen. De OK acht echter nader onderzoek hiernaar geboden. In het licht van de zeer summiere toelichting van zijn betoog door de Minister, is dit niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Deze klacht is in dit licht bovendien prematuur (art. 399 Rv).
7.39.
De overige door de Minister aangevoerde feiten en omstandigheden waarmee de OK volgens de slotalinea van onderdeel 2.14 in rov. 6.24 ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden, zouden betreffen:89.
- (i)
de afwijzing van het CVC voorstel door de Minister en DNB,
- (ii)
de op het SREP-besluit gebaseerde mededeling van DNB dat zij het niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf zou uitoefenen,
- (iii)
de waarschuwing van KPMG van 29 november 2012 aan SNS Reaal dat er gerede twijfel was omtrent de continuïteit van SNS Bank en
- (iv)
de stelling dat de beurskoers de laatste weken mede op speculatie was gebaseerd.
Het onderdeel miskent evenwel dat deze omstandigheden niet afdoen aan het oordeel van de OK in rov. 6.24 dat de mogelijkheid van ingrijpen door DNB en/of de Minister al in de beurskoersen was verdisconteerd en dat nader onderzoek door experts naar de werkelijke waarde op het peilmoment nodig is.
7.40.
Daarnaast verliest het onderdeel uit het oog dat de onder (i) t/m (iii) genoemde omstandigheden voor de bepaling van de waarde of prijs van het onteigende en het in dat verband vast te stellen toekomstperspectief niet relevant zijn. Zoals in § 2.14 e.v. hierboven al is besproken, gaat het bij art. 6:8 en 6:9 Wft immers om het vaststellen van een schadeloosstelling op basis van de verkeers- of verkoopwaarde, zodat voor de waardebepaling slechts die feiten en omstandigheden van belang zijn die op het moment van onteigening in de markt bekend waren of redelijkerwijze bekend konden zijn. De door onderdeel 2.14 in de slotalinea aangevoerde feiten en omstandigheden konden op het moment van onteigening redelijkerwijze in de markt niet bekend zijn. Daarbij komt dat de onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden in nauw verband staan met de onteigening, het voornemen en de voorbereidingen daartoe. Zoals in § 3.6 e.v. hierboven is uiteengezet, mag daarom hiermee bij de waarde- en prijsbepaling evenmin rekening worden gehouden. De onder (iv) aangehaalde omstandigheid is door de Minister bovendien in het geheel niet gemotiveerd of onderbouwd,90. zodat dit de OK ook niet noopte tot een verdere motivering van haar oordeel.
7.41.
Gelet op al het vorengaande is derhalve onjuist het standpunt van de Minister in onderdeel 2.14 dat de OK zou hebben miskend dat met het verloop van de beurskoersen geen rekening kon worden gehouden, nu de genoemde feiten en omstandigheden niet in de beurkoersen waren verwerkt.
8. Verweer tegen onderdeel 3: beurskoers is bij uitstek relevant uitgangspunt voor prijs- en waardebepaling. No ‘fire sale’
8.1.
Volgens de onderdelen 3.6 t/m 3.10 heeft de OK in rov. 6.14, 6.15 en 6.75 miskend dat vanwege de in de memorie van toelichting bij de Interventiewet genoemde redenen, de beurskoers niet relevant is bij de waardebepaling, althans dat de beurskeurs hooguit een van de omstandigheden is waarop mede acht moet worden geslagen maar dat de beurskoers niet als uitgangspunt of als basis91. mag worden genomen en dat de OK haar oordeel in ieder geval ontoereikend gemotiveerd. Deze klachten falen.
8.2.
Uitgangspunt van het verweer van Brigade/Burlington is het voorschrift in art. 6:9 lid 1 Wft dat bij het bepalen van de werkelijke waarde moet worden uitgegaan van ‘een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer’ en het oordeel van de OK in rov. 5.15 dat de werkelijke waarde van art. 6:9 lid 1 Wft de ‘full market value’ is waarnaar het EHRM verwijst. Het economische verkeer, de markt, betreft als het gaat om beursgenoteerde aandelen en effecten de beurs. Dit wordt bevestigd door de memorie van toelichting waar in het kader van de waarde- en prijsbepaling ex art. 6:8 en 6:9 Wft wordt opgemerkt:92.
‘Ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) ligt het voor de hand om mede naar de beurskoers van die aandelen te kijken.’
8.3.
Aldus maakt de toelichting duidelijk dat de beurskoers, anders dan de onderdelen 3.6 t/m 3.10 betogen, wel degelijk tot uitgangspunt mag (beter: moet) worden genomen bij de waarde- en prijsbepaling. Dit is ook alleszins logisch nu een redelijk handelende koper en verkoper bij een vrije verkoop in het economische verkeer op het peiltijdstip rekening zullen houden met de op dat moment geldende beurskoers. Bij een commerciële transactie gunt de een de ander immers geen goudmijn en wil de ander geen kat in de zak kopen. Verder verdient aantekening dat als kopers en verkopers tot aan- of verkoop van beursgenoteerde aandelen en effecten willen overgaan, zij zijn aangewezen op de beurs en daarmee voor de prijsbepaling op de beurskoers.
8.4.
Daarbij komt dat het in aanmerking nemen van de beurskoers bij de waardebepaling, strookt met de strekking van de schadeloosstelling van art. 6:8 en art. 6:9 Wft om de onteigende financieel gezien in dezelfde positie te brengen waarin hij zou verkeren ware niet onteigend.93. Evenzo is het aanknopen bij de beurskoers in overeenstemming met de door Brigade/Burlington aangehaalde normen van internationaal recht.94.
8.5.
Tegen deze achtergrond faalt ook de klacht van subonderdeel 3.7 dat de OK zou hebben miskend dat de redelijk handelende koper zich bij de prijsbepaling zal baseren op de intrinsieke waarde en niet op de beurskoers van de effecten, althans vooral op de intrinsieke waarde. Afgezien van het feit dat de toelichting nu juist erop wijst dat de beurskoers een (belangrijke) indicator is voor de waarde- of prijsbepaling van het onteigende, valt niet in te zien waarom een redelijk handelende koper bij een commerciële vrije verkoop zich voor de intrinsieke waarde van het aandeel of effect, niet (mede) op de beurskoers zal baseren. De beurskoers omvat immers de consensus in de markt over hoe de intrinsieke waarde zich vertaalt in de waarde van de verschillende aandelen en effecten.
8.6.
Aan het voorgaande doet, anders dan de onderdelen 3.6 en 3.8 t/m 3.10 aanvoeren, niet af dat de memorie van toelichting een aantal redenen noemt die aanleiding zijn geweest om af te zien van het opnemen van een waardebepalingsregel die de schadeloosstelling van genoteerde effecten zonder meer gelijkstelt aan de beurskoers.95. Zo zijn de daartoe in de toelichting genoemde omstandigheden weliswaar begrijpelijke overwegingen geweest om niet te kiezen voor een vaste koppeling tussen de schadeloosstelling en de beurskoers,96. maar dit impliceert uiteraard geenszins dat de beurskoers volgens de toelichting daarom weinig of geen relevantie meer zou hebben dan wel dat de beurskoers niet als uitgangspunt zou mogen worden genomen bij de waarde- en prijsbepaling. Integendeel. Zoals uit het in § 8.2 hierboven aangehaalde citaat blijkt, ligt het volgens de toelichting nu juist voor de hand om als het onteigende bestaat uit beursgenoteerde effecten, bij de waarde-/prijsbepaling ervan de beurskoers in aanmerking te nemen.
8.7.
Voor zover de onderdelen 3.6 t/m 3.9 erover klagen dat de OK teveel gewicht aan de beurskoers heeft toegekend, stuiten zij bovendien af op het bepaalde in art. 426 lid 4 Rv jo art. 399 Rv. Immers, de OK heeft in rov. 6.13 t/m 6.16 geen eindbeslissing gegeven over de mate waarin de beurskoers in dit geval bepalend is voor de waarde- en prijsbepaling. Dit vormt volgens de OK namelijk nog voorwerp van het door de deskundigen te verrichten onderzoek.
8.8.
Evenzo faalt de klacht van onderdeel 3.10 dat de OK haar oordeel in rov. 6.15 dat niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om — naast andere invalshoeken — in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers, niet naar behoren zou hebben gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat de OK zou hebben nagelaten in te gaan op essentiële stellingen van de Minister die erop neerkomen dat gegeven het door de Minister uitvoerig geschetste toekomstperspectief, de beurskoers in dit geval niet de prijs weerspiegelt die bij een vrije verkoop tot stand zou zijn gekomen. Aldus miskent dit onderdeel ten eerste (opnieuw) dat het betoog van de Minister dat de beurskoers geen adequate afspiegeling zou zijn van de prijs in het economische verkeer, volgens de wetsgeschiedenis nog niet betekent dat de OK daarom de beurskeurs niet tot uitgangspunt voor de prijsbepaling mocht nemen.
8.9.
Ten tweede ziet het onderdeel eraan voorbij dat de OK in rov. 6.16 (jo 6.12) en in rov. 6.17 e.v. de bedoelde stellingen van de Minister in haar beoordeling heeft betrokken en geconcludeerd heeft dat het door de Minister geschetste toekomstperspectief onvoldoende is toegelicht. Dit oordeel is, zoals hiervóór bij het verweer tegen principaal onderdeel 2 al is gebleken, voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Teruggekoppeld naar de relevantie van de beurskoers betekent dit dus dat de Minister volgens de OK niet op voorhand aannemelijk heeft gemaakt dat de beurskoers geen adequate afspiegeling zou zijn van de werkelijke waarde (zie OK rov. 6.24).
8.10.
Ten derde zijn de door de Minister aangevoerde feiten en omstandigheden die de OK volgens onderdeel 3.10 ten onrechte niet in de beoordeling zou hebben betrokken, niet relevant voor de waarde- en prijsbepaling. Zoals hiervoor al is aangehaald (supra § 2.14 e.v.), gaat het bij art. 6:8 en art. 6:9 Wft immers om het vaststellen van een schadeloosstelling op basis van de verkeers- of de verkoopwaarde, zodat voor de waardebepaling slechts die feiten en omstandigheden van belang zijn die op het moment van onteigening in de markt bekend waren of redelijkerwijze konden zijn. De door onderdeel 3.10 aangevoerde feiten en omstandigheden konden op het moment van onteigening redelijkerwijze in de markt niet bekend zijn omdat zij vertrouwelijk waren. Ook deze stellingen van de Minister kunnen dus niet afdoen aan de relevantie van de beurskoers als een bij de prijsbepaling te hanteren uitgangspunt.
8.11.
Onderdeel 3.11 klaagt erover dat de OK in rov. 6.8 en rov. 6.15 miskend zou hebben dat bij de waardebepaling kan en moet worden uitgegaan van een koop van al het onteigende ineens. Voorts zou de OK miskend hebben dat de aan de (individuele) effecten en vermogensbestanddelen toe te kennen waarde naar rato moet worden afgeleid van de waarde van de (gehele) betrokken onderneming; in ieder geval zou een dergelijke waardebepaling op pro rata parfe-basis moeten plaatsvinden als het gaat om het vaststellen van de werkelijke waarde van door of met de financiële onderneming uitgegeven effecten en vermogensbestanddelen.
8.12.
Ook deze klacht faalt. Een verkoop van al het onteigende ineens is namelijk niet alleen in strijd met de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft (‘Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect wordt uitgegaan (…)’), maar strookt ook niet met het uitgangspunt van art. 6:8 en art. 6:9 Wft dat de onteigende door de schadeloosstelling in de financiële positie moet worden gebracht waarin hij zou verkeren, ware niet onteigend. Dit betekent dat moet worden vastgesteld wat de prijs is die de onteigende op het moment van onteigening zou hebben ontvangen ingeval van een vrije verkoop van zijn vermogensbestanddeel of effect in het economische verkeer. Hiermee valt niet te rijmen dat, zoals de Minister betoogt, van de fictie zou moeten worden uitgegaan dat op het moment van onteigening de intrinsieke waarde van de gehele financiële onderneming te gelde zou worden gemaakt om aan de hand daarvan op pro rata parfe-basis de waarde van de afzonderlijke vermogensbestanddelen en effecten, te bepalen. Anders gezegd: zou bij de waarde- en prijsbepaling van een onteigend vermogensbestanddeel of effect worden uitgegaan van een koop van al het onteigende ineens dan zou er geen sprake meer zijn van vaststelling van de wettelijk voorgeschreven werkelijke waarde of prijs die de onteigende bij een vrije verkoop tussen redelijk handelende partijen op de markt voor zijn vermogensbestanddeel of effect zou hebben verkregen.
8.13.
Ook overigens valt niet in te zien waarom de waarde van een vermogensbestanddeel of effect aan de hand van een koop van al het onteigende ineens zou moeten worden bepaald. Daartoe wijzen Brigade/Burlington ten eerste erop dat een verkoop ineens niet leidt tot de vaststelling van de verkeerswaarde van een vermogensbestanddeel of effect nu een dergelijke ‘uitverkoop’ van alle vermogensbestanddelen ineens juist een kunstmatig lage ‘dumpprijs’ oplevert. Opvallend is in dit verband bovendien dat de Minister, althans SNS, in de media intussen heeft aangegeven dat het portfolio in delen (en dus niet in één keer) zal worden verkocht. Ook hieruit blijkt reeds dat het niet reëel is om bij de waardebepaling uit te gaan van een verkoop van al het onteigende ineens.
8.14.
In de tweede plaats miskent de Minister met dit betoog dat de beurskoers juist de consensus in de markt behelst over hoe de intrinsieke waarde zich vertaalt in de waarde van de verschillende effecten. Daarnaast is in de beurskoers ook rekening gehouden met de onderlinge rang van de individuele effecten ten aanzien van het vermogen van de onderneming. De beurskoers vormt daarom — ook volgens de wetsgeschiedenis en het internationale recht — een betrouwbare indicator voor de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect.
8.15.
Het betoog van de Minister in de toelichting op onderdeel 3, in voetnoot 71, dat als bij de waardebepaling wordt uitgegaan van de beurskoers, het resultaat zou kunnen zijn dat de houders van beursgenoteerde effecten méér vergoed zouden krijgen dan de houders van niet beursgenoteerde effecten, is misleidend en onjuist. Aldus miskent de Minister ten eerste dat ook voor niet beursgenoteerde effecten een marktprijs kan worden bepaald. Immers, een prijs voor dergelijke effecten kan worden vastgesteld aan de hand van de beurskoers van vergelijkbare, beursgenoteerde effecten dan wel aan de hand van de prijs bij onderhandse transacties vlak vóór het onteigeningstijdstip (van de betreffende of vergelijkbare effecten).
8.16.
Ter nadere toelichting verwijzen Brigade/Burlington naar rov. 2.55 van de OK en naar hoofdstukken 4 en 5 van het FTI rapport dat zij als productie 2 bij hun verweerschrift hebben overgelegd.97. Daaruit blijkt dat, kort samengevat, voor niet beursgenoteerde effecten een reële, geobjectiveerde marktprijs kan worden vastgesteld aan de hand van de prijzen van vergelijkbare, openbaar verhandelde door SNS Reaal en SNS Bank uitgegeven effecten, met name de achtergestelde obligaties, en wel omdat de niet beursgenoteerde effecten een economische waarde hebben die op gelijke informatie is gebaseerd.
8.17.
In de tweede plaats verliest de Minister met zijn betoog in voetnoot 71 uit het oog dat in de beurskoersen de rangorde is verwerkt die bestaat tussen de verschillende houders van aandelen en andere effecten en hun daaruit voortvloeiende aanspraak op vergoeding. Het feit dat de beurskoers van de aandelen op 31 januari 2013 positief was, impliceert dat ook de overige effecten, achtergestelde obligaties, een zekere waarde hadden nu de aandeelhouders met hun aanspraak op vergoeding de laagste rang innemen.
8.18.
Aan het slot van (de toelichting op) onderdeel 3 stelt de Minister nog dat het zinvol zou zijn een vergelijking te maken met de Engelse Northern Roek-zaak.98. In deze zaak is de schadeloosstelling op nihil vastgesteld, terwijl voorafgaand aan de onteigening de beurswaarde van een aandeel nog 90 pence was. De Northern Roek-zaak zou volgens de Minister in hoge mate vergelijkbaar zijn met de SNS-zaak. Daartoe wijst hij erop dat in beide zaken de stabiliteit van het financiële stelsel bedreigd werd. Weliswaar moest in de Engelse zaak bij de waardebepaling op grond van de wet worden aangenomen dat Northern Rock failliet zou zijn gegaan, maar dat zou volgens de Minister niet van groot belang zijn omdat ook in deze zaak zou moeten worden aangenomen dat het faillissement van SNS Bank en SNS Reaal zou volgen. Dit te verwachten toekomstperspectief zou met de uitspraak van de Afdeling vaststaan. Daarnaast zou op grond van de stellingen van de Minister gelden dat een faillissement en/of liquidatie het meest aannemelijke toekomstperspectief was van SNS Bank en SNS Reaal. Tegen deze achtergrond zou volgens de Minister niet zijn in te zien waarom de OK in het onderhavige geval heeft beslist dat
- (i)
de waarde van de effecten en de vermogensbestanddelen in ieder geval niet nihil kan zijn en
- (ii)
de beurskoers een belangrijk uitgangspunt zou moeten zijn bij de waardering.
8.19.
Ook deze klacht wordt tevergeefs voorgesteld. Ten eerste miskent zij, zoals in § 4.12 e.v. al is uiteengezet, dat de SNS-zaak fundamenteel verschilt van de Northern Roek-zaak. Zo zijn de statutory assumptions die in de Northern Rock-zaak leidden tot een schadeloosstelling van nihil, geen van alle van toepassing op de schadeloosstellingsregeling van art. 6:8 en art. 6:9 Wft. Aldus heeft de Northern Rock-zaak voor de waarde- en prijsbepaling van de onteigende aandelen en achtergestelde obligaties in deze procedure geen enkele betekenis. Dit geldt des te sterker omdat de Minister zijn bewering dat de SNS-zaak vergelijkbaar zou zijn met de Northern Rock-zaak bovendien baseert op de onjuiste veronderstelling dat de waarde van de onteigende effecten nihil zou zijn omdat ook het te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal was dat zij failliet zouden zijn gegaan en geliquideerd zouden hebben moeten worden, ware niet onteigend.
8.20.
Miskend wordt namelijk ten eerste dat dit niet reeds vaststaat met de uitspraak van de Afdeling. Zo heeft de OK terecht overwogen dat zij zich aan de uitspraak van de Afdeling slechts gebonden acht voor zover het de rechtmatigheid van de onteigening als zodanig betreft. Volgens de OK is daarom met de uitspraak van de Afdeling niet tevens reeds in rechte komen vast te staan dat het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal was dat zij failliet en geliquideerd zouden zijn als de Minister niet tot onteigening zou zijn overgegaan (OK rov. 5.9–5.10). Dit oordeel is zoals hierna in § 9 bij het verweer tegen principaal onderdeel 4 blijkt, juist en alleszins begrijpelijk.
8.21.
Ten tweede verliest de Minister uit het oog dat de OK heeft geoordeeld dat zijn betoog dat de waarde van de effecten en vermogensbestanddelen nihil is nu faillissement en/of liquidatie van SNS Bank en SNS Reaal het meest aannemelijke toekomstperspectief zou zijn, onvoldoende is toegelicht (OK rov. 6.20 t/m 6.25). Zoals supra § 7.6 e.v. is uiteengezet, falen de tegen deze rechtsoverwegingen gerichte klachten van principaal onderdeel 2.
8.22.
Ook in zoverre gaat een vergelijking met de Northern Rock-zaak dus niet op en mist de klacht aan het slot van onderdeel 3 haar doel.
9. Verweer tegen onderdeel 4: uitspraak Afdeling heeft geen bindende werking bij bepaling toekomstperspectief
9.1.
In de onderdelen 4.6–4.12 van het middel klaagt de Minister — kort gezegd — over overwegingen van de OK in rov. 5.9, 5.10, 6.20, 6.23, 6.25 en 6.26. Volgens de Minister was de OK gebonden aan de beslissingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) in de uitspraak van 25 februari 2013, specifiek op de volgende punten:
- (i)
de Minister zou hebben moeten uitgaan van — kort gezegd — het faillissement van SNS Bank als toekomstperspectief;
- (ii)
faillissement van SNS Bank zou ook faillissement van de dochters van SNS Bank en van SNS Reaal betekenen;
- (iii)
faillissement van SNS Bank, haar dochters en van SNS Reaal zou geleid hebben tot liquidatie van deze ondernemingen;
- (iv)
de Minister zou terecht de waardering in de C&W-rapporten ten grondslag hebben gelegd aan het onteigeningsbesluit.
De Minister stelt dat de OK, door op deze punten een ander oordeel te geven, op onaanvaardbare wijze het beginsel van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit doorkruist. Subsidiair stelt de Minister dat de afwijking door de OK van de uitspraak van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd is.
9.2.
Dit betoog kan niet slagen. De Minister miskent (a) dat het oordeel van de Afdeling slechts ziet op de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit, terwijl de taak van de OK een geheel andere is, te weten de vaststelling van de schadeloosstelling, en (b) dat de toetsing van de Afdeling slechts marginaal is, in dier voege dat zij toetst of de Minister in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die art. 6.2 lid 1 Wft de Minister daarbij laat.
9.3.
Met de uitspraak van de Afdeling is het onteigeningsbesluit van de Minister, althans voor wat betreft de toepassing van nationale rechtsmiddelen, onaantastbaar geworden. Het begrip formele rechtskracht pleegt te worden gereserveerd voor gevallen waarin de burgerlijke rechter niet meer in de rechtmatigheid van een besluit mag treden omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend of dit tevergeefs is gebeurd.99. In dat geval wordt er van uitgegaan dat het besluit zowel voor wat betreft de inhoud als voor wat betreft de wijze van totstandkoming rechtmatig is. In dit geval staat vast dat het onteigeningsbesluit van de Minister, na de goeddeels tevergeefs daartegen gerichte beroepen, de door de Afdeling aan te leggen marginale toets heeft doorstaan. Dat brengt echter niet met zich dat al hetgeen de Afdeling aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd, als vaststaand in een procedure met een andere strekking moet worden aangenomen. Dat een bepaald besluit in rechte onaantastbaar is geworden, laat onverlet dat, zoals ook uit de rechtspraak van de bestuursrechter volgt, in het algemeen bepaalde vaststellingen en rechtsoordelen, ook indien deze ten grondslag zijn gelegd aan het in rechte onaantastbaar geworden besluit in procedures tegen toekomstige besluiten die daarop voortborduren, nog ter discussie kunnen staan.100. Dit is overigens in dit geval niet aan de orde; zie § 9.7.
9.4.
Dit volgt in de eerste plaats uit het feit dat de Afdeling een geheel andere vraag te beoordelen had, dan de OK. De Afdeling moest beslissen over de vraag of de Minister, gelet op alle omstandigheden en belangen, in redelijkheid kon komen tot het onteigeningsbesluit. De OK daarentegen neemt het onteigeningsbesluit tot rechtmatig uitgangspunt, en heeft tot taak te komen tot vaststelling van schadeloosstellingen, bij de begroting waarvan de onteigening zelf wordt weggedacht. Dit systeem is in de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet als volgt toegelicht:101.
‘De behoefte aan een snelle rechterlijke toetsing is ook de reden dat voor een duaal stelsel is gekozen, waarin de schadeloosstelling bij onteigening is losgekoppeld van het hoofdbesluit tot onteigening. Dat betekent dat de toetsing van de Afdeling bestuursrechtspraak zich zal beperken tot de vraag of — binnen de daarvoor geldende nationale en internationale wettelijke kaders — de Minister van Financiën in redelijkheid tot gebruikmaking van zijn in artikel 6:1 of 6:2 bepaalde bevoegdheid heeft kunnen komen. ’
9.5.
Uit deze toelichting blijkt ook het tweede argument tegen onderdeel 4 van de Minister, te weten de aard van de — marginale — toetsing die de Afdeling dient te verrichten. De stelling in onderdeel 4.6, dat de Minister slechts beoordelings- en geen beleidsvrijheid toekomt en dat ‘in zoverre (…) derhalve ook geen sprake [is] van een marginale toetsing door de Afdeling’ is naar het oordeel van Brigade/Burlington rechtens onjuist. Immers, juist ingeval het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft, toetst de bestuursrechter marginaal, namelijk of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.102.
9.6.
In concreto betekent dit dat de Afdeling geacht moet worden het onteigeningsbesluit van de Minister marginaal te hebben getoetst, en in dat verband feiten en omstandigheden, zoals onder meer gesteld door de Minister, heeft meegewogen.103. Anders dan de Minister echter in onderdeel 4.6 stelt, brengt deze weging van feiten en omstandigheden in het kader van een marginale toetsing niet met zich dat daarmee sprake zou zijn van een ‘feitenvaststelling [die] daarom ook voor de OK bindend is’.
9.7.
In de eerste plaats is geen sprake geweest van feitenvaststelling door de Afdeling, op de (onderzoekende en vaststellende) wijze als waarvan in civielrechtelijke gedingen sprake kan zijn. De Afdeling heeft feiten en omstandigheden gereleveerd, die de Minister aan diens besluit ten grondslag heeft gelegd, en heeft vervolgens beoordeeld of de Minister zich al dan niet ten onrechte op een bepaald — voor het nemen van het onteigeningsbesluit — kwalificerend standpunt heeft gesteld.104. De Afdeling heeft deze feiten niet zelf onderzocht, laat staan dat zij deze feiten heeft ‘vastgesteld’. Een dergelijke benadering maakt deel uit van de marginale toetsing waartoe de Afdeling gehouden was. De Minister is zich blijkens zijn opstelling in de procedure bij de Afdeling zeer wel bewust geweest van de aard van de toetsing van het onteigeningsbesluit. In het verweerschrift d.d. 15 februari 2013 wordt gesteld:105.
‘(…) Dat betekent dat in deze procedure het bestreden besluit met de vereiste terughoudendheid dient te worden beoordeeld. Ter beoordeling staat of de minister in redelijkheid kon besluiten toepassing te geven aan zijn in de artikelen 6:1 en 6:2 Wft neergelegde bevoegdheden op de wijze zoals hij heeft gedaan.’
Zie in deze zin ook § 1.3 en § 1.4 van het verweerschrift, waar de Minister daaraan nog toevoegt:
‘Dat betekent dat een aantal van de in de beroepschriften aangevoerde grieven tegen het bestreden besluit in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Dat betreft in de eerste plaats de grieven die zien op de hoogte van een eventuele schadeloosstelling. (…)’
9.8.
Bovendien geldt dat indien al sprake zou zijn van een ‘feitenvaststelling’ door de Afdeling, deze voor de OK niet bindend zou zijn, nu deze onderdeel heeft uitgemaakt van een marginale toetsing door de Afdeling van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit, terwijl de OK — zelfstandig — heeft te oordelen over de schadeloosstelling als gevolg van dat onteigeningsbesluit Het is dus, bij wijze van voorbeeld, zeer wel denkbaar dat de inhoud van de C&W-rapporten enerzijds voldoende wordt bevonden door de Afdeling om te beslissen dat de Minister in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen in plaats van de bank te laten failleren, terwijl anderzijds de inhoud van de C&W-rapporten in de onderhavige, afzonderlijke procedure strekkende tot vaststelling van de schadeloosstelling niet zonder meer door de OK als vaststaand wordt aangenomen.106. Dat zijn, ook volgens de wetgever in de hiervoor geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting, gescheiden trajecten, die geenszins strijdig zijn met elkaar, en waarbij — anders dan de Minister in onderdeel 4.6 stelt — dan ook geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Deze rechtsmachtverdeling is integendeel op deze wijze welbewust door de wetgever aangebracht.
9.9.
Al hetgeen de Minister in onderdeel 4 aan klachten en subklachten ontwikkelt, stuit af op hetgeen hiervoor is aangevoerd. De klachten van de Minister in dit onderdeel dienen te falen.
10. Verweer tegen onderdeel 5: SREP-besluit moet sowieso geëlimineerd bij bepaling toekomstperspectief en waarde
10.1.
In rov. 6.11 jo rov. 6.8, negende alinea, overweegt de OK dat DNB net als partijen bij de veronderstelde koop geacht moet worden bekend te zijn geweest met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden. Daarom is denkbaar, zo overweegt de OK in rov. 6.11 en rov. 6.19, dat op grond van de bevindingen van de deskundigen aangenomen moet worden dat DNB het SREP-besluit niet, nog niet of in een andere vorm zou hebben genomen.
10.2.
Deze overwegingen getuigen volgens onderdeel 5 van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Daartoe voert onderdeel 5 ten eerste aan dat de OK heeft miskend dat bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief ervan moet worden uitgegaan dat uitsluitend de partijen bij de hypothetische koop geacht worden perfecte en volledige kennis te hebben van alle feiten en omstandigheden die op het onteigeningstijdstip bestonden, ook voor zover deze vertrouwelijk en niet publiekelijk bekend waren. Voor andere betrokkenen, zoals DNB, zou dit niet gelden.
10.3.
Daarnaast klaagt onderdeel 5 erover dat de OK heeft miskend dat de perfecte en volledige kennis van partijen waarvan bij de bepaling van het toekomstperspectief moet worden uitgegaan, uitsluitend omvat kennis van feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip daadwerkelijk voordeden of hadden voorgedaan. Zo zou volgens art. 6:9 lid 1 Wft geen rekening mogen worden gehouden met fictieve omstandigheden die zich mogelijk zouden hebben voorgedaan als andere betrokkenen, zoals DNB, de perfecte kennis zouden hebben gehad.
10.4.
De klachten van onderdeel 5 stuiten reeds hierop af dat zij uitgaan van de onjuiste rechtsopvatting dat bij het bepalen van het toekomstperspectief ervan uitgegaan moet worden dat partijen op het moment van onteigening op de hoogte zijn van alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden, inclusief de vertrouwelijke feiten en omstandigheden waarmee marktpartijen niet bekend waren en redelijkerwijze ook geen rekening konden houden. Zoals in het incidenteel beroep in onderdeel 1 al is uiteengezet,107. is het uitgangspunt van perfecte en volledige kennis bij de vaststelling van het toekomstperspectief immers in strijd met het — in overeenstemming met het internationale recht — in art. 6:8–6:9 Wft neergelegde recht van de onteigende op volledige vergoeding van de werkelijke waarde, zijnde de verkeers- of verkoopwaarde van het onteigende. Deze verkeers- of verkoopwaarde moet namelijk worden bepaald aan de hand van het toekomstperspectief van de onderneming waarmee redelijk handelende partijen op het peiltijdstip gegeven de op dat moment redelijkerwijze kenbare feiten en omstandigheden rekening zouden houden. Zou bij de bepaling van het toekomstperspectief uitgegaan worden van volledige en perfecte kennis van alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden — althans volgens pas later verricht deskundigenonderzoek -, inclusief feiten en omstandigheden waarmee de markt niet bekend was en ook niet bekend kon zijn, dan zou er geen sprake meer zijn van vaststelling van de wettelijk voorgeschreven werkelijke waarde, maar van een andere, van de waarde in het economische verkeer op het peilmoment losgekoppelde waarde. Hoe secuur een redelijk handelende koper en verkoper ook te werk gaan, zij baseren hun transactiebeslissing niet op een enkele maanden in het beslag nemend onderzoek van een commissie van deskundigen met toegang tot vertrouwelijke stukken uit verschillende gremia. Door deze opvatting van de OK zou de onteigende in strijd met de strekking van art. 6:8 en art. 6:9 Wft en de principes van het internationale recht, slechter dan wel beter af zijn dan in de situatie waarin hij zou verkeren zonder de onteigening.
10.5.
Voorts zien de klachten van onderdeel 5 eraan voorbij dat het optreden van DNB, waaronder het door haar genomen SREP-besluit, bij de waarde- en prijsbepaling van het onteigende geheel buiten beschouwing moet blijven. Volgens subonderdeel 1.3 van het incidentele cassatiemiddel is de OK hieraan ten onrechte voorbij gegaan.108. Volgens de tekst en wetsgeschiedenis van art. 6:9 lid 1 Wft moet bij het vast te stellen toekomstperspectief de onteigening immers worden weggedacht. Nu het handelen en het SREP-besluit van DNB onlosmakelijk samenhangen althans in nauw verband staan met de onteigening, het voornemen en de voorbereidingen daartoe, behoort hiermee bij de waardebepaling dus geen rekening te worden gehouden.
10.6.
Reeds gelet op deze klachten van het incidentele middelonderdeel 1 kan hetgeen de OK in rov. 6.11 jo rov. 6.8, negende alinea, en in rov. 6.19 heeft overwogen dus niet in stand blijven.
10.7.
Daarbij komt nog dat niet valt in te zien waarom, zoals de Minister in zijn principale onderdeel 5 aanvoert, perfecte en volledige kennis van alle op het onteigeningstijdstip bestaande feiten en omstandigheden wél zou zijn toe te rekenen aan de markt en de partijen bij de hypothetische verkoop, maar níet aan DNB die veel nauwer bij de gang van zaken van de financiële onderneming betrokken was en voor wier handelen en advisering aan de Minister deze kennis zelfs cruciaal was. De Minister licht dit in zijn onderdeel 5 ook niet toe.
10.8.
Evenmin valt te rechtvaardigen, zoals de Minister in onderdeel 5 opnieuw zonder toelichting of onderbouwing stelt, dat bij de vaststelling van de verkeerswaarde en het toekomstperspectief enerzijds geen beperking zou gelden tot de op het peilmoment in de markt kenbare feiten en omstandigheden, terwijl anderzijds uit dit ‘fictieve’ toekomstperspectief geëlimineerd zou moeten worden het handelen van DNB dat nu juist plaatsgevonden zou hebben bij dit fictieve toekomstperspectief. Ook in zoverre worden de klachten van onderdeel 5 dus tevergeefs voorgedragen.
11. Verweer tegen onderdeel 6: verleende staatssteun heeft geen verhogend effect op waardering van het onteigende
11.1.
In de onderdelen 6.2. en 6.3 van het middel stelt de Minister het oordeel van de OK in rov. 6.26–6.33 over de verdiscontering van staatssteun in de schadeloosstelling aan de orde.
11.2.
Art. 6:9 lid 2 Wft bepaalt ter zake het volgende:
‘Indien de betrokken onderneming voorafgaand aan het besluit tot onteigening van overheidswege financiële steun heeft ontvangen, wordt de waarde die deze steun vertegenwoordigt in de in het eerste lid bedoelde prijs verdisconteerd.’
11.3.
Deze bepaling is als volgt toegelicht:109.
‘De waarde die deze steun vertegenwoordigt, dient op grond van het tweede lid van artikel 6:9 in de schadeloosstelling te worden verdisconteerd. Dit om te voorkomen dat de onderneming of haar aandeelhouders ten gevolge van de verleende steun een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is.’
11.4.
De Minister klaagt over het oordeel van de OK in rov. 6.31 dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat de staatssteun op zichzelf genomen op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende en de onteigenden geen hogere schadeloosstelling zullen ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is. Het is niet de bedoeling — aldus de OK — dat, zoals de Minister lijkt te verdedigen, naast deze ‘neutrale’ verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering zou moeten worden gebracht.
11.5.
De Minister richt in zijn onderdeel 6 rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel. Dit onderdeel kan niet slagen.
11.6.
Volgens Brigade/Burlington is de Minister niet-ontvankelijk in zijn klacht tegen rov. 6.31 van de OK. Deze overweging bevat namelijk geen eindbeslissing waartegen cassatieberoep open staat. Een eindbeslissing is alleen aanwezig, indien de rechter zijn opvatting omtrent een materieel geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in een vonnis heeft neergelegd.110. De juistheid van dit verweer blijkt uit de duidelijke tekst van rov. 6.31 en 6.32 van de OK.
11.7.
Immers, de door de Minister gewraakte beslissing van de OK begint met de strofe: ‘Het ligt voor de hand om aan te nemen (…)’ waarna de OK haar voorlopige gedachte op dit onderwerp formuleert. De OK vervolgt dan in rov. 6.32:
‘Dat neemt niet weg dat de hierna te benoemen deskundigen het tot hun taak mogen rekenen om te onderzoeken of en in welke mate deze destijds verleende staatssteun, gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo toch — op het peiltijdstip — een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die - zoals de Minister stelt (pleitnota Minister 7.5) — zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties.’
11.8.
In rov. 6.75 formuleert de OK vervolgens ‘voorlopig’ de vraag die zij aan de te benoemen deskundigen ‘overweegt’ te stellen. Onderdeel van deze overweging is de volgende passage (p. 74, vierde alinea):
‘De deskundigen dienen het voorts tot hun taak te rekenen om te onderzoeken of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier 1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert), gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo — op het peiltijdstip — een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties.’
11.9.
Door weliswaar in rov. 6.31 een voorlopige — naar het oordeel van de OK voor de hand liggende — gedachte te formuleren, maar in rov. 6.32 expliciet te opperen dat de te benoemen deskundigen het tot hun taak mogen rekenen om te onderzoeken of de destijds verleende staatssteun per saldo toch — op het peiltijdstip — een waardeverhogend effect had, en door in rov. 6.75 uitdrukkelijk een als ‘voorlopig’ aangeduide vraag aan deskundigen te formuleren waaruit blijkt dat deskundigen wordt verzocht te adviseren over de vraag of staatssteun een waardeverhogend effect heeft gehad op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, heeft de OK duidelijk tot uitdrukking gebracht dat in rov. 6.31 geen sprake is van een zonder voorbehoud ‘ten einde toe doordacht’ oordeel,111. en dat het advies van de te benoemen deskundigen ertoe kan leiden dat de OK bij haar eindbeschikking toch zal beslissen dat de destijds verleende staatssteun niet geheel wegvalt in een aanvankelijk als ‘Voor de hand liggend’ aangemerkte neutrale verdiscontering. Nu het door de Minister gewraakte oordeel van de OK in rov. 6.31 geen eindbeslissing is, en de OK in het dictum van de beschikking uitdrukkelijk iedere verdere beslissing heeft aangehouden, is hier dus geen sprake van een beslissing waarover reeds thans in cassatie kan worden geklaagd.
11.10.
De beslissing van de OK in rov. 6.31 kan redelijkerwijze ook niet anders worden begrepen dan als een niet-voorbehoudloos oordeel. Immers, weliswaar mag in het algemeen worden aangenomen dat alle aspecten verbonden aan verleende staatssteun in de werkelijke waarde zoals deze op de voet van art. 6:9 lid 1 Wft zal worden vastgesteld, zullen zijn verdisconteerd, en dat met die bepaling niet bedoeld kan zijn dat het niet-terugbetaalde deel daarenboven altijd in mindering op de waarde van het onteigende wordt gebracht (zie rov. 6.31 in fine), maar rov. 6.32 doet uitkomen dat aan de hand van het deskundigenonderzoek in dit geval anders zou kunnen blijken. Indien het cassatieberoep op dit onderdeel al ontvankelijk zou zijn, dan is de gewraakte beslissing om deze reden noch in strijd met het recht, noch onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
11.11.
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat om verschillende, door M.W. Josephus Jitta in zijn noot onder de OK-beschikking112. vermelde redenen, niet valt in te zien dat een op commerciële voorwaarden verleende staatssteun tot nog ‘iets extra's’ voor de Staat zou kunnen leiden dan waarop de Staat reeds recht heeft op basis van de aan de verleende staatssteun verbonden zakelijke voorwaarden. Zo zou de Staat ook ingeval van een faillissement daarop geen aanspraak kunnen maken, en zou een dergelijke benadering in het kader van een waardebepaling als thans aan de orde een ‘ongrijpbaarheid’ — want: onmeetbaarheid — in zich bergen, die zich niet verdraagt met het in de Wft verankerde waardebegrip.
12. Verweer tegen onderdeel 7: eindbeslissingen over civielrechtelijke kwesties
12.1.
In zijn middelonderdeel 7 sub 6 klaagt de Minister over het onmiskenbaar algemeen bedoelde oordeel van de OK in rov. 5.11:
‘het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet is achtergesteld is aan de gewone burgerlijke rechter. Dat geldt ook voor de overige oordelen van de Ondernemingskamer over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de hierna te behandelen kwestie met betrekking tot de 403-verklaring. In deze zin hebben deze oordelen van de Ondernemingskamer een voorlopig karakter.’
12.2.
De klachten van subonderdeel 7.6 strekken zich mede uit over de met de zojuist geciteerde passage overeenstemmende oordelen in rov. 6.45, 6.50 en 6.54, nl. dat ‘het uiteindelijke oordeel aan de gewone rechter is’ en dat de OK ter zake slechts ‘met het oog op het vaststellen van de schadeloosstelling haar voorlopige oordeel zal geven’ (rov. 6.45 en 6.50) resp. ‘dat de beoordeling op dit punt in zoverre een voorlopige (is) en uitsluitend — waar nodig — de vaststelling van de schadeloosstelling van de rechthebbende op het onteigende (dient)’ (rov. 6.54). De vorderingen waarop de OK hier het oog heeft, zijn die uit de door SNS Bank uitgegeven Participatie Certificaten 3, de onderhandse leningen aan SNS Bank van Stichting Beheer, FNV, Poseidon en Ohra alsmede de in rov. 6.54 genoemde vier soorten obligaties SNS Bank.
12.3.
De hierboven geciteerde passage uit rov. 5.11 met het door de Minister bestreden oordeel wordt overigens in dezelfde rov. 5.11 als volgt ingeleid:
‘De Ondernemingskamer dient de vraag of de vorderingen zijn achtergesteld — voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling — zelfstandig te beoordelen.’
12.4.
De OK geeft met deze laatst geciteerde volzin kennelijk aan dat zij de voor haar vaststelling relevante (voor)vragen inzake achterstellingen zelfstandig moet en zal beantwoorden, waarbij zij zich niet gebonden acht door het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) over het al dan niet bestaan van achterstellingen, gegeven in het kader van de beoordeling door de Afdeling van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit.
12.5.
De klachten van subonderdeel 7.6 richten zich tegen het ‘voorlopige karakter’ dat — althans volgens de Minister — mogelijk door de OK zou zijn meegegeven aan zijn beslissingen inzake de achterstelling van de onderhandse leningen van Stichting Beheer (rov. 6.45) en FNV (rov. 6.50) en de in rov. 6.54 genoemde, onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De nuancering hierboven met ‘mogelijk’ vloeit voort uit het kennelijk door de Minister beoogde voorwaardelijke karakter van deze klacht. Daarop wijzen de woorden waarmee de eerste en tweede alinea van subonderdeel 7.6 worden ingeleid: ‘Indien en voor zover’ resp. ‘in dat geval’.
12.6.
De klachten houden meer in het bijzonder in dat onjuist is (lees: of zou zijn) het oordeel van de OK dat zij geen eindbeslissing kan geven over de door haar op grond van hoofdstuk 6.3 Wft vast te stellen schadeloosstellingen voor de onderscheiden rechthebbenden daarop, omdat een ‘voorlopig’ oordeel van haar ter zake van de daaraan ten grondslag liggende civielrechtelijke kwesties (zoals inzake achterstellingen, 403-verkiaring e.d.) moet plaatsmaken of worden aangepast aan een eventueel later afwijkend oordeel ter zake van de ‘gewone’ burgerlijke rechter.
12.7.
Reeds het in § 12.3 hierboven gegeven citaat toont, net als de kennelijke strekking van de in § 12.2 gegeven citaten, volgens Brigade/Burlington zonneklaar aan, dat de OK geenszins bedoeld heeft dat zij niet zelfstandig en finaal zal beslissen over de ingevolge hoofdstuk 6.3 Wft aan de respectieve categorieën van rechthebbenden toekomende schadeloosstellingen, inclusief de omvang ervan. Nergens uit blijkt immers dat de OK haar oordeel over die schadeloosstellingen zou willen aanhouden tot, dan wel nog achteraf zou willen kunnen aanpassen aan, een nadien bekend geworden oordeel van de ‘gewone’ burgerlijke rechter in een civielrechtelijk geschil tussen twee of meer (bijvoorbeeld) bij een achterstellings- of 403-vraag betrokken partijen.
12.8.
Bij de mondelinge behandeling op 22/23 april 2013 is door sommige belanghebbenden en leden van de OK begrijpelijkerwijs zorg geuit over het gegeven dat ingevolge hoofdstuk 6.3 Wft, complexe nieuwe en voor betrokkenen ook financieel zwaarwegende (voor)vragen van onder meer civielrechtelijke aard beantwoording door de OK behoeven, waarover normaliter pas na gedegen conclusiewisselingen en pleidooien in twee instanties pleegt te worden beslist. De onderhavige Wft-procedure steekt daar inderdaad armoedig schril bij af.
12.9.
Echter, men kan in gemoede niet volhouden dat deze Wft-procedure — of ruimer: ons rechtssysteem — voorziet in de mogelijkheid dat de ene rechter zijn wettelijke taak voor een deel aan een andere rechter delegeert of zijn — in dit geval bovendien spoedeisende — oordeelsvorming voor dat deel aanhoudt totdat betrokken partijen daarover bij een of meer andere rechters zijn uitgestreden. Dat klemt in casu temeer, nu bij deze SNS-problematiek immers zeer veel partijen betrokken zijn, die in talrijke variaties tegen elkaar bij verschillende ‘gewone’ rechters over onderscheiden civielrechtelijke (voor)vragen kunnen twisten. Het spreekt dan ook vanzelf dat in de bestreden beschikking niets te lezen valt dat enige aanleiding biedt voor de veronderstelling dat de OK het dwaalspoor heeft gevolgd of zou willen gaan volgen dat de Minister haar in dit onderdeel 7 toedicht.
12.10.
De Minister kan overigens worden toegegeven dat het veelvuldig gebruik door de OK van de term ‘voorlopig’ de naïeve lezer even aan het twijfelen kan brengen. Die term is immers bij uitstek karakteristiek voor het kort geding, waarvoor op grond van art. 254 en 257 Rv geldt dat daarin genomen beslissingen slechts ordemaatregelen bij voorraad inhouden en geen nadeel aan de zaak ten principale toebrengen. Dat is echter stellig niet de opzet van een Wft-procedure als de onderhavige. De OK is de enige bevoegde rechter die — behoudens cassatie — de aanspraak op en de omvang van de wettelijke schadeloosstellingen mag en moet vaststellen. Haar beslissingen zijn dan ook finaal.
12.11.
De OK wil met het gebruik van het woord ‘voorlopig’ kennelijk — in het verlengde van het in § 12.8 hierboven bedoelde debat — slechts aangeven dat haar ‘oordelen over civielrechtelijke verhoudingen’ niet bindend zijn voor geschillen daarover die de betreffende partijen aan de gewone burgerlijke rechter voorleggen. Dat laat echter onverlet dat in het kader van hoofdstuk 6.3 Wft de OK — ook volgens haarzelf — finaal en autonoom beslist op welke schadeloosstelling welke categorie belanghebbenden aanspraak heeft. De klacht van subonderdeel 7.6 faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag: zij berust op een onjuiste lezing van de bestreden overwegingen van de OK-beschikking.
12.12.
Ook al is dat voor de verwerping van het principale onderdeel 7 niet direct van belang, Brigade/Burlington hechten eraan in dit verband nog enkele aanvullende opmerkingen te maken.
12.13.
Over de al dan niet achterstelling van de SNS Participatie Certificaten 3 gaat het — niet in eenduidige conclusie uitgemonde — betoog van de OK in rov. 6.38–6.41. Daartegen richt zich de deels verwante, afzonderlijke klachtenreeks van het principale onderdeel 8. Brigade/Burlington bespreken die klachten in § 13 hieronder. Daar zal blijken dat zij een groot deel van die klachten van de Minister onderschrijven. Dat geldt dus echter bepaald niet voor de klachten van dit onderdeel 7.
12.14.
Voorts herinneren Brigade/Burlington eraan dat hun incidentele onderdeel 2 (§ 5 hierboven) civielrechtelijke achterstellingskwesties behandelt. Dat betreft de doorwerking van de achterstelling van de in § 12.2 genoemde vorderingen op SNS Bank en de — door de OK miskende — rol van de art. 6:10 t/m 12 BW bij verhaal ervan op SNS Reaal uit hoofde van de door haar voor SNS Bank afgegeven 403-verklaring.
12.15.
Ten slotte moest volgens Brigade/Burlington de OK — op grond van
- (i)
de formele rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling inzake het onteigeningsbesluit en
- (ii)
de aan de OK in hoofdstuk 6.3 Wft toebedeelde taak om de aan de onteigende rechthebbenden toekomende schadeloosstellingen vast te stellen — uitgaan van het achtergestelde karakter van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
Immers, slechts achtergestelde rechten zijn onteigend en slechts voor onteigende rechten mag en moet de OK op grond van hoofdstuk 6.3 Wft een schadeloosstelling vaststellen.
12.16.
Afgezien van de hierna in § 13 — met het principale onderdeel 8 — bestreden oordelen van de OK inzake de participatiecertificaten, is de OK inzake de achterstellingen echter tot dezelfde conclusies gekomen als de Afdeling. Klachten over de zelfstandige oordeelsvorming van de OK kunnen daarom hier achterwege blijven.
13. Bespreking van onderdeel 8: achterstelling van de Participatie Certificaten
13.1.
In zijn onderdeel 8 richt de Minister een zevental klachten tegen de behandeling door de OK in rov. 5.11 en 6.38 t/m 6.41 van het twistpunt tussen de Minister en de Stichting Compensatie alsmede enkele individuele certificaathouders (hierna: ‘de Stichting c.s.’) over de al dan niet achterstelling van de door SNS Bank in juni 2003 uitgegeven en op de peildatum nog niet afgeloste ‘SNS Participatie Certificaten 3’.113. De totale omvang van deze certificaten bedroeg circa € 57 miljoen (rov. 6.38).
13.2.
Dit twistpunt vindt zijn oorzaak in de door en namens certificaathouders aangevoerde bezwaren tegen de wijze waarop SNS Bank deze certificaten in 2003 bij hen — retail-klanten zonder beleggingservaring — zou hebben aanbevolen, namelijk als een veilig en goed renderend spaarproduct. Volgens de Stichting c.s. zou de bank indertijd het bestaan en risico van de ‘achterstelling’ niet hebben toegelicht. Weliswaar was de ‘achterstelling’ vermeld in het betreffende prospectus en in een brochure, maar die stukken zelf zouden volgens de Stichting c.s. niet voor of bij de aankoop fysiek aan de certificaathouders ter beschikking zijn gesteld.114.
13.3.
De tekst van het prospectus laat — ook volgens de Stichting c.s. — geen ruimte voor twijfel over de door SNS Bank beoogde — verregaande — achterstelling:115.
‘Alle vorderingen … uit hoofde van hoofdsom en/of rente … zijn in geval van faillissement of … ontbinding (liquidatie) van SNS [Bank] … achtergesteld bij de rechten van alle andere achtergestelde en/of niet-achtergestelde, huidige en toekomstige schuldeisers van SNS [Bank] …’
13.4.
Op grond van dit ondubbelzinnige beding heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) in zijn uitspraak van 25 februari 2013 (rov. 28–28.1 jo. rov. 20-20.1) de bezwaren van de certificaathouders verworpen tegen de onteigening van hun certificaten, zoals opgenomen in art. 1 onder h van het onteigeningsbesluit.116. De Afdeling heeft daarbij uitdrukkelijk acht geslagen op het bovenbedoelde misleidingverwijt van de certificaathouders, maar daarin geen grond gezien voor de aantasting van dit onderdeel van het onteigeningsbesluit.
13.5.
Aldus heeft de Afdeling tevens het argument van de certificaathouders verworpen dat, vanwege de bedoelde misleiding, hun certificaten moeten worden uitgelegd alsof daarvoor geen achterstelling gold, dan wel aan vernietiging blootstaan op grond van de dwalings- of algemene voorwaarden-regeling van de artt. 6:228 resp. 233 BW. Daargelaten dat een feitelijk beroep op vernietiging in de procedure bij de Afdeling niet gesteld of gebleken is (en vervolgens ook niet bij de OK), heeft de Afdeling derhalve die gestelde misleiding niet gezien als een grond om de certificaten als niet-onteigenbare concurrente vorderingen aan te merken. De ter zake van die misleiding voor de certificaathouders eventueel bestaande schadevergoedingsvordering op SNS Bank is echter door de Afdeling juist niet als onteigend aangemerkt; zie de partiële vernietiging van het onteigeningsbesluit ten aanzien van art. 1, lid 2 sub b, zoals door de Afdeling toegelicht in rov. 20.1, 25.1 en 31–31.2.
13.6.
De Stichting c.s. erkent de formele rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling ook in dit opzicht en betwist derhalve niet de onteigening van de certificaten als achtergestelde vorderingen (rov. 6.36, slot, van de OK-beschikking). Niettemin heeft de Stichting c.s. andermaal ook bij de OK een beroep gedaan op de door haar verdedigde uitleg van de certificaatverhouding tussen hen en SNS Bank resp. op de vernietigbaarheid van de achterstelling in de voorwaarden ervan.
13.7.
De Stichting c.s. heeft de OK daarom verzocht haar oordeel over deze materie aan te houden in afwachting van de uitkomst van het door de Minister gestimuleerde onderzoek naar de gestelde misleiding en de gerechtvaardigdheid van een door SNS Bank ter zake — buiten dit Wft-kader om — aan te bieden schadevergoeding (zie rov. 6.37).117. Volgens de Stichting c.s. en de Minister kan het immers niet de bedoeling zijn dat de certificaathouders zowel van SNS Bank als van de Staat een compensatie ontvangen die in totaal uitgaat boven hun werkelijke schade.
13.8.
De Minister hield, daarentegen, mede met een beroep op de formele rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling, vast aan de in de certificaatvoorwaarden ondubbelzinnig vastgelegde achterstelling en de daarop berustende bekrachtiging door de Afdeling van de onteigening van de certificaten. Slechts dáárvoor, aldus de Minister, mag en moet de OK op basis van art. 6:8 e.v. Wft een schadeloosstelling toekennen. De door SNS Bank eventueel verschuldigde schadevergoeding ter zake van haar misleiding ziet op de niet-onteigende — concurrente — vordering van de certificaathouders uit onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
Het oordeel van de OK en de principale klachten
13.9.
Kort samengevat, klaagt onderdeel 8 van de Minister erover dat de OK enerzijds meent — anders dan bij de in § 12 hierboven besproken, door principaal onderdeel 7 bestreden overwegingen — zelfs nog geen ‘voorlopig’ oordeel over de omstreden achterstelling te hoeven geven en anderzijds overweegt dat het in de rede ligt dat zij in haar eindbeschikking de certificaten als níet achtergesteld zal aanmerken, behoudens voor zover de Minister, op wie ter zake volgens de OK de bewijslast rust, aantoont welke certificaathouders bij de verkrijging ervan bekend waren met de achterstelling van de certificaten.
13.10.
De werkelijk door de certificaathouders geleden schade stelt de OK, voor het geval hun certificaten niet zijn achtergesteld, reeds vast op de nominale waarde ervan vermeerderd met de contractuele rente tot 1 februari 2013 en de wettelijke rente vanaf die datum. Overeenkomstig hetgeen zij in rov. 5.11 overwoog (zie weer § 12 hierboven naar aanleiding van principaal onderdeel 7) vermeldt de OK dat het uiteindelijke oordeel over de achterstelling van de certificaten aan de ‘gewone’ burgerlijke rechter is. Ook tegen deze oordelen richt onderdeel 8 enkele klachten.
13.11.
Blijkens rov. 6.39 en de door de OK in rov. 6.75 voorgestelde instructies aan de nog te benoemen deskundigen (zie de ‘lijst’ onder 1 sub h op p. 73 en de tweevoorlaatste cursieve alinea op p. 74 van de OK-beschikking) beoogt zij wel dat de deskundigen ook reeds dadelijk de certificaten gaan waarderen, alsof deze als achtergesteld moeten worden aangemerkt.
13.12.
De kop van deze § 13 bevat welbewust het woord ‘bespreking’ in plaats van het woord ‘verweer’. Volgens Brigade/Burlington zijn de meeste door de Minister in dit onderdeel aangevoerde klachten namelijk gegrond. Nu de aldus ook door Brigade/Burlington gewraakte beslissingen van de OK niet door henzelf zijn uitgelokt, refereren zij zich ter zake aan het oordeel van de Hoge Raad. Het instellen van zelfstandige, incidentele klachten zou namelijk geen toegevoegde waarde hebben.
13.13.
Brigade/Burlington hebben ook zelf voldoende belang bij een correctie door de Hoge Raad van de betreffende oordelen van de OK. Immers, zou de OK de thans door haar ingeslagen weg vervolgen, dan is het niet denkbeeldig:
- (i)
dat de waarde van de certificaten door de OK zal worden vastgesteld op de reeds in rov. 6.39 e.v. aangekondigde wijze;
- (ii)
dat de houders ervan bovendien als concurrent zullen worden aangemerkt en dus
- (iii)
als ‘senior’ op zowel het bank-niveau als (ex art. 2:403 BW) het Reaal-niveau meedingen; zodat zij
- (iv)
aldus de omvang van de schadeloosstelling voor de achtergestelde claims van Brigade/Burlington op Reaal-niveau zouden kunnen beperken.
13.14.
Volgens Brigade/Burlington moet de Wft-waardering van deze certificaten worden afgestemd op het karakter van deze — zelfs ‘dubbel’ — achtergestelde vorderingen op bankniveau, die reeds daarom in geval van faillissement of liquidatie van de bank op Reaal-niveau de facto nooit aan bod zouden kunnen komen (zie § 5 hierboven met het incidentele onderdeel 2 van Brigade/Burlington). De kennelijk vooralsnog door de OK beoogde concurrente vorderingen van de certificaathouders ex art. 6:162, 6:203 of 6:212 BW worden bovendien niet door de 403-verklaring van Reaal gedekt, omdat ze niet ‘voortvloeien uit rechtshandelingen’ van SNS Bank.
13.15.
Niet alle door de Minister in zijn onderdeel 8 bestreden overwegingen leveren volgens Brigade/Burlington eindbeslissingen op in de zin van art. 399 Rv. De door de OK gekozen bewoordingen laten ter zake evenwel ruimte voor twijfel, zodat Brigade/Burlington, vermoedelijk net als de Minister, zekerheidshalve hun kritiek daarop niet willen uitstellen tot een tijdstip waarop die wellicht tardief zal worden verklaard. De Hoge Raad kan bovendien, ook voor zover het geen eindbeslissing betreft, bij voorbaat op het onderhavige punt corrigerend optreden, nu dit de eerste maal is dat toepassing wordt gegeven aan Deel 6 van de Wft, waarbij de OK ook ambtshalve moet toezien op de juiste vaststelling van de toe te kennen schadeloosstellingen.
13.16.
De gemeenschappelijke kern van de klachten van de Minister en de bezwaren van Brigade/Burlington tegen rov. 6.38 t/m 6.41 is dat daarin buiten de grenzen van deze binnen het kader van hoofdstuk 6.3 Wft gelegen rechtsstrijd is getreden. De beoordeling van bestaan en omvang van de uit de gestelde misleiding door SNS Bank voortvloeiende vorderingen van de certificaathouders behoort immers niet tot de bevoegdheid die de OK op grond van de art. 6:8 e.v. Wft heeft bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
13.17.
Voor zover hier relevant zijn er slechts achtergestelde certificaten onteigend. Voor zover er vanwege de gestelde misleiding vorderingen van de certificaathouders tegen SNS Bank bestaan, zijn die niet onteigend. Die vorderingen staan in beginsel uitsluitend ter beoordeling van de ‘gewone’ burgerlijke rechter en in elk geval niet van de OK in het kader van haar bijzondere Wft-taak. De strekking en criteria van de art. 6:8 en 6:9 Wft verschillen voorts wezenlijk van die van de art. 6:162, 203 e.v. en 212 jo. 95 e.v. van Boek 6. De door de OK gesuggereerde beoordeling van individuele bekendheid met de achterstelling bij de verkrijging van de certificaten, zoals gesuggereerd in rov. 6.38 en 6.40, is weliswaar van groot belang voor een vergoedingsvordering bij de burgerlijke rechter, maar valt buiten het bestek van de Wft-criteria. Die suggestie valt bovendien niet te rijmen met het volgens Brigade/Burlington juiste uitgangspunt van rov. 5.17: een collectieve beoordeling per soort onteigend effect. Kortom: vorderingen tegen SNS Bank op een BW-grondslag en vorderingen tegen de Staat op een Wft-grondslag moeten duidelijk uiteen worden gehouden.
13.18.
De kennelijke zorg van de OK dat enerzijds aan de certificaathouders recht wordt gedaan en anderzijds dubbele compensatie wordt vermeden, stemt overeen met het eigen uitgangspunt van de Stichting c.s. De door de Stichting c.s. verzochte aanhouding op dit punt is door de OK echter uitdrukkelijk verworpen in rov. 6.42. Ook al valt dit buiten het cassatiedossier, het is inmiddels algemeen bekend dat SNS Bank aan de certificaathouders een aanbod tot schadevergoeding heeft gedaan op dezelfde dag als waarop de OK haar beschikking gaf.118. Na cassatie en terugverwijzing is er dus alle ruimte voor debat over de bovenbedoelde coördinatie, bijvoorbeeld aanvaarding van het aanbod van SNS Bank tegenover navenante prijsgave van een Wft-aanspraak tegen de Staat.
Commentaar op de onderscheiden klachten van onderdeel 8
13.19.
Subonderdeel 8.8 klaagt dat de OK in haar rov. 5.11 heeft miskend dat zij op grond van de aan de uitspraak van de Afdeling toekomende formele rechtskracht is gebonden aan de daarin — na uitdrukkelijk debat (zie rov. 28–28.1 jo. 20–20.1 en 31–31.2) — gegeven beslissing dat de certificaten, onverlet de sanctie op eventuele misleiding door SNS Bank, achtergestelde vorderingen waren. Ook Brigade/Burlington achten het ontoelaatbaar dat de OK, op grond van haar zelfstandige Wft-bevoegdheid, nog zou kunnen beslissen dat de certificaten niet achtergesteld waren en dat de vroegere houders ervan als concurrente schuldeisers jegens de Staat aanspraak zouden hebben op een Wft-vergoeding ter grootte van de nominale waarde ervan, vermeerderd met contractuele en wettelijke rente. Immers, niet achtergestelde vorderingen zijn niet onteigend en concurrente vergoedingsaanspraken moeten zich richten tegen SNS Bank. De OK mag alleen de schadeloosstelling ex art. 6:8 en 9 Wft vaststellen voor de onteigening van achtergestelde vorderingen.
13.20.
Subonderdeel 8.9 herneemt de klacht van het principale subonderdeel 7.6 tegen rov. 5.11 en breidt die uit tot de eerste volzin van rov. 6.38. Brigade/Burlington verwijzen dan ook allereerst naar hun kritiek op subonderdeel 7.6 in § 12.7–12.9 hierboven. De ‘gewone’ burgerlijke rechter zou inderdaad kunnen oordelen over achterstellingsvragen, gerezen tussen de voormalige certificaathouders, SNS Bank, SNS Reaal en/of tussen de onteigende partijen onderling, maar niet over de in de Wft aan de OK voorbehouden vaststelling van schadeloosstellingen. Het omgekeerde geldt evenzeer. De OK behoeft haar eigen oordeel ter zake, dat in zoverre niets ‘voorlopigs’ heeft, ook niet aan te houden tot of aan te passen aan zo'n uitspraak van de burgerlijke rechter. In de tweede volzin van rov. 6.38 lezen Brigade/Burlington — kennelijk anders dan de Minister — geen eindbeslissing maar slechts de tot deze tussenbeschikking beperkte overweging dat de OK ‘thans’ nog geen oordeel behoeft te geven over de ter zake van de onteigende certificaten toe te kennen schadeloosstelling.
13.21.
Om dezelfde reden menen Brigade/Burlington dat ook de klacht van subonderdeel 8.10 faalt. De OK wijst in het vervolg van rov. 6.38 kennelijk slechts op de relatief geringe omvang van de gezamenlijke nominale waarde van de certificaten, om duidelijk te maken dat de aan de nog te benoemen deskundigen te vragen waardering van de onteigende objecten geen relevante invloed ondervindt van een aangehouden waardering van de certificaten. Overigens behoort een waardering van die certificaten op basis van hun achterstelling mede tot de vragen die volgens het voorstel van de OK in rov. 6.75 aan de deskundigen moeten worden voorgelegd.
13.22.
Subonderdeel 8.11 klaagt over de voorshandse ‘vaststelling van de werkelijke door de betrokken certificaathouders geleden schade’ in rov. 6.39, voor het geval die certificaten níet achtergesteld zouden zijn. Zo'n vaststelling door de OK past ook volgens Brigade/Burlington, zoals hierboven al vaker is betoogd, niet in het kader van haar taak uit hoofde van hoofdstuk 6.3 Wft.
13.23.
Subonderdelen 8.12 en 8.13 klagen over rov. 6.40–6.41. Daarin overweegt de OK dat het in de rede ligt dat zij in haar eindbeschikking ervan zal uitgaan dat de certificaten niet zijn achtergesteld, tenzij de Minister — in overeenstemming met de volgens de OK ingevolge art. 6: 11 lid 1 Wft jo. art. 150 en 284 Rv op hem rustende bewijslast — het tegendeel per afzonderlijke certificaathouder aannemelijk maakt. Door Brigade/Burlington is hierboven reeds betoogd dat de OK geen oordeel toekomt over de gestelde misleiding en uit moet gaan van de achterstelling van de certificaten. Voor de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 6:8 en 6:9 Wft is deze bewijsrechtelijke overweging irrelevant. Daarom behoeft ook deze klacht geen nader commentaar. Onduidelijk is overigens of een overweging over wat te zijner tijd in de rede kan liggen, een eindbeslissing in de zin van art. 399 Rv oplevert.
13.24.
De klacht van subonderdeel 8.14 wordt weer geheel door Brigade/Burlington onderschreven, nu daarin haar hierboven reeds vaker beschreven kernbezwaren tegen de benadering van de OK op dit terrein zijn vermeld.
14. Verweer tegen onderdeel 9: ter beschikking stellen van gegevens aan de te benoemen deskundigen
14.1.
Onderdeel 9 van het cassatieberoep van de Minister komt met een groot aantal klachten op tegen rov. 6.81 van de OK. Daarin heeft de OK enkele overwegingen gewijd aan het verzoek van een aantal belanghebbenden om de Minister te gelasten op voorhand nadere informatie aan de door de OK te benoemen deskundigen te verschaffen. De OK noemt in dat kader de rapportages van Ernst & Young en Cushman & Wakefield, alsmede correspondentie rond de onderhandelingen met CVC.
14.2.
De OK stelt t.a.p. voorop dat het primair aan de deskundigen is om te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het aan hen opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn, zulks met inbegrip van gegevens van SNS Reaal, SNS Bank en nauw met hen verbonden rechtspersonen. Indien de deskundigen menen afdoende over de waarde van het onteigende zonder kennisneming van die gegevens te kunnen rapporteren, en indien de OK vervolgens meent voldoende te zijn voorgelicht om de schadeloosstelling te kunnen bepalen, kan overlegging van die documenten achterwege blijven, aldus de OK. Indien daarentegen de deskundigen — of later de OK — kennisneming van nadere gegevens wel wenselijk acht(en), dan zullen zij partijen kunnen uitnodigen resp. opdracht geven die gegevens te verstrekken. De OK wijst daarbij op art. 198 lid 3 Rv: partijen moeten aan het deskundigenonderzoek meewerken en dus ook gevraagde gegevens verstrekken, terwijl de OK uit een weigering de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht.
14.3.
Het behoeft volgens Brigade/Burlington geen lang betoog dat de OK in rov. 6.81 nog geen eindbeslissing in de zin van art. 399 Rv heeft gegeven. Zij heeft immers niet reeds een min of meer concrete opdracht aan partijen gegeven om bepaalde gegevens al dan niet aan deskundigen en/of aan haarzelf te verstrekken. Evenmin heeft de OK andere dan geheel vanzelfsprekende aanwijzingen gegeven ter zake van het al dan niet gevolg geven aan eventuele dergelijke toekomstige verzoeken of opdrachten en de eventueel daaraan te verbinden voorwaarden en/of consequenties. Ook in dat opzicht is dus nog geen sprake van een eindbeslissing van de OK. Daar komt nog bij dat het in rov. 6.81 niet gaat om het geheel of gedeeltelijk gegrond bevinden van een materieel onderdeel van het verzoek of verweer, maar ‘slechts’ om de instructie van de zaak via — vooralsnog — een deskundigenonderzoek.
14.4.
Bij gebreke van een eindbeslissing in de door de Minister met onderdeel 9 van zijn principale middel bestreden rov. 6.81, is het principale cassatieberoep in zoverre op grond van art. 399 Rv niet-ontvankelijk. Het gegeven dat de OK tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld tegen haar beschikking van 11 juli 2013, doet daaraan niet af.
14.5.
In rov. 5.2 – 5.3 was de OK al enigszins vooruitgelopen op haar rov. 6.81. Daar overwoog zij namelijk al dat zij de behandeling van deze zaak in deze eerste fase — vóór het te gelasten deskundigenonderzoek — niet wilde aanhouden om eerst, zoals door enkele belanghebbenden verzocht, de Minister te gelasten aan hen en haar volledige en ongeschoonde afschriften te verstrekken van onder meer dezelfde stukken als in rov. 6.81 en hierboven in § 14.1 en 14.2 vermeld. Uit rov. 5.3 blijkt, net als uit rov. 6.81, dat de OK dergelijke ‘zelfstandige’ informatieverzoeken van sommige belanghebbenden, waaronder Brigade/Burlington, op de voet van art. 843a Rv — vergelijk ook de informatieplicht van partijen, spontaan dan wel op bevel van de rechter ingevolge de art. 21 en 22 Rv — onmiskenbaar niet definitief heeft af- of toegewezen.
14.6.
Zie hiertoe de slotzin van rov. 5.3: ‘Voor zover het gaat om zelfstandige verzoeken van belanghebbenden, wordt de definitieve beslissing daarop vooralsnog aangehouden.’ Ook in rov. 6.81 heeft de OK bewust en expliciet alle ruimte opengelaten voor - aanvankelijk — de deskundigen en — vervolgens — zichzelf om voor de beoordeling van de verschuldigde schadeloosstelling relevante stukken bij partijen — en wellicht ook bij derden — op te vragen. Bovendien staat het partijen vrij om zo'n navraag naar nadere stukken door de deskundigen en/of de OK te stimuleren, teneinde die voor studie en commentaar door deskundigen, partijen en de OK beschikbaar te maken.
14.7.
Brigade/Burlington vatten de klacht van onderdeel 9 als volgt samen. Volgens de Minister zou de OK hebben miskend:
- a.
dat een partij (lees: de Minister) niet zonder meer verplicht is alle door de deskundigen gevraagde gegevens te verschaffen, omdat zij zich daartegen op grond van gewichtige redenen tegen kan verzetten (onderdeel 9.2, § 9.6–9.11);
- b.
dat een partij (lees: de Minister) wegens gewichtige redenen bepaalde door de deskundigen opgevraagde gegevens slechts ter beschikking van die deskundigen kan stellen, waarmee niet perse alle wederpartijen (lees: de belanghebbenden) behoeven in te stemmen om toch op die basis een rapportage van deskundigen en een OK-oordeel daarover mogelijk te maken (onderdeel 9.3, §9.12–9.18);
- c.
dat een partij (lees: de Minister) niet kan worden verplicht om gegevens van derden (lees: SNS Reaal en SNS Bank c.s.) ter beschikking van de deskundigen te stellen nu van haar slechts kan worden verlangd dat zij zich daartoe inspant (onderdeel 9.4, § 9.19–9.23).
14.8.
Al hetgeen de Minister hier doet aanvoeren zou — in theorie — ooit van belang kunnen worden, maar geheel onduidelijk is of zich dergelijke problemen bij het vervolg van deze zaak ook daadwerkelijk zullen voordoen. Aangezien, zoals hierboven al gesteld, de OK daarover nog geen enkel voor de Minister of de belanghebbenden verplichtend oordeel heeft gegeven, behoeven Brigade/Burlington en ook uw Raad geen aandacht te besteden aan deze ‘beren op de weg’. Anders gezegd: we will cross that bridge when we come to it Brigade/Burlington wijzen overigens erop dat de door de Minister weer op voorhand bepleite informatieasymmetrie moeilijk verenigbaar is met de art. 19, 21, 24 en 198 Rv, terwijl ook het EHRM — en in het algemeen het internationale recht — de beginselen van gelijke wapens en gelijke behandeling in het kader van de fair trial eis zeer zwaar weegt. Hiertoe zij verwezen naar het Verweerschrift van Brigade/Burlington § 96–100. Uit onder meer die passage blijkt hoe sterk ook Brigade/Burlington aan deze open informatie-uitwisseling hechten. De Minister zal zijn standpunt niet mogen rechtvaardigen met een beroep op stukken die aan belanghebbenden niet bekend zijn. Voor het overige is elk verder verweer tegen onderdeel 9 net zo prematuur als de klachten van onderdeel 9 zelf.
15. Verweer tegen onderdeel 10: kosten partijdeskundigen zijn rechtstreeks schadegevolg van onteigening althans vergoeding ter discretie van OK
15.1.
In onderdeel 10 klaagt de Minister over het oordeel in rov. 6.84 van de OK dat de kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen moeten worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)’ in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft en dat daarom de Staat verplicht is die kosten te vergoeden. In het directe verlengde hiervan klaagt onderdeel 10 over de verklaring voor recht in het dictum dat de Staat aan de betreffende belanghebbenden de kosten van de onderzoeken en rapporten van SMAN, Talanton, CBRE en FTI verschuldigd is.
15.2.
Volgens onderdeel 10.3 vormen deze kosten geen schade die de onteigende ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ lijdt ‘door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect’. Art. 6:8 lid 1 Wft zou voor een dergelijke vergoeding geen grondslag bieden, omdat de kosten van ingeschakelde deskundigen niet vallen onder de ‘werkelijke waarde’ als bedoeld in art. 6:8 lid 2 Wft, aldus de Minister.
15.3.
Dit standpunt is niet juist. In art. 6:8 lid 1 Wft is bepaald dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor de schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht lijdt. In het tweede lid van deze bepaling wordt een regeling gegeven voor de waardebepaling van de onteigende vermogensbestanddelen, doch — anders dan deze klacht ingang wil doen vinden — doet dat niet af aan het bepaalde in het eerste lid, dat een volledige schadeloosstelling wegens de onteigening verzekert. Anders dan de Minister — impliciet — betoogt, perkt het tweede lid de hoofdregel uit het eerste lid van art. 6:8 Wft niet in.
15.4.
De onjuistheid van het standpunt van de Minister volgt ook uit de toelichting op art. 6:8 en 6:9 Wft:
‘Uitgangspunt voor het bepalen van de omvang van de schadeloosstelling is dat een volledige vergoeding wordt gegeven voor alle schade die de onteigende partij ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ door het verlies van zijn goed lijdt. In het algemeen worden bij onteigening drie soorten schade onderscheiden. Allereerst is er de schade die wordt geleden door het verlies van het onteigende goed zelf. (…) Steeds geldt dat de schade een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg moet zijn van de onteigening.’119.
en
‘De ondernemingskamer kan een hogere schadeloosstelling vaststellen, als zij aannemelijk acht dat de door de minister aangeboden schadeloosstelling geen volledige vergoeding vormt voor de ten gevolge van de onteigening geleden schade.’120.
15.5.
De wetgever heeft dus geen van de elementen die in het kader van een reguliere, door de Onteigeningswet bestreken, onteigening als onderdeel van een volledige schadeloosstelling voor vergoeding in aanmerking komen, op voorhand willen uitsluiten van vergoeding op de voet van art. 6:8 iid 1 Wft.
15.6.
Tot die elementen behoren de kosten van juridische en andere deskundige bijstand. Telders omschreef dit als volgt:121.
‘De kosten die de eigenaar (of een derde belanghebbende) maakt om zich te voorzien van juridische en anderszins deskundige bijstand zijn kosten die hij zonder onteigening niet zou hebben gemaakt. Het ligt daarom voor de hand ook die kosten te beschouwen als kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de onteigening en ze daarom als onderdeel van de schadeloosstelling wegens onteigening voor rekening van de onteigenaar te brengen. Art. 50 heeft dit uitgangspunt neergelegd in de wet.’
15.7.
Zelfs indien met de Minister aangenomen zou moeten worden dat de wetgever, met het stelsel, gevormd door art. 6:8 Wft juncto art. 6:11 lid 4 Wft, zou hebben bedoeld te bepalen dat in het kader van een onteigening als de onderhavige voor vergoeding van kosten van juridische en andere deskundige bijstand geen plaats zou zijn, is de beslissing van de OK juist, nu een andersluidende beslissing strijdig zou zijn met het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol EVRM. In een dergelijk geval, zo blijkt uit jurisprudentie van uw Raad, dient een daarmee strijdige bepaling buiten toepassing te worden gelaten, tenzij sprake is van ‘legitimate objectives of public interest’ voor een afwijkende regeling.122. Een dergelijke legitimate objective is door de Minister niet gesteld, en is evenmin door de OK vastgesteld, zodat de OK zonder schending van het recht kon oordelen dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand op de voet van art. 6:8 Wft als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van onteigening voor vergoeding in aanmerking komen.
15.8.
Onderdeel 10.3 moet volgens Brigade / Burlington derhalve falen.
15.9.
Onderdeel 10.4 klaagt erover dat indien rov. 6.84 aldus moet worden begrepen dat de OK van oordeel is dat art. 50 leden 1 en 4 Onteigeningswet in dit geval analoog moet worden toegepast, zij heeft miskend dat deze toepassing zich niet verhoudt met de tekst en/of het stelsel van art. 6:11 lid 4 Wft.
15.10.
Ook deze klacht faalt, in de eerste plaats wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de beschikking van de OK kan niet worden afgeleid dat de OK art. 50 Onteigeningswet analoog heeft toegepast. Integendeel, de OK sluit blijkens rov. 6.84 direct aan bij het criterium van art. 6:8 lid 1 Wft, te weten dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor de schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht. Zie daarvoor hetgeen hiervoor ten aanzien van onderdeel 10.3 is opgemerkt.
15.11.
Doch ook indien aangenomen zou moeten worden dat de OK heeft bedoeld het bepaalde in art. 50 Onteigeningswet analoog toe te passen, is van strijdigheid met art. 6:11 lid 4 Wft geen sprake. In art. 6:11 lid 4 Wft is bepaald:
‘De ondernemingskamer geeft omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak als zij meent dat behoort. Een rechthebbende op schadeloosstelling die geen verweer heeft gevoerd, wordt niet verwezen in de kosten.’
15.12.
Anders dan de Minister stelt, staat deze bepaling er niet aan in de weg dat de OK beslist zoals zij heeft gedaan, nu deze bepaling niet afdoet aan de in art. 6:8 lid 1 Wft vooropgestelde regel dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor rechtstreeks en noodzakelijk door de onteigening geleden schade.
15.13.
Voor zover dit middelonderdeel — naar blijkt uit de toelichting bij onderdeel 10.11 — ingang tracht te doen vinden de opvatting dat het wettelijke systeem geen mogelijkheid biedt voor een vergoeding van de kosten van eigen deskundigen, is dit om reden als vermeld in § 15.12 hierboven onjuist. Overigens zou, indien deze opvatting al zou moeten worden aanvaard — om redenen als hiervoor in § 15.7 hierboven uiteengezet — de andersluidende beslissing van de OK aangewezen zijn teneinde de gevolgen van de onteigening in overeenstemming te brengen met de eisen van het internationale recht.
15.14.
Aan deze conclusie doet evenmin af de verwijzing door de Minister naar de toelichting op art. 6:11 Wft. Daarin wordt opgemerkt dat de regeling van art. 6:11 lid 4 Wft is ontleend aan art. 2:92a lid 6 BW en art. 2:359c lid 7 BW. Immers, ook dat doet niet af aan de in art. 6:8 lid 1 Wft vooropgestelde regel dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor rechtstreeks en noodzakelijk door de onteigening geleden schade. Volgens de toelichting bij onderdeel 10.11 zou uit het wettelijk systeem, dat voorziet in zelfstandige vaststelling van de schadeloosstelling door de OK, waarbij de OK zelf deskundigen kan benoemen, ‘logischerwijs’ volgen dat het wettelijk systeem niet voorziet in een vergoeding voor door de belanghebbenden zelf ingeschakelde deskundigen. Dat betoog overtuigt niet, nu de Onteigeningswet zelfs voorziet in de verplichte benoeming van deskundigen en eveneens voorziet in zelfstandige vaststelling van de schadeloosstelling door de rechter, doch niettemin als uitgangspunt heeft dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand in beginsel als onderdeel van de schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door de onteigening lijdt, voor vergoeding in aanmerking komen,
15.15.
Ook hiervoor geldt dat indien hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, — om redenen als in § 15.7 hierboven uiteengezet — de andersluidende beslissing van de OK aangewezen is om de gevolgen van de onteigening in overeenstemming te brengen met de eisen van het internationale recht.
15.16.
In onderdeel 10.5 voert de Minister aan dat indien in cassatie tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat art. 50 Onteigeningswet zou moeten worden toegepast, de OK in rov. 6.84 de regel van art. 50 lid 1 Onteigeningswet heeft miskend, volgens welke de onteigende in de kosten kan worden veroordeeld.
15.17.
Deze klacht faalt. Art. 50 lid 1 Onteigeningswet betreft een bevoegdheid van de rechter. Ook indien in cassatie tot uitgangspunt wordt genomen dat deze bepaling analoog moet worden toegepast, kon de OK, zonder het recht te schenden en evenmin onbegrijpelijk, oordelen dat, zeker in dit geval, waarin het aanbod van de Minister nihil bedroeg, geen aanleiding bestaat om de kosten van de in de beschikking genoemde onderzoeken en rapporten geheel of gedeeltelijk ten laste van de onteigende te brengen.
15.18.
Onderdeel 10.6 ten slotte klaagt dat de OK in rov. 6.84 zou hebben miskend dat de kosten gemoeid met de inschakeling van deskundigen hoe dan ook alleen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien zowel de inschakeling zelf als de omvang van die kosten redelijk is. Daarom zou de OK zonder onderzoek of ook de omvang van de kosten redelijk is niet voor recht hebben kunnen verklaren dat de bedoelde kosten moeten worden vergoed, althans zou zonder nadere motivering niet zijn in te zien waarom de omvang van de kosten van de ingeschakelde deskundigen redelijk is.
15.19.
De Minister is in zoverre in zijn cassatieberoep niet ontvankelijk, nu deze klacht zich niet richt tegen een eindbeslissing in de beschikking van de OK, althans moet deze klacht falen bij gebrek aan belang. Immers, de beslissing van de OK behelst de veronderstelling dat met haar verklaring voor recht dat de Staat deze kosten aan belanghebbenden verschuldigd is, de Staat deze kosten in der minne zal voldoen. De omstandigheid dat de Minister op dit onderdeel cassatie heeft ingesteld, rechtvaardigt de verwachting van belanghebbenden dat de Staat deze kosten niet in der minne zal voldoen. Voor dat geval heeft de OK overwogen (rov. 6.84 in fine):
‘Mocht dat in een later stadium noodzakelijk zijn, dan kunnen de desbetreffende belanghebbenden — voor zover zij dat nog niet hebben gedaan — onder gedocumenteerde opgave van het verschuldigde alsnog veroordeling tot betaling van concrete bedragen verzoeken.’
15.20.
Nu de OK iedere verdere beslissing heeft aangehouden, betekent dit oordeel van de OK dat, nu via de cassatieprocedure duidelijk is dat de Minister de hoogte van de gevorderde bedragen (nog) aan de orde wenst te stellen, het debat over de hoogte van voor vergoeding bij wege van volledige schadeloosstelling verschuldigde kosten van deskundige bijstand nog gevoerd dient te worden — evenals dat het geval is ten aanzien van de kosten van juridische bijstand in deze procedure. De OK heeft blijkens rov. 6.84 uitdrukkelijk ruimte gelaten voor een voortgezet debat ter zake, namelijk indien de Minister zich tegen haar huidige kostenbeslissing verzet. Daarom moet ten aanzien van de hoogte van de kosten de OK geacht worden nog geen eindbeslissing te hebben genomen. Indien het cassatieberoep op dit onderdeel in zoverre al ontvankelijk zou zijn, moet worden geoordeeld dat de Minister in zoverre in elk geval geen belang heeft bij deze klacht.
15.21.
Hoe dan ook was de OK ten aanzien van haar beslissing dat de Staat in beginsel de genoemde onderzoeks- en rapportagekosten van belanghebbenden voor zijn rekening moet nemen, niet gehouden tot een nadere motivering dan reeds vervat is in rov. 6.84:
‘In het voorgaande heeft de Ondernemingskamer geconcludeerd dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Gelet op die gebrekkige toelichting was het begrijpelijk dat een aantal belanghebbenden zich genoodzaakt zag om deskundigen in te schakelen ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer.’
15.22.
Dit klemt temeer gelet op enerzijds de discretionaire norm van art. 6.11 lid 4 Wft en anderzijds de vaste rechtsleer ter zake van art. 50 lid 4 Onteigeningswet.123. Daarbij komt nog de ingrijpende aard van het onteigeningsbesluit, het door de Minister gedane aanbod van — nota bene — nihil en de omstandigheid dat de onteigende partijen dit aanbod slechts in één feitelijke instantie konden betwisten en door de rechter laten toetsen. Als gevolg daarvan was het kennelijk ook volgens de OK niet alleen alleszins redelijk dat de onteigenden zich door deskundigen lieten bijstaan, zulks op de wijze waarop en de intensiteit waarmee zij dat hebben gedaan, maar laat de OK kennelijk ook meewegen dat de ‘aanwijzingen’ die uit de door de onteigenden, waaronder Brigade/Burlington, in het geding gebrachte rapportages volgden, een belangrijke rol hebben gespeeld bij de door de OK genomen beslissingen (zie rov. 6.25 juncto rov. 2.51 en 2.52).
16. Verweer tegen onderdeel 11: ‘meest biedende gegadigde’ past binnen de wettelijke maatstaf. Referte t.a.v. onderdeel 11.4
Meest biedende gegadigde
16.1.
In onderdeel 11.1 van het middel stelt de Minister dat de OK (in rov. 6.8, 6.9 en 6.75) heeft miskend dat de maatstaf voor de waardering van de onteigende effecten als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft niet meebrengt dat moet worden uitgegaan van ‘de meest biedende gegadigde’. De Minister stelt dat bepalend is wat — met inachtneming van het te verwachten toekomstperspectief — tussen een redelijk handelende koper en de onteigende als redelijk handelende verkoper in het economische verkeer zou zijn overeengekomen indien de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden. In dat verband zal een redelijk handelende koper niet steeds de meest biedende gegadigde zijn, aldus de Minister, die daarbij in de toelichting (§ 11.3) een vergelijking maakt met het reguliere onteigeningsrecht.
16.2.
Dit betoog van de Minister gaat niet op, zodat dit onderdeel niet kan slagen. De OK heeft in de gewraakte overwegingen niets meer of anders gedaan, dan een parafrase geven van het begrip ‘werkelijke waarde’, ‘marktwaarde’ of ‘verkeerswaarde’, zoals dat in art. 6:9 lid 1 Wft is neergelegd. De OK kon, zonder het recht te schenden, en zonder dat gezegd kan worden dat de beschikking onvoldoende gemotiveerd is, overwegen (in rov. 6.8, p. 45):
‘De werkelijke waarde moet in beginsel geacht worden gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende gegadigde — al het verder in deze beschikking overwogene in aanmerking nemende — zou betalen bij verkoop van de betrokken effecten respectievelijk vermogensbestanddelen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding.’
16.3.
Deze, door de OK ‘in beginsel’ aan de orde geachte invulling van het wettelijke waardebegrip in art. 6:9 lid 1 Wft, sluit aan bij de wijze waarop in het algemeen tegen werkelijke waarde of verkeerswaarde wordt aangekeken. G.G.M. ten Have definieerde marktwaarde (onderhandse verkoopwaarde) als volgt:124.
‘(…) het meest waarschijnlijke bedrag dat bij onderhandse verkoop bij aanbieding vrij van huur en gebruik en op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij de wettelijke transactiekosten voor rekening van de koper komen.’
16.4.
Dat het element ‘de meest biedende gegadigde’ naar het oordeel van de OK een bestanddeel is van het wettelijke waardebegrip, ligt ook overigens zonder meer in de rede, nu uit de aard der zaak wordt gezocht naar de prijs waarop een veronderstelde verkoper en koper in het vrije commerciële verkeer elkaar — in de meest optimale onderhandelingssetting — zouden vinden. In een dergelijk geval verdisconteren potentiële kopers onzekerheden of negatieve elementen in de prijs die zij bereid zijn te betalen. Nu de transactie alleen tot stand komt op basis van de te betalen prijs per effect — en er geen nevenafspraken zijn die zouden kunnen maken dat een verkoper met een lagere prijs dan de hoogst geboden prijs genoegen zou nemen — is wel degelijk ‘de meest biedende gegadigde’ in beginsel een bestanddeel van de werkelijke waarde waarnaar de OK op zoek is, zoals de OK in zoverre terecht overweegt.
16.5.
De parallel die de Minister trekt met het reguliere onteigeningsrecht (ten aanzien van onroerende zaken) gaat niet op. In de eerste plaats is onjuist de vergelijking met de prijsbepaling volgens vergelijkingstransacties van onroerende zaken, waarvan de Minister stelt (§ 11.3) dat de redelijke prijs veelal wordt bepaald door een gemiddelde te nemen van relevante vergelijkingstransacties, en dat het niet (enkel) gaat om vergelijkingstransacties waarin de hoogste prijs is betaald. Anders dan de Minister lijkt te betogen, is het geenszins een wetmatigheid dat bij de schadebegroting wegens onteigening van onroerende zaken altijd of veelal van een reeks vergelijkingstransacties een gemiddelde wordt genomen. De onteigeningsrechter, geadviseerd door deskundigen, pleegt uit te gaan van de vergelijkingsprijs die, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het dichtst ligt bij de situatie waarin het onteigende goed zich bevindt. Dat kan leiden tot het in aanmerking nemen van een gemiddelde prijs, maar heel goed kan ook de hoogste prijs in aanmerking worden genomen, namelijk als alle transacties in gelijke mate vergelijkbaar zijn, en er geen elementen spelen die tot de conclusie zouden leiden dat aannemelijk is dat de transactie op een lager prijsniveau tot stand zou zijn gekomen. Dat laatste zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien zou komen vast te staan dat de hogere vergelijkingsprijs alleen betaald is wegens de bijzondere omstandigheid dat de koper in een dwangpositie verkeerde, of omdat duidelijk zou zijn geworden dat de hogere vergelijkingsprijs elementen van schadeloosstelling bevatte die niets met de werkelijke waarde van het onteigende goed van doen hadden (bijvoorbeeld: inkomensschade verpakt als vermogensschade). In beide gevallen, zowel wanneer zou worden vastgesteld dat de hoogste vergelijkingsprijs in aanmerking zou moeten genomen, als wanneer zou worden vastgesteld dat een lagere van een reeks vergelijkingsprijzen de meest relevante vergelijkingsprijs is, is de aldus door de rechter vastgestelde werkelijke waarde de relevante, in aanmerking te nemen, prijs, en daarmee de prijs die — fictief — de meest biedende gegadigde bereid is te betalen.
16.6.
In de tweede plaats maakt de Minister bezwaar tegen het uitgangspunt van ‘de meest biedende gegadigde’, omdat dit een speculatief ingestelde bieder zal zijn, die — volgens de Minister — niet zonder meer kan worden aangemerkt als de redelijk handelende koper. Ook dit argument overtuigt niet, reeds omdat de Minister bij pleidooi heeft erkend dat rekening mag worden gehouden met reële toekomstverwachtingen.125. In het bij pleidooi ook door de Minister aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002 werd overwogen:126.
‘De Rechtbank heeft miskend dat, ook al mag de toekomstige positie van de onteigende gronden zodanig zijn dat er gezien hun specifieke ligging in ieder geval geen bedrijfsbebouwing mogelijk is, dit nog niet betekent dat aan die gronden slechts een agrarische waarde kan worden toegekend. Denkbaar is immers dat een gegadigde ermee rekening zal houden dat de gronden, ofschoon daarop geen bedrijfsbebouwing mogelijk is, niettemin op langere termijn een andere bestemming dan een agrarische (bijvoorbeeld die van groenvoorziening als onderdeel van een bedrijventerrein of kantorenpark) zullen krijgen, en op grond van deze verwachting bereid zal zijn voor die gronden een hogere prijs dan de agrarische te betalen, zonder dat kan worden gezegd dat zulk een gegadigde — uiteraard bij gebreke van zekerheid een min of meer speculatief aangelegd persoon — zich door dermate speculatieve overwegingen laat leiden, dat hij niet kan worden aangemerkt als een redelijk handelend koper (vgl. HR 5 juni 1968, NJ 1968,288).’
16.7.
De door de Minister bedoelde ‘pure speculanten’ zullen geen relevantie verkrijgen voor de aan de orde zijnde prijsbepaling, ook niet als ‘meest biedende gegadigde’, indien niet tevens kan worden vastgesteld dat deze ‘pure speculanten’ niettemin toch redelijk handelende kopers zijn.
16.8.
Gelet op het vorenstaande dient naar het oordeel van Brigade/Burlington dit onderdeel van het middel te falen.
€ 5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities
16.9.
Brigade/Burlington refereren zich aan het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot de klachten in onderdeel 11.4 die zijn gericht tegen het oordeel van de OK in rov. 6.1, 6.2 en 6.75 (p. 73 onder ‘Lijst’) en die tot uitgangspunt nemen dat de OK over het hoofd heeft gezien dat onder de categorie overige achtergestelde schuldinstrumenten als vermeld in art. 1 lid 1 sub i van het onteigeningsbesluit (ook) vallen de op p. 34, achter (v), van het Verzoekschrift van de Minister genoemde ‘€ 5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities 1999 due 2019 op 14 mei 1999 onder SNS Bank's € 2,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code [ISIN code II]’.
16.10.
De klacht van onderdeel 11.5 mist zelfstandige betekenis.
Conclusie
Brigade/Burlington concluderen op grond van al het bovenstaande tot verwerping van het principale cassatieberoep van de Minister; tot gegrondbevinding van het incidentele cassatieberoep van Brigade/Burlington; kosten rechtens.
Amsterdam, 23 januari 2014
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
Zie prod. 1 bij Verzoekschrift Minister.
Zie prod. 2 bij Verzoekschrift Minister. De Afdeling heeft art. 1, lid 2 sub b van het besluit van de Minister vernietigd. Volgens de ratio van het besluit en het gelijkheidsbeginsel was er, aldus de Afdeling, geen plaats voor onteigening van niet-achtergestelde effecten en leningen. Zie voor het besluit tevens rov. 2.6 van de OK-beschikking; zie voor de partiële vernietiging ervan rov. 31–31.2 van de uitspraak van de Afdeling.
Zie prod. 3 bij Verzoekschrift Minister; zie tevens rov. 2.47 van de OK-beschikking.
Zie prod. 4, p. 2 bij Verweerschrift Brigade/Burlington.
Zie prod. 2, hoofdstuk 5, bij Verweerschrift Brigade/Burlington. In hoofdstuk 6 van het FTI-rapport zijn bovendien vier berekeningsmodellen opgenomen van hetgeen Brigade/Burlington in een liquidatiescenario zou ontvangen. In twee daarvan is dit 100% van hun investering en in het derde model 43,6%.
In deze zin ook: H. Beckman in zijn noot (§ 2) onder de OK-beschikking in Ondernemingsrecht 2013/110.
Verweerschrift Brigade/Burlington, § 28–29, met verdere verwijzingen.
Verweerschrift Brigade/Burlington, § 51–52, met verdere verwijzingen.
Zie met nadere vindplaatsen van internationale jurisprudentie, verdragen en auteurs: Verweerschrift Brigade/Burlington, § 46 e.v.
Verweerschrift Brigade/Burlington, § 59–63.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74. Na de opmerking dat de werkelijke waarde de prijs is die, gegeven het te verwachten toekomstperspectief, bij een normale verkoop tussen twee redelijk handelende partijen tot stand zou zijn gekomen, valt te lezen: ‘vgl. artikel 40b van de onteigeningswet’. Weliswaar is de Onteigeningswet volgens art. 6:2 lid 7 Wft niet (rechtstreeks) van toepassing op ‘interventiewet-onteigeningen’, maar uit de wetsgeschiedenis volgt dat ‘waar mogelijk’ de systematiek van de Onteigeningswet wel is gevolgd, zie: Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 35.
Kamerstukken II 1979/80, 15 978, nr. 3 (MvT), p. 9.
Kamerstukken II 1979/80, 15 978, nr. 3 (MvT), p. 5 en p. 9. Dat de onteigening bij de waarde-/prijsvaststelling moet worden weggedacht, volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:8 en art. 6:9 Wft, zie: Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74: ‘Daarbij dient het toekomstperspectief dat de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden, als uitgangspunt te worden genomen (vgl. art. 3:159ij). (onderstreping toegevoegd adv.)’ Zie ook de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft: ‘Bij het bepalen van de werkelijke waarde (…) wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. (onderstreping toegevoegd adv.)’
Kamerstukken II 1979/80, 15 978, nr. 3 (MvT), p. 9. Evenzo ten aanzien van art. 6:8-art. 6:9 Wft: Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74 en de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft zoals in de vorige voetnoot geciteerd.
Vgl. HR 3 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5703, NJ 2006, 175 (Staat/Maat) en HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9438, NJ 2007, 216 (Bergschenhoek/Slee): Bij de waardebepaling van het onteigende moet niet buiten beschouwing blijven een bodemverontreiniging van het onteigende die op de peildatum al wel aanwezig maar nog niet ontdekt was (rov. 3.6). Bij de waardebepaling moet namelijk ook de vraag onder ogen worden gezien wat op de peildatum viel te verwachten met betrekking tot de handelwijze van redelijk handelende partijen bij een veronderstelde transactie in het vrije verkeer (rov. 3.5). Dit betekent dat de rechtbank had moeten nagaan of een redelijk handelende verkoper dan wel een redelijk handelende koper in het kader van de totstandkoming van de transactie een bodemonderzoek zou hebben laten verrichten. Als valt aan te nemen dat redelijk handelende partijen een bodemonderzoek hadden laten doen, dan geldt immers dat in het economische verkeer met deze voor de waarde van de zaak van belang zijnde eigenschap redelijkerwijze rekening kon worden gehouden.
Zie § 2.8 supra en Verweerschrift Brigade/Burlington, § 46 e.v. met nadere vindplaatsen.
Verweerschrift Brigade/Burlington, § 63.3 t/m 64 en Pleitnota Brigade/Burlington, § 42 t/m 52 en § 55–56. Evenzo dient de full market value te worden vastgesteld aan de hand van de informatie die publiekelijk (in de markt) beschikbaar was: Verweerschrift Brigade/Burlington, § 6–7, 53, 57 en Pleitnota Brigade/Burlington, § 4, § 42 t/m 52 en § 55–56.
Zie in dit verband rov. 6.12, rov. 6.16 eerste alinea en rov. 6.24 waarin de OK heeft overwogen dat de markt in de loop van januari 2013 al rekening hield met de mogelijkheid dat DNB en/of de Minister zou(den) ingrijpen en dat dat in de (beurs)koersen was verdisconteerd.
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003,150 (Provincie Noord-Holland/Koeckhoven); HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2690, NJ 2003, 401 (Baksi/Gemeente 's‑Gravenhage).
Aldus terecht ook de OK in rov. 6.8, derde, vierde en dertiende alinea. Dat de onteigening zelf, voorbereidingen hiertoe en de hieraan ten grondslag liggende besluitvorming bij de waardebepaling moet worden weggedacht, blijkt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 40b Onteigeningswet: Kamerstukken II 1979/80, 15 978, nr. 3 (MvT), p. 9 waarnaar de toelichting op art. 6:8–6:9 Wft verwijst, zie: Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74. Voorts volgt dit uit art. 40c Onteigeningswet dat onverbrekelijk samenhangt met art. 40b Onteigeningswet. In deze bepaling is expliciet bepaald dat bij de waardebepaling (van onteigende onroerende zaken) geen rekening wordt gehouden met omstandigheden die zijn teweeggebracht door de activiteiten van de onteigenaar en andere overheidslichamen met het oog op het werk waarvoor de onteigening plaatsvindt. Van Wijmen merkt dit wegdenken van de onteigening aan als een basisbeginsel voor de prijs- en waardevaststelling. Zie (nr. 1 van) zijn noot onder HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9438, NJ 2007, 216 (Bergschenhoek/Slee). J.A.M.A. Sluysmans en M.J.W. Timmer, ‘De Interventiewet en de SNS-onteigening’, MvV 2013/7/8, p. 218 spreken van de ‘eliminatieregel’ en merken op dat als deze regel niet zou worden toegepast, de waarde van het onteigende in vrijwel alle gevallen nihil zou benaderen, nu natuurlijk niemand in het vrije economisch verkeer belangstelling heeft voor een goed dat al (in economische zin) ten dode is opgeschreven. Zie nader over het wegdenken van de onteigeningsactiviteiten subonderdeel 3.
Vgl. de toelichting op art. 3:159ij Wft waarnaar de memorie van toelichting op art. 6:8 en art. 6:9 Wft verwijst: zie voor deze verwijzing Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74 (bovenaan). In de toelichting op art. 3:159ij dat betrekking heeft op de goedkeuring van een overdrachtsplan op verzoek van DNB, wordt opgemerkt dat de rechtbank bij het beoordelen van de redelijkheid van de opgenomen prijs of methode van prijsvaststelling rekening moet houden met de situatie waarin de probleeminstelling zou komen te verkeren indien het overdrachtsplan niet goedgekeurd zou worden. Ook hier gaat het dus om het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling. De toelichting vervolgt in dat kader: ‘Immers, de aandeelhouders en crediteuren dienen niet te profiteren van het feit dat de overdrachtsregeling wordt uitgesproken. Tegelijkertijd zou bij het bepalen van een redelijke prijs of methode uitgangspunt moeten zijn dat de aandeelhouders en crediteuren niet slechter af zijn vergeleken met de situatie waarin ze zouden verkeren als het overdrachtsplan niet zou worden goedgekeurd.’ Zie: Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 54–55. Dezelfde overwegingen spelen volgens de toelichtende stukken van hoofdstuk 6.3 Wft dus een rol bij het criterium van het toekomstperspectief in het kader van de prijsvaststelling bij onteigening.
Zie nader evenzo subonderdeel 3 hierna, in het bijzonder met betrekking tot de handelwijze en het SREP-besluit van DNB.
C.N. Brower and J.D. Brueschke, The Iran-United States Claims Tribunal, 1998, p. 539. Reeds besproken in Verweerschrift Brigade/Burlington, § 54.
Verweerschrift Brigade/Burlington § 63.3 t/m 64.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059. nr. 3 (MvT), p. 74.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Verweerschrift Brigade/Burlington § 46 e.v., § 54–57, § 64–65 en Pleitnota Brigade/Burlington § 38 en § 55.
De OK heeft dit feit in rov. 2.39 vastgesteld. Zie verder in dit verband de stellingen van de Minister in zijn Verzoekschrift § 6.8, 6.28, 6.41 en zijn Pleitnota § 2.11, 2.19 t/m 2.24, 3.19 en 3.21 en die voor de betwisting van Brigade/Burlington hun Verweerschrift § 83.6 en hun Pleitnota § 50–52 en 56.
Aldus terecht ook de OK in rov. 6.8, derde, vierde en dertiende alinea.
Zie: Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74: ‘Daarbij dient het toekomstperspectief dat de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden, als uitgangspunt te worden genomen (vgl. art. 3:159ij). (onderstreping toegevoegd adv.)’
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Verweerschrift Brigade/Burlington, § 53.
Kamerstukken II 1979/80, 15 978, nr. 3 (MvT), p. 5 en p. 9.
Hetzelfde geldt op grond van de internationaalrechtelijke normen: zie het Verweerschrift van Brigade/Burlington, § 53 met nadere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur in voetnoot 51.
Kamerstukken II 1979/80, 15 978, nr. 3 (MvT), p. 10.
Rov. 2.12 van de OK-beschikking.
Rov. 2.13 van de OK-beschikking.
Rov. 2.14 van de OK-beschikking. Zie ook het onteigeningsbesluit onder nr. 8 (productie 1 bij Verzoekschrift Minister): ‘(…) Ook heeft zij [i.e. de door de DNB en de Minister ingestelde projectgroep], gegeven het feit dat SNS Bank een systeem-relevante instelling is, voorbereidingen getroffen voor het geval het nodig zou blijken om in het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel bij SNS REAAL in te grijpen.’
Rov. 2.17 van de OK-beschikking.
Rov. 2.18 van de OK-beschikking.
Rov. 2.29 van de OK-beschikking.
Rov. 2.31 van de OK-beschikking.
Rov. 2.33 van de OK-beschikking.
Rov. 2.41 van de OK-beschikking.
Rov. 2.42 van de OK-beschikking.
Dit blijkt voorts uit (i) het Onteigeningsbesluit (productie 1 bij Verzoekschrift Minister); (ii) de brief van de Minister van 1 februari 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer die het onteigeningsbesluit vergezelde (productie 4 bij Verweerschrift Brigade/Burlington)) en (iii) de uitspraak van de Afdeling d.d. 25 februari 2013 (rov. 14–19).
R.F. Rupert, ‘De Nederlandsche Bank, taakgebieden en toezichtfunctie’, Tvob 2005-1. De drie hoofdtaken van DNB zijn: het monetaire beleid, het betalingsverkeer en het toezicht op financiële instellingen.
Zie: < http://www.dnb.nl/over-dnb/organisatie/governance/> en
Zie Verzoekschrift Minister § 6.53 t/m 6.56.
Zie Pleitnota Brigade/Burlington § 29 t/m 33.
Wet van 24 mei 2012, Stb. 2012, 241 (art. VI lid 1). De financiële markt heeft uiteraard het voorafgaande wetgevingsproces aandachtig gevolgd.
Zie voor deze preliminaire aspecten rov. 6.5.2–6.5.4 en § 5.22 hieronder.
Naast de aandelen zijn alleen de achtergestelde vorderingen op SNS Bank en SNS Reaal onteigend. De ratio van dit onderscheid met de concurrente en preferente vorderingen is — kort gezegd — (i) dat bij de eerstbedoelde categorie bewust een investeringsrisico heeft genomen en (ii) dat een verdergaande onteigening tot grote onrust op de financiële markten zou leiden.
Brigade/Burlington menen — kort gezegd — dat de OK enerzijds de formele rechtskracht van het achterstellings-oordeel (goed of fout) van de Afdeling Bestuursrechtspraak had moeten respecteren, en dat de OK anderzijds zelfstandig en onvoorwaardelijk de aanspraak op en omvang van de ex art. 6:8 en 6:9 Wft verschuldigde schadeloosstelling moet bepalen, waarbij zij in geen enkel opzicht afhankelijk is van het oordeel van de ‘gewone’ burgerlijke rechter.
De term ‘Senioren’ dekt soms ook de preferente crediteuren, maar in dit kader van eventuele achterstellingen spelen die hier per definitie geen rol. Niet alle Senioren vinden een extra zekerheid in Reaals 403-verklaring, omdat daarvoor vereist is dat de vordering op de SNS Bank uit een rechtshandeling van haar voortvloeit.
Zolang de Bank-Senioren niet zijn voldaan, ongeacht of dit door SNS Bank dan wel SNS Reaal (of een derde) gebeurt, belet de duidelijke tekst van de achterstellingsbepalingen dat de Bank-Junioren een afdwingbare aanspraak op betaling hebben. Zie nader § 5.15 hieronder.
Zie voor kritiek op deze visie § 5.33 hierna.
Het woordelijke transcript van de OK-zittingen geeft veeleer aan dat enkele OK-leden en de advocaten van de Minister toen nog gezamenlijk maar vergeefs hebben ‘geworsteld’ om duidelijkheid te scheppen over deze — in de jurisprudentie en doctrine nog niet opgeloste — rangorde.
Over deze variant heeft ter zitting geen debat plaatsgevonden.
Vergelijk HR 7 juni 2013, RvdW 764; rov. 6 en CPG sub 4.
Ter vermijding van mogelijk misverstand benadrukken Brigade/Burlington dat het volgens hen, mede gebaseerd op het overgelegde rapport van hun expert FTI, geenszins een uitgemaakte zaak is dat SNS Bank — de onteigening weggedacht — in het toekomstperspectief zou failleren. Echter, voor de beoordeling van de gevolgen van de 403-verklaring in het licht van de achterstellingen zal van zo'n faillissement (of liquidatie, noodregeling) als hypothese moeten worden uitgegaan.
De op het eerste gezicht wellicht verrassende en voor de Bank-Junioren harde consequentie wordt hieronder uiteraard ‘stap voor stap’ onderbouwd. Hoe dan ook zal de OK in haar nog nader vast te stellen instructie en vragen voor de te benoemen deskundigen volgens Brigade/Burlington op moeten nemen dat zij in hun onderzoek de effecten van de toepasselijkheid van artikel 6:10 en 6:12 BW, na een 403-betaling door SNS Reaal aan de crediteuren van SNS Bank, hebben moeten meenemen.
Zie in deze zin reeds de dissertatie H. Beekman, De jaarrekeningvrijstelling voor afhankelijke groepsmaatschappijen: Een analyse van artikel 2:403 BW en zijn voorgangers (1995), p. 479 e.v. in zijn noot bij de OK-beschikking in OR 2013/110 laat Beckman dit belangrijke aspect onbesproken.
Uit het vervolg blijkt dat SNS Reaal, als gevolg van haar betaling uit hoofde van haar 403-verklaring, op grond van artikel 6:10 en/of 6:12 BW zélf de positie van een Bank-Senior gaat innemen. Zie m.n. § 5.17 hieronder.
In deze situatie ligt een subrogatieberoep niet voor de hand, omdat SNS Reaal dan immers door betaling ook zelf ‘slechts’ een achtergestelde rechtspositie verkrijgt.
Voor zover Brigade/Burlington hebben kunnen nagaan, heeft SNS Bank nooit van zo'n uitsluitingsclausule gebruik gemaakt.
Zie voor enkele bijdragen aan dit dogmatische debat: S. Timmerman en R.M. de Winter, ‘Van 403-verklaringen, achterstelling en afhankelijkheid’, MvV 2013/12, p. 355 e.v.; S.M. Bartman en A.F.M, Dorresteijn, Van het concern, 2013, p. 237 e.v.; L. Spierings, ‘Verbintenisrechtelijke aspecten van de 403-verklaring’, NTBR 2012/14; M.H.E. Rongen, Cessie (Serie O&R, deel 7), 2012, p. 1299–1306; R.M. Wibier, ‘403-perikelen vanuit een goederenrechtelijk perspectief’, OR 2008/52.
Deze bepaling ziet overigens niet op de positie van een hoofdelijk verbonden medeschuldenaar.
Hetzelfde geldt voor de noot (sub 4) van H. Beckman bij de OK-beschkking in OR 2013/110.
Zie naast het aangehaalde DSM/Fox-arrest ook het Ofasec-arrest (HR 23 maart 2001, NJ 2003, 175).
Het verzoekschrift tot cassatie is op 9 oktober 2013 ingediend, terwijl de OK-beschikking dateert van 11 juli 2013.
De onderdelen 2.1 t/m 2.4 bevatten geen zelfstandige klachten.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 75.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 76.
Overigens achten Brigade/Burlington een nihil-waardering ondenkbaar, gezien het reeds door belanghebbenden geleverde bewijs dat sprake is van een positieve waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen (vgl. rov. 2.49 t/m 2.55) en gezien het oordeel van het EHRM dat vaststelling van een schadeloosstelling op nihil alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd is; zie nader Verweerschrift Brigade/Burlington, § 31 t/m 49.
Deze aanwijzingen van het tegendeel zijn onder meer gelegen in de beurskoersen van de onteigende aandelen en obligaties van SNS Reaal en SNS Bank in januari 2013. Blijkens rov. 2.54 en 2.55 van de OK-beschikking vertegenwoordigden die een substantiële waarde, terwijl aangenomen moet worden dat de markt in de loop van januari 2013 rekening hield met de serieuze mogelijkheid dat DNB en/of de Minister zou(den) ingrijpen en dat dit dus al in de koersen was verdisconteerd (rov. 6.12, rov. 6.16, eerste alinea en rov. 6.24). Aanwijzingen van het tegendeel volgen verder uit de door de verweerders overgelegde deskundigenrapporten van SMAN, Talanton, FTI en CBRE; de twee laatstgenoemde rapporten zijn door Brigade/Burlington als producties 2 en 3 overgelegd. Uit deze rapporten, die de OK in haar beoordeling heeft betrokken (vgl. rov. 2.49 t/m 2.52), volgt dat het aanbod en verzoek van de Minister deugdelijke grondslag ontbeert, omdat de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten in verschillende scenario's, waaronder een faillissement, veel hoger is dan nihil. Zie voor de FTI-waardering van de obligaties van Brigade/Burlington ook hierboven hoofdstuk A, § 8.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 76.
Zie het Verzoekschrift tot cassatie § 2.17–2.19.
Vgl. Asser/Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122 en de daar genoemde rechtspraak. In hoeverre de rechter afzonderlijk aandacht dient te besteden aan een stelling, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de mate waarin een geponeerde stelling is uitgewerkt, hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en van hetgeen ten processe vaststaat alsmede van het belang van de betreffende stelling of het argument voor de uitkomst van de procedure.
Al dan niet in samenhang met de prijzen van onderhandse transacties van de niet beursgenoteerde effecten in het verleden en/of de prijzen van onderhandse transacties van vergelijkbare niet beursgenoteerde effecten. Zie nader: hoofdstuk 5 van het FTI-rapport, productie 2 bij Verweerschrift Brigade/Burlington. Zie ook rov. 2.55 van de OK-beschikking.
Zie hiertoe de onbestreden vaststelling in rov. 2.54 en 2.55 van de OK-beschikking.
Verweerschrift Brigade/Burlington, § 75 t/m 90 en § 103 t/m 110 en Pleitnota Brigade/Burlington, § 55–56 en § 58–59.
Zie de OK in rov. 6.21; het Onteigeningsbesluit onder nrs. 43–45 (productie 1 bij Verzoekschrift Minister); de brief van DNB aan SNS Bank van 18 januari 2013 inzake het voorgenomen SREP-besluit (productie 14 bij Verzoekschrift Minister) en de brief van DNB aan SNS Bank van 27 januari 2013 inhoudende het definitieve SREP-besluit (productie 16 bij Verzoekschrift Minister). Vgl. ook rov. 17.3.1, slot, van de uitspraak van de Afdeling.
Het onderdeel verwijst hiervoor naar de Pleitnota van de Minister, § 2.11.
Pleitnota Minister, § 2.11.
In onderdeel 3.8 wordt gesproken van uitgangspunt en basis. Brigade/Burlington zien hiertussen geen verschil; dat hiertussen een verschil zou bestaan blijkt ook niet uit de klacht en de toelichting.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Zie nader § 2.16.
Verweerschrift Brigade/Burlington § 54–57, § 64–65 en Pleitnota Brigade/Burlington § 38 en 55.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Zoals in § 2.24–2.25 is uiteengezet, zijn deze overwegingen in de kern terug te voeren op (i) het voorkomen dat de beurs (de markt) inefficiënt wordt doordat beleggers zouden kunnen gaan speculeren op de mogelijke onteigening in de wetenschap dat een hogere beurskoers automatisch zou leiden tot een hogere schadeloosstelling, alsmede (ii) op het in beginsel creëren van de mogelijkheid om bij de waardebepaling marginale aanpassingen op de beurskoers aan te brengen die zijn terug te voeren op tijdelijke marginale inefficiënties In de markt.
Zie ook rov. 2.49 van de bestreden beschikking waarin de OK de conclusie van SMAN Register Valuators weergeeft, inhoudende dat sprake is van een positieve waarde voor het totaal van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank.
Zie Verzoekschrift tot cassatie § 3.26 t/m 3.33.
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (Reed Business, 2011), p. 710.
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (Reed Business, 2011), p. 710.
Van Buuren 2009 (T&C Awb), aant. 5 bij art. 3:4; zie ook MvA II, Parl. Gesch. Awb I, p. 214.
Zie aldus ABRS 25 februari 2013, nr. 201301173, bijvoorbeeld rov. 18.1 in fine en rov. 31.2 in fine.
Zie aldus ABRS 25 februari 2013, nr. 201301173, bijvoorbeeld rov, 16.1 in fine, rov, 17.3.3 in fine, en rov. 18.1.
Onder § 8.1 alsmede de pleitnota namens de Minister d.d. 15 februari 2013, § 6. Zie voorts het Verzoekschrift van de Minister, § 4.2.
Brigade/Burlington betogen overigens in cassatie dat de C&W-rapporten in het geheel geen rol mogen spelen bij de waardebepaling omdat (1) het op het relevante peilmoment niet publiekelijk beschikbare informatie betrof, en (2) zij onderdeel uitmaakten van — voor de waardebepaling te elimineren — voorbereidingshandelingen gerelateerd aan het onteigeningsbesluit van de Minister. Zie hiervoor § 7.33–7.34 in samenhang met § 3.6–3.8.
Zie subonderdeel 1.2 (§ 2.4 t/m § 2.30 supra) van het incidenteel cassatiemiddel.
Zie subonderdeel 1.3 (§ 3.2 t/m 3.12 supra) van het incidenteel cassatiemiddel.
Zie reeds: HR 20 juni 1930, NJ 1930, 1217.
Asser/Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 61.
Twee eerdere series, uitgegeven in juni en december 2002, zijn in juni resp. december 2012 met toestemming van DNB afgelost. Voor deze derde serie was, eveneens na de eerste 10 jaar, een aflossing voorzien in juni 2013, hetgeen door de interventie is achterhaald. Zie rov. 6.34 van de OK-beschikking.
Zie over deze, ook door de Minister serieus genomen bezwaren van de certificaathouders: rov. 6.36 en 6.37 alsmede 6.41, slot, van de OK-beschikking.
Zie prod. 28 bij Verzoekschrift Minister en prod. 2 bij het verweerschrift van de Stichting, p. 10 alsmede het korte citaat in rov. 6.35.
Zie rov. 2.6, p. 19 van de OK-beschikking.
Zo'n aanbod is inmiddels door SNS Bank gedaan, zulks op dezelfde dag als waarop de OK-beschikking is gegeven, zodat dit aanbod daarin nog niet verwerkt kon worden. Zie voor de voorwaarden voor dit aanbod: www.snsbank.nl onder het trefwoord ‘participatie certificaten’.
Zie § 13.7 en voetnoot 117 hierboven.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 73.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 76.
Telders, nieuw voor oud, nr. 125.
HR 30 november 1994, NJ 1995/668 m.nt. MB (Spaanse Vereniging voor Cultuur en Sport ‘Het Witte Paard’/Gemeente Rotterdam); zie ook EHRM 21 februari 1986, Serie A, nr. 98, p. 36, par. 54 (James e.a. / UK): ‘The Court further accepts the Commission's conclusion as to the standard of compensation: the taking of property without payment of an amount reasonably related to its value would normally constitute a disproportionate interference which could not be justifiable under Article 1. Article 1 does not, however, guarantee a right to full compensation in all circumstances. Legitimate objectives of ‘public interest’, such as pursued in measures of economic reform or measures designed to achieve greater social justice, may call for less than reimbursement of the full market value.’
Zie: HR 6 maart 1991, NJ 1992, 818 m.nt. MB (Person/Gemeente Amsterdam), rov. 3.3–3.5.
G.G.M. ten Have, Taxatieleer Vastgoed (1997), p. 37.
Pleitnota Minister, § 2.18.
HR 14 juni 2002, NJ 2003/150 m.nt. P.C.E. van Wijmen.
Beroepschrift 23‑01‑2014
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Rekestnummer 13/04831
Geven te kennen:
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VEB NCVB,
gevestigd te 's‑Gravenhage
- 2.
[A],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
- 3.
[B]
wonende te [woonplaats]
- 4.
de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam
- 5.
de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg
- 6.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam
- 7.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk
- 8.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk
- 9.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk
- 10.
de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk
- 11.
de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam
- 12.
de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.
- 13.
DE 282 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE
1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE 8,
allen wonende of gevestigd in Italië
- 14.
de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België
- 15.
de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland
- 16.
de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
gevestigd te Italië
- 17.
de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SANPAOLO VITA S.p.A.,
gevestigd te Italië
verweerders in het principale cassatieberoep en voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. Kelkensberg, die door hen zijn aangewezen om hen tezamen met mr. J.A.M.A. Sluysmans (Van der Feltz advocaten) in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verweerschrift, tevens incidenteel verzoekschrift, ondertekenen en indienen.
Verweerders in het principale cassatieberoep hebben kennis genomen van het op 9 oktober 2013 door de MINISTER VAN FINANCIËN, zetelend te 's‑Gravenhage, middels de advocaten bij uw Raad mr. M.W. Scheltema en mr. J.W.H. van Wijk (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn), kantoorhoudende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57, gebouw New Babylon, ingediende verzoekschrift tot cassatie tegen de op 11 juli 2013 door het Gerechtshof te Amsterdam, Ondernemingskamer, onder zaaknummer 200.122.906/01 OK gegeven beschikking tussen verweerders in het principale cassatieberoep als belanghebbenden en de Minister van Financiën als verzoeker.
Verweerders in het principale cassatieberoep (hierna: verweerders) zijn van mening dat het cassatieberoep van de Minister van Financiën moet worden verworpen, en voeren daartoe het volgende aan:
Procesverloop
1.
De Minister heeft bij op 4 maart 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer (hierna: OK) ingekomen verzoekschrift met producties de OK verzocht de schadeloosstelling voor de rechthebbenden ten aanzien van de bij besluit van de Minister van Financiën op 1 februari 2013 onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS REAAL N.V. (hierna: SNS REAAL) en SNS Bank N.V. (hierna: SNS Bank) vast te stellen in overeenstemming met zijn aanbod. De door de Minister aangeboden schadeloosstelling bedraagt nihil voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
2.
Verweerders hebben in hun onderscheiden verweerschriften bezwaar gemaakt tegen het aanbod van de Minister en hebben de OK verzocht om de schadeloosstelling op een hoger bedrag vast te stellen op de in de onderscheiden verweerschriften aangevoerde gronden, althans eerst een deskundigenbericht te gelasten. Het verzoek van de Minister is behandeld ter openbare terechtzitting van de OK van 22 en 23 april 2013.
3.
Op 11 juli 2013 heeft de OK een tussenbeschikking gegeven. De OK komt daarin tot de conclusie dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade. Om de hoogte van een passende schadeloosstelling vast te stellen heeft de OK behoefte aan deskundige voorlichting (rov. 6.25 en 6.26). De OK zegt te overwegen de volgende vraag te stellen aan drie deskundigen:
‘Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende, ook onder 6.2 weergegeven, lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 6.3 en volgende beschreven en hierna samengevatte maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?’
(rov. 6.75)
4.
De OK stelt partijen in de gelegenheid zich schriftelijk uit te laten over het aantal, over de specifieke deskundigheid van elk van de te benoemen deskundigen en over de aan hen te stellen vraag of vragen. Daamaast verklaart de OK voor recht dat de Staat der Nederlanden aan de belanghebbenden, die opdracht hebben gegeven tot de door SMAN, Talanton, CBRE en FTI uitgevoerde onderzoeken en opgestelde rapporten, de kosten voor het uitvoeren van die onderzoeken en het opstellen van die rapporten verschuldigd is.
5.
Ten slotte heeft de OK bepaald dat tussentijds cassatieberoep tegen deze beschikking kan worden ingesteld.
6.
De Minister van Financiën kan zich met de beslissingen van de OK in haar tussenbeschikking van 11 juli 2013 niet verenigen en heeft bij verzoekschrift van 9 oktober 2013 cassatieberoep ingesteld.
Verweer in het principaal cassatieberoep
7.
Onderdeel 1 van het cassatieverzoekschrift van de Minister bevat geen zelfstandige klachten.
Onderdeel 2 — Toelichting aanbod en verzoek; uitsluiting waarde nihil?
Juiste uitleg en toepassing artt. 6:10 en 6:11 Wft.
8.
Onderdeel 2 van het middel van de Minister bevat één van de drie kernpunten van zijn cassatieberoep (vgl. 1.25–1.27 van het cassatieberoepschrift) en keert zich tegen de beslissingen van de OK in rov. 6.25, dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, en rov. 6.26, dat de OK overeenkomstig artikel 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen en zij in dat verband deskundige voorlichting behoeft, en tegen de overwegingen die aan die beslissingen ten grondslag liggen (rov. 6.20–6.24). De klachten van de Minister hebben in de eerste plaats betrekking op de uitleg en toepassing door de OK van de artikelen 6:10 en 6:11 Wft (vgl. onderdeel 2.15 van het cassatieberoepschrift).
9.
Deze artikelen luiden als volgt:
Artikel 6:10
- 1.
De schadeloosstelling wordt vastgesteld door de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam.
- 2.
Onze Minister doet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling en verzoekt de ondernemingskamer de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen.
- 3.
Van het aanbod tot schadeloosstelling wordt door Onze Minister mededeling gedaan aan degene aan wie ingevolge artikel 6:8, eerste of vierde lid, het recht op schadeloosstelling toekomt. In daarvoor in aanmerking komende gevallen geschiedt de mededeling overeenkomstig artikel 5:25m, eerste en tweede lid.
Artikel 6:11
- 1.
De ondernemingskamer behandelt het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken.
- 2.
De ondernemingskamer stelt de schadeloosstelling vast overeenkomstig het aanbod van Onze Minister, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade.
- 3.
Indien het aanbod van Onze Minister geen volledige vergoeding vormt van de door betrokkene geleden schade, stelt de ondernemingskamer met inachtneming van de artikelen 6:8 en 6:9 voor betrokkene een hogere schadeloosstelling vast.
- 4.
De ondernemingskamer geeft omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak als zij meent dat behoort. Een rechthebbende op schadeloosstelling die geen verweer heeft gevoerd, wordt niet verwezen in de kosten.
OK heeft waarde nihil niet uitgesloten
10.
Onderdeel 2.5 is gericht tegen rov. 6.26, waarin de OK oordeelt:
‘Gelet op dit een en ander dient de Ondernemingskamer overeenkomstig artikel 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling vast te stellen. Om de hoogte van die schadeloosstelling vast te stellen heeft de Ondernemingskamer behoefte aan deskundige voorlichting. Zij zal daartoe deskundigen benoemen.’
11.
In onderdeel 2.5 klaagt de Minister dat het oordeel van de OK in rov. 6.26 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in de artikelen 6:10 en 6:11 Wft, indien het oordeel aldus moet worden begrepen dat de OK reeds thans heeft beslist dat de door de OK vast te stellen schadeloosstelling in ieder geval niet op € 0,- vastgesteld zal (kunnen) worden. De Minister betoogt dat uit het enkele oordeel dat aannemelijk is dat het aanbod van € 0,- geen volledige schadevergoeding vormt, niet zonder meer volgt dat de schadeloosstelling die de OK dient vast te stellen hoe dan ook hoger dient te zijn dan het aanbod. Dat geldt volgens de Minister althans nu de OK haar oordeel dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt (mede) heeft gebaseerd op de conclusie dat de Minister zijn aanbod en verzoek niet voldoende heeft toegelicht. Althans miskent de OK volgens de Minister dat eerst indien is komen vast te staan dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormt, de OK een hogere schadeloosstelling kan en moet vaststellen.
12.
Indien de OK dit laatste niet miskent, acht de Minister het oordeel in rov. 6.26 onbegrijpelijk. Niet valt in te zien, zo stelt hij, dat uit het feit dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, reeds volgt dat definitief is komen vast te staan dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt.
13.
Deze rechts- en motiveringsklachten missen feitelijke grondslag. In rov. 6.26 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en beslissingen valt immers niet te lezen dat de OK uit het feit dat zij het aanbod en het verzoek van de Minister onvoldoende toegelicht acht, afleidt dat definitief vaststaat dat de vergoeding aan de onteigenden meer dient te bedragen dan € 0,-. Althans falen de klachten omdat het oordeel van de OK in rov. 6.26 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en beslissingen niet getuigen van de in de klachten omschreven onjuiste rechtsopvatting.
14.
De OK geeft in rov. 6.26 en de rov. 6.20–6.25 daaraan voorafgaand op juiste wijze toepassing aan het kader van de artikelen 6:10 en 6:11 Wft, zoals ook geschetst door de Minister in onderdeel 2.25 van zijn cassatieverzoekschrift. De OK acht voorshands niet aannemelijk dat het aanbod van € 0,- een volledige schadeloosstelling voor de onteigenden vormt. Immers, eerst dan bestaat belang bij het gelasten van een deskundigenbericht. Teneinde te kunnen vaststellen wat wel een volledige schadeloosstelling zou zijn, heeft de OK behoefte aan deskundige voorlichting. Eerst na voorlichting door deskundigen zal de OK, conform artikel 6:11 lid 3 Wft, de definitieve hoogte van de vergoeding vaststellen. Indien de OK uit het deskundigenbericht afleidt dat het aanbod (inderdaad) geen volledige schadeloosstelling behelst, dan stipuleert artikel 6:11 lid 3 Wft dat zij ‘een hogere schadeloosstelling’ vaststelt.
15.
Dit voorgaande heeft de OK tot uitdrukking gebracht in rov. 6.26. Zij sluit daarbij geenszins uit dat de te benoemen deskundigen (in theorie) tot de conclusie zouden kunnen komen dat de waarde van (een deel van) de onteigende vermogensbestanddelen € 0,- is. Zo dient rov. 6.26 in ieder geval niet te worden gelezen. De overweging dat de OK overeenkomstig artikel 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen (rov. 6.26) is dan ook geenszins een ontoelaatbare prognose ten aanzien van de waardebepaling door de deskundigen, zoals de Minister suggereert in onderdeel 2.26 van zijn middel. In de door de OK geformuleerde opdracht aan de deskundigen formuleert zij immers een volledig open vraag (rov. 6.75). De Minister onderkent in onderdeel 2.5 van zijn middel ook dat de deskundigen een opdracht met een (zeer) ruime reikwijdte krijgen in het kader van de (voorlichting over de) waardering van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Uit de vraagstelling in rov. 6.75 is op te maken dat de OK de deskundigen vrij acht om te komen tot de conclusie dat de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen (toch) nihil is. Enige sturing in de richting van een schadeloosstelling hoger dan € 0,- valt in de opdracht niet te lezen.
Stelplicht Minister en onderzoek OK
16.
De onderdelen 2.6 en 2.7 van het middel zijn gericht tegen rov. 6.20–6.25 van de beschikking, waarin de OK tot de conclusie komt dat aannemelijk is dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade. In rov. 6.25 oordeelt de OK als volgt:
‘De Minister heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen — naar voormelde maatstaf — op het peiltijdstip nihil was. terwijl dat — gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel — wel op zijn weg had gelegen. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Deze omstandigheid en voormelde aanwijzingen brengen naar het oordeel van de Ondernemingskamer reeds mee dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, althans moet die omstandigheid daar mee worden gelijkgesteld.’
(rov. 6.25)
17.
In onderdeel 2.6 klaagt de Minister dat de OK miskent dat de omstandigheid dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, niet reeds meebrengt, ook niet in combinatie met de door de OK bedoelde aanwijzingen voor het tegendeel, dat is voldaan aan het in artikel 6:11 lid 2 Wft opgenomen vereiste, dat de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling vormt van de door de betrokkenen geleden schade. De omstandigheid dat de Minister zijn aanbod en verzoek onvoldoende heeft toegelicht, mag volgens de Minister ook niet worden gelijkgesteld met de omstandigheid dat de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst. De OK miskent, aldus de Minister, dat zij het aanbod en het verzoek van de Minister zelfstandig dient te beoordelen en dient te motiveren of en, zo ja, op welke gronden zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt.
18.
In onderdeel 2.7 klaagt de Minister dat de OK miskent dat de artikelen 6:10 en 6:11 Wft niet eisen dat de Minister het aanbod en/of het verzoek (voldoende) toelicht, althans niet eisen dat de Minister in het aanbod en/of het verzoek aannemelijk maakt dat het aanbod een volledige vergoeding vormt voor de door de betrokkenen geleden schade. Althans meent de Minister dat de OK te hoge eisen heeft gesteld aan (de toelichting op) het aanbod en/of het verzoek, althans heeft de OK volgens de Minister te hoge eisen gesteld aan de wijze waarop de Minister dient toe te lichten en/of aannemelijk te maken wat het te verwachten toekomstperspectief is als bedoeld in artikel 6:9 lid 1 Wft.
19.
Gelet op de samenhang tussen de klachten van de onderdelen 2.6 en 2.7, nader toegelicht in de onderdelen 2.18–2.24, zullen verweerders deze klachten gezamenlijk behandelen.
20.
Op grond van artikel 6:10 lid 2 Wft dient de Minister na een onteigening een aanbod tot schadeloosstelling te doen. Ingevolge artikel 6:11 lid 2 Wft stelt de OK de schadeloosstelling vervolgens overeenkomstig dat aanbod vast, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding voor de geleden schade vormt. Deze gang van zaken toont dat het aan de Minister is om zijn aanbod van een deugdelijke onderbouwing en feitelijke grondslag te voorzien. De OK heeft hierbij weliswaar een zelfstandige taak, in die zin dat zij ten minste onderzoekt of zij het aannemelijk vindt dat het aanbod van de Minister een volledige schadevergoeding vormt, doch deze taak is er — blijkens da memorie van toelichting op de Interventiewet — ter bescherming van niet-verschenen belanghebbenden, en niet om de stelplicht van de Minister te verlichten (vgl. ook rov. 5.6 en 6.58 van de beschikking).1. Vervolgens heeft de OK, indien zij onvoldoende aannemelijk acht dat het aanbod van de Minister een volledige schadevergoeding vormt, weliswaar opnieuw een zelfstandige taak bij de bepaling van een wel juiste schadeloosstelling in het kader van artikel 6:11 lid 3 Wft, doch het is in dat kader dat de OK deskundigen heeft benoemd. Ook in dat opzicht heeft de OK haar taak derhalve niet miskend.
21.
De Minister stelt terecht voorop dat de bedoeling van de huidige artikelen 6:10 en 6:11 Wft, op basis waarvan de Minister een aanbod tot schadeloosstelling moet doen en aan de OK moet verzoeken de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, is dat de aangeboden schadeloosstelling altijd door de rechter wordt getoetst (vgl. onderdeel 2.19 van het cassatieberoepschrift). De artikelen 6:10 en 6:11 Wft stellen volgens de Minister geen eisen aan de wijze waarop de Minister het aanbod tot schadeloosstelling en het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling moet toelichten. Uit de omstandigheid dat, anders dan in de consultatieversie van artikel 6:11 Wft, in de huidige versie van artikel 6:11 Wft niet is bepaald dat het verzoek van de Minister met redenen omkleed dient te zijn, kan volgens de Minister worden afgeleid dat geen (al te) hoge eisen mogen worden gesteld aan het aanbod en het verzoek van de Minister (vgl. onderdeel 2.20).
22.
Die laatste veronderstellingen zijn onjuist. Dat in de Wft niet met zoveel woorden is opgenomen dat het verzoek van de Minister als bedoeld in artikel 6:10 lid 2 Wft met redenen omkleed dient te zijn, is gelegen in het feit dat in artikel 6:11 lid 1 Wft uitdrukkelijk is verwezen naar de rechtspleging in burgerlijke zaken. De procedure tot beoordeling van het verzoek van de Minister ex artikel 6:10 lid 2 Wft dient derhalve plaats te vinden volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Boek 1 derde titel Rv). Daarin wordt onder meer de eis gesteld dat een verzoekschrift een duidelijke omschrijving vermeldt van het verzoek en de gronden waarop het berust (artikel 278 lid 1 Rv). De vermelding van de eis om het verzoekschrift ex artikel 6:10 lid 2 Wft met redenen te omkleden zou een doublure zijn ten opzichte van de ingevolge artikel 6:11 lid 1 Wft toepasselijke bepalingen uit Rv. In de tekst van artikel 6:10 en 6:11 Wft van het consultatiedocument werd nog niet verwezen naar de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat bedoelde aanwijzing in het ontwerp wel op zijn plaats was.
23.
Bovendien ging de wetgever in het consultatiedocument (en de toelichting daarop) nog uit van een ander stelsel dan het thans geldende: de schadeloosstelling werd door de Minister vastgesteld en belanghebbenden konden de OK verzoeken om een afwijkende schadeloosstelling vast te stellen, maar dienden daarbij aannemelijk te maken dat de schadeloosstelling van de Minister geen volledige vergoeding van hun schade behelsde.2. In het thans geldende stelsel van artikel 6:10 en 6:11 Wft, hebben het aanbod en het verzoek van de Minister een heel ander karakter dan het besluit tot vaststelling van de schadeloosstelling als vormgegeven in het consultatiedocument. Het aanbod van de Minister fungeert in de beoordeling van diens verzoek voor de OK nog wel als uitgangspunt, maar de OK dient, ook afgezien van wat belanghebbenden tegen het aanbod inbrengen, zelfstandig te beoordelen of aannemelijk is dat het aanbod een volledige schadeloosstelling behelst.3.
24.
Gelet op het voorgaande, en anders dan de Minister suggereert in voetnoot 51 bij onderdeel 2.19, is de omstandigheid dat het aanbod van de Minister voor de OK tot uitgangspunt dient niet bedoeld om de Minister tegemoet te komen in zijn stelplicht, maar zorgt dit ervoor dat de belanghebbenden zo snel mogelijk — namelijk meteen na indiening van het verzoekschrift van de Minister — hun positie kunnen bepalen.4. Alleen indien belanghebbenden het aanbod van de Minister te laag vinden, hoeven zij zich bij verweerschrift tot de OK te wenden (vgl. ook onderdeel 2.22 van de Minister).
25.
Anders dan de Minister in de onderdelen 2.7, 2.20 en 2.23 van zijn cassatieberoepschrift stelt, dient hij als verzoeker de feitelijke en juridische grondslag van zijn verzoek te stellen, en bij betwisting door de belanghebbenden nader te onderbouwen. De bij de OK verschenen verweerders hebben geadstrueerd betoogd dat en waarom het voorliggende aanbod van € 0,- geen volledige schadeloosstelling behelst. Gelet daarop lag het op de weg van de Minister om zijn aanbod en de daaraan ten grondslag c.q. daarin besloten liggende stelling dat dit aanbod een volledige schadeloosstelling behelst nader toe te lichten. De OK heeft dan ook geenszins te hoge eisen gesteld aan de wijze waarop de Minister het aanbod en het verzoek moest toelichten, zoals de Minister betoogt in de onderdelen 2.7 en 2.21.
26.
In rov. 6.25 oordeelt de OK dat de Minister ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was, terwijl dat — gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel — wel op zijn weg had gelegen. De OK miskent daarmee niet dat de OK van het aanbod uit mag gaan,5. tenzij de OK aannemelijk acht dat dit geen volledige schadeloosstelling behelst. Evenmin miskent de OK, zoals de Minister klaagt in onderdeel 2.6 (toegelicht in onderdeel 2.24), dat het oordeel dat de Minister zijn aanbod en/of zijn verzoek onvoldoende heeft toegelicht moet zijn gebaseerd op zelfstandig onderzoek van de OK, mede aan de hand van eventueel door belanghebbenden ingediende verweerschriften. De OK komt evenwel, op basis van haar zelfstandige beoordeling van het aanbod (vgl. rov. 5.6), mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden, waaronder verweerders, naar voren hebben gebracht, tot de conclusie dat voorshands niet aannemelijk is dat het aanbod van € 0,- een volledige schadeloosstelling is. De OK motiveert haar beslissing uitvoerig door in te gaan op de belangrijkste bronnen die de Minister aan zijn aanbod en zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. In rov. 6.20 en 6.23 gaat de OK in op de stelling dat de rechtbank zonder ingrijpen van de Staat de noodregeling zou hebben uitgesproken, in de rov. 6.21, 6.22 en 6.23 gaat de OK in op de (betekenis van de) rapporten van Cushman & Wakefield, in rov. 6.22 gaat de OK in op de afslagen die in de berekeningen waarop de Minister zijn aanbod baseert, zijn gehanteerd en in rov. 6.24 bespreekt de OK de relevantie van de beurskoersen van de onteigende effecten.
27.
Zoals gezegd, klaagt de Minister in onderdeel 2.6 (toegelicht in onderdeel 2.24) voorts dat de omstandigheid dat het aanbod en/of het verzoek niet voldoende zijn toegelicht, niet gelijkgesteld mag worden met de in artikel 6:11 lid 2 Wft opgenomen uitzondering op de hoofdregel, dat de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst.
28.
Ook deze klacht faalt. De OK oordeelt immers in rov. 6.25 dat deze omstandigheid (te weten dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht) én voormelde aanwijzingen (te weten dat niet kan worden uitgegaan van een faillissement- en/of liquidatie scenario en/of de toepassing van de noodregeling, dat de rapporten van Cushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning van het aanbod en het verzoek, dat de OK de toegepaste afslagen arbitrair acht en dat uit het verloop van de beurskoers niet kan worden afgeleid dat de waarde van de aandelen SNS REAAL op het moment van onteigening nihil was) reeds meebrengen dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt. De OK past aldus op juiste wijze de geldende maatstaf toe: in haar zelfstandige beoordeling ex artikel 6:11 lid 2 Wft gaat zij uit van het aanbod en hetgeen de Minister daaraan ten grondslag heeft gelegd, maar komt op basis van hetgeen de belanghebbenden daar — door de Minister niet voldoende weersproken — tegenover hebben gesteld tot het oordeel dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling vormt. De OK benoemt deskundigen teneinde te kunnen vaststellen dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst, en wat dan wel een volledige schadeloosstelling voor de onteigende effecten en andere vermogensbestanddelen is.
29.
In onderdeel 2.7 van het cassatieverzoekschrift klaagt de Minister dat de OK er in rov. 6.20 ten onrechte van uitgaat dat bij voorbaat dient vast te staan dat de rechtbank — indien daartoe verzocht — een noodregeling zou hebben uitgesproken en dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid. Hiermee miskent de OK volgens de Minister dat hij hooguit voldoende hoeft toe te lichten, althans aannemelijk hoeft te maken dat dit zou zijn gebeurd. Voorts miskent de OK in rov. 6.20 en 6.23 volgens de Minister dat het er niet om gaat welke andere scenario's denkbaar zijn, of dat bij voorbaat vaststaat dat zich naar verwachting geen ander scenario zou hebben voltrokken, of dat een bepaald scenario al dan niet is uitgestoten. Volgens de Minister gaat het enkel om de vraag of de Minister het door hem aangenomen scenario voldoende heeft toegelicht en/of aannemelijk heeft gemaakt.
30.
Ook deze klachten falen. De OK heeft in rov. 6.20 en 6.23 tot uitdrukking gebracht dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van een scenario waarin de rechtbank de noodregeling zou hebben uitgesproken en waarin SNS Bank en SNS REAAL zouden failleren en liquideren. De OK komt tot deze overwegingen naar aanleiding van de omstandigheid dat de Minister in de berekening van zijn aanbod van € 0,- uitgaat van dit scenario. Verweerders hebben de volledigheid van het aanbod en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten, waaronder de stellingen dat de rechtbank zonder interventie door de Staat de noodregeling zou hebben uitgesproken en dat SNS Bank en/of SNS REAAL zonder interventie door de Staat zouden zijn gefailleerd en geliquideerd, gemotiveerd betwist (vgl. randnummers 50–52 hierna).
31.
De OK oordeelt in rov. 6.20 en 6.23 dat niet vaststaat dat de noodregeling zou zijn uitgesproken noch dat dit zou hebben geleid tot faillissement en liquidatie van SNS Bank en/of SNS REAAL. Deze oordelen legt de OK mede ten grondslag aan haar beslissing dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst. Hiermee brengt de OK niet tot uitdrukking dat de Minister in het kader van de onderhavige procedure had moeten bewijzen dat, zonder ingrijpen van de Minister, de rechtbank de noodregeling zou hebben uitgesproken en dat dit zou hebben geleid tot het faillissement en de liquidatie van SNS Bank en SNS REAAL. De OK oordeelt enkel dat niet kan worden uitgegaan van de toepasselijkheid van de noodregeling noch van het faillissement en de liquidatie van SNS Bank en/of SNS REAAL als gegevens ter ondersteuning van de aannemelijkheid van het aanbod van € 0,- als volledige schadeloosstelling.
32.
Op dezelfde gronden faalt ook de laatste klacht van onderdeel 2.7, gericht tegen rov. 6.21 (p. 19 van het cassatieberoepschrift).
Begrijpelijke en voldoende gemotiveerde uitleg en toepassing artt. 6:10 en 6:11 Wft
33.
De onderdelen 2.8–2.14 bevatten een reeks motiveringsklachten. Deze richten zich tegen de gedachtegang van de OK in rov. 6.20–6.25, uitmondend in de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht.
34.
In rov. 6.20 oordeelt de OK dat niet bij voorbaat vaststaat dat de rechtbank de noodregeling zou hebben uitgesproken. Evenmin staat volgens de OK vast dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie van SNS Bank en/of van SNS Reaal zou hebben geleid. De OK vervolgt (rov. 6.21) dat de in de rapporten van Cushman & Wakefield berekende te verwachten additionele verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance een belangrijke grondslag zijn voor de andersluidende opvatting van de Minister, en zijn daaruit voortvloeiende opvatting dat de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op 1 februari 2013 niets waard waren. De OK gaat vervolgens nader in op de inhoud van de Cushman & Wakefield rapporten en komt tot de conclusie dat de rapporten geen deugdelijke ondersteuning zijn van het aanbod en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig het aanbod van € 0,- vast te stellen.
35.
In rov. 6.22 oordeelt de OK dat de door de Minister op de balansposten toegepaste afslagen arbitrair zijn en evenmin van een toereikende toelichting zijn voorzien. De OK voegt daaraan toe (rov. 6.23) dat niet is uitgesloten dat ook de rechtbank de door de Minister aangedragen stellingen, en in het bijzonder de rapporten van Cushman & Wakefield, ontoereikend zou hebben geacht voor toepassing van de noodregeling. In rov. 6.24 oordeelt de OK dat uit het verloop van de beurskoersen niet kan worden afgeleid dat de werkelijke waarde van de aandelen SNS Reaal op de peildatum nihil zou zijn geweest.
36.
De OK concludeert in rov. 6.25 dat de Minister ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was. Dit een en ander leidt de OK tot de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Op grond van deze omstandigheid en voormelde aanwijzingen acht de OK aannemelijk dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade. Teneinde de hoogte van die schadeloosstelling te kunnen vaststellen heeft de OK behoefte aan deskundige voorlichting (rov. 6.26).
37.
De Minister klaagt dat de OK bepaalde stellingen/omstandigheden die hij naar voren heeft gebracht onvoldoende (kenbaar) in haar beoordeling heeft betrokken en dat de OK haar beslissingen in rov. 6.25 en 6.26 niet van een voldoende (begrijpelijke) motivering heeft voorzien.
38.
De klachten falen.
39.
Uit de wijze waarop de Minister zijn aanbod en het verzoek heeft toegelicht en onderbouwd in hoofdstuk 6 van het inleidende verzoekschrift blijkt dat hij het onderscheid tussen de toetsing van de rechtmatigheid van het besluit tot onteigening door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en de toets van het aanbod tot schadeloosstelling van de onteigenden door de OK niet onderkent. De Minister heeft immers aan het besluit en het aanbod dezelfde stellingen, berekeningen en documenten ten grondslag gelegd, en verlaat zich ter onderbouwing van zijn aanbod van € 0,- en het verzoek de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen ook grotendeels op de beoordeling van de rechtmatigheid van de onteigening door de Afdeling in diens beschikking van 25 februari 2013 en op hetgeen de Minister aan zijn besluit tot onteigening en in de beroepsprocedure tegen dat besluit aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd (vgl. onder meer nrs. 6.1–6.3 van het inleidend verzoekschrift en hoofdstuk 3A van de pleitnotities van mrs. De Haan en Stevens).
40.
Dat de Minister de verhouding tussen de rol van en toetsing door de Afdeling en de rol van en de toetsing door de OK miskent, blijkt ook uit zijn klachten in onderdeel 4 van het cassatieverzoekschrift en uit motiveringsklachten van onderdeel 2.11. De Minister klaagt in de laatstbedoelde dat de beslissingen van de OK, dat niet bij voorbaat vaststaat dat de rechtbank de noodregeling zou hebben uitgesproken en dat evenmin bij voorbaat vaststaat dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid, onbegrijpelijk zijn in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2013.
41.
Zoals de OK evenwel terecht voorop stelt in rov. 5.6, 5.7, 5.9 en 5.10 van de beschikking is de taak van de OK een zelfstandige in die zin, dat zij ten minste onderzoekt of zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de betrokkenen geleden schade, ongeacht of wel of niet verweer is gevoerd (over de taak van de OK in de onderhavige procedure ook het verweerschrift namens FNV nrs. 4.4.1–4.4.24).6. Aan het onteigeningsbesluit komt evenwel formele rechtskracht toe. Voor de OK is de onteigening in zoverre een gegeven, dat zij de rechtmatigheid van de inhoud en totstandkoming van dat besluit niet opnieuw toetst.
42.
De uitspraak van de Afdeling heeft niet de strekking om verdergaande beslissingen te geven dan ten aanzien van de onteigening als zodanig. De gebondenheid aan de uitspraak van de Afdeling betekent dan ook niet tevens dat in rechte is komen vast te staan dat op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden dat SNS Bank en SNS Reaal failliet zouden zijn gegaan als de Minister niet tot onteigening zou zijn overgegaan. Noch staat vast dat een faillissement van SNS Reaal het toekomstperspectief is waarvan in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan. De Afdeling heeft slechts geoordeeld dat de Minister zich op dat standpunt heeft mogen stellen en dat de keuzes van de Minister in het kader van de onteigening niet onredelijk waren. Deze beoordeling door de Afdeling betreft alleen de rechtmatigheid van de totstandkoming en inhoud van de onteigening en betekent niet dat in de onderhavige procedure vaststaat dat die standpunten en/of beoordelingen en keuzes steeds juist waren en andere standpunten en/of beoordelingen steeds onjuist zouden zijn. Zie hierover voorts het verweer naar aanleiding van onderdeel 4 van het cassatieverzoekschrift van de Minister.
43.
Anders dan de Minister in onderdeel 2.11 suggereert heeft de OK wel degelijk onder ogen gezien dat de Minister zich heeft beroepen op de uitspraak van de Afdeling. De OK heeft zich hieraan evenwel terecht niet gebonden geacht. Dit zou immers de door de wetgever uitdrukkelijk gewenste rechterlijke toetsing van het aanbod en het verzoek volledig uithollen.7. Zie hierover voorts het verweer naar aanleiding van onderdeel 4 van het cassatieverzoekschrift van de Minister.
44.
In onderdeel 2.11 klaagt de Minister voorts dat het oordeel dat niet bij voorbaat vaststaat dat de rechtbank — indien daartoe verzocht — de noodregeling zou hebben uitgesproken te meer onbegrijpelijk is, nu niet valt in te zien dat indien door de financiële problemen bij de betrokken bank wel wordt voldaan aan het genoemde criterium van artikel 6:2 lid 1 Wft (stabiliteit financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar), niet wordt voldaan aan het criterium voor het uitspreken van de noodregeling (summierlijk blijken van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling).
45.
De Minister miskent hierbij dat de OK niet zelfstandig aan het criterium van artikel 6:2 Wft heeft getoetst en ook niet heeft mogen toetsen. Dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt, is geen eigen bevinding van de OK, maar is ingevolge de uitspraak van de Afdeling voor de OK een gegeven (formele rechtskracht), vastgesteld in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit, waaraan niet een eigen oordeel van de OK ten grondslag ligt. De omstandigheid dat de Afdeling meent dat is voldaan aan het criterium van artikel 6:2 Wft, maakt niet dat het oordeel van de OK, dat niet op voorhand vaststaat dat de noodregeling zou moeten worden uitgesproken, onbegrijpelijk is. De OK moest immers uitgaan van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit vanwege de formele rechtskracht van de beschikking van de Afdeling, maar is in haar beoordeling overigens niet gebonden aan de bevindingen van de Afdeling c.q. de Minister ten aanzien van de risico's voor het financiële stelsel en/of de noodzaak om de noodregeling uit te spreken. Het oordeel van de OK dat niet op voorhand vaststaat dat de noodregeling kon en zou worden uitgesproken is het resultaat van de zelfstandige (begrijpelijke) beoordeling van de OK in het kader van artikel 6:11 lid 2 Wft.
46.
Voorts miskent de Minister met de in de onderdelen 2.8–2.9, 2.10, 2.12, 2.13, 2.14 aangevoerde motiveringsklachten, die alle betrekking hebben op oordelen van feitelijke aard, de grenzen van hetgeen in de cassatieprocedure nog aan de orde kan komen. De omstandigheid dat de rechter niet uitdrukkelijk een bepaald argument bespreekt, maakt een beslissing niet reeds in cassatie-technische zin onbegrijpelijk. Volgens vaste jurisprudentie behoeft de rechter immers niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunten aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan. Dat geldt zeker nu de stellingen waarop de OK volgens de Minister onvoldoende heeft gerespondeerd, door de belanghebbenden, waaronder verweerders, gemotiveerd zijn betwist.8. De weging van de stellingen van procespartijen en de inhoud van overgelegde stukken is overgelaten aan de feitenrechter. Voor het overige gaan de klachten uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan oordelen die — zoals de onderhavige — berusten op de uitleg en waardering van gegevens van feitelijke aard. Zij vragen immers in de vorm van motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van de stellingen van de Minister en van het door hem overgelegde bewijsmateriaal, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat.9.
47.
In rov, 6.25 en 6.26 komt de OK tot de conclusie dat, gelet op hetgeen over en weer naar voren is gebracht, aannemelijk is dat het aanbod van € 0,- geen volledige schadeloosstelling behelst. Gelet op de inhoud van de stellingen van de Minister en de belanghebbenden (zie randnummers 50–52 hierna) over en weer is dat oordeel geenszins onbegrijpelijk. De OK motiveert haar beslissing bovendien uitvoerig, door in te gaan op alle belangrijke bronnen die de Minister aan zijn aanbod en zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Verweerders zien niet in hoe de OK dan nog kan worden verweten haar oordeel ontoereikend te hebben gemotiveerd. Dat geldt te meer gelet op de hier geldende maatstaf van artikel 6:11 lid 2 Wft: het gaat om de vraag of de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst. De OK hoeft dus niet vast te stellen dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst, en belanghebbenden hoeven dit ook niet aan te tonen.10.
48.
De motiveringsklachten geformuleerd in de onderdelen 2.8–2.9, 2.10. 2.12, 2.13 en 2.14 stuiten op het voorgaande af.
49.
Voor wat betreft de klachten in onderdeel 2.9 merken verweerders volledigheidshalve nog het volgende op. De Minister klaagt erover dat de OK zijn oordeel dat de Minister (ook) niet (op andere wijze) aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was, vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op het oordeel dat de rapporten van Crushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning van het aanbod en het verzoek. Daarmee heeft de OK, aldus de Minister in onderdeel 2.9, verzuimd om voldoende kenbaar in te gaan op andere grondslagen en stellingen die de Minister aan zijn aanbod en zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
50.
Deze klacht faalt. De Minister baseert zijn waardebepaling van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op een liquidatiescenario (vgl. hoofdstuk 6C van het inleidende verzoekschrift en hoofdstuk 4A van de pleitnotities van mrs. De Haan en Stevens). Dit uitgangspunt is door verweerders geadstrueerd betwist11. en door de OK verworpen (rov. 6.20).
51.
Anders dan de Minister stelt in onderdeel 2.9, baseert de OK haar oordeel in rov. 6.25, dat de Minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil waren, niet ‘vrijwel uitsluitend’ op het oordeel dat de Cushman & Wakefield rapporten niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en het verzoek. Immers ook de beslissingen over
- (i)
het faillissements- en liquidatiescenario dat de Minister in zijn aanbod en verzoek tot uitgangspunt neemt (rov. 6.20) en
- (ii)
de toepasselijkheid van de noodregeling (rov. 6.20 en 6.23),
- (iii)
het oordeel dat de afslagen die de Minister heeft toegepast op de balansposten arbitrair zijn (rov. 6.22) en
- (iv)
het oordeel over de betekenis en het verloop van de beurskoersen (rov. 6.24) zijn dragend voor bedoelde conclusie.
Deze beslissingen zijn ruimschoots afdoende gemotiveerd en, gelet op hetgeen belanghebbenden hierover hebben aangevoerd, niet onbegrijpelijk te noemen.12.
52.
Zoals de Minister zelf ook stelt in onderdeel 2.9, vormen de Cushman & Wakefield rapporten wel een belangrijke grondslag voor zijn opvatting over de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen. De inhoud van de Cushman & Wakefield rapporten en de geschiktheid daarvan als onderbouwing van het aanbod en het verzoek is door belanghebbenden uitvoerig betwist.13. De OK komt in uitgebreid gemotiveerde rechtsoverwegingen (rov. 6.21 tot 6.23) tot het afgewogen oordeel dat deze rapporten niet kunnen dienen ter ondersteuning voor het aanbod en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig het aanbod vast te stellen op nihil (rov. 6.25).
53.
In onderdeel 2.9 klaagt de Minister voorts dat de belangrijke betekenis die de OK heeft gehecht aan (het verloop van) de beurskoersen, maakt dat het oordeel van de OK in rov. 6.25, dat mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd, onbegrijpelijk. De Minister meent dat niet valt in te zien op welke wijze hetgeen de OK in rov, 6.24 heeft overwogen omtrent het verloop van de beurskoersen zou kunnen gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd.
54.
Ook deze klacht faalt. Het verloop van de beurskoersen van de onteigende aandelen is slechts één van de factoren genoemd in rov, 6.19 tot 6.24 die de OK in aanmerking neemt bij zijn beslissingen in rov. 6.25 en 6.26. Dat dit ene aspect geen betrekking heeft op de niet beursgenoteerde vermogensbestanddelen die zijn onteigend, doet er niet aan af dat de overwegingen en beslissingen in rov. 6.20 tot 6.23 de beslissingen in rov. 6.25 en 6.26 zeer wel kunnen dragen.
55.
De Minister klaagt verder dat onvoldoende duidelijk is welke aanwijzingen de OK in rov. 6.25 bedoeld met ‘de aanwijzingen voor het tegendeel’ en ‘voormelden aanwijzingen’. Verweerders kunnen de Minister ook in deze klacht niet volgen. Volstrekt helder is immers dat de OK met de aanwijzingen voor het tegendeel (van de stelling van de Minister dat de waarde van het onteigende op het peiltijdstip nihil was) doelt op de omstandigheden die uitgebreid zijn besproken in rov. 6.20–6.24 en op basis waarvan de OK tot de conclusie komt dat aannemelijk is dat het aanbod van € 0,- niet een volledige schadeloosstelling behelst.
56.
De klachten van onderdeel 2 kunnen geen van alle tot cassatie leiden.
Onderdeel 3 — Relevantie beurskoers; koop al het onteigende ineens
57.
In rov. 6.14 van de beschikking overweegt de OK dat het voor de hand ligt om bij beursgenoteerde aandelen en obligaties voor de waardering (mede) acht te slaan op de beurskoers op het moment van de onteigening of (enige periode) kort daaraan voorafgaand. De wetgever heeft er, blijkens de memorie van toelichting op de Interventiewet, weliswaar niet voor gekozen om enige vaste koppeling aan te brengen tussen beurskoers en schadeloosstelling, maar dit betekent volgens de OK, anders dan de Minister heeft betoogd, niet dat de redelijk handelend koper in de zin van artikel 6:9 lid 1 Wft zich niet op de beurskoers zal baseren of dat de beurskoers bij het bepalen van de schadeloosstelling niet mede als uitgangspunt genomen mag worden. Hier voegt de OK in rov. 6.15 van de beschikking aan toe dat zij niet inziet waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om — naast andere invalshoeken — in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers. In rov. 6.75 geeft de OK de deskundigen dan ook mee dat zij voor de waardering van beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht moeten slaan op de beurskoers op, dan wel kort voorafgaande aan, het peiltijdstip. Denkbaar is, zo sluit de OK af, dat de deskundigen voor beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt nemen en vervolgens daarop mogelijk correcties toepassen, doch ook andere benaderingen zijn vanzelfsprekend denkbaar. De keuze voor de toe te passen waarderingsmethode is volgens de OK aan de deskundigen.
58.
In rov. 6.15 oordeelt de OK voorts dat, ‘zoals eerder overwogen’, ook niet een koop waarbij ‘100% van SNS Reaal’ wordt overgenomen, bepalend is. Hier verwijst de OK kennelijk naar rov. 6.8 van de beschikking, alwaar zij overweegt dat, nu het — mede blijkens de wettekst — gaat om ‘de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect’ en ‘een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer’, gewaardeerd kan worden op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet — althans niet noodzakelijkerwijs, het gaat om de ‘meest geschikte wijze’ — een koop van al het onteigende ineens.
59.
Onderdeel 3 van het middel van de Minister keert zich tegen deze overwegingen van de OK.
60.
De onderdelen 3.6 tot en met 3.10 richten zich tegen het hiervóór onder 57 samengevatte oordeel van de OK. Naar de kem genomen komen de klachten erop neer dat de OK zou hebben miskend dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat bij de waardebepaling van onteigende effecten juist geen acht mag worden geslagen op de beurskoers, althans dat de beurskoers hooguit slechts één van alle relevante omstandigheden is. Volgens de Minister moet (vooral) naar de ‘intrinsieke waarde’ van de effecten worden gekeken. Dit een en ander zou, zo betoogt de Minister, in ieder geval gelden, Indien, zoals in casu, de beurskoers geen adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper voor de betrokken onderneming zou willen betalen en/of de ernst van de problemen waarin de onderneming verkeert nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers en/of sprake is van speculatie bij beleggers. In ieder geval is het oordeel van de OK volgens de Minister niet naar behoren gemotiveerd, gelet op enkele (essentiële) stellingen van de Minister waar de OK aan zou zijn voorbijgegaan.
61.
Onderdeel 3.11 bestrijdt het hierboven onder 58 kort weergegeven oordeel van de OK. De OK zou hebben miskend dat bij het bepalen van de werkelijke waarde als bedoeld in artikel 6:9 lid 1 Wft wel degelijk kan en moet worden uitgegaan van een koop van al het onteigende ineens. In het verlengde hiervan zou de OK. aldus nog steeds de Minister, hebben miskend dat de waardebepaling op pro rata parte-basis moet plaatsvinden, hetgeen wil zeggen dat de aan de (individuele) effecten en vermogensbestanddelen toe te kennen waarde naar rato moet worden afgeleid van de waarde van de (gehele) betrokken onderneming. De wettekst staat hier volgens de Minister niet aan in de weg.
62.
De klachten van de Minister uit onderdeel 3 van het verzoekschrift dienen te falen.
63.
Alvorens inhoudelijk op de klachten van de Minister in te gaan, merken verweerders op dat zij sterk de indruk hebben dat de Minister het onderscheid tussen de toetsing in de onderhavige procedure en de toetsing in de procedure bij de Afdeling (inzake de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit), niet helder voor ogen heeft. In laatstgenoemde procedure stond de (toekomstige) waarde van de onderneming van SNS REAAL en SNS Bank centraal. Onteigening van vermogensbestanddelen en/of effecten mag ingevolge artikel 6:2 lid 1 Wft immers plaatsvinden wanneer de situatie van een financiële onderneming de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar brengt. Voor de beantwoording van de vraag of iets dergelijks aan de orde is, dient het toekomstperspectief van de betreffende onderneming te worden onderzocht. In de onderhavige procedure staat daarentegen de (werkelijke) waarde van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten centraal, en wel in de situatie dat géén onteigening zou hebben plaatsgevonden (artikel 6:9 lid 1 Wft). Die waarde moet de Minister op grond van artikel 6:8 lid 2 Wft immers aan de onteigenden vergoeden.
64.
In het verlengde hiervan is het goed op deze plek te benadrukken dat niet de onderneming van SNS REAAL en SNS Bank is onteigend, maar effecten in het kapitaal van en passiva van die onderneming. Derhalve dient niet de onderneming te worden gewaardeerd, maar de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Ook dit onderscheid lijkt de Minister uit het oog te verliezen.
65.
Hoewel de klachten van onderdelen 3.6 tot en met 3.10, welke betrekking hebben op de relevantie van de beurskoers voor de hoogte van de schadeloosstelling, en van onderdeel 3.11, welke zien op de vraag of moet worden uitgegaan van een verkoop van het onteigende ‘in delen’ dan wel ‘ineens’, op het eerste gezicht los van elkaar lijken te staan, blijken zij bij lezing van de toelichting van de Minister nauw verband met elkaar te houden. Belangrijk argument voor het betoog van de Minister dat de beurskoers in deze irrelevant zou zijn, is namelijk dat zou moeten worden uitgegaan van een koop van al het onteigende ineens, waarbij de aan het onteigende toe te kennen waarde naar rato zou moeten worden afgeleid van de waarde van de betrokken onderneming. En aangezien, aldus nog steeds de minister, de beurskoers niet een goede afspiegeling is van de waarde van de onderneming, kan de beurskoers niet een relevant, en zeker geen dominant, gezichtspunt zijn.
66.
Zijn aanbod voor een schadeloosstelling (ad nihil) heeft de Minister gebaseerd op een liquidatiescenario. Dit scenario is door de OK terecht als te kort door de bocht verworpen. Door te bepleiten dat de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen pro rata parte uit de waarde van de onderneming moet worden afgeleid, probeert de Minister dit liquidatiescenario thans via de achterdeur opnieuw ingang te doen vinden. In deze pro rata parte-benadering is de waarde van een onteigend vermogensbestanddeel immers niets anders dan het quotiënt van het eigen vermogen van SNS Reaal (bij de bepaling waarvan alle activa worden verminderd met de passiva) en het aantal uitgegeven aandelen. Aldus wordt de schadeloosstelling (voor de aandelen) op exact dezelfde wijze — namelijk: via de faillissementsladder — bepaald als in geval van een liquidatie. Dit kan niet de bedoeling zijn. Dat de desbetreffende klachten van onderdeel 3 niet opgaan, volgt derhalve reeds uit het — juiste — oordeel van de OK dat bij de bepaling van de hoogte van schadeloosstelling niet zonder meer moet worden uitgegaan van een liquidatiescenario.
67.
De stelling dat een verkoop van SNS Reaal als geheel (‘ineens’) uitgangspunt moet zijn, onderbouwt de Minister met een verwijzing naar de uitkoopprocedures die boek 2 BW kent. In die procedures zou, zo valt in onderdeel 3.23 van het verzoekschrift te lezen, een zogenaamde ‘pro rata parte-benadering’ worden gehanteerd, welke benadering zou inhouden dat eerst bepaald wordt wat de waarde is van de gehele onderneming — dus wat de prijs is die een redelijk handelende koper (gegeven het toekomstperspectief van die onderneming) bereid zou zijn te betalen voor die onderneming en dus voor álle aandelen in de betrokken vennootschap (die de onderneming in stand houdt) als één geheel — waarna de waarde per individueel aandeel door een ‘eenvoudige rekensom’ uit die totale waarde zou kunnen worden afgeleid. Met dit betoog ziet de Minister evenwel over het hoofd dat in casu niet alleen aandelen zijn onteigend, maar ook (achtergestelde) obligaties en andere schuldposities. Niet valt in te zien hoe de waarde van een vordering die iemand op een vennootschap heeft (of liever: had) dan naar rato kan worden afgeleid van de waarde van de betreffende vennootschap. Alleen al om deze reden is het niet mogelijk bij de bepaling van de schadeloosstelling in deze procedure uit te gaan van een verkoop van de onderneming ‘ineens’. Een dergelijke verkoop zegt immers niets over de waarde van de onteigende schuldposities.
68.
Een verkoop van de onderneming ‘ineens’ ligt bovendien niet in de rede vanwege het feit dat de door de Minister te betalen schadeloosstelling ingevolge artikel 6:8 lid 1 Wft een schadevergoeding behelst. Hieruit volgt dat voor de bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling moet worden geredeneerd vanuit het perspectief van de onteigende. De onteigende is immers degene die de schade lijdt. Niet valt in te zien dat de omvang van deze schade direct gerelateerd zou zijn aan de waarde van de onderneming.
69.
Dat het perspectief van de onteigende het vertrekpunt van redeneren moet zijn, volgt ook uit de formulering van artikel 6:8 lid 2 Wft. Volgens dat artikellid moet immers de werkelijke waarde worden vergoed die het onteigende vermogensbestanddeel of effect, onderscheidenlijk het vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft. De ‘prijs’ waar artikel 6:9 lid 1 Wft het over heeft, is dan ook niet de prijs die bij een verkoop voor de onderneming zou zijn betaald, maar de prijs die de onteigende op het peiltijdstip, uitgaande van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken onderneming, voor het onteigende vermogensbestanddeel had kunnen krijgen. En deze prijs is, waar het beursgenoteerde effecten betreft, in beginsel de koers van het aan de orde zijnde effect. De mogelijkheid om het effect voor die prijs (de beurskoers) te verkopen, welke mogelijkheid er daags vóór de onteigening simpelweg nog was, is de onteigende door de onteigening ontnomen. Dat is dan ook de waarde die het effect, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, op dat moment had en dat is dus de schade die door de onteigening wordt geleden. Voor welke prijs de verschillende onteigende vermogensbestanddelen en effecten op het peiltijdstip hadden kunnen worden verkocht, dient per vermogensbestanddeel/effect afzonderlijk te worden bekeken en dus niet (per se) op basis van een verkoop van al het onteigende ineens.
70.
De door de Minister in onderdeel 3.23 geciteerde passages uit de memorie van toelichting bij de Interventiewet kunnen aan het voorgaande niet af doen. In sommige van die passages zou inderdaad gelezen kunnen worden dat de wetgever is uitgegaan van een verkoop van de onderneming en niet van de onteigende vermogensbestanddelen en/of effecten. Aldus gelezen zijn die passages evenwel in strijd met het gegeven dat ook passiva kunnen worden onteigend, hetgeen in de memorie van toelichting uitdrukkelijk is erkend,14. en met het uitgangspunt van een volledige schadeloosstelling. De betreffende passages hebben derhalve niet de betekenis die de Minister daaraan toekent.
71.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de beurskoers geen goed uitgangspunt is voor de bepaling van de werkelijke waarde van de onteigende beursgenoteerde effecten, heeft de Minister aangevoerd dat de beurskoers — zelfs in het theoretische geval dat alle negatieve informatie over de betreffende onderneming bij beleggers bekend zou zijn — nooit negatief kan zijn, terwijl de ondernemingswaarde dat wel kan zijn. Blijkens het voorgaande gaat deze redenering evenwel niet op. Voor de bepaling van de schadeloosstelling staat immers niet de waarde van de onderneming als geheel centraal (welke waarde inderdaad negatief kan zijn), maar de waarde van de afzonderlijke onteigende vermogensbestanddelen (welke waarde inderdaad niet negatief kan zijn).
72.
De Minister wijst ter ondersteuning van zijn betoog, als gezegd, op de uitkoopprocedures uit boek 2 BW. ‘Het ligt in die rede die benadering [i.e. de benadering uit de uitkoopprocedures, adv.] ook te volgen bij de waardebepaling op grond van art. 6:9 lid 1 Wft’, aldus de Minister in onderdeel 3.23 van het verzoekschrift. Deze vergelijking ligt naar het oordeel van Verweerders, voor zover het onteigende aandelen betreft, inderdaad voor de hand, nu een uitkoop in zekere zin ook een vorm van onteigening is, zij het dat deze niet door de Staat maar door een private partij plaatsvindt. De wetgever heeft de parallel met de uitkoopprocedures bij de totstandkoming van de Interventiewet eveneens onder ogen gezien. Zo is het zesde lid van artikel 6:2 Wft blijkens de memorie van toelichting ontleend aan de regelingen uit de artikelen 2:92a lid 8 BW (de ‘algemene’ uitkoopregeling) en 2:359c lid 9 BW (de uitkoopregeling specifiek na een openbaar bod).15. Ook voor de wijze van betaling van de schadeloosstelling — neergelegd in artikelen 6:12 en 6:13 Wft — is bij deze artikelen uit boek 2 BW aansluiting gezocht.16. De ervaring van de OK in procedures waarin waarderingsproblemen spelen (zoals bij de algemene uitkoop en in geval van een openbaar bod), was voorts doorslaggevend voor de wetgever om ook de vaststelling van de schadeloosstelling in procedures als de onderhavige aan haar op te dragen:
‘Opgemerkt zij nog dat de keuze voor de ondernemingskamer is ingegeven door de expertise die de ondernemingskamer heeft In procedures waarin waarderingsaspecten spelen (te denken valt onder meer aan uitkoop en openbaar bod), terwijl zij ook beschikt over waarderingsdeskundigen onder haar raden.’17.
73.
Voor de vergelijking van de Minister met de uitkoopprocedures uit boek 2 BW valt wel wat te zeggen. Echter, de benadering die in dergelijke procedures wordt gehanteerd is duidelijk een andere dan de pro rata parte-benadering die de Minister in onderdeel 3.23 van het verzoekschrift schetst. De OK bedient zich in een uitkoopprocedure niet van één waarderingsmethode, maar hanteert, afhankelijk van de concrete omstandigheden, verschillende criteria.18. Uitgangspunt daarbij is steeds dat de te betalen prijs dient overeen te komen met de waarde van de aandelen ten tijde van de uitkoop.19. Voor beursgenoteerde aandelen is dat in beginsel de prijs die op de beurs voor die aandelen moet worden betaald.20. Ter illustratie moge een arrest van de OK uit 2008 dienen. De OK overwoog daarin als volgt:
‘3.11.
De Ondernemingskamer overweegt inzake de prijs van de over te dragen aandelen als volgt. Uit het bepaalde in artikel 2:92a leden 5 en 6 BW volgt dat de ingevolge bedoeld artikel vast te stellen prijs dient te worden gesteld op de waarde die aan die aandelen kan worden toegekend. Nu uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de uitkoopregeling niet blijkt dat de wetgever een bepaald waardebegrip of een bepaalde methode van waardevaststelling van de aandelen voor ogen heeft gestaan, ligt het in de rede dat de Ondernemingskamer — ingeval van een uitkoop van minderheidsaandeelhouders zoals neergelegd in artikel 2:92a BW — de prijs van de aandelen vaststelt op de waarde die de aandelen op een gegeven peildatum hebben in het economische verkeer, dat wil zeggen de waarde die door de meestbiedende gegadigde zou worden betaald bij verkoop van die aandelen op de daarvoor meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
3.12.
Voor een aandeel dat ter beurze is genoteerd, dient die waarde in het economische verkeer in beginsel te worden gesteld op de prijs die op die beurs voor dat aandeel wordt betaald. Aangenomen moet immers worden, bijzondere omstandigheden daargelaten, dat de handel ter beurze beantwoordt aan de hiervoor in 3.11 geformuleerde voorwaarden.’21.
74.
Deze (vaste) benadering van de OK is door Uw Raad geaccordeerd. In de desbetreffende zaak betoogde eiser in cassatie vrijwel hetzelfde als de Minister in de onderhavige zaak doet, namelijk dat de waarde van onteigende effecten niet behoort te worden gebaseerd op de beurskoers, maar zou moeten worden afgeleid uit de waarde van de gehele onderneming. Uw Raad oordeelde daarover als volgt:
‘4.3.
Het middel betoogt in de eerste plaats dat de rechter in een uitkoopprocedure de door de overnemer te betalen prijs behoort vast te stellen op de werkelijke waarde, en dat die in het algemeen niet moet worden afgeleid uit een beurskoers, maar uit de overnameprijs voor de gehele onderneming, zoals die zou zijn tot stand gekomen in vrije onderhandelingen tussen de houder van alle aandelen en een koper, welke prijs in het onderhavige geval ver boven welke beurskoers dan ook zou liggen, en ook ver boven de vastgestelde prijs van ƒ 98,32.
4.3.1.
Uit da wetsgeschiedenis met betrekking tot wetsontwerp 18 904, (totstandkoming van de uitkoopregeling) blijkt wel dat de wetgever ervan uitging dat aan de uitgekochte aandeelhouder een reële en redelijke vergoeding zou worden toegekend, maar niet dat de wetgever voor de vaststelling van de waarde van aandelen in een uitkoopprocedure een bepaald waardebegrip of een bepaalde wijze van waardevaststelling voor ogen heeft gestaan. De Ondernemingskamer behoefde dan ook niet uit te gaan van uitsluitend de intrinsieke waarde van de aandelen. Voor de berekening van de waarde van beursgenoteerde aandelen bij een going concern is daar te minder reden voor, omdat in dat geval niet is te verwachten dat de intrinsieke waarde een meer objectieve indicatie van de waarde van het vermogen van de vennootschap geeft dan de beurskoers. Voorts gaat zij niet van een kennelijk onredelijk standpunt uit wanneer zij voor de waardebepaling aansluiting wil zoeken bij de beurskoers van de aandelen Nat.N begin 1991 en bij de ruilverhouding blijkende uit het openbare bod van 28 januari 1991. De beurskoers mag immers in het algemeen gezien worden als een objectieve waarderingsmethode van ter beurze genoteerde aandelen, terwijl niet in geschil is dat de ruilverhouding, zoals verdisconteerd in het omwisselingsbod, een juiste afspiegeling liet zien van de waarde van de bij de fusie betrokken ondernemingen.
Het middel verwijt de Ondernemingskamer dan ook ten onrechte een onjuiste maatstaf te hebben toegepast bij de prijsvaststelling en niet te zip uitgegaan van de ‘werkelijke’ waarde van de aandelen.’22.
[cursivering (3x) adv.]
Dit arrest van Uw Raad is in een sequeel van dezelfde procedure door het EHRM gesanctioneerd.23.
75.
Bovenvermelde rechtspraak toont dat voor de waardebepaling van beursgenoteerde effecten de beurskoers in de regel leidend is en mag zijn. De beurskoers mag voor ter beurze genoteerde aandelen in het algemeen immers gezien worden als een objectieve waarderingsmethode.
76.
De Minister voert aan dat bij de totstandkoming van de Interventiewet uitdrukkelijk afstand zou zijn genomen van een benadering waarin bij de bepaling van de schadeloosstelling aandacht zou worden geschonken aan de beurskoers. Niets is echter minder waar. Naar het oordeel van verweerders leest de Minister de betreffende passage uit de memorie van toelichting verkeerd. Deze passage begint als volgt:
‘Ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) ligt het voor de hand om mede naar de beurskoers van die aandelen te kijken. Overwogen is om in het wetsvoorstel te bepalen dat de in het eerste lid bedoelde prijs in dat geval aan de hand van de laatste beurskoers of aan de hand van een gewogen gemiddelde beurskoers over een bepaalde referentieperiode (bijvoorbeeld de week voorafgaand aan de onteigening) wordt vastgesteld. Hiervan is echter om een aantal redenen afgezien.’24.
[cursivering adv.]
77.
Het gecursiveerde woord ‘hiervan’, waar de laatst geciteerde zin mee begint, slaat terug op de daaraan voorafgaande zin, waarin wordt gesteld dat is overwogen om in de wet op te nemen dat de schadeloosstelling aan de hand van de beurskoers zou moeten worden vastgesteld. De redenen die de wetgever in het vervolg noemt, dienen dus ter nadere toelichting waarom van een wetsartikel met die strekking is afgezien. Niet is bedoeld om ook afstand te nemen van de eerste zin uit het hierboven weergegeven citaat. Bij beursgenoteerde aandelen en (achtergestelde) obligaties ligt het nog steeds voor de hand om naar de beurskoers te kijken. Een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling heeft de wetgever echter niet gewild. Dit is precies zoals de OK heeft geoordeeld.
78.
In het vervolg op de hierboven geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij de Interventiewet noemt de wetgever een aantal redenen waarom is afgezien van een wettelijke vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling. Volgens de Minister ziet enkel de als laatste genoemde reden op het geval waarin een ‘vaste koppeling’ tussen beurskoers en schadeloosstelling in de wet zou worden opgenomen, en gelden de overige redenen ook in gevallen waarin niet van een vaste koppeling wordt uitgegaan, maar waarin de beurskoers wel ‘als basis of uitgangspunt bij de waardering’ van het onteigende wordt gehanteerd (onderdeel 3.19 van het verzoekschrift). Dit is evenwel niet juist.
79.
Vooraf zij in dit verband opgemerkt dat de OK, anders dan de Minister blijkens de in het vorige randnummer gecursiveerde woorden lijkt te veronderstellen, niet heeft geoordeeld dat de beurskoers voor de bepaling van de schadeloosstelling tot uitgangspunt moet worden genomen. De OK heeft enkel geoordeeld dat het voor de hand ligt ‘om bij beursgenoteerde aandelen en obligaties voor de waardering (mede) acht te slaan op de beurskoers’ (rov. 6.14) en dat niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn ‘om — naast andere invalshoeken — in het bijzonder acht te staan op de beurskoers’ (rov. 6.15). Ook in de instructie aan de deskundigen in rov. 6.75 van de beschikking spreekt de OK van ‘acht slaan op’ en niet van ‘tot uitgangspunt nemen’. Tussen deze twee formuleringen zit een wereld van verschil. Het oordeel van de OK houdt immers niet meer in dan dat bij de waardering van de beursgenoteerde effecten mede mag worden gekeken naar de beurskoers ten tijde van of kort voorafgaand aan de onteigening, terwijl de formulering van de Minister erop neerkomt dat de beurskoers tot vertrekpunt van redeneren zou moeten worden gemaakt. Enkel in de slotalinea van rov. 6.75 van de beschikking bezigt de OK de woorden ‘tot uitgangspunt nemen’. In die alinea doet de OK de te benoemen deskundigen evenwel slechts een suggestie aan de hand, waarbij de OK onmiddellijk toevoegt dat ook andere waarderingsmethoden denkbaar zijn en dat de keuze dienaangaande aan de deskundigen zelf is (welke keuze zij van de OK, begrijpelijkerwijs, wel moeten motiveren). In zoverre de Minister van een andere lezing van de beschikking van de OK uitgaat, missen de klachten dus feitelijke grondslag, dan wel, voor zover zij gericht zijn op de laatste alinea van rov. 6.75 van de beschikking, ontbreekt het de Minister aan belang.
80.
Maar ook los van deze terminologische kwestie gaat de redenering van de Minister niet op. De door de wetgever aangevoerde argumenten om van een op de beurskoers gebaseerde waardebepalings-regel af te zien, zijn door de Minister in onderdeel 3.15 van het verzoekschrift samengevat. De aldaar genoemde argumenten (i) tot en met (iv)25. verzetten zich er echter, anders dan de Minister in onderdeel 3.19 van het verzoekschrift stelt, niet tegen dat bij de bepaling van de waarde van beursgenoteerde effecten mede acht wordt geslagen op de beurskoers. Aan de bezwaren van argumenten (i) tot en met (iv) wordt immers ook tegemoet gekomen ingeval op de uit de beurskoers voortvloeiende prijs correcties — omhoog of omlaag — worden aangebracht (zoals de OK blijkens onder meer rov. 6.16 van de beschikking ook voorstaat), bijvoorbeeld voor het ontbreken van kennis bij beleggers omtrent de ernst van de problemen waarin de onderneming verkeert (argument (ii)) of wegens speculatie door beleggers op de mogelijke onteigening (argument (iv)). Uit deze argumenten kan derhalve niet worden afgeleid dat de wetgever afstand heeft willen nemen van haar opvatting over de relevantie van de beurskoers voorde waardering van onteigende beursgenoteerde vermogensbestanddelen, zoals de Minister in onderdeel 3.18 stelt. De memorie van toelichting op de interventiewet biedt eerder aanknopingspunten voor het tegendeel. Dat de wetgever géén afstand heeft genomen van haar opvatting over het belang van de beurskoers, blijkt bijvoorbeeld uit haar opmerking dat een eventueel waardeverlies van aandelen ten gevolge van een dalende beurskoers vóór de onteigening, niet voor vergoeding in aanmerking komt:
‘Steeds geldt dat de schade een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg moet zijn van de onteigening. Zo komt de waarde die een aandeel reeds voorafgaand aan de onteigening heeft verloren ten gevolge van een dalende beurskoers, niet voor vergoeding in aanmerking. Deze waardevermindering is immers geen gevolg van de onteigening.’26.
81.
Deze opmerking zou zinledig zijn ingeval de beurskoers een irrelevant gegeven zou zijn bij de waardering van onteigende beursgenoteerde vermogensbestanddelen. Uit de laatste zin kan expliciet worden opgemaakt dat een dalende beurskoers in de visie van de wetgever leidt tot een vermindering van de waarde van het betreffende aandeel, hetgeen impliceert dat de beurskoers de waarde van aandelen weerspiegelt. Aangezien het niet een waardevermindering betreft die het (directe) gevolg is van de onteigening, komt deze evenwel niet voor vergoeding in aanmerking.
‘Overigens verdraagt de aangehaalde opmerking zich ook niet met het standpunt van de Minister dat de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen naar rato zou moeten worden afgeleid van de waarde van de gehele onderneming. Wanneer die benadering juist zou zijn, zou een waardeverlies als gevolg van een dalende beurskoers de hoogte van de schadeloosstelling überhaupt niet beïnvloeden. Deze schadeloosstelling wordt in die benadering immers onafhankelijk van de beurskoers vastgesteld, in welk geval de geciteerde passage een slag in het luchtledige zou zijn.’
82.
In het verlengde van het voorgaande klaagt de Minister in onderdeel 3.8 van het verzoekschrift — met bijbehorende toelichting in onderdeel 3.22 daarvan — dat de OK zou hebben miskend dat de redelijk handelend koper uit artikel 6:9 lid 1 Wft geacht wordt zich bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen te baseren op de ‘intrinsieke waarde’ van het effect. De Minister baseert zich hierbij op de memorie van toelichting bij de interventiewet, waarin dit inderdaad met zoveel woorden staat. De Minister vat het begrip ‘intrinsieke waarde’ echter anders op dan de wetgever het bedoeld heeft. Zoals hieronder wordt toegelicht heeft de wetgever met dit begrip niet iets anders bedoeld dan de werkelijke waarde ex artikel 6:8 Wft.
83.
Blijkens onderdeel 3.22 van het verzoekschrift gaat de Minister uit van een boekhoudkundige uitleg van dit begrip. Hij verstaat er immers niets anders onder dan de activa minus de passiva van de betrokken onderneming, dat wil zeggen: het eigen vermogen van de onderneming. Eerder is evenwel reeds betoogd dat de hoogte van de schadeloosstelling niet een afgeleide van de waarde van de onderneming is. Reeds daaruit blijkt dat de opvatting van de Minister niet juist is. Daar komt bij dat Uw Raad in het in randnummer 0 genoemde arrest ten aanzien van de schadeloosstelling in een uitkoopprocedure al heeft geoordeeld dat de OK niet behoefde uit te gaan ‘van uitsluitend de intrinsieke waarde van de aandelen’.
84.
Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat voor de bepaling van de schadeloosstelling ingevolge artikel 6:9 lid 1 Wft rekening moet worden gehouden met ‘het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden’. In de door de Minister gehuldigde boekhoudkundige opvatting van het begrip ‘intrinsieke waarde’ is voor het incalculeren van een dergelijk toekomstperspectief evenwel geen ruimte. De wetgever kan derhalve niet dat begrip op het oog hebben gehad. Daarmee zou de Interventiewet immers innerlijk tegenstrijdig zijn. Aangenomen moet dan ook worden dat de wetgever met het begrip ‘intrinsieke waarde’ niets anders heeft bedoeld dan de ‘werkelijke waarde’ ex artikel 6:8 lid 2 Wft.
85.
In onderdeel 3.10 van het verzoekschrift — en toegelicht in onderdeel 3.21 daarvan — klaagt de Minister erover dat het oordeel van de OK niet naar behoren is gemotiveerd, doordat zij aan een aantal stellingen van de Minister zou zijn voorbijgegaan. Het zou gaan om de stellingen dat
- (i)
de beurskoers geen adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de betrokken financiële onderneming te betalen,
- (ii)
de ernst van de problemen waarin SNS Reaal verkeerde nog niet in volle omvang bij beleggers bekend was en
- (iii)
sprake was van speculatie door beleggers.
86.
De eerste van de door de Minister genoemde stellingen is op zichzelf beschouwd weinig concreet. Er wordt immers niet toegelicht waarom de beurskoers in casu geen adequate afspiegeling zou zijn. Voor het geval stellingen (ii) en (iii) als toelichting moeten worden gezien, geldt dat stelling (i) geen afzonderlijke stelling is, maar een op twee (andere) stellingen gebaseerde conclusie. Daarbij geldt overigens dat deze conclusie, zoals blijkt uit de gecursiveerde woorden, uitgaat van de gedachte dat de hoogte van de schadeloosstelling op enigerlei wijze zou moeten worden afgeleid uit de waarde van de onderneming als geheel. Met de verwerping door de OK van deze gedachte is dus (impliciet) ook stelling (i) weerlegd, althans behoefde deze stelling niet langer afzonderlijke bespreking.
87.
Aan de als tweede genoemde stelling is de OK, anders dan de Minister kennelijk meent, niet voorbijgegaan. Blijkens rov. 6.16 van de beschikking heeft de OK immers onder ogen gezien dat bepaalde informatie mogelijk nog niet in de beurskoers is/was verdisconteerd. Over de vraag voor welke informatie dit wel en niet geldt, heeft de OK zich evenwel nog niet uitgelaten. Dat moet nog door de deskundigen worden onderzocht. Verweerders benadrukken in dit verband dat, zoals de OK ook openhoudt (vgl. rov. 6.14), heel wel mogelijk is dat de beurskoers van SNS REAAL op de peildatum lager was dan de werkelijke waarde van de (onteigende) effecten, omdat door verschillende analistenrapporten en andere berichten in de media eind 2012 en begin 2013 al rekening werd gehouden met een ingrijpen, en de markt daardoor speculeerde op waardedaling.27.
88.
Voor zover stelling (ii) als toelichting van stelling (i) moet worden gezien, ligt de verwerping ervan overigens besloten in de verwerping door de OK van de gedachte dat de hoogte van de schadeloosstelling wordt bepaald door de waarde van de onderneming.
89.
Voor stelling (iii) geldt hetzelfde als voor de eerste stelling. De Minister heeft tijdens het pleidooi bij de OK in dit kader enkel opgemerkt dat de beurskoers laag was en dat vele partijen dus speculatief zijn ingestapt. Deze redenering is vanzelfsprekend te kort door de bocht en behoefde een nadere onderbouwing. De OK mocht stelling (iii) derhalve als onvoldoende concreet passeren, althans hoefde zij er niet expliciet op in te gaan. Voor zover stelling (iii) als toelichting van stelling (i) moet worden gezien, ligt de verwerping ervan besloten in de verwerping door de OK van de gedachte dat de hoogte van de schadeloosstelling wordt bepaald door de waarde van de onderneming.
90.
Aan het slot van onderdeel 3 — en kennelijk mede als toelichting op onderdeel 2 — haalt de Minister de Engelse Northern Rock zaak aan ‘ter illustratie dat de schadeloosstelling nihil kan zijn, ook indien de beurskoers direct voorafgaand aan de onteigening hoger is’. Voor zover de Minister hiermee voortbouwt op de in onderdeel 2 ontvouwde gedachte dat de OK zou hebben geoordeeld dat de schadeloosstelling in casu niet nihil kan zijn, mist dit betoog feitelijke grondslag. Verwezen zij naar de bespreking van onderdeel 2.
91.
Wat daar verder ook van zij, de vergelijking met de Northern Rock zaak gaat om een tweetal redenen mank. In de eerste plaats, omdat er bij de vaststelling van de schadeloosstelling in die zaak op grond van de wet van uit moest worden gegaan dat Northern Rock op het peiltijdstip (i) in staat van faillissement verkeerde én (ii) niet in staat zou zijn de activiteiten te continueren. Met andere woorden: bij de bepaling van de schadeloosstelling diende te worden uitgegaan van een (faillissement- én) liquidatiescenario.28. Het vertrekpunt was in de Northern Rock zaak daarmee dus wezenlijk anders dan in de onderhavige, waarin, zoals de OK terecht heeft geoordeeld, niet noodzakelijkerwijs uitgangspunt is dat SNS Reaal zou worden geliquideerd. Uitgangspunt in de Nederlandse wetgeving is juist dat een onteigende, in de woorden van artikel 6:8 lid 1 Wft, ‘een volledige vergoeding [ontvangt, adv.] voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht lijdt’.
92.
De tweede reden is dat Northern Rock voorafgaande aan de onteigening een schuld had aan de Engelse overheid van ongeveer £25,38 miljard,29. waarvan bij de bepaling van de schadeloosstelling op grond van de wet moest worden aangenomen dat deze, vóórdat het faillissement zou worden uitgesproken, allereerst zou worden afgelost.30. De deskundige berekende dat na verkoop van de activa van Northern Rock in dit verband een restschuld zou resteren van £2,44 miljard. Uitgaande van een optimistisch verloop van het faillissement, zou dat faillissement volgens de deskundige vervolgens een extra tekort van £3,24 miljard opleveren. Het totale tekort zou aldus uitkomen op £5,68 miljard, met als gevolg dat aandeelhouders en houders van achtergestelde obligaties geen vergoeding meer zouden ontvangen.
93.
De uitkomst van de schadeloosstelling inzake Northern Rock kan derhalve niet maatgevend zijn voor de situatie in Nederland — en in het bijzonder voor die van SNS Reaal — omdat de Engelse wet — in het bijzonder artikel 5 lid 4 van de Banking (Special Provisions) Act 2008 en artikel 6 van de bijlage (‘Schedule’) bij de Northern Rock plc Compensation Scheme Order 2008 — een aantal voorschriften bevat die de uitkomst van de Northern Rock zaak in doorslaggevende mate hebben bepaald, maar die hier te lande niet gelden. Uitgangspunt in Nederland is dat de onteigenden een volledige schadevergoeding ontvangen, waarbij niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden gewerkt vanuit de veronderstelling dat SNS Reaal geliquideerd zou worden.
94.
Tot slot zij in dit verband opgemerkt dat de Minister niet consequent is in zijn vergelijking met de Northern Rock zaak. De deskundige in die zaak ging immers uit van een optimistisch verloop van het faillissement c.q. de liquidatie, terwijl de Minister juist een zeer pessimistisch verloop daarvan heeft geschetst (de omvangrijke additionele verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance en de afslag van nog eens € 3,683 miljard gebaseerd op een vergelijking met DSB Bank N.V. en Van der Hoop Bankiers N.V., vgl rov. 6.21 en 6.22 van de bestreden beschikking). Bovendien zijn bij Northern Rock alleen de aandeelhouders onteigend, en niet (zoals in het geval van SNS) ook de achtergestelde schuldeisers, terwijl de liquiditeitssteun aan Northern Rock veel groter was dan bij SNS (£25,38 miljard; bijna een kwart van de balans).
Onderdeel 4 — Formele rechtskracht
Inleiding
95.
In de procedure in eerste aanleg heeft de Minister getracht bij de OK ingang te doen vinden dat bepaalde — voor het standpunt van de Minister gunstige — oordelen van de Afdeling in de procedure voor de OK als ‘vaststaand’ moeten worden beschouwd, in die zin dat de OK die oordelen bij de eigen beoordeling als uitgangspunt heeft te nemen. De OK heeft deze opvatting van de Minister niet gevolgd. Zoals duidelijk wordt gemaakt in rov. 5.9 van de bestreden beschikking, is de OK van oordeel dat de uitspraak van de Afdeling (kennelijk) niet de strekking heeft om verdergaande — voor de thans aan de orde zijnde procedure relevante — beslissingen te geven dan ten aanzien van de onteigening als zodanig, een strekking die de OK mede afleidt uit het feit dat de Afdeling bij herhaling verwijst naar die dan nog te voeren schadeloosstellingsprocedure.
96.
Eén en ander betekent, aldus rov. 5.10, dat thans (in de schadeloosstellingsprocedure) niet vast staat dat op 1 februari 2013 redelijkerwijs mocht worden verwacht dat SNS Bank en SNS REAAL failliet zouden zijn gegaan als onteigening achterwege was gebleven. Evenmin volgt uit de Afdelingsuitspraak, inhoudende dat de afwegingen en keuzes die de Minister in dat onteigeningstraject heeft gemaakt niet onredelijk waren, dat in de schadeloosstellingsprocedure vaststaat dat de standpunten en beoordelingen van de Minister steeds juist waren.
97.
De Minister bestrijdt deze oordelen — en deze rechtsoverwegingen — via een aantal in onderdeel 4 van het verzoekschrift tot cassatie geclusterde klachten die alle als inzet hebben dat in de schadeloosstellingsprocedure de feitenvaststelling door de Afdeling voor de OK bindend is, aangezien anders sprake zou zijn van een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, meer in het bijzonder een onaanvaardbare doorkruising van het beginsel van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit.
98.
In het bijzonder betoogt de Minister onder 4.6 – 4.9 van het verzoekschrift dat de OK heeft uit te gaan van de door de Afdeling aangenomen (bij achterwege blijven van onteigening) ‘onafwendbaarheid’ van een faillissement. Iedere andere benadering zou maken dat de OK het noodzakelijke faillissement in twijfel trekt en aldus de noodzaak van onteigening ontkent. Het beginsel van formele rechtskracht staat — aldus nog steeds de Minister — aan deze benadering in de weg; de OK heeft zich te schikken naar hetgeen de Afdeling heeft bepaald. Voorts zou — aldus het gestelde onder 4.10 van het verzoekschrift — de verwerping van de rapporten van Ernst & Young en Cushman & Wakefield door de OK als basis voor de vaststelling van de schadeloosstelling evenzeer strijdig zijn met het beginsel van de formele rechtskracht, nu de Minister zijn onteigeningsbesluit eveneens op deze rapporten heeft gestoeld. Tot slot wordt onder 4.11 van het verzoekschrift gesteld dat de OK ten minste niet duidelijk heeft gemaakt waarom wordt gekozen voor een andere feitenwaardering dan waartoe de Afdeling besloot.
99.
Verweerders bestrijden — uiteraard — de voorstaande visie van de Minister. In hun visie strekt de formele rechtskracht zich niet uit tot de door de Minister genoemde overwegingen. Daarenboven leidt het standpunt van de Minister ertoe dat de schadeloosstellingsregeling van de Wft verwordt tot een dode letter.
Kader
100.
Het beginsel van de formele rechtskracht kent twee aspecten. Enerzijds wordt een besluit geacht rechtmatig te zijn na het ongebruikt verstrijken van bezwaar- of beroepstermijnen. Het naderhand tegen een besluit met formele rechtskracht opkomen bij de bestuursrechter leidt tot niet-ontvankelijkheid. Anderzijds is de burgerlijke rechter gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter. Hij houdt een vernietigd besluit voor onrechtmatig, een bekrachtigd besluit voor rechtmatig. Deze ‘rechtmatigheidsfictie’ omvat tevens de voorbereiding van het besluit. Het staat de rechter — hier de OK — daarmee niet vrij om zelf de rechtmatigheid van een besluit en de totstandkoming daarvan te (her)beoordelen.
‘N.B. Louter ter voorlichting van Uw Raad wijzen verweerders erop dat een deel van hen een klacht heeft ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In hun verzoekschriften hebben deze verweerders (kort gezegd) aangevoerd dat de onteigening in kwestie niet aan de eisen van het EVRM voldoet, nu deze zowel naar inhoud als naar procedure strijdig is met de waarborgen die zij kunnen ontlenen aan de artikelen 6, respectievelijk 1 EP EVRM. Op deze klacht is thans nog niet beslist. De rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit staat daarom nog niet (onherroepelijk) vast, zij het dat er in het kader van de onderhavige procedure vanuit zal moeten worden gegaan dat het onteigeningsbesluit formele rechtskracht heeft. Het gaat hier evenwel uitdrukkelijk om een rechtmatigheidsfictie.’
101.
De formele rechtskracht ziet dus op het besluit en de (wijze van) totstandkoming van het besluit. De formele rechtskracht strekt zich in beginsel niet ook uit tot feitelijke overwegingen die onderdeel uitmaken van het besluit. Zulks volgt onder meer uit het arrest Aharchi/Bedrijfsvereniging31.. Na bekrachtiging door een bestuursrechter moet een beschikking voor rechtmatig gehouden worden. Echter, in de voorbereidingsfase kunnen zich omstandigheden hebben voorgedaan die zelfstandig als onrechtmatig beschouwd kunnen worden. Het enkele feit dat de resulterende beslissing formele rechtskracht heeft, doet aan de beoordeling van deze zelfstandige elementen niets af. Scheltema benadrukt in zijn NJ-noot bij voornoemd arrest dat de beoordeling van de bestuursrechter — en dientengevolge de formele rechtskracht — niet verder gaat dan de kwestie waarover de rechter uitspraak doet.
102.
Eenzelfde situatie doet zich ook in het strafrecht voor, blijkens de rechtspraak van Uw Raad. Daar waar het louter gaat om een feitenwaardering, ziet de strafrechter zich niet gebonden aan het oordeel van de bestuursrechter.32. Als echter een rechtsvraag door de bestuursrechter reeds is beantwoord, sluit de strafrechter hierbij aan.33. Uw Raad baseert deze verhoudingen op de noodzaak om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen. Getuige deze rechtspraak is dit doel bereikt door de formele rechtskracht in te zetten bij de beantwoording van rechtsvragen. Bij eigenstandige feitenwaardering speelt het gevaar voor divergerende rechtspraak niet, temeer daar de later oordelende rechter daarin aan de uitspraak van de eerder oordelende rechter gebonden blijft.
103.
Vice versa zien de Centrale Raad van Beroep en de belastingkamer van Uw Raad evenmin een bindende kracht in de feitenvaststelling door de strafrechter.34. Juist kenmerkend aan het strafrecht is het belang dat gehecht wordt aan rechtszekerheid voor de verdachte. Nu in het strafrecht deze rechtszekerheid zich niet uitstrekt tot de feitenwaardering, is het onaannemelijk dat de civiele rechter wel onder de formele rechtskracht van de bestuursrechtelijke feitenwaardering gebukt zou gaan.35.
104.
De adviezen van derden (zoals in casu de rapporten van Cushman & Wakefield) worden evenmin gedekt door de formele rechtskracht. In de woorden van Uw Raad:
‘Daarmee onderscheidt zich dit geval wezenlijk van het geval dat het bestuursorgaan met het oog op een door dat orgaan te nemen besluit — later onjuist gebleken — inlichtingen verstrekt die zozeer samenhangen met het beoogde besluit, dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter dragen, en daardoor, hoezeer ook onjuist, in beginsel worden ‘gedekt’ door de formele rechtskracht van dat besluit. Daarbij komt dat het oordeel van de bestuursrechter over een besluit, waaraan advisering door een derde ten grondslag ligt, geen bindend oordeel impliceert ten aanzien van hetgeen in de verhouding tussen die derde en de belanghebbende geldt met betrekking tot de mogelijke onjuistheid of onvolledigheid van die advisering.’
105.
Ter voorkoming van misverstanden wijzen verweerders erop dat Cushman & Wakefield niet door DNB, maar door de Minister is ingeschakeld. Het rapport van Cushman & Wakefield is mitsdien niet opgesteld ten behoeve van het nemen van het SREP besluit.
106.
Voorts zij er op gewezen dat de formele rechtskracht geen toepassing vindt bij de beoordeling van zuivere schadebesluiten.37. De civiele rechter blijft vrij om over schadevergoeding te oordelen, als deze schade voortvloeit uit een verder rechtmatig genomen besluit. Het is immers de uitvoering van dit besluit (en de nieuwe, daaropvolgende rechtsverhouding) waarin de onrechtmatigheid gelegen kan zijn.38. In de rechtspraak van Uw Raad wordt specifiek melding gemaakt van het belang dat de burgerlijke rechter zijn expertise op het gebied van schadevergoedingsrecht in kan zetten, ook daar waar het overheidsbesluiten betreft.39. Het ligt in de rede om deze redenering door te trekken naar een situatie als onderhavige, waarin voor de civiele rechter een aparte schadeloosstellingsprocedure wordt gevoerd volgend op een onteigening. Aldus is geen ruimte om de toets van de OK te beperken vla de formele rechtskracht.
Geen gebondenheid aan feiten uit besluit/Afdelingsuitspraak
107.
Uit het voorgaande volgt dat enige formele rechtskracht ten aanzien van de feitenwaardering door de Afdeling niet aan de orde is. De OK heeft hier een zelfstandige beoordelingsbevoegdheid, temeer daar de Afdeling slechts de onteigening zelf op rechtmatigheid heeft getoetst. Binnen dat kader hebben de feiten de Afdeling gevoerd tot de conclusie dat het besluit rechtmatig is genomen. Maar nu sprake is van een procedure op nieuwe gronden — namelijk schadeloosstelling ten gevolge van de door de Afdeling rechtmatig bevonden onteigening — moeten de feiten dienovereenkomstig (integraal) beoordeeld worden.
108.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het de OK vrijstaat om de rapporten van Cushman & Wakefield zelf opnieuw te beoordelen. Deze rapporten vallen buiten de formele rechtskracht, hetgeen ertoe leidt dat de OK bevoegd is te oordelen dat de rapportages ten minste onvolledig zijn om tot een deugdelijke schadeloosstellingsvaststelling te komen. Nu de Minister zijn onteigeningsbesluit in grote mate op deze rapporten heeft geënt is het de OK toegestaan om — onbelemmerd door de formele rechtskracht — zelf een standpunt in te nemen ten aanzien van de hoogte van de schadeloosstelling. De eigen waardering van de rapporten door de OK schept immers ruimte voor de daaruit volgende eigen waardering van de overige omstandigheden. Het rechtmatigheidsoordeel betreffende het onteigeningsbesluit doet hieraan niet af.
109.
Ieder ander oordeel zou afbreuk doen aan het nut van de formele rechtskracht, te weten de verdeling van rechtsmacht. Een volstrekte gebondenheid aan de feitenwaardering door de bestuursrechter in het kader van de rechtmatigheidstoets ondergraaft de effectiviteit van de burgerlijke rechter, wiens toets een andere strekking heeft — vaststelling van de schadeloosstelling, niet het geven van een rechtmatigheidsoordeel. Binding aan eerdere feitenwaardering voert tot een onacceptabele althans onbedoelde beperking van effectieve rechtspraak door de OK.
110.
Zulks klemt in het bijzonder in een bijzondere procedure als de onderhavige, waarin sprake is van drie procedurele fasen: een fase waarin wordt beslist over de onteigening, een fase waarin wordt beoordeeld of ‘aannemelijk’ is dat het aanbod van de Minister tot vergoeding van schade wegens onteigening ontoereikend is en een fase waarin de (werkelijke) schadeloosstelling wordt vastgesteld. Uit zowel de parlementaire geschiedenis van de Wft alsook uit het onteigeningsbesluit en de Afdelingsuitspraak kan worden afgeleid dat de bestuursrechtelijke procedure (de eerste fase) en de schadeloosstellingsprocedure (de tweede en derde fase) los van elkaar bestaan en dat — dientengevolge — niet is bedoeld om de formele rechtskracht te gebruiken als hinderpaal voor een goede rechtsbedeling door de OK.
111.
In de memorie van toelichting bij de Wft wordt opgemerkt:
‘De OK kan een hogere schadeloosstelling vaststellen, als zij aannemelijk acht dat de door de Minister aangeboden schadeloosstelling geen volledige vergoeding vormt voor de ten gevolge van de onteigening geleden schade. Dit betekent dat onteigenden niet noodzakelijk ieder voor zich behoeven aan te tonen dat de aangeboden schadeloosstelling hun schade niet volledig dekt. De OK kan zich bij de vaststelling van de schadeloosstelling ook baseren op feiten en omstandigheden die door andere onteigenden zijn aangedragen of op een door haar zelf bevolen deskundigenrapport (artikel 194 Rv).’40.
De memorie van toelichting benadrukt aldus de vrijheid van de OK in het waarderen van bewijs en de feiten. Van deze vrijheid resteert niets als de redelijkheidstoets van de Afdeling — zoals de Minister wenst — tevens tot gevolg heeft dat de OK geen andere opvatting kan huldigen dan dat de toekomstige waarde van SNS Bank c.s. nihil was.
112.
In de Nota naar aanleiding van het verslag staat te lezen:
‘Wel is in het wetsvoorstel getracht die discussie zo goed mogelijk te kanaliseren: tegen het besluit om toepassing te geven aan artikel 6:1 of 6:2 Wft staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die het beroep in een versnelde procedure behandelt. De Afdeling doet uiterlijk 14 dagen na indiening van het beroepschrift uitspraak. Hierdoor is verzekerd dat discussies over de interventie zelf op zo kort mogelijke termijn worden beslecht. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een aparte procedure bij de OK van het Gerechtshof te Amsterdam voor de vaststelling van de bij een eventuele onteigening te betalen schadeloosstelling. In die procedure kan de hoogte van de schadeloosstelling ter discussie worden gesteld.’41.
Wederom wordt benadrukt dat sprake is van twee separate procedures met een eigen focus. Volgens de wetgever gaat de Afdeling expliciet niet over da hoogte van de schadeloosstelling. De Afdelingsuitspraak moet niet in enig ander licht worden gelezen.
113.
Het Onteigeningsbesluit SNS REAAL en SNS Bank van 1 februari 2013 vermeldt:
‘De kapitaalverschaffers die menen dat hun belegging wel degelijk nog waarde heeft, genieten de rechtsbescherming van hoofdstuk 6.3 van de Wft, waarbij de OK van het Gerechtshof te Amsterdam de waarde van hun onteigende vermogen vaststelt en de Staat deze vergoedt. De onteigening heeft voor de getroffen kapitaalverschaffers dus enkel het effect van een verkoop, waarbij de eventuele waarde in de schadeloosstelling tot uitdrukking komt.’
114.
De Minister zelf erkent in het onteigeningsbesluit eveneens dat partijen die louter geïnteresseerd zijn in de hoogte van hun schadeloosstelling, zich wenden tot de OK. Onbegrijpelijk is dat nu in cassatie geïmpliceerd wordt dat deze partijen hun kans tot het voeren van de schadeloosstellingsdiscussie hebben gemist.
115.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 februari 2013 overwogen:
‘37.1.
Deel 6 van de Wft bevat een duaal stelsel, waarin de schadeloosstelling bij onteigening is losgekoppeld van het hoofdbesluit tot onteigening. De hiervoor vermelde betogen zien op de hoogte van een te ontvangen schadeloosstelling of betreffen een zelfstandig verzoek tot schadeloosstelling. Gelet op artikel 6:10, eerste lid, van de Wft wordt de schadeloosstelling van rechthebbenden van onteigende vermogensbestanddelen of effecten, als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van die wet, niet vastgesteld door de Afdeling, maar door de OK van het gerechtshof te Amsterdam. Hetgeen wordt aangevoerd over de hoogte van de schadeloosstellingen valt derhalve buiten de reikwijdte van dit geding.’
De Afdeling laat hiermee geen twijfel bestaan over de reikwijdte van de eigen uitspraak. De discussie over schadeloosstelling houdt zij verre van zich. Nu de Afdeling zo ondubbelzinnig heeft aangegeven niet te willen oordelen over de hoogte van de schadeloosstelling, valt niet in te zien waarom de OK op dit punt toch gebonden zou zijn aan de uitspraak van de Afdeling.
116.
Ook als een blik wordt geworpen op het ‘reguliere onteigeningsrecht’ blijkt dat er met de benadering van de OK niets mis is. Ook in het reguliere onteigeningsrecht wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de beoordeling van de onteigening(snoodzaak) en de vaststelling van de schadeloosstelling. Zo kan het bijvoorbeeld best zo zijn dat de onteigeningsrechter in het kader van de ‘onteigeningstoets’ oordeelt dat de onteigenaar heeft voldaan aan zijn uit artikel 17 Onteigeningswet voortvloeiende verplichting tot het voorafgaand aan de dagvaarding doen van een redelijk aanbod tot verwerving. Daarmee staat de redelijkheid van dat aanbod in de opvolgende schadediscussie echter zeker niet vast. Omgekeerd: als in dat schadedebat uiteindelijk een schadeloosstelling wordt vastgesteld die vier keer zo hoog ligt als het ‘laatste aanbod’ leidt zulks niet ertoe dat dan — met terugwerkende kracht — de onteigeningsnoodzaak komt te ontvallen,
117.
Zo kan het — om een in de rechtspraak uitgekristalliseerde kwestie tot voorbeeld te nemen — in een onteigeningsprocedure heel wel zo zijn dat in het kader van de beoordeling van de vraag of er een noodzaak bestaat tot onteigening wordt geoordeeld dat zelfrealisatie niet tot de mogelijkheden behoort, maar kan in de schadediscussie worden aanvaard dat — de onteigening weggedacht — wel degelijk tot een eigen ontwikkeling zou zijn gekomen, hetgeen dan leidt tot een vergoeding van zogenaamde exploitatieschade.
118.
Een goed voorbeeld biedt het arrest Bergschenhoek/Slee C.s.43. De klacht van de gemeente dat de rechtbank geen vergoeding van exploitatieschade had kunnen toekennen nu de Kroon en diezelfde rechtbank (in het onteigeningsvonnis) al hadden geoordeeld dat van zelfrealisatie geen sprake kon zijn, werd door Uw Raad verworpen.
119.
Met name interessant zijn de overwegingen van A-G Keus in zijn conclusie vóór dit arrest:
‘De beoordeling van de onteigeningsnoodzaak door de onteigeningsrechter staat immers los van de beoordeling van de schadeloosstelling door de rechtbank. In zijn arrest van 31 maart 1982, NJO 1982, 2, m.nt. MB, waarin eveneens aan de orde was dat zich een onteigeningsnoodzaak voordeed aangezien de grondeigenaar de bestemming niet geheel overeenkomstig de verlangens van de betrokken gemeente wilde realiseren, oordeelde de Hoge Raad dat de onteigening niettemin met een volledige schadeloosstelling (en dus met inbegrip van een vergoeding van exploitatieschade) gepaard diende te gaan, omdat de grondeigenaar tot zelfrealisatie in staat en bereid was en voorts, ‘de onteigening weggedacht’, aannemelijk was dat het plan met behulp van de betrokken gemeente, ‘al was het wellicht niet op de voor het publiek belang meest gunstige wijze’, zou zijn gerealiseerd. Daarbij sauveerde de Hoge Raad de benadering van de rechtbank die ervan was uitgegaan dat in dat scenario (‘de onteigening weggedacht’) de gemeente, om tot overeenstemming met de grondeigenaar te geraken zodat zij niet tot onteigening zou behoeven over te gaan, niet onverkort aan haar verlangens zou hebben vastgehouden.
Naar reeds in het arrest van 31 maart 1982 ligt besloten, verschilt de beoordeling van de onteigeningsnoodzaak van die van de aanspraak op schadeloosstelling en werkt zulks door in de beoordeling van de mogelijkheid tot zelfrealisatie zoals die in de uiteenlopende context van de onteigeningsnoodzaak en de schadeloosstelling aan de orde komt. Een onteigeningsnoodzaak kan zijn gegeven doordat de grondeigenaar de betrokken bestemming niet overeenkomstig de (door het publiek belang ingegeven) verlangens van de gemeente, onder meer met betrekking tot de fasering en de tijd waarbinnen het plan moet worden gerealiseerd, de omslag van de exploitatiekosten, het uitgifte- en toewijzingsbeleid en het stichtingskostenpeil in staat of bereid is. Die laatste omstandigheid behoeft er echter niet aan in de weg te staan dat de onteigende schade lijdt doordat voor hem het bestaande vooruitzicht ontvalt de daarvoor reeds bestemde gronden op zijn wijze overeenkomstig het bestemmingsplan te bebouwen, in een situatie waarin de onteigende tot zodanige bebouwing in staat en bereid is.’
120.
De conclusie is duidelijk: de beoordeling van de onteigeningsnoodzaak verschilt van die van de aanspraak op schadeloosstelling. Aan oordelen die worden gegeven in het kader van die eerstgenoemde beoordeling is de rechter in de opvolgende fase niet gebonden. Beide fasen van een onteigeningsprocedure hebben een zelfstandig karakter.
121.
Die gedachte doet ook opgeld in de onderhavige onteigeningsprocedure, zoals door (zie hiervoor) alle betrokkenen, en ook door de OK, terecht is onderkend. Zulks maakt dat de OK de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit als uitgangspunt heeft te nemen, maar voor het overige volstrekt vrij is in het waarderen van feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de bepaling van (ten eerste) de vraag of aannemelijk is dat het aanbod van de Minister tekort schiet en (ten tweede) de vraag welke schadeloosstelling aan belanghebbenden, waaronder verweerders, toekomt.
122.
Een andere opvatting (de opvatting die de Minister verdedigt) stuit bovendien op twee aanzienlijke bezwaren van procesrechtelijke aard.
123.
In de eerste plaats leidt een dergelijke opvatting tot procesdwang, iets waar de Minister zich onder 4.17 van de toelichting bij het verzoekschrift bewust van lijkt. Partijen die — zoals in reguliere onteigeningszaken geenszins ongebruikelijk is — geen bezwaar hebben tegen de onteigening zelf worden gedwongen toch daartegen verweer te voeren om te voorkomen dat in onteigeningsbesluit of -uitspraak onwelgevallige passages worden opgenomen die hun aanspraken op schadeloosstelling (kunnen) frustreren.
124.
In de tweede plaats wringt een dergelijke opvatting met de in de Wft gemaakte keuze om op zeer korte termijn te komen tot een doorlopen en afronden van de procedure inzake de onteigening. De rechtsbescherming van belanghebbenden zou verregaand — en zonder goede reden — tekort worden gedaan indien zij in die uitzonderlijk korte periode ook al gehouden zouden zijn om in hun verweer voor te sorteren op een latere schadediscussie. Zoals uit de hiervoor weergegeven passages blijkt, is dat nooit de (kenbare) bedoeling van de wetgever geweest. Ook dit element vormt een aanwijzing dat de feitelijke overwegingen van de Afdeling niet onder de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit vallen.
Geen herbeoordeling
125.
De formele rechtskracht beoogt een herbeoordeling van de rechtmatigheid van een (binnen het bestuursrechtelijke kader ‘onherroepelijk’ geworden) besluit te voorkomen. Van een dergelijke herbeoordeling is echter in de bestreden beschikking geen sprake. De OK gaat in haar beschikking uit van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit. Dat de Minister in redelijkheid tot de onteigening heeft mogen overgaan, wordt door de OK niet ontkend. De gehele (schadeloosstellings)procedure ten overstaan van de OK neemt de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit als uitgangspunt. Bij gebreke daarvan wordt immers aan de onderhavige procedure in het geheel niet toegekomen.
126.
Wat de OK tegen deze achtergrond heeft te beoordelen, is dus niet de feiten en omstandigheden (zoals het toekomstperspectief) met het oog op de beantwoording van de vraag of het financiële systeem mogelijk in gevaar was, maar met het oog op de beantwoording van de vraag wat een redelijk handelende koper zou willen betalen voor een aandeel of een obligatie. Die tweede vraag is een radicaal andere dan de eerste en vraagt dientengevolge een geheel andere benadering. Die vraag kan reeds niet door de Afdeling zijn beantwoord om de enkele reden dat — zoals hiervoor al opgemerkt — de aard van de procedure ten overstaan van de Afdeling niet op beantwoording van die vraag is ingericht.
127.
Hier speelt bovendien dat, zoals hierboven ook al is aangegeven, de OK een zeer brede onderzoeksbevoegdheid heeft. Waar de Minister zich slechts kon baseren op een enkel rapport van Cushman & Wakefield, is aan de OK alle ruimte om zelf deskundigenrapporten op te doen stellen. Het is daarmee onjuist om aan te nemen dat de deskundigen in hun waardering uit moeten gaan van een onvermijdelijk faillissement en derhalve op een waardering van de vermogensbestanddelen op nihil. Het doel van dergelijke rapporten is mede de onvermijdelijkheid van het faillissement bepalen of op zijn minst bezien hoe dit afgewikkeld had kunnen worden met een geldelijk restant van meer dan nihil.
128.
Hierbij dient voor ogen gehouden te worden dat de OK niet — zoals de Minister onder 4.10 van het verzoekschrift lijkt te menen — de rapportages van Cushman & Wakefield terzijde schuift. De vraag of rapporten een voldoende grondslag voor de onteigening vormden, is niet onderwerp van deze procedure. Als grondslag voor de vaststelling van de schadeloosstelling volstaan ze echter niet. Nogmaals, de onteigenings- en schadeloosstellingsprocedure zijn twee verschillende trajecten: het feit dat de OK haar oordeel niet op de rapporten van Cushman & Wakefield wil baseren in de schadeloosstellingsprocedure vormt geen oordeel over hun validiteit in de onteigeningsprocedure.
129.
Op grond van bovenstaande kan daarom niet worden gesteld dat de OK het oordeel van de Afdeling doorkruist, laat staan op onaanvaardbare wijze. De OK is vrij om zelf een waarde te hechten aan de opgestelde rapporten. Zo zij de rapporten niet terzijde kan schuiven, staat haar wel de mogelijkheid open om nadere informatie in te winnen. De onteigening zal op basis van deze informatie niet aangetast kunnen worden, maar de hoogte van de schadeloosstelling wordt er wel door beïnvloed.
130.
Voorts stelt de Minister in 4.6 – 4.9 van het verzoekschrift blijkens de toelichting onder 4.19 e.v. dat het faillissement van SNS Bank c.s. onafwendbaar was. Dit moet volgen uit het feit dat de Minister is overgegaan tot onteigening, in plaats van een minder rigoureus instrument te hebben ingezet leder oordeel van de OK dat de vermogensbestanddelen van SNS Bank c.s. nog enige waarde hebben, suggereert dat SNS Bank c.s. mogelijk niet failliet gegaan zou zijn. Aldus wordt het oordeel van de Afdeling onaanvaardbaar doorkruist.
131.
Het standpunt van de Minister is onjuist, om de hieronder uitgewerkte redenen. Ten eerste volgt niet uit het stelsel van de Wft dat de Minister zelf eerst alle andere opties overweegt vóór onteigening. Het criterium om te onteigenen is bovendien niet ‘gegarandeerd faillissement’. Daarnaast is de verdeling betreffende welk Wft-instrument wanneer ingezet kan worden, niet rotsvast. Tot slot heeft het oordeel van de Afdeling niet tot strekking om de onvermijdelijkheid van het faillissement te bevestigen, maar louter om het oordeel van de Minister dienaangaande als redelijk te waarderen.
132.
De Minister stelt in zijn toelichting onder 4.21 e.v. in betrekkelijk absolute termen dat iedere genomen stap op de zogenoemde ‘Wft-interventieladder’44. een condicio sine qua non vormt voor de volgende. Omdat niet geopteerd is voor toepassing van de overdracht als bedoeld in art. 3:159a e.v. Wft, moet worden aangenomen dat een private oplossing niet meer zat volstaan en dat faillissement onafwendbaar was, behoudens de inzet van onteigening. De Wft zelf gaat echter niet uit van een dergelijk ‘sluitend’ stelsel, waarin onteigening de zekerheid van faillissement veronderstelt. De overdrachtsregeling en onteigening zijn niet elkaars volstrekte complementen, onder meer gezien het doel van beide regelingen. Waar de overdracht een enkele financiële instelling moet beschermen, is de onteigening immers bedoeld ter bescherming van het gehele financiële stelsel.45. Als systeembank waren SNS Bank c.s. daarmee vatbaar voor onteigening, terwijl een kleine, lokale bank louter voor overdracht in aanmerking komt. Een dergelijke overdracht is in het belang van de spaarders en overige stakeholders, niet in het belang van het gehele systeem. Onteigening volgt zo niet naadloos op de private overdracht. Reeds hierom is de stelling dat faillissement onafwendbaar zou zijn enkel omdat is onteigend, onterecht. De overdrachtsregeling kan eveneens worden gebruikt om faillissement te voorkomen, maar ter bescherming van andere belangen. Omdat SNS Bank c.s. gold als systeembank, heeft toepassing van een regeling ter bescherming van individuele banken nimmer voor de hand gelegen. Oftewel, dat niet voor de overdracht is gekozen betekent niet dat daarmee het mogelijke faillissement van SNS Bank c.s. vaststaat. Het onder 4.21 gestelde is daarmee onjuist.
133.
Tijdens de parlementaire onderhandelingen is onderkend dat de verhouding tussen de verschillende bevoegdheden niet volstrekt sluitend is, en zodoende vatbaar voor discussie46. Daarbij zij aangetekend dat ook externe omstandigheden kunnen maken dat het financiële stelsel — en niet het enkele voortbestaan van een instelling — in gevaar komt. Turbulente marktomstandigheden kunnen het vertrouwen in het financiële systeem aantasten, waardoor noodzaak ontstaat tot ingrijpen. Hiermee is niet gegeven dat het faillissement van de betrokken bank onafwendbaar is.47. Immers kan ook het wegvallen van consumentenvertrouwen zonder faillissement het financiële systeem in gevaar brengen.
134.
Een nadere aanwijzing dat de Minister niet noodzakelijkerwijs een overdracht overweegt alvorens tot onteigening over te gaan, blijkt uit het feit dat de verantwoordelijke instantie voor de overdracht DNB is (art. 3:159a e.v. Wft). De taken tot het beschermen van afzonderlijke financiële instellingen enerzijds en het gehele systeem anderzijds liggen daarmee bij twee verschillende instanties. Zij zullen weliswaar met elkaar in overleg treden, maar hieruit blijkt niet dat sprake is van een rechte lijn die via overdracht naar onteigening loopt. Het blijven twee middelen met een eigen beoordelingskader. Ook hierom kan niet gesteld worden dat de Minister al zijn minder zware opties heeft overwogen alvorens tot onteigening over te gaan, omdat de opties (overdracht en onteigening) tot op zekere hoogte naast elkaar bestaan en tot de bevoegdheid van DNB respectievelijk de Minister zelf behoren
135.
Hetgeen in het middel onder 4.6 en 4,8 in dit kader gesteld wordt, betreft hoofdzakelijk een semantisch spel. Het is juist dat de Afdeling in overweging 17.4 stelt dat de Minister moest uitgaan van enkele aannames. Echter, deze aannames moeten binnen het beoordelingskader van de Minister worden bezien: ‘als SNS Bank niet tijdig haar kapitaal zou aanvullen, (…) diende de minister er rekening mee te houden dat het faillissement van SNS Bank zeer waarschijnlijk eveneens tot het faillissement van haar dochterondernemingen ASN Bank en RegioBank zou leiden’. Deze ovenweging van de Afdeling heeft niet tot doel om dwingend het beoordelingspatroon van de Minister vast te leggen — hetgeen, gelet op de marginale toetsing van de Afdeling ten aanzien van het besluiten tot onteigening zelf (art. 6:2 Wft: ‘de minister (…) kan besluiten tot onteigening’), niet tot de mogelijkheden behoort — maar om de redelijkheid van de beslissing om tot onteigening over te gaan te bevestigen. Hier speelt mee dat de Minister niet het risico kon nemen dat SNS Bank eventueel zou omvallen. Daarvan uitgaande was zijn redenering ten tijde van onteigening sluitend. De waarde van de vermogensbestanddelen van SNS Bank c.s. speelde in deze overweging geen rol. Hierom kan in de aangehaalde overwegingen van de Afdeling geen standpunt ten aanzien van de waardebepaling worden gelezen. Het enigszins risicomijdende optreden van de Minister — het faillissement van SNS Bank c.s. moet voorkomen worden ter bescherming van de in overweging 17.5 door de Afdeling genoemde belangen — is geen indicatie van de waarde van de vermogensbestanddelen, laat staan van het feit dat deze waarde op nihil moet worden bepaald.
136.
De toelichting onder 4.24 van het verzoekschrift staat hier in een spagaat, door enerzijds te erkennen dat slechts is vastgesteld dat de Minister redelijkerwijs tot onteigening over kon gaan, maar anderzijds dat de Afdeling daarmee toetst dat de Minister dwingend uit moest gaan van het faillissement van SNS Bank c.s. Deze opvattingen laten zich niet met elkaar rijmen, nu deze marginale redelijkheidstoets ook doorstaan had kunnen worden als de Minister met deugdelijke onderbouwing niet onteigend had. Niet de vraag of SNS Bank c.s. failliet zouden zijn gegaan, maar of het onteigeningsbesluit rechtmatig is, is dus leidend voor de OK. Ook het onder 4.25 van het verzoekschrift toegelichte is daarmee onjuist.
137.
Zo de formele rechtskracht al zou zien op de onderliggende redenering van de Minister, kan aldus niet gesteld worden dat het oordeel van de Afdeling ook impliceert dat faillissement onafwendbaar was. Hoogstens kan de OK zich gebonden zien aan de (geïmpliceerde) vaststelling dat de onteigening noodzakelijk was met het oog op bescherming van het financiële stelsel. Het oordeel van de Afdeling behelst slechts dat de Minister ‘in redelijkheid’ deze noodzaak heeft kunnen vaststellen, In redelijkheid tot een besluit komen betekent niet, anders dan de Minister suggereert, dat alle aannames over het verleden, heden en toekomst feitelijk juist zijn. In plaats daarvan omvat het niet méér dan dat het vasthouden aan deze aannames door de Minister afdoende gemotiveerd is. Na de marginale toets van de Afdeling of de Minister tot onteigening had mogen besluiten, is er alle ruimte voor een eigen vaststelling van de schadeloosstelling door de OK.
Daarbij zij opgemerkt dat onteigening plaatsheeft in geval van een onmiddellijk en ernstig risico voor het voortbestaan van het financiële systeem. Op zijn hoogst kan de Afdelingsuitspraak daarmee impliceren dat er een ‘risico’ op faillissement van SNS Bank c.s. bestond — ervan uitgaande dat het faillissement desastreus is voor het financiële systeem. De zekerheid van faillissement is nimmer uitgesproken.
138.
Daarbij zij bovendien gewezen op de feiten als genoemd in rov. 2.28 e.v. van de uitspraak van de OK. Hieruit blijkt dat het economisch mogelijk was om met hulp van ING, ABN AMRO en Rabobank de ongezonde delen van SNS Bank c.s. te isoleren en onder te brengen in een zogenoemde bad bank. Het gezonde en levensvatbare deel kan in dat geval voortbestaan. Deze optie is op grond van een door de Europese Commissie opgelegde acquisition ban afgestuit. Dit betekent echter wel dat er binnen het SNS concern waardevolle delen resteerden. Zelfs bij een onafwendbaar faillissement, zou daarmee ruimte hebben bestaan voor een afwikkeling die de benadeelden achterlaat met meer dan niets. Zodoende komt ook binnen een (te) beperkt beoordelingskader waarin de OK slechts uitgaat van het faillissement van SNS Bank c.s. ruimte voor om tot een hogere schadeloosstelling te komen. Dit maakt tevens dat het in het middel onder 4.9 gestelde, onjuist is. Vanuit een strikt waardebepalingsoogpunt kan de mogelijkheid van faillissement zonder liquidatie niet worden gepasseerd. Dit laat onverlet dat gelet op de situatie waarvoor de Minister zich gesteld zag, liquidatie in zijn optiek onvermijdelijk was. Aldus kon tot onteigening overgegaan worden, hetgeen in deze procedure — anders dan in de procedure voor het Europees Hof — niet wordt bestreden. In de voorliggende procedure is echter de vraag wat een marktpartij voor de vermogensbestanddelen van SNS Bank c.s. zou hebben willen betalen. Getuige het feit dat een drietal banken mogelijkheden zagen tof overname van het gezonde deel van SNS Bank c.s., mag men aannemen dat de marktprijs voor de vermogensbestanddelen meer dan nihil bedraagt. Zelfs als de formele rechtskracht op dit feitencomplex ziet, volgt hieruit niet dat in rechte vast is komen te staan dat de vermogensbestanddelen waardeloos zijn.
139.
Onbegrijpelijk is de stellingname onder 4.9 van het middel, ertoe strekkende dat de OK bij de beoordeling van het aanbod van de Minister zich moet aansluiten bij de vraag of de Minister moest uitgaan van faillissement, omdat de Minister gelijk te stellen valt met een volledig geïnformeerde koper. Art. 6:11 Wft gaat uit van een volledige vergoeding, niet van een naar het oordeel van de Minister volledige vergoeding. Zoals aangegeven heeft de Minister, gelet op de spelende belangen, tot taak om voorachtig te handelen en bij risico's voor het financiële systeem het onteigeningsmiddel in te zetten. Immers, een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel (art. 6:2 Wft) staat niet gelijk aan een zeker faillissement. De gewone marktpartij gaat niet onder dergelijke verantwoordelijkheden gebukt en hoeft daarom niet zonder meer het faillissement van SNS Bank c.s. te vermoeden. Daarenboven is de OK reeds tot de conclusie gekomen dat de volledig geïnformeerde koper thans nog niet beslaat, gelet op de onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in en tussen de rapporten van Cushman & Wakefield enerzijds en de rapporten van partijdeskundigen anderzijds.
Formele rechtskracht niet onverkort van toepassing
140.
Indien Uw Raad aanneemt dat de OK in beginsel toch integraal aan de uitspraak van de Afdeling is gebonden, is er evenwel goede reden om in dezen niet onverkort het beginsel van formele rechtskracht toe te passen. De ratio achter de toepassing van de formele rechtskracht kent meerdere kanten, zoals ook in de toelichting bij het verzoekschrift onder 4.14 wordt opgemerkt.
Aan de consequenties van deze ratio wordt echter door de Minister voorbijgegaan. Bij bestudering van de in de jurisprudentie en de literatuur aangedragen belangen die de formele rechtskracht behartigt, blijkt dat volstrekte binding van de OK aan de uitspraak van de Afdeling — hoe tentatief haar oordeel over het handelen van de Minister ook zij — in het beste geval zinledig is. In het ergste geval werkt honorering van de stellingname van de Minister contraproductief.
141.
Uw Raad heeft de belangen geformuleerd die zijn gediend bij de formele rechtskracht.48. Deze zijn nader uitgewerkt door A-G Mok.49. In de literatuur vallen nu drie duidelijk te onderscheiden motieven voor de formele rechtskracht te ontwaren.50. Ten eerste wordt voorkomen dat de civiele rechter oordeelt over punten die reeds door de bestuursrechter zijn afgedaan (concordantiegedachte). Ten tweede behoort de civiele rechter zich te onthouden van oordelen die op het terrein van de bestuursrechter liggen (specialiteitsgedachte). In lijn hiermee kan ook gesteld worden dat de formele rechtskracht ‘forumshopping’ tegengaat.51. En ten derde vergroot de formele rechtskracht de rechtszekerheid, partijen hoeven niet eindeloos in het ongewisse te blijven over de rechtmatigheid van een besluit. Aldus wordt ook de finaliteit van het geschil door de formele rechtskracht bespoedigd.
142.
Geen van deze belangen is gebaat bij een situatie waarin de OK niet meer in staat is een eigen oordeel te vellen over de hoogte van de schadeloosstelling. In de eerste plaats heeft de Afdeling zich immers niet definitief uitgelaten over enige schadeloosstelling — haar uitspraak verwijst dit vraagstuk consistent door naar de OK (rov. 13.5, 30.1, 33.2, 37.1). Uit niets valt op te maken dat de Afdeling de bedoeling had de OK van een dwingend beoordelingskader te voorzien, anders dan het oordeel dat het onteigeningsbesluit zelf rechtmatig is. Uw Raad heeft eerder geoordeeld dat het voorkomen van dergelijke dubbele oordelen mede is ingegeven met het oog op het behoud van ‘behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter’.52. Hetgeen de OK hier doet, doet uitgesproken recht aan dit streven. Zij gaat zelf louter in op de schadeloosstelling en laat de beoordeling van de onteigening over aan de Afdeling.
143.
De specialiteitsgedachte vervolgens wordt middels het cassatieverzoek van de Minister onrecht aangedaan. Als gehecht wordt aan een heldere rechtsmachtverdeling, betekent dit eveneens dat de bestuursrechter zich niet op het terrein van de civiele rechter begeeft. De Wft onderschrijft deze gedachte door van meet af aan specialisering in te bouwen. Art. 6:6 Wft laat de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit sec behoren tot de competentie van de bestuursrechter. Er is evenwel bewust voor gekozen om de hoogte van de schadeloosstelling in art. 6:10 Wft aan de OK toe te bedelen. Aldus de memorie van toelichting:
‘Opgemerkt zij nog dat de keuze voor de OK is ingegeven door de expertise die de OK heeft in procedures waarin waarderingsaspecten spelen (te denken valt onder meer aan uitkoop en openbaar bod), terwijl zij ook beschikt over waarderingsdeskundigen onder haar raden.’53.
144.
Het nuttig effect van deze competentieverdeling op basis van specialisme wordt teniet gedaan als het standpunt van de Minister gevolgd wordt. Ook in navolgende toepassingen van deel 6 van de Wft zal de voorliggende vraag zich immers aandienen. De onteigeningsbeslissing kan niet genomen worden zonder dat een financiële onderneming in ‘ernstig en onmiddellijk gevaar’ is. Deze beoordeling maakt onderdeel uit van de toets van de Afdeling. Bevestiging door de Afdeling betekent echter naar het oordeel van de Minister dat faillissement onafwendbaar was en derhalve dat de schadeloosstelling op €0,- gesteld wordt. De Afdeling ontkomt niet aan deze toets, het toepassen van de formele rechtskracht hierop slaat het fundament weg waarop de schadeloosstellingsregeling van de Wft is gebaseerd. In dit verband is ook interessant de uitspraak van Uw Raad waarin is overwogen dat de formele rechtskracht (mede) tot doel heeft te voorkomen dat aan het oordeel van een ‘bij uitstek aangewezen’ rechter afbreuk wordt gedaan door een andere rechter in de vervolgprocedure.54. De OK is evenwel bij uitstek aangewezen om de schadeloosstelling bij onteigening op grond van de Wft integraal te beoordelen. Als het standpunt van de Minister gevolgd wordt, betekent dit dat de — zo blijkt helder uit de geschiedenis van de Wft — bijzonder geschikte OK het veld moet ruimen voor de Afdeling. Formele rechtskracht draait mede om terreinafbakening, in dit geval moet het oordeel van de Afdeling daarom niet de rechtmatigheidsbeslissing van het onteigeningsbesluit overstijgen. De vrees voor forumshopping is door de in de Wft vastgelegde specialisatieregeling allerminst reëel. Partijen hebben geen keuze bij welke rechter ze welk aspect van de onteigening aanvechten, de formele rechtskracht bewijst hier geen extra nut.
145.
De rechtszekerheidgedachte behartigt het belang dat zo snel mogelijk duidelijk is of een besluit rechtsgeldig is. Stringente toepassing van de formele rechtskracht verhoogt in voorliggende zaak echter de rechtszekerheid niet. De rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit is reeds met de uitspraak van de Afdeling vast komen te staan. In de procedure bij de OK is dit geen twistpunt, noch eigent de OK zich de vrijheid toe om de rechtmatigheidstoets nogmaals aan te leggen. Sterker, de vaststelling van de schadeloosstelling vereist de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit. De rechtszekerheid is in de Wft daarmee afdoende beschermd, het beroep van de Minister op de formele rechtskracht heeft hierin geen meerwaarde.
146.
Als Uw Raad van oordeel is dat het betoog van de Minister in zoverre gevolgd moet worden dat er ruimte bestaat voor extra binding van de OK aan de Afdelingsuitspraak, kan dit op grond van bovenstaande niet tot cassatie leiden. Het stelsel van de Wft verwordt anders tot lege huls, zonder dat enig belang dat de formele rechtskracht beoogt te behartigen hiermee is gediend.
Conclusie
147.
De OK heeft in de bestreden beschikking het beginsel van de formele rechtskracht niet geschonden. In de eerste plaats zijn de feitelijke overwegingen in de Afdelingsuitspraak niet gedekt door de formele rechtskracht. In de tweede plaats behelst de beschikking van de OK geen doorkruising van de Afdelingsuitspraak, nu de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit ook in die beschikking als uitgangspunt geldt.
148.
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de formele rechtskracht de OK aan alle overwegingen en stilzwijgende stellingnames van de Afdeling bindt, zou toepassing van de formele rechtskracht haaks staan op het doel van dit rechtsfiguur. In het bijzonder wordt het uitgangspunt dat de formele rechtskracht bij uitstek geschikte rechters op hun eigen specialismegebied zelfstandig laat oordelen, geweld aangedaan. De Minister volgend, zou het de Afdeling zijn die de zaak — al dan niet per ongeluk — integraal heeft afgedaan. Aan de OK is dan alleen nog de taak om het schadeloosstellingsaanbod te bekrachtigen, een eigen onderzoek behoort niet meer tot de mogelijkheden.
149.
Afrondend heeft de OK de uitspraak van de Afdeling — voor zover van belang — gevolgd. Waar zij afwijkt, gebeurt dit uit noodzaak. De schadeloosstellingsprocedure is wezenlijk verschillend van de onteigeningsprocedure, waardoor de OK geen andere mogelijkheid heeft dan nader onderzoek te doen naar de hoogte van de schadeloosstelling, zonder enige afbreuk te doen aan de rechtmatigheid van de onteigening. De klachten zoals opgenomen in onderdeel 4 van het verzoekschrift tot cassatie kunnen niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 5 — Betekenis SREP besluit voor toekomstperspectief
Inleiding
150.
In onderdeel 5 van zijn verzoekschrift richt da Minister een klacht tegen de overwegingen van de OK in rov. 6.8 en 6.11 met betrekking tot de betekenis van het SREP besluit voor het toekomstperspectief. De Minister richt zijn pijlen ten eerste tegen de overweging van de OK dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat niet alleen de partijen bij de veronderstelde koop het door de OK bedoelde toekomstperspectief hadden, maar ook andere betrokkenen.
151.
Voorts klaagt de Minister tegen da overweging van de OK dat de vraag kan worden gesteld of de benadering van DNB anders zou zijn geweest indien zij er ‘overeenkomstig de voorgeschreven fictie’ vanuit had moeten gaan dat geen onteigening zou plaatsvinden. Ten slotte richt de Minister zijn pijlen tegen de (hierop voortbouwende) overweging van de OK dat denkbaar is dat de bevindingen van de te benoemen deskundigen aanwijzingen opleveren dat de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden zodanig afweken van hetgeen niet alleen de Minister maar ook DNB tot grondslag nam van haar besluitvorming, dat aannemelijk wordt dat DNB het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen indien zij bekend was geweest met die feiten en omstandigheden.
152.
Ook deze klacht kan geen doel treffen. Verweerders wijzen daartoe op het volgende.
Welke partijen hebben het bedoelde toekomstperspectief?
153.
Volgens de Minister miskent de OK dat het bij het bepalen van de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:9 lid 1 Wft gaat om het te verwachten toekomstperspectief van de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper — dus de partijen bij de veronderstelde koop — en dat alleen zij, dus niet ook andere betrokkenen (zoals DNB) in dat kader geacht moeten worden bekend te zijn geweest met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip (daadwerkelijk) voordeden (of voordien hadden voorgedaan) en voor die koop van belang waren of konden zijn.
154.
De klacht van de Minister berust op een onjuiste lezing van artikel 6:9 Wft. Dit artikel bepaalt immers:
‘Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect of een ingevolge artikel 6:2, zesde lid, vervallen recht op nieuw uit te geven effecten wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.’
155.
De waardebepaling valt blijkens het artikel dus uiteen in twee delen: eerst wordt het toekomstsperspectief van de onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, vastgesteld, en vervolgens wordt onderzocht welke prijs — gegeven dat toekomstperspectief — tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Dat sprake is van twee achtereenvolgende stappen die bij de waardebepaling moeten worden gezet, blijkt ook uit de memorie van toelichting bij de Interventiewet:
‘Van belang is voorts dat slechts de werkelijke waarde van het onteigende goed wordt vergoed (zie artikel 6:8, tweede lid). Daarbij dient het toekomstperspectief dat de onderneming zou hebben gehad als er geen onteigening had plaatsgevonden, als uitgangspunt te worden genomen (vgl. artikel 3:159ij). De werkelijke waarde is vervolgens de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, bij een normale verkoop tussen twee ‘redelijk handelende’ partijen tot stand zou zijn gekomen (artikel 6:9, eerste lid; vgl. artikel 40b van de onteigeningswet).’
[onderstreping adv.] 55.
156.
Anders dan de Minister suggereert, brengt artikel 6:9 lid 1 Wft niet met zich dat het enkel gaat om het toekomstperspectief van de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper. Uit de tekst van het artikel volgt in ieder geval niet dat bij het vaststellen van het toekomstperspectief van de onderneming (de onteigening weggedacht) enkel het te verwachten toekomstperspectief van de partijen bij de veronderstelde koop van belang zou zijn. Integendeel: uit het feit dat het vaststellen van het toekomstperspectief tekstueel is losgekoppeld van de daarop volgende stap, te weten het bepalen van de prijs waarop redelijk handelende partijen gegeven dat toekomstperspectief zouden uitkomen, kan worden afgeleid dat bij het vaststellen van het toekomstperspectief juist ook het toekomstperspectief van andere partijen kan en moet worden betrokken.
157.
Deze uitleg van artikel 6:9 Wft ligt temeer voor de hand nu het te verwachten toekomstperspectief van een onderneming afhankelijk is van een veelheid aan factoren, en niet (louter) van de verwachtingen die de partijen bij een veronderstelde (ver)koop van de onderneming daaromtrent zouden koesteren. Het toekomstperspectief dat de onderneming volgens derden had, is daarom eveneens relevant bij het bepalen van de prijs waarop redelijke handelende verkoper en koper zouden uitkomen. De verwachtingen van derden kunnen en zullen in de regel medebepalend zijn voor het toekomstperspectief van de betreffende onderneming. Een redelijk handelende koper en redelijk handelende verkoper zullen dan ook de verwachtingen van derden ten aanzien van het toekomstperspectief van de onderneming verdisconteren in de koopprijs bij een veronderstelde (ver)koop.
158.
Uit het voorgaande blijkt dat ook de verwachtingen van derden van belang (kunnen) zijn voor het toekomstperspectief van een onderneming, als bedoeld in artikel 6:9 lid 1 Wft. Het oordeel van de OK op dit punt getuigt mitsdien niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De klacht van de Minister ligt daarmee voor verwerping gereed.
Mogelijkheid van een ander optreden door DNB
159.
Voorts laat de OK volgens de Minister ten onrechte de mogelijkheid open dat op grond van de bevindingen van de te benoemen deskundigen in het kader van het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief (en daarmee van de waarde van het onteigende) zou moeten worden aangenomen dat DNB anders zou hebben opgetreden dan zij in werkelijkheid heeft gedaan, en in het bijzonder het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen. Volgens de Minister houdt de door artikel 6:9 lid 1 Wft voorgeschreven fictie niet in dat bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief rekening moet worden gehouden met fictieve feiten en omstandigheden die zich (tot of op het peiltijdstip) mogelijk zouden hebben voorgedaan als andere betrokkenen dan de redelijk handelende koper en verkoper ‘perfecte kennis’ zouden hebben gehad.
160.
Verweerders wijzen erop dat artikel 6:9 Wft bepaalt dat moet worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Dit brengt met zich dat de onteigening moet worden ‘weggedacht’. Volgens de OK behoren tot de feiten en omstandigheden die moeten worden weggedacht het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening zelf, waaronder het overleg en de correspondentie tussen de Minister en DNB, en de rapporten van hun adviseurs (zie rov. 6.8, eerste gedachtestreepje op pagina 48). Tegen deze overweging heeft de Minister geen klacht gericht.
161.
In rov. 6.11 heeft de OK — in cassatie eveneens onbestreden — overwogen dat de voorbereidingen van de onteigening enerzijds en het mogelijk aanvragen van de noodregeling of intrekken van de bankvergunning anderzijds nauw met elkaar waren verweven. Volgens de OK blijkt dit onder meer uit de omstandigheid dat zowel de Minister als DNB zich bij hun benadering van de situatie in belangrijke mate baseren op de in opdracht van de Minister uitgebrachte rapporten Cushman & Wakefield, alsmede uit de brief van 24 januari 2013 van DNB aan de Minister waarin zij de Minister informeert over het voorgenomen SREP besluit van 18 januari 2013 en hem adviseert voorbereidingen te treffen om gebruik te maken van zijn bevoegdheden op grond van deel 6 Wft. Volledigheidshalve wijzen verweerders erop dat het dus gaat om de rapporten en de correspondentie die volgens de OK in rov. 6.8 moet worden weggedacht bij het bepalen van het toekomstperspectief.
‘N.B. Louter ter voorlichting van Uw Raad wijzen verweerders erop dat het SREP besluit nog niet onherroepelijk vaststaat. Het beroep dat daartegen is ingesteld door een deel van de verweerders loopt immers nog.’
162.
In cassatie dient derhalve als uitgangspunt dat (in ieder geval) de rapporten van de adviseurs en de correspondentie tussen de Minister en DNB moeten worden weggedacht bij het vaststellen van het toekomstperspectief van de onderneming. De vervolgstap op het wegdenken van deze omstandigheden is — uiteraard — het vaststellen wat het toekomstperspectief van de onderneming zou zijn, de onteigening — en de voorbereidingen daarop — weggedacht. Tegen deze achtergrond ontkomt de OK er niet aan om rekening te houden met wat de Minister ‘fictieve feiten en omstandigheden’ noemt, die zich tot of op het peiltijdstip mogelijk zouden hebben voorgedaan. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de rapporten en de correspondentie ontbraken, terwijl (ook) DNB zich bij haar benadering van de situatie in belangrijke mate daarop heeft gebaseerd, moet worden vastgesteld hoe DNB zich bij het ontbreken daarvan had gedragen. Dit vereist per definitie dat er — bij gebrek aan wetenschap over een gang van zaken die zich niet heeft voorgedaan — aannames worden gedaan.
163.
Zonder op de vaststelling van deze ‘fictieve feiten en omstandigheden’ door de deskundigen vooruit te lopen, kunnen verweerders wel in grote lijnen schetsen van welk scenario zou moeten worden uitgegaan bij het wegdenken van de onteigening en de voorbereidingen daarop. Het SREP besluit en de correspondentie daaromtrent weggedacht, kan er volgens verweerders niet vanuit worden gegaan dat sprake was van een kapitaaltekort van een omvang zoals wordt bepaald door de zeer grote afwaardering die is begroot door Cushman & Wakefield. Indien het Cushman & Wakefield rapport wordt geëlimineerd, zou moeten worden uitgegaan van een andere waardering. Het ligt voor de hand daarbij aan te haken bij het Ernst & Young rapport, dat een aanmerkelijk lagere afwaardering weergeeft. Het wegdenken van de voornoemde stukken heeft dus tot gevolg dat een beduidend rooskleuriger toekomstperspectief van de onderneming tot uitgangspunt moet worden genomen, hetgeen betekent dat ook de prijs die de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper voor de betreffende vermogensbestanddelen zouden overeenkomen, (aanzienlijk) hoger zou liggen. Verweerders verwijzen voor een nadere onderbouwing van het onderhavige punt naar de door hen aangevoerde incidentele cassatieklachten met betrekking tot het eliminatiebeginsel.
164.
Indien de benadering van de Minister zou worden gevolgd, zou het wegdenken van de betreffende stukken een lege huls zijn. De consequentie van deze benadering is immers dat de stukken op zichzelf worden weggedacht, maar dat hun invloed op de handelingen en beslissingen van bijvoorbeeld DNB niet worden weggedacht en bij de waardebepaling tot uitgangspunt blijven dienen. Een dergelijke aanpak doet geen recht aan de ratio achter het eliminatiebeginsel en kan mitsdien niet worden aanvaard.
165.
Anders dan de Minister suggereert, zet het wegdenken van de hierboven kort aangeduide informatie de benadering van DNB dus noodzakelijkerwijs op losse schroeven. De OK heeft mitsdien terecht rekening gehouden met de mogelijkheid dat DNB (de onteigening weggedacht) anders zou hebben gehandeld en/of het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Gelet hierop kan de klacht van de Minister niet slagen.
Conclusie
166.
De klacht van de Minister ligt voor verwerping gereed, nu de OK terecht en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat niet alleen de partijen bij de veronderstelde koop, maar ook andere betrokkenen het in artikel 6:9 lid 1 Wft bedoelde toekomstperspectief hadden, alsmede dat denkbaar is dat op grond van de bevindingen van de te benoemen deskundigen zou moeten worden aangenomen dat DNB (de onteigening weggedacht) het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen.
Onderdeel 6 — Verdisconteren staatssteun
167.
In rov. 6.28–6.33 van de beschikking behandelt de OK de invloed van de in 2008 door de Staat van SNS Reaal gekochte Core Tier 1 capital securities op de hoogte van de door de Minister aan de onteigenden te betalen schadeloosstelling. De OK stelt in dat verband in rov. 6.28 van de beschikking allereerst vast dat deze koop als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van artikel 6:9 lid 2 Wft moet worden aangemerkt en dat de waarde daarvan dus moet worden verdisconteerd in da prijs die in de veronderstelde koop tot stand zou zijn gekomen. Daarna oordeelt zij in rov. 6.31 van de beschikking dat het voor de hand ligt dat de koop op zakelijke voorwaarden is gesloten en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de overeengekomen boeterente, zodat voormelde verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende.
168.
Onderdeel 6 van het middel van de Minister keert zich tegen voormeld oordeel van de OK uit rov. 6.31 van de beschikking.
169.
In onderdeel 6.2 klaagt de Minister dat de OK heeft miskend dat het nog niet terugbetaalde deel van de steun wel degelijk enige waarde vertegenwoordigt, althans dat dit zo kán zijn. Dit geldt volgens de Minister in ieder geval indien, zoals in casu, de steun is verleend in de vorm van een achtergestelde lening en/of de vordering tot terugbetaling van de steun is achtergesteld bij alle andere achtergestelde vorderingen. Naar de mening van de Minister dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de waarde van SNS Reaal zonder en met vermelde steun, en dient elke Euro die SNS Reaal in die vergelijking méér waard is van de huidige waarde te worden afgetrokken.
170.
In onderdeel 6.3 stelt de Minister dat de OK, voor zover haar overweging dat ‘het tegengestelde niet gesteld is’, waarmee de OK kennelijk doelt op haar overweging dat de steun op zakelijke voorwaarden is verleend, dragend is voor het oordeel dat verdiscontering een neutraal effect heeft, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan omtrent de stelplicht van de Minister en/of de zelfstandige taak van de OK, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De Minister zou namelijk niet iets hoeven te stellen dat door geen van de belanghebbenden naar voren is gebracht in hun verweerschriften en bovendien zou de OK hier een zelfstandige taak hebben. Zonder nadere motivering is, aldus nog steeds de Minister, de bestreden overweging van de OK onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de Europese Commissie (hierna: EC) de betreffende steun als staatssteun heeft aangemerkt, zij het toelaatbare staatssteun. De betreffende Core Tier 1 capital securities zou geen enkele private partij in november 2008 hebben willen kopen, zeker niet tegen de voorwaarden waaronder de Staat ze heeft gekocht. Als die wél op de private markt hadden kunnen worden verkocht, had de Staat ze niet hoeven kopen. Om die reden ligt volgens de Minister niet voorde hand dat de staatssteun op zakelijke voorwaarden zou zijn verleend.
171.
De klachten van de Minister uit onderdeel 6 dienen naar het oordeel van verweerders, wat daar inhoudelijk verder ook van zij, hoe dan ook te stranden wegens een gebrek aan belang. Anders dan de Minister kennelijk veronderstelt, heeft de OK namelijk nog geen (definitief) oordeel geveld over de invloed van de in 2008 door de Staat aan SNS Reaal verleende financiële steun op hoogte van de door de Minister aan de onteigenden te betalen schadeloosstelling. Weliswaar heeft de OK in rov. 6.31 van de beschikking overwogen dat het voor de hand ligt om ‘aan te nemen’ dat de hier bedoelde financiële steun op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van die steun voor SNS Reaal de verplichting staat tot terugbetaling daarvan, en dat het om die reden voor de hand ligt om ‘aan te nemen’ dat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende, doch aan deze ‘aannames’ heeft de OK blijkens rov. 6.32 van de beschikking (vooralsnog) geen gevolgen verbonden. De OK overweegt in die rechtsoverweging immers dat voormelde ‘aannames’ niet wegnemen dat de te benoemen deskundigen het tot hun taak mogen rekenen te onderzoeken
‘of en in welke mate deze destijds verleende staatssteun, gelet op de (resterende) terugbetalings-verplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo toch — op het peiltijdstip — een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen.’
172.
De OK heeft derhalve geenszins als vaststaand aangenomen dat de op grond van het tweede lid van artikel 6:9 Wft te verdisconteren waarde van de financiële steun een neutraal effect zal hebben op de in het eerste lid van dat artikel bedoelde prijs. Sterker nog, de OK laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat deze steun, gelet op de voorwaarden waaronder die is verleend, per saldo toch een waardeverhogend effect op het onteigende heeft (gehad). Of dit al dan niet het geval is, zal — zo luidt het uiteindelijke oordeel van de OK — moeten blijken uit het onderzoek van de te benoemen deskundigen. De OK geeft de te benoemen deskundigen in rov. 6.75 van de beschikking dan ook uitdrukkelijk als instructie mee dat zij de invloed van de financiële steun op de waardering van het onteigende moeten onderzoeken.
173.
Gezien het vorenstaande, heeft de Minister geen belang bij behandeling van de in onderdeel 6 van het verzoekschrift opgenomen klachten. Ten overvloede wordt evenwel nog het navolgende opgemerkt.
174.
De Minister presenteert zijn klachten in een voor verweerders niet begrijpelijke volgorde. Hij bestrijdt in onderdeel 6.2 immers als eerste de aanname van de OK dat verdiscontering van op zakelijke voorwaarden verleende financiële steun ‘een neutraal effect heeft’, en pas daarna — in onderdeel 6.3 — de daaraan ten grondslag liggende (en dus: daaraan voorafgaande) aanname dat sprake is van zakelijke voorwaarden. De klachten zullen in omgekeerde volgorde worden besproken.
175.
In de slotalinea van onderdeel 6.3 klaagt de Minister over het oordeel van de OK dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat de financiële steun op zakelijke voorwaarden is verleend. Dit oordeel is volgens de Minister onbegrijpelijk in het licht van het feit dat door de EC is vastgesteld dat de steun in kwestie staatssteun is, zij het toelaatbare staatssteun. In dit verband dient allereerst te worden opgemerkt dat niet eerder door de Minister is aangevoerd dat de door de Staat in 2008 aan SNS Reaal verleende financiële steun door de EC als staatssteun is aangemerkt. Nu het hier een feitelijke stelling betreft, is sprake van een novum in cassatie. In de procedure bij de OK is door de Minister enkel gesteld dat in verband met afspraken met de EC het resterende deel van de verleende steun eind 2013 door SNS Reaal dient te worden terugbetaald, vermeerderd met een boete van 50%.56. Blijkens de eerste volzin van rov. 6.31 van de beschikking heeft de OK haar aanname dat de steun op zakelijke voorwaarde zal zijn verleend met name op dit gegeven (te weten: terugbetaling met een boetepremie van 50%) gebaseerd, hetgeen niet onbegrijpelijk is.
176.
Anders dan de Minister betoogt, is de aanname van de OK dat de financiële steun op zakelijke voorwaarden zal zijn verleend overigens niet per definitie strijdig met het gegeven dat deze steun door de EC als staatssteun is gekwalificeerd. Voor die kwalificatie is immers enkel het moment van steunverlening relevant. Als op dát moment sprake is van een voordeel, is sprake van staatssteun. Op een later moment kan het ‘voordeel’ evenwel ongedaan gemaakt worden. Zelfs is het mogelijk dat het voordeel zich achteraf bezien überhaupt niet verwezenlijkt. In dergelijke gevallen is derhalve weliswaar staatssteun verleend, doch is er geen voordeel te ‘verdisconteren’ in de zin van artikel 6:9 lid 2 Wft. Een voorbeeld hiervan biedt de van staatswege verleende garantie. Zelfs als deze garantie nimmer wordt ingeroepen, levert deze wel degelijk staatssteun op. Redengevend daarvoor is dat op het moment van verstrekking van de garantie een voordeel wordt toegekend, hoewel dit voordeel mogelijk nooit wordt ingewonnen. Verwezen zij naar de Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties:
‘Het voordeel van een staatsgarantie is dat het daaraan verbonden risico door de staat wordt gedragen. Dat de staat dit risico draagt, zou normaal gesproken door een passende premie moeten worden vergoed. Wanneer de staat geheel of gedeeltelijk van een dergelijke premie afziet, is er zowel een voordeel voor de onderneming als een derving van middelen door de staat. Ook wanneer blijkt dat de staat nimmer een betaling uit hoofde van een verstrekte garantie dient te verrichten, kan er toch sprake zijn van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De steun wordt immers verleend op het tijdstip dat de garantie wordt toegekend en niet op het tijdstip waarop de garantie wordt aangesproken of waarop betalingen uit hoofde van de garantie plaatsvinden. Of een garantie al dan niet staatssteun vormt, en zo ja, wat dan het bedrag van die steun is, moet derhalve worden beoordeeld op het tijdstip waarop de garantie wordt verstrekt.’57.
177.
In zijn algemeenheid kan derhalve niet worden staande gehouden dat elke keer dat er staatssteun is verleend, er ook lets is te verdisconteren in de zin van artikel 6:9 lid 2 Wft. Deze twee lopen niet altijd per se samen.
178.
Nadere kennisname van het besluit van de EC waarmee de koop door de Staat van de Core Tier 1 capital securities van SNS Reaal als staatssteun is aangemerkt en van de ontwikkelingen nadien, toont dat ook in dit geval de kwalificatie daarvan als staatsteun niet op gespannen voet staat met de aanname van de OK dat ‘verdiscontering’ een neutraal effect zal hebben.
179.
Het besluit om de Core Tier 1 capital securities van SNS Reaal te kopen is, zo blijkt uit het — publiekelijk toegankelijke — besluit van de EC van 10 december 2008,58. op 3 december 2008 door de Staat bij de EC aangemeld. De voorwaarden waaronder de koop zou plaatsvinden waren toen nog variabel. Zo was er weliswaar een jaarlijkse coupon overeengekomen, maar deze zou enkel worden uitbetaald indien dat jaar ook dividend zou worden uitgekeerd (hetgeen uiteraard onder de invloedsfeer van SNS Reaal valt). Daarnaast was er een drietal scenario's afgesproken voor de terugkoop door SNS Reaal van desecurities (waaronder terugkoop door SNS Reaal onder betaling van een boetepremie van 50%), waarbij het initiatief voor de keuze van een scenario steeds bij SNS Reaal lag.59. Afhankelijk van de latere invulling/uitwerking van deze voorwaarden zou de koop voor SNS Reaal meer of minder gunstig uitpakken. Het waren vooral het feit dat veel aan de invloed van SNS Reaal werd overgelaten en dat de mogelijkheid van voordeel voor SNS Reaal bestond, die de EC deden besluiten de koop van de Core Tier 1 capital securities als ‘steunmaatregel’ in de zin van artikel 87 (oud) EG-verdrag — thans: artikel 107 VWEU — aan te merken.60. Of ook daadwerkelijk sprake zou zijn van voordeel zou dus nog moeten blijken. De EC keurde de steunmaatregel voorlopig voor een periode van zes maanden goed, waarna de maatregel opnieuw zou moeten worden geëvalueerd aan de hand van een door de Staat op te stellen plan van aanpak voor SNS Reaal.
180.
Voormeld plan van aanpak is op 22 juni 2009 door de Staat bij de EC ingediend, waarna de EC op 28 januari 2010 een tweede besluit heeft genomen.61. In het plan zijn de aanvankelijk variabele voorwaarden nader ingevuld, waardoor SNS Reaal de voorwaarden niet meer kon beïnvloeden, en dan ook nog op een wijze die voor de Staat gunstig was (en voor SNS Reaal dus ongunstig). Zo committeerde SNS Reaal zich tot terugbetaling van het resterende deel van de verleende financiële steun ultimo 2013 tegen een boetepremie van 50% (waarmee ten aanzien van de drie scenario's een — voor de Staat voordelige — keuze was gemaakt). Verder werd aangekondigd dat SNS Reaal dividenduitkeringen voorlopig niet zou staken, met als gevolg dat ook jaarlijks coupons op de securities verschuldigd zouden worden. De EC oordeelde dat in dit als ‘base case scenario’ aangeduide scenario62. het voordeel voor SNS Reaal beperkt zou zijn vanwege de voldoende hoge beloning voor de Staat, bestaande uit de coupon en de boetepremie van 50%. Een en ander zou voor de Staat zelfs leiden tot een effectief rendement van meer dan 20%:
‘The distortions stemming from the aid are in fact limited in the present case. As indicated above the amount of aid obtained by SNS was below 2% of the RWA. Moreover, any advantage for SNS is limited by a sufficiently high remuneration. The combination of a coupon of 8.5% and repayment at 150% could in a base case scenario lead to an internal rate of return for the State of more than 20%. Moreover, SNS does not have the intention to interrupt dividend payments for a prolonged period of time.’63.
181.
Het mogelijke voordeel voor SNS Reaal dat voor de EC in december 2008 aanleiding was om de koop van de Core Tier 1 capital securities als ‘steunmaatregel’ aan te merken, heeft zich aldus niet verwezenlijkt. Deze kwalificatie, of althans de consequenties daarvan, dien(t)(en) derhalve in vergaande mate te worden gerelativeerd. Op het peiltijdstip was de situatie in dit opzicht onveranderd. De feitelijke situatie was op het peiltijdstip dus conform het door de Minister bij de OK aangevoerde: SNS Reaal zou de securities eind 2013, vermeerderd met een boetepremie van 50%, van de Staat terugkopen. En op dat gegeven heeft de OK, zoals gezegd, haar aanname dat de steun op zakelijke voorwaarden zal zijn verleend, gebaseerd. De aanname van de OK is aldus geenszins onbegrijpelijk.
182.
Met de eerste alinea van onderdeel 6.3 richt de Minister een tweetal rechtsklachten tegen de overweging van de OK in rov. 6.31 van de beschikking dat ‘het tegendeel niet gesteld is’, voor zover deze woorden dragend zouden zijn voor de aanname van de OK dat, kort gezegd, verdiscontering van de financiële steun een neutraal effect zal hebben op de waarde van het onteigende. Aldus opgevat, zou de OK van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan omtrent de stelplicht van de Minister, nu de Minister niet het tegendeel hoefde te stellen van iets dat door geen van de belanghebbenden is aangevoerd. Bovendien zou de OK haar zelfstandige taak hebben miskend.
183.
Deze klachten van de Minister missen feitelijke grondslag. De — door de OK bewust tussen platte gedachtestreepjes geplaatste — overweging dat ‘het tegendeel niet gesteld is’ is, anders dan de klachten veronderstellen, niet dragend voor de aanname van de OK dat de financiële steun op zakelijke voorwaarden zal zijn verleend. Zoals uiteengezet, berust deze aanname van de OK immers (met name) op de constatering dat de steun eind 2013, vermeerderd met een boetepremie van 50%, moet worden terugbetaald, welk feit overigens door de Minister zelf is aangevoerd.64.
184.
De hier bestreden overweging van de OK geeft overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van de Minister en/of de zelfstandige taak van de OK. Op grond van artikel 6:10 lid 2 Wft dient de Minister na een onteigening een aanbod tot schadeloosstelling te doen. Ingevolge artikel 6:11 lid 2 Wft stelt de OK de schadeloosstelling vervolgens overeenkomstig dat aanbod vast, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding voor de geleden schade vormt. Deze gang van zaken toont dat het aan de Minister is om zijn aanbod van een deugdelijke onderbouwing en feitelijke grondslag te voorzien. Onderdeel daarvan is dat, Indien de Minister stelt dat de waarde van bepaalde financiële steun in de op de voet van artikel 6:9 lid 1 Wft te bepalen prijs moet worden verdisconteerd, hij aangeeft op welke wijze hij dat heeft gedaan en waarom, waarbij de Minister uiteraard ook melding moet maken van de relevante specificaties van die steun, zoals het feit dat die op (on)gunstige, niet-zakelijke voorwaarden zou zijn verleend. De OK heeft hierbij weliswaar een zelfstandige taak, in die zin dat zij ten minste onderzoekt of zij het aannemelijk vindt dat het aanbod van de Minister een volledige schadevergoeding vormt, doch deze taak is er blijkens de memorie van toelichting op de Interventiewet ter bescherming van niet verschenen belanghebbenden en niet om de steplicht van de Minister te repareren (zie ook rov. 5.6 en 6.58 van de beschikking en hetgeen verweerders naar voren hebben gebracht in het kader van hun verweer op middelonderdeel 2 van de Minister).65. Ingeval de Minister, zoals in de onderhavige zaak, wel stelt dat bepaalde financiële steun in de te bepalen schadeloosstelling moet worden verdisconteerd, maar daarbij niet aangeeft dat deze steun op bijzondere, niet-zakelijke voorwaarden is verleend, kan de OK er bij de beoordeling van het aanbod van de Minister zonder enige rechtsregel te schenden van uitgaan dat de desbetreffende financiële steun op zakelijke voorwaarden is verstrekt, althans behoeft de OK daar geen zelfstandig onderzoek naar uit te voeren. Vervolgens heeft de OK, indien zij onvoldoende aannemelijk acht dat het aanbod van de Minister een volledige schadevergoeding vormt, weliswaar opnieuw een zelfstandige taak bij de bepaling van een wel juiste schadeloosstelling, doch het is in dat kader dat de OK deskundigen heeft benoemd. Ook in dat opzicht heeft de OK haar zelfstandige taak dus niet miskend.
185.
Uit het vorenstaande volgt reeds dat de aanname van de OK dat financiële steun op zakelijke voorwaarden is verleend, niet onbegrijpelijk is. Dat is deze aanname des te minder, gelet op de stellingen die partijen over en weer hebben ingenomen. Door de Minister is in de procedure bij de OK louter aangevoerd dat de verleende financiële steun ultimo 2013 dient te worden terugbetaald, met een boetepremie van 50%.66. Uit de stellingen van verschillende belanghebbenden blijkt dat deze steunverlening heeft plaatsgevonden in de vorm van een koop door de staat van Core Tier 1 capital securities.67. Daarbij ligt het in de rede dat een dergelijke koop op zakelijke voorwaarden is geschied. Er is voor de verkopende partij in ieder geval geen reden om gunstige voorwaarden te bedingen, nu Core Tier 1 capital securities de meest achtergestelde vorm van kapitaalverschaffing betreft.68. Daarnaast is door verschillende belanghebbenden naar voren gebracht dat de verleende financiële steun als passiefpost op de balans van SNS Reaal zal terugkeren en reeds op die wijze in de waardebepaling van de onderneming wordt betrokken, waardoor het aanbod van de Minister erop neerkomt dat de betreffende steun dubbel wordt verdisconteerd.69. Verscheidene andere belanghebbenden hebben er voorts op gewezen dat de ratio van artikel 6:9 lid 2 Wft is te voorkomen dat de onderneming of haar aandeelhouders ten gevolge van verleende steun een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is, welke ratio zich in dit geval reeds zonder nadere verdiscontering verwezenlijkt, omdat de gehanteerde constructie, waarin de steun zich heeft gematerialiseerd in door SNS Reaal uitgegeven obligaties, reeds waarborgt dat de verleende steun niet ten voordele van (bijvoorbeeld) aandeelhouders kan strekken.70. Gelet op al deze stellingen mocht de OK voorshands aannemen dat de financiële steun op zakelijke voorwaarden zal zijn verleend, waarbij zij mede in ogenschouw mocht nemen dat het tegendeel door de Minister niet is gesteld. Zeker gezien het door de verschenen belanghebbenden gevoerde verweer, had van de Minister mogen worden verlangd dat hij het zou hebben gesteld indien de financiële steun op niet-zakelijke voorwaarden was verstrekt. Dat hij dat niet heeft gedaan mocht de OK in haar beoordeling betrekken.
186.
In onderdeel 6.2 van het verzoekschrift betoogt de Minister dat de OK van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘waarde die deze steun vertegenwoordigt’ uit artikel 6:9 lid 2 Wft is uitgegaan, door aan te nemen dat ingeval steun op zakelijke voorwaarden wordt verstrekt, deze geen waarde vertegenwoordigt. Opmerking verdient allereerst dat de Minister deze klacht nauwelijks heeft toegelicht. Naar de kern genomen komt de klacht er immers op neer dat de OK zou hebben miskend dat het feit dat de steun op zakelijke voorwaarden is verleend niet meebrengt dat het niet-terugbetaalde deel van die steun geen waarde vertegenwoordigt, nu deze wel degelijk waarde vertegenwoordigt, althans — onder bepaalde omstandigheden — waarde kán vertegenwoordigen. Het behoeft geen betoog dat dit een weinig verhelderende redenering is.
187.
Het oordeel van de OK getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hiervóór is reeds uiteengezet dat de OK heeft mogen aannemen dat de financiële steun op zakelijke voorwaarden is verleend. Weliswaar is deze steun in december 2008, vanwege de potentieel voordelige condities, door de EC als staatssteun aangemerkt, doch gelet op het nadien door de Staat bij de EC ingediende plan van aanpak, waarin de aanvankelijk variabele condities nader zijn ingevuld en uitgewerkt, verdient deze kwalificatie in vergaande mate relativering, en kan thans van werkelijke ‘steun’ niet meer worden gesproken.
188.
Indien de Staat aan een onderneming een lening verstrekt op zakelijke voorwaarden — waardoor, zoals vermeld, eigenlijk niet meer van ‘steun’ kan worden gesproken — heeft de desbetreffende onderneming daar vanwege het enkele feit dat de Staat bij de lening partij is nog geen specifiek voordeel van. Alsdan heeft de lening voor de onderneming in kwestie dan ook geen (bijzondere) waarde. Dat is pas het geval als de lening is verstrekt onder gunstigere condities dan op de private markt haalbaar zou zijn geweest. Dat verklaart ook dat volgens artikel 6:9 lid 2 Wft niet het totale geleende bedrag moet worden ‘verdisconteerd’, maar enkel ‘de waarde die deze (…) vertegenwoordigt’. Artikel 6:9 lid 2 Wft impliceert daarmee reeds dat iets dat door de Staat aan een onderneming is verstrekt enkel ‘steun’ oplevert als datgene voor de desbetreffende onderneming waarde heeft. Anders zou immers nihil moeten worden ‘verdisconteerd’. Ook de ratio achter het tweede lid van artikel 6:9 Wft wijst in die richting. Deze ratio is, blijkens de memorie van toelichting op de Interventiewet, dat moet worden ‘voorkomen dat de onderneming of haar aandeelhouders ten gevolge van de verleende steun een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is’71. Ingeval de onderneming op zakelijke condities geld heeft geleend, heeft het enkele feit dat dit van de Staat is geweest niet tot gevolg dat aandeelhouders, zonder verdiscontering daarvan, meer schadeloosstelling ontvangen dan gerechtvaardigd is. Sterker nog, het is eerder onrechtvaardig als de betreffende lening een waardedrukkend effect op de schadeloosstelling zou hebben enkel en alleen omdat deze door de Staat is verstrekt, terwijl eenzelfde lening van een private partij geen invloed zou hebben gehad op de hoogte van de schadeloosstelling. De redenering van de OK, dat valt aan te nemen dat op zakelijke voorwaarden verleende financiële steun een neutraal effect zal hebben op de hoogte van de door de Minister aan de onteigenden te betalen schadeloosstelling, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting.
189.
Aan het voorgaande doet, anders dan de Minister in de eerste alinea van onderdeel 6.2 suggereert, niet af dat sprake was van een achtergestelde lening Een dergelijke achterstelling is immers enkel relevant in geval van een faillissement. Eerst dan doet de rangorde tussen verschillende schuldeisers zich gevoelen. Buiten een faillissementscenario maakt het geen verschil of een lening is achtergesteld of niet. Achtergestelde leningen moeten immers evengoed worden terugbetaald. Dat de achterstelling van de financiële steun in casu zonder belang is, blijkt wel daaruit dat (i) een deel daarvan in 2009 reeds door SNS Reaal is afgelost (toen is voor een bedrag van € 185 miljoen aan securities van de Staat teruggekocht) en (ii) het resterende deel (ad € 565 miljoen) — naar de stand van zaken op het peiltijdstip — uiterlijk eind 2013, met een boetepremie van 50% (ad € 282,5 miljoen), zou worden terugbetaald.72.
Onderdeel 7- Achterstellingen voorlopige oordelen?
190.
In de rov. 5.5–5.11 schetst de OK het kader waarbinnen haar toetsing van het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling plaatsvindt. De OK bakent haar taak af ten opzichte van die van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en ten opzichte van de taak en wijze van toetsing van de gewone burgerlijke rechter. Een andere pijler waarop de beoordeling van de OK in deze procedure rust, vormt de vaststelling dat de OK uiteindelijk zelfstandig, los van de door partijen ingenomen standpunten, de schadeloosstelling moet bepalen. Immers zijn niet alle rechthebbenden in de procedure verschenen en de hoogte van de schadeloosstelling van de voormalige houders van een soort onteigende vermogensbestanddelen kan van invloed zijn op de hoogte van de schadeloosstelling van de voormalige gerechtigden tot andere vermogensbestanddelen (vgl. rov. 5.6).
191.
Onderdeel 7 van het middel van de Minister is gericht tegen de taakopvatting van de OK, in het bijzonder tegen hetgeen de OK daarover overweegt in de rov. 5.11, 6.45, 6.50 en 6.54.
192.
Voor wat betreft de rol van de Afdeling stelt de OK in rov. 5.11 (p. 39) terecht voorop dat het niet aan de Afdeling is om de tussen partijen gesloten overeenkomsten uit te leggen anders dan om de rechtmatigheid van de onteigening te toetsen. De OK vervolgt — evenzeer terecht — dat zij de vraag of de vorderingen van bepaalde belanghebbenden zijn achtergesteld zelfstandig dient te beoordelen, voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling. De OK geeft dat oordeel uitsluitend in het kader van de beoordeling van de schadeloosstelling. Het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering is achtergesteld is, aldus de OK, aan de gewone burgerlijke rechter. Dat laatste geldt ook voor andere oordelen van de OK over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over het karakter van de vorderingen die voortvloeien uit de 403-verklaring van SNS REAAL. In die zin hebben deze oordelen van de OK (derhalve de oordelen over civielrechtelijke verhoudingen) een voorlopig karakter.
193.
In rov. 6.45 en 6.50 merkt de OK (normaals) op dat zij, voor wat betreft de vraag of de onderhandse leningen van de Stichting Beheer respectievelijk FNV aan SNS REAAL al dan niet een achtergesteld karakter hebben, een voorlopig oordeel geeft met het oog op de vaststelling van de schadeloosstelling. Het uiteindelijke oordeel over het karakter van deze leningen is aan de gewone burgerlijke rechter, aldus de OK.
Ook ten aanzien van de 403-verklaring die SNS REAAL heeft afgegeven voor de uit rechtshandelingen met SNS Bank voortvloeiende schulden dient de vraag te worden beantwoord of crediteuren achtergesteld zijn, en zo ja, ten opzichte van wie. De OK benadrukt ook in dit verband dat haar beoordeling van het al dan niet achtergestelde karakter van de 403 aanspraken een voorlopige is en uitsluitend de vaststelling van de schadeloosstelling van de rechthebbenden op het onteigende dient (rov. 6.54).
194.
De Minister klaagt in onderdeel 7 dat de OK blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, indien en voor zover zij oordeelt dat het over de in de hiervoor aangehaalde overwegingen bedoelde kwesties (achterstelling leningen en 403-aanspraken) slechts voorlopige oordelen kan geven, en geen eindbeslissingen, en/of dat een afwijkend oordeel van de burgerlijke rechter over genoemde kwesties gevolgen zou kunnen hebben voor de door de OK op grond van artikel 6:11 Wft vast te stellen of vastgestelde schadeloosstelling. De Minister betoogt dat de oordelen die de OK geeft over deze geschilpunten eindbeslissingen zijn, op basis waarvan mede de werkelijke waarde van het onteigende wordt bepaald, en dat een eventueel afwijkend oordeel van de gewone burgerlijke rechter over deze geschilpunten geen gevolgen kan hebben voor de hoogte van de door de OK op grond van artikel 6:11 Wft vast te stellen schadeloosstelling.
195.
Volgens de Minister miskent de OK dat het niet aan de gewone burgerlijke rechter, maar aan de OK zelf is om over de bedoelde geschilpunten eindbeslissingen te geven, voor zover die eindbeslissingen noodzakelijk zijn om de werkelijke waarde als bedoeld in artikel 6:9 Wft te kunnen bepalen en op grond van artikel 6:11 Wft definitief de schadeloosstelling te kunnen vaststellen. De OK dient immers definitief vast te stellen wat de hoogte is van de schadeloosstelling waarop de belanghebbenden recht hebben. De OK moet dan ook eindbeslissingen (kunnen) geven over alle geschilpunten waarover geoordeeld moet worden om de schadeloosstelling te kunnen vaststellen. Aan dit één en ander doet volgens de Minister niet af dat de gewone burgerlijke rechter mogelijk niet is gebonden aan de oordelen van de OK over de bedoelde geschilpunten in gedingen die geen betrekking hebben op het recht op schadeloosstelling als bedoeld in artikel 6:8 Wft. De burgerlijke rechter is volgens de Minister wel gebonden aan de vaststelling door de OK van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 6:11 Wft, en daarmee aan de verplichting van de Minister tot betaling van die schadeloosstelling.
196.
De klachten van onderdeel 7 van het verzoekschrift van de Minister missen feitelijke grondslag.
197.
De hiervoor weergegeven overwegingen van de OK in de rov. 5.11, 6.45, 6.50 en 6.54 kunnen niet anders worden gelezen dan dat de OK enerzijds benadrukt dat haar beslissingen over het al dan niet achtergestelde karakter van leningen en 403-aanspraken (en andere beslissingen over civielrechtelijke verhoudingen) bindend zijn in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling in de onderhavige procedure, en anderzijds vooropstelt dat de gewone civiele rechter (in een andere procedure) niet is gebonden aan een oordeel van de OK dat is gegeven in de onderhavige procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling.
De OK brengt hiermee geenszins de opvatting tot uitdrukking dat zij geen (eind)beslissingen zou kunnen geven die in de onderhavige procedure bindend zijn. Noch valt in de aangevallen overwegingen (of elders in de beschikking) te lezen dat de OK als uitgangspunt hanteert dat een andersluidend oordeel van de burgerlijke rechter ten aanzien van het al dan niet achtergestelde karakter van de leningen aan SNS REAAL en/of van de 403 aanspraken, zou kunnen afdoen aan de hoogte c.q. verschuldigdheid van de door de OK in deze procedure vast te stellen schadeloosstelling.
198.
De OK onderstreept in de aangevallen rechtsoverwegingen klaarblijkelijk de uitgangspunten die ook de Minister blijkens de klachten van onderdeel 7 voor juist houdt. Onderdeel 7 faalt dan ook.
Onderdeel 8 — Achterstelling SNS Participatie Certificaten 3
199.
De klachten van onderdeel 8 richten zich tegen de oordelen van de OK in rov. 5.11 en 6.38–6.41 betreffende de rangorde van de SNS Participatie Certificaten 3.
200.
Verweerders refereren zich wat deze klachten betreft aan het oordeel van Uw Raad.
Onderdeel 9 — Medewerking informatieverstrekking aan deskundigen
201.
In rov. 6.81 van de beschikking heeft de OK het verzoek van belanghebbenden, inhoudende dat de Minister tevoren ten behoeve van deskundigen nadere informatie (zoals met betrekking tot het rapport van Ernst & Young, de rapporten van Cushman & Wakefield en correspondentie rond de onderhandelingen met CVC) dient te verschaffen, afgewezen. Daartoe heeft de OK vooropgesteld dat het de deskundigen zijn die bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hen opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn. Volgens de OK geldt dat zowel voor boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank zelf als voor deze gegevens van rechtspersonen die nauw met (één van) de vennootschappen verbonden zijn. Indien deskundigen van oordeel zijn dat zij afdoende kunnen rapporteren omtrent de waarde van het onteigende zonder kennisneming van de door belanghebbenden genoemde documenten, en indien de OK vervolgens van oordeel is dat zij voldoende is voorgelicht om de schadeloosstelling te kunnen bepalen, kan het overleggen van die documenten naar het oordeel van de OK achterwege blijven. Indien daarentegen de deskundigen — of in een later stadium: de OK — kennisneming van nadere gegevens wenselijk acht(en), dan zullen zij partijen tot het verstrekken van die gegevens kunnen uitnodigen respectievelijk daartoe opdracht geven. Partijen zijn, zo vervolgt de OK, op grond van artikel 198 lid 3 Rv tot medewerking aan het deskundigenonderzoek verplicht, zodat zij de deskundigen de door dezen gevraagde gegevens moeten verstrekken. Uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek zal de OK de gevolgtrekking kunnen maken die zij geraden acht.
202.
Middelonderdeel 9 keert zich met drie klachten tegen de hiervoor samengevatte rechtsoverweging.
203.
In onderdeel 9.2 klaagt de Minister erover dat de beslissingen van de OK in rov. 6.81 van de beschikking rechtens onjuist zijn, voor het geval de OK daarin tot uitdrukking heeft willen brengen dat partijen zonder meer verplicht zijn tot verstrekking van alle door de deskundigen gevraagde gegevens. Gewichtige redenen kunnen immers in de weg staan aan het verstrekken van informatie, althans kunnen zulke redenen nopen tot het treffen van maatregelen (zoals het weglaten van bepaalde passages) alvorens die informatie aan deskundigen wordt verstrekt. De Minister acht in dit kader van belang dat hij zich ter zitting van de OK bereid heeft verklaard om de volledige, niet geschoonde versies van de rapporten van Cushman & Wakefield en andere relevante vertrouwelijke gegevens aan de deskundigen te verstrekken (of door SNS Reaal te laten verstrekken) onder de voorwaarde dat gewaarborgd wordt dat gegevens die naar het oordeel van de Minister of van SNS Reaal vertrouwelijk zijn, niet ook aan iedere belanghebbende hoeven te worden verstrekt, en dat de deskundigen deze vertrouwelijke informatie niet herleidbaar in hun rapport zullen vermelden.
204.
Onderdeel 9.3 begrijpen verweerders aldus, dat de Minister klaagt dat OK heeft miskend dat een partij, wanneer daarvoor gewichtige redenen bestaan, de door de deskundigen verzochte gegevens slechts aan hen ter beschikking kan stellen. Alsdan zouden de deskundigen volgens de Minister, ingeval ten minste een deel van de wederpartijen daarvoor toestemming geeft, op basis van die gegevens kunnen rapporteren, en zou de OK op basis van die gegevens kunnen beslissen. Indien geen enkele wederpartij die toestemming verleent, dan kan de OK daaruit volgens de Minister de conclusie trekken die zij geraden acht.
205.
In onderdeel 9.4 betoogt de Minister dat — kort weergegeven — de OK zou hebben miskend dat hij als procespartij niet de door de OK genoemde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank alsmede van rechtspersonen die nauw met (één van) die vennootschappen verbonden zijn aan deskundigen kan verstrekken, althans daartoe niet verplicht kan worden, maar daartoe ten hoogste een inspanningsplicht heeft.
206.
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
207.
Verweerders menen dat alle klachten van onderdeel 9 moeten stranden wegens gebrek aan belang. Rov. 6.81 van de beschikking betreft immers louter de afwijzing door de OK van het (mogelijke) verzoek van belanghebbenden om aanhouding van de behandeling en het verstrekken van nadere gegevens door de Minister reeds in dat stadium van de procedure. Deze afwijzing is in het voordeel van de Minister, om welke reden hij geen belang heeft bij klachten tegen rov. 6.81 van de beschikking.
208.
Ten overvloede merken verweerders evenwel het navolgende op.
209.
De overwegingen van de OK in rov. 6.81 komen er kort gezegd op neer dat eerst de deskundigen aan de slag moeten, dat het primair aan de deskundigen is om te bepalen welke informatie zij nodig hebben bij het opstellen van hun rapport en — hetgeen volgt uit artikel 198 lid 3 Rv — dat partijen in beginsel gehouden zijn mee te werken aan het deskundigenonderzoek (aan de weigering waarvan de OK de conclusies kan verbinden die zij geraden acht). In onderdeel 9.2 klaagt de Minister, als gezegd, dat de OK van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, voor zover zij geoordeeld zou hebben dat partijen zonder meer verplicht zijn tot verstrekking van alle door de deskundigen gevraagde gegevens. Gewichtige redenen zouden namelijk aan een dergelijke verstrekking in de weg kunnen staan, althans kunnen nopen tot het treffen van maatregelen.
210.
Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag. De OK heeft namelijk, anders dan de Minister kennelijk veronderstelt, niet geoordeeld dat partijen ongeclausuleerd dienen mee te werken aan het deskundigenonderzoek en dat zij alle door deskundigen gevraagde informatie zonder meer dienen te verschaffen. Uit de aangevallen overwegingen blijkt ook niet dat de OK uitgaat van een ongeclausuleerde plicht tot het verstrekken van gegeven. De OK verwijst naar artikel 198 lid 3 Rv. In dat artikel is bepaald dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek door deskundigen en dat, indien aan deze verplichting niet wordt voldaan, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
211.
De verplichting vastgelegd in artikel 198 lid 3 Rv ligt, zoals de Minister in onderdeel 9.7 van het verzoekschrift ook stelt, in het verlengde van artikel 22 Rv. Ingevolge dat artikel kan de plicht medewerking te verlenen aan een deskundigenonderzoek door het verstrekken van gegevens worden begrensd ingeval gewichtige redenen daaraan in de weg staan.73. Aan de vraag of dergelijke gewichtige redenen aanwezig zijn, is de OK echter nog helemaal niet toegekomen. De gang van zaken is immers dat eerst deskundigen een rapport opmaken met inachtneming van de door de OK gegeven aanwijzingen. Indien de deskundigen in het kader van hun onderzoek van een partij informatie verlangen, is het aan de desbetreffende partij om vervolgens eventuele bezwaren aan te voeren tegen verstrekking (zonder meer) daarvan, bijvoorbeeld omdat de vertrouwelijkheid (afgewogen tegen het zwaarwegende belang van de waarheidsvinding) zich verzet tegen verstrekking (zonder meer). Zover is het thans nog niet, en de OK heeft over die situatie (dan ook) nog geen oordeel gegeven.
212.
Middelonderdeel 9.3 strekt er blijkens de toelichting toe ten eerste aan te voeren dat indien een partij toestemming geeft voor de vertrouwelijke verstrekking alleen aan deskundigen en/of de OK, dat meebrengt dat het beginsel van hoor en wederhoor niet wordt geschonden ten aanzien van die partij en dat ten aanzien van die partij ook niet de conclusie kan worden getrokken die de OK geraden acht (toelichting onder 9.14). Het middelonderdeel stelt blijkens de toelichting (onder 9.16) voorts aan de orde dat het, in het geval dat sommige belanghebbenden wel en andere niet hun toestemming geven voor vertrouwelijke gegevensverstrekking aan deskundigen en/of de OK, voor de hand ligt dat de deskundigen mede op basis van vertrouwelijke stukken rapporteren en/of de OK daarop recht doet. Indien echter geen van de belanghebbenden toestemming geeft voor de vertrouwelijke verstrekking aan deskundigen en/of de OK, dient de OK daaraan volgens de Minister de gevolgtrekking te verbinden die zij geraden acht (toelichting onder 9.17).
213.
De Minister heeft geen belang bij behandeling van de klachten van onderdeel 9.3, althans missen deze klachten feitelijke grondslag, nu zij betrekking hebben op een situatie die thans nog niet aan de orde is en wellicht ook nooit aan de orde zal komen. Het lijkt erop dat de Minister voor zichzelf ruimte tracht te creëren voor een ‘vertrouwelijke informatieverstrekking’ (vgl. onderdeel 9.8 en 9.12), waarbij de regel van artikel 198 lid 3 Rv zich tegen de belanghebbenden (waaronder verweerders) zou moeten keren, als zij niet instemmen met een dergelijke vertrouwelijke informatieverstrekking (vgl. onderdeel 9.15).
214.
Het middelonderdeel getuigt overigens van een onjuiste rechtsopvatting, waar het betoogt dat, indien een deel van de belanghebbenden akkoord is met vertrouwelijke gegevensverstrekking aan deskundigen en/of de OK, de andere belanghebbenden hiermee eveneens akkoord moeten gaan, althans hiermee hebben te leven.
215.
Artikel 6 lid 1 EVRM stelt alleen eisen aan de procedure bij de (nationale) rechter en niet aan een door de rechter benoemde deskundige.74. Het EHRM voegt daar evenwel aan toe:
‘However, the opinion of an expert who has been appointed by the competent court to address issues arising in the case is likely to carry significant weight in that court's assessment of those issues.’75.
216.
Indien de deskundige inbreuk maakt op een ‘fair hearing’ (en dit niet door de rechter wordt hersteld in het verdere verloop van de procedure), en het oordeel van de deskundige van groot gewicht is voor de rechterlijke oordeelsvorming, dan kan dit gebrek in het deskundigenbericht doorwerken jegens de rechter, in die zin dat alsdan wordt geoordeeld dat de procedure in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM.
217.
In de zaak Mantovanelli heeft het EHRM onder meer beslist dat een ‘fair trial’ in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM inhoudt dat partijen de daadwerkelijke mogelijkheid moeten hebben ‘[to] comment effectively’ op een deskundigenbericht.76. Het EHRM stelt in de zaak Mantovanelli voorop (par. 33) dat iedere partij in beginsel recht heeft om wetenschap te hebben van en commentaar te leveren op alle bewijsmateriaal of observaties waarmee wordt beoogd de rechter te beïnvloeden. Partijen hebben er volgens het EHRM wel recht op dat, nadat een rapport door een deskundige is opgemaakt, zij een daadwerkelijke gelegenheid krijgen om effectief op het deskundigenrapport te reageren (‘a real opportunity to comment effectively on it.’). Waar (i) de door de deskundige te beantwoorden vraag identiek is aan de door de rechter te beantwoorden vraag, (ii) het deskundigenbericht waarschijnlijk van overwegende betekenis is bij de waardering van de feiten door de rechter, en (iii) de rechter een verzoek om een nieuw deskundigenrapport heeft afgewezen, is het EHRM zelfs van oordeel dat alleen effectief commentaar kan worden geleverd op het deskundigenbericht voordat het is neergelegd.
218.
Partijen dienen derhalve bij de rechter effectief commentaar te kunnen leveren op een deskundigenadvies dat van belang is voor de uitkomst van de procedure.77. De Groot: ‘De aard van een deskundigenadvies brengt mee dat de deskundige in veel gevallen normatieve invloed heeft op de uitkomst van de zaak en dat zijn onderzoekshandelingen materieel het karakter van bewijslevering kunnen hebben.’78. Zij laat daar op volgen: ‘Ongeacht of partijen een onderzoekshandeling bijwonen, zal een deskundigenonderzoek waarvan de resultaten normatieve invloed hebben op de uitkomst van de zaak en waarin materieel bewijslevering plaatsvindt, controleerbaar moeten zijn voor partijen om hen in staat te stellen bij de rechter effectief commentaar te leveren op het deskundigenadvies.’79. A-G IJzerman concludeert op grond van de EHRM-rechtspraak dat indien de aan de deskundige voorgelegde vragen aanzienlijke gelijkenis vertonen met de door de rechter te beslissen punten en de rechter niet zonder deskundige voorlichting kan beslissen, een partij in beginsel de gelegenheid moet worden geboden kennis te nemen van stukken waarop de deskundige acht slaat.80.
219.
In artikel 19 Rv is bepaald dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over (onder meer) alle ‘andere gegevens’ die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. De rechter mag zich bij zijn beslissing niet ten nadele van één van de partijen baseren op gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.81. Het recht op rechterlijk gehoor en het beginsel van hoor en wederhoor kan worden begrepen onder het recht op een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 EVRM. Het recht op rechterlijk gehoor wordt beschouwd als het meest fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht.82. In HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742 (Copo/Berger (rov. 3.4) heeft Uw Raad geoordeeld:
‘(…) het fundamentele beginsel volgens hetwelk een burgerlijk geding op tegenspraak wordt gevoerd — van welk beginsel dat van hoor en wederhoor deel uitmaakt — brengt daarenboven mee dat de rechter zich bij die vaststelling alleen op die gegevens van feitelijke aard mag baseren waarvan partijen de juistheid en volledigheid hebben kunnen nagaan en ten processe ter discussie hebben kunnen stellen.’83.
220.
De rechter mag ook geen acht slaan op een deskundigenbericht waarin gebruik is gemaakt van gegevens die aan de ene partij wel en aan de andere partij niet bekend waren,tenzij laatstgenoemde daarmee heeft ingestemd.84.
221.
Uit het voorgaande blijkt dat het beginsel van een eerlijk proces (fair trial) en hoor en wederhoor met zich brengen dat partijen kennis moeten kunnen nemen van alle informatie waarop de rechter zijn beslissing baseert. In uitzonderingsgevallen kan daar om klemmende redenen van worden afgeweken, maar of dat het geval is moet worden beoordeeld met inachtneming van alle kenbare, individuele belangen van het concrete geval. In een bijzondere procedure als de onderhavige gaat het daarbij om de kenbare belangen van partijen in de procedure, maar ook van voor de OK naar objectieve maatstaven te voorziene belangen van derde-betrokkenen die zich niet als belanghebbende in de procedure hebben gemeld. Toestemming van een deel van de belanghebbenden, dan wel een meerderheid van belanghebbenden, om informatie vertrouwelijk aan deskundigen en/of de OK te verstrekken is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat één of meer belanghebbende(n) toestemming geeft/geven voor enige vorm van vertrouwelijke informatieverstrekking, brengt ook niet met zich dat ten aanzien van belanghebbenden die daarmee niet instemmen de sanctie van artikel 198 lid 3 Rv kan worden toegepast.
222.
‘Onderdeel 9.4 heeft’, zo leest de toelichting daarop in onderdeel 9.19, ‘betrekking op de opdracht aan de Minister om de door de OK in rov. 6.81 bedoelde gegevens [de OK spreekt van ‘boeken, bescheiden en andere gegevensdragers’, adv.] van SNS Bank, SNS Reaal en met deze rechtspersonen gelieerde vennootschappen over te leggen indien deskundigen daarom verzoeken.’ De Minister is, zo luidt de klacht, niet degene die de door de OK bedoelde gegevens ingevolge de wet moet houden (dat zijn de genoemde rechtspersonen), om welke reden op de Minister geen (wettelijke) verplichting zou rusten om de aan de orde zijnde gegevens aan de deskundigen en/of de OK te verstrekken. Van de Minister zou hooguit kunnen worden gevergd dat hij zich inspant om de betreffende rechtspersonen tot het verschaffen van voornoemde gegevens te bewegen.
223.
De klachten van onderdeel 9.4 stranden wegens een gebrek aan feitelijke grondslag, nu zij op een onjuiste lezing van de beschikking berusten. Anders dan de Minister kennelijk meent, bevat rov. 6.81 van de beschikking geen opdracht aan de Minister om de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank alsmede van rechtspersonen die nauw met (een van) die vennootschappen verbonden zijn desgevraagd aan de deskundigen te overleggen. De ‘boeken, bescheiden en andere gegevensdragers’ noemt de OK aan het begin van rov. 6.81 van de beschikking. De OK overweegt in dat kader evenwel enkel dat het aan de deskundigen is te beoordelen welke gegevens zij voor het uit te voeren onderzoek nodig hebben. Eerst verderop in rov, 6.81 van de beschikking stelt de OK dat partijen op grond van artikel 198 lid 3 Rv verplicht zijn aan het onderzoek van de deskundigen mee te werken. Hierin kan niet worden gelezen dat de OK de Minister opdracht zou hebben gegeven de bedoelde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal, SNS Bank en/of gelieerde vennootschappen over te leggen. De OK heeft enkel in zijn algemeenheid overwogen dat de Minister — de OK spreekt van ‘partijen’, dus ook: alle belanghebbenden — verplicht is aan het onderzoek van de deskundigen mee te werken. Niemand is op grond van dat artikel evenwel gehouden tot het onmogelijke, zodat deze medewerkingsplicht (enkel) inhoudt dat een partij gehouden is alle inspanningen te doen die van haar in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs gevergd mogen worden.
224.
Ingevolge artikel 6:11 lid 1 Wft behandelt de OK het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken. De verzoekschriftprocedure van Boek 1, derde titel, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is van toepassing.85. De OK kan zich bij de vaststelling van de schadeloosstelling baseren op een door haar bevolen deskundigenrapport.86. Op dit deskundigenbericht zijn de artikelen 194 e.v. Rv van toepassing (artikel 284 lid 1 Rv).
225.
In de toelichting op middelonderdeel 9.4 (zie 9.20) verwijst de Minister naar artikel 162 Rv (en artikel 22 en artikel 843a Rv, alsmede naar artikel 3:15j BW), welke bepaling betrekking heeft op de openlegging van boeken, bescheiden en geschriften op bevel van de rechter. Het wettelijk kader voor de eventuele verschaffing van informatie aan deskundigen waar de OK op doelt, wordt evenwel gevormd door artikel 198 lid 3 Rv. Hierin is, zoals reeds vermeld, bepaald dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek door deskundigen en dat indien aan deze verplichting niet wordt voldaan de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Deze inspanningsplicht kan mede inhouden dat een procespartij gehouden is een derde (niet-procespartij) te bewegen gegevens te verschaffen (aan die partij) voor zover dit in haar macht ligt (zoals een aandeelhouder-procespartij die een rechtspersoon/niet-procespartij kan en dient te bewegen relevante gegevens te verschaffen).
226.
De plicht medewerking te verlenen aan een deskundigenonderzoek door het verstrekken van gegevens kan worden begrensd indien gewichtige redenen (artikel 22 Rv) daaraan in de weg staan die door de rechter gegrond zijn geoordeeld.87. Daarvan is niet spoedig sprake, omdat, zoals Uw Raad het heeft uitgedrukt in De Telegraaf/Staat:
‘slechts van gewichtige redenen sprake kan zijn indien in de concrete omstandigheden van het geval de belangen waarop de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de verlangde inlichtingen of stukken zich in het bijzonder richt, zwaarder wegen dan het — zwaarwegende — maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt.’88.
227.
Het moge zo zijn dat de Minister niet SNS Reaal, SNS Bank of een daarmee gelieerde vennootschap is, feit is wel dat de Minister door de onteigening — kort gezegd — rechthebbende is geworden van de aandelen in SNS Reaal, SNS Bank en (indirect) in daaraan gelieerde vennootschappen. Een aandeelhouder heeft een instructiebevoegdheid jegens het bestuur van de vennootschap, dan wel indirect aan het bestuur van een dochtervennootschap.89. In zoverre heeft de Minister het in zijn macht om over de desbetreffende informatie te beschikken en die aan de deskundigen te doen toekomen. Laat de Minister dat na, dan kan de rechter (de OK) daaraan de conclusie verbinden die hij (zij) geraden acht.
228.
In middelonderdeel 9.4 wordt er voorts over geklaagd dat, gelet op de formulering van artikel 162 Rv (zie de toelichting onder 9.23), de Minister alleen gegevens van SNS Reaal, SNS Bank of gelieerde vennootschappen behoeft te verstrekken, indien die gegevens onder hem rusten, niet vertrouwelijk aan hem zijn verstrekt en indien hij evenmin op grond van enige wettelijke bepaling tot geheimhouding van die gegevens is verplicht, zodat uit de omstandigheid dat de Minister de desbetreffende gegevens niet zou verstrekken de OK niet zonder meer de conclusie kan trekken die zij geraden acht.
229.
Ook deze klacht van middelonderdeel 9.4 mist feitelijke grondslag, omdat, zoals verweerders bij middelonderdeel 9.2 hebben aangegeven, de OK te dien aanzien nog geen oordeel heeft gegeven. Bovendien miskent de klacht dat de OK als wettelijke grondslag voor de verplichting om informatie aan deskundigen te verschaffen niet het oog heeft op artikel 162 Rv maar op artikel 198 lid 3 Rv.
Onderdeel 10 — Kosten eigen deskundigen
Inleiding
230.
Teneinde aannemelijk te kunnen maken dat het aanbod van de Minister niet een volledige vergoeding van de door de onteigening geleden schade vormt, hebben belanghebbenden — waaronder verweerders — externe deskundigen ingeschakeld. Voor wat betreft verweerders gaat het daarbij om het bureau SMAN (zie rov. 2.49) en het bureau BrightOrangeTalanton (zie rov. 2.50). Verweerders hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van deze bureaus. In reactie op dat verzoek overweegt de OK in rov. 6.84 als volgt:
‘In het voorgaande heeft de Ondernemingskamer geconcludeerd dal de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Gelet op die gebrekkige toelichting was het begrijpelijk dat een aantal belanghebbenden zich genoodzaakt zag om deskundigen in te schakelen ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer. De Ondernemingskamer is reeds op die grond van oordeel dat deze kosten moeten worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect (lijden)’ in de zin van artikel 6:8 lid 1 Wft en dat daarom de Staat verplicht is die kosten te vergoeden.’
231.
In onderdeel 10 tracht de Minister dit oordeel via diverse invalshoeken te bestrijden. Bij de bespreking — en weerlegging — van die klachten is het goed om het volgende voor ogen te houden.
Kader
232.
In een ‘reguliere’ onteigening zijn er twee momenten waarop de rechter tot een beslissing moet komen: eenmaal beslist hij (in een zogenaamd ‘vervroegd onteigeningsvonnis) over de vraag of de vordering tot onteigening moet worden toegewezen en als de onteigening is uitgesproken, beslist hij in een opvolgend vonnis over de omvang van de wegens die onteigening toe te leggen schadeloosstelling.90.
233.
In de onteigeningsprocedure zoals voorzien in de Wft zijn er drie beslismomenten. De beslissing over de houdbaarheid van het onteigeningsbesluit is in handen gelegd van de Afdeling. De beslissingen over de vraag of aannemelijk is dat het aanbod tot schadeloosstelling van de Minister een volledige vergoeding vormt voor de geleden schade, alsmede — bij een negatieve beantwoording van die vraag — de vaststelling van de daadwerkelijke schadeloosstelling liggen bij de OK.
234.
De nu voorliggende in cassatie bestreden beschikking behelst dus een type beslissing dat vreemd is aan de reguliere onteigeningsprocedure. Het gaat thans uitdrukkelijk nog niet om de daadwerkelijke schadevaststelling, maar over de voorvraag of aannemelijk is dat de door de Minister aangeboden vergoeding geen volledige vergoeding, geen volledige schadeloosstelling vormt. Pas als de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige schadeloosstelling behelst, komt — mogelijk, de wet bevat daarover anders dan de Onteigeningswet geen expliciet voorschrift — benoeming van deskundigen door de OK aan de orde.
235.
De vraag wordt daarmee of de OK een juist, althans begrijpelijk oordeel heeft gegeven door te beslissen dat de kosten van de in deze fase door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen door de Staat moeten worden vergoed.
Schade als bedoeld in artikel 6:8 lid 1 Wft
236.
In de eerste plaats (sub 10.3) betoogt de Minister dat de OK de voornoemde kosten van deskundigen ten onrechte heeft geschaard onder het schadebegrip van artikel 6:8 lid 1 Wft. De Minister zoekt voor deze opvatting steun bij lid 2 van artikel 6:8 lid 2, waar wordt vermeld dat ‘vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel (…) heeft’. Uit de definitie die lid 2 geeft van het begrip ‘werkelijke waarde’ zou dan — zo is kennelijk de gedachte van de Minister — (moeten) blijken dat in lid 1 onder het begrip ‘schadeloosstelling’ enkel wordt begrepen die werkelijke waarde.
237.
Een blik op de memorie van toelichting leert dat deze opvatting niet juist is.
‘Het recht op schadeloosstelling bij onteigening is vastgelegd in artikel 6:8, eerste lid. Daarin is bepaald dat de onteigende partij schadeloos wordt gesteld. Uitgangspunt voor het bepalen van de omvang van de schadeloosstelling is dat een volledige vergoeding wordt gegeven voor alle schade die de onteigende partij ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ door het verlies van zijn goed lijdt. In het algemeen worden bij onteigening drie soorten schade onderscheiden. Allereerst is er de schade die wordt geleden door het verlies van het onteigende goed zelf. Daarnaast kan het zijn dat door de onteigening van een bepaald goed ook de waarde van bepaalde niet onteigende goederen die toebehoren aan de onteigende partij vermindert. Dit soort schade zal echter vooral aan de orde zijn bij (gedeeltelijke) onteigening van onroerende zaken. In het kader van dit wetsvoorstel ligt het minder voor de hand dat er ook een waardevermindering van andere, niet-onteigende goederen optreedt. Vergoeding van die schade is in beginsel alleen aan de orde als de betrokkene daardoor onevenredig wordt benadeeld. Tot slot is, onder bijzondere omstandigheden, denkbaar dat er overige voor vergoeding in aanmerking komende inkomens- of bedrijfsschade optreedt, bijvoorbeeld doordat men door de onteigening niet meer aan contractuele verplichtingen met betrekking tot het onteigende goed kan voldoen en daardoor zelf schadeplichtig wordt jegens een contractspartij. Daar staat tegenover dat een contractuele verplichting, bijvoorbeeld een geschreven call optie op een onteigend aandeel, ook tot gevolg kan hebben dat de werkelijke waarde van het onteigende goed zelf voor de onteigende partij navenant lager ligt. Onder uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld als betrokkene onevenredig wordt getroffen, is dan plaats voor een vergoeding.’91.
238.
De bedoeling van de wetgever — hoewel, toegegeven, niet bijzonder adequaat verwoord92. — is helder: beoogd is een volledige vergoeding van alle schade die voor de onteigende een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van het verlies van zijn goed. Dat is — in elk geval in theorie, aldus uitdrukkelijk de wetgever in de hiervoor geciteerde passage — niet alleen de werkelijke waarde, maar ook de waardevermindering van het overblijvende en de bijkomende schade. Met andere woorden: de drie categorieën van schade die ook in een reguliere onteigening aan de orde zijn en samen de volledige schadeloosstelling vormen.93.
239.
De Wft verzet zich dus niet tegen een ruim schadebegrip — integendeel: gaat uit van een volledige schadeloosstelling — zodat de OK geenszins een met het recht strijdig oordeel kan worden verweten door de kosten van het inschakelen van deskundigen onder de schadeparaplu van artikel 6:8 lid 1 Wft te brengen.
240.
Van onbegrijpelijkheid is evenmin sprake. Volstrekt navolgbaar is het oordeel om de kosten die diverse belanghebbenden hebben gemaakt bij de gezamenlijke inschakeling van deskundigen om — zoals de wet hen verplicht — aannemelijk te kunnen maken dat het aanbod van de Minister geen volledige schadeloosstelling behelst eveneens als schade wegens onteigening aan te merken. Zonder het onteigeningsbesluit zouden die kosten immers niet zijn gemaakt.
Artikel 6:96 lid 2 sub b BW
241.
De OK lijkt — zo blijkt uit het voorgaande — de kosten van de ingeschakelde deskundigen te beschouwen als schade, welke als element van de aan belanghebbenden toekomende volledige schadeloosstelling moet worden vergoed. Als de kosten als schade worden beschouwd, is ook denkbaar — een variant die in de klachten van de Minister niet als hypothese wordt meegenomen — dat zij worden aangemerkt als ‘redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid’ zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW.
242.
In het licht van de bepaling zal de rechter een redelijkheidsmaatstaf mogen hanteren: het gaat erom of het redelijk was dat de benadeelde zich voorzag van deskundige bijstand en of de kosten ook naar omvang redelijk zijn.94. Ook wanneer (nog) niet vaststaat of door de normschending schade is veroorzaakt, kunnen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen,95.
243.
Verweerders zouden menen dat de OK zeker heeft kunnen oordelen dat in het onderhavige geval de kosten van SMAN en BrightOrangeTalanton kunnen worden aangemerkt als ‘redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid’. De kosten vloeien immers voort uit rapporten van deskundigen die (mede) hebben geleid tot het oordeel van de OK dat aannemelijk is dat het bod van de Minister geen volledige schadevergoeding behelst. Daarmee staat wel vast dat die rapporten een (redelijk) doel hebben gehad, en bovendien effect hebben gesorteerd. Daar komt nog bij dat niet elke belanghebbende een eigen deskundige heeft ingeschakeld, maar dat een groep (grote) belanghebbenden gezamenlijk deskundigenadvies heeft ingewonnen, waarmee de kosten van deskundigen enigermate beperkt zijn gebleven (en daarmee binnen de grenzen van hetgeen redelijk is). Een en ander maakt dat (ook) artikel 6:96 lid 2 sub b BW in het onderhavige geval een geschikte kapstok kan zijn geweest voor het in rov. 6.84 besloten liggende oordeel van de OK.
Artikel 50 Onteigeningswet
244.
Enkel als de kosten van deskundigen niet als element van de schade kunnen worden beschouwd, worden artikel 6:11 lid 4 Wft en (in het verlengde daarvan) mogelijk artikel 50 Onteigeningswet relevant. In dat geval moeten de kosten van deskundigen namelijk worden beschouwd als proceskosten, als kosten van het geding, en op vergoeding van dergelijke kosten zien die twee voornoemde bepalingen. Artikel 6:11 lid 4 Wft bepaalt dat de OK omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak geeft als zij meent dat behoort. Die bepaling laat de OK dus veel vrijheid: vrijheid om aansluiting te zoeken bij de regeling van artikel 50 Onteigeningswet, maar overigens ook vrijheid om een andere, eigen koers te kiezen.
245.
Verweerders zouden menen — zo moge blijken uit het voorgaande — dat de OK voor de beslissing de kosten van deskundigen voor rekening van de Staat te brengen niet behoefde terug te vallen op een analoge toepassing van artikel 50 lid 1 en 4 Onteigeningswet. Voor het geval Uw Raad zou oordelen dat de OK wél langs die band tot de ‘kostenveroordeling’ is gekomen, brengt de Minister echter een aanvullende batterij aan klachten naar voren: analoge toepassing van voormelde bepalingen uit de Onteigeningswet zou zich niet verhouden met artikel 6:11 lid 4 Wft (sub 10.4), er staat thans nog niet vast dat de schadeloosstelling hoger uitvalt dan het aanbod (sub 10.5) en de ‘dubbele redelijkheidstoets’ zou niet goed zijn uitgevoerd (sub 10.6).
246.
Als aansluiting wordt gezocht bij artikel 50 Onteigeningswet, dan wordt gekozen voor een zeer ruimhartige regeling.96. Zoals recent nog door Uw Raad is benadrukt, gaat deze regeling uit van een volledige vergoeding van kosten van rechtskundige en anderszins deskundige bijstand, gemaakt in zowel de processuele als de preprocessuele fase. Ook als kosten zijn gemaakt in verband met een uiteindelijk verworpen verweer tegen de onteigening kunnen die kosten voor vergoeding in aanmerking komen.97.
247.
Op dit uitgangspunt van volledige vergoeding zijn drie uitzonderingen mogelijk, welke eveneens worden opgesomd in artikel 50 Onteigeningswet:
- (i)
het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde schadelosstelling is lager dan het bij dagvaarding aangeboden bedrag
- (ii)
de onteigende partij heeft de onteigenende partij voorafgaande aan het geding te weinig informatie verschaft om tot een redelijk aanbod te kunnen komen
- (iii)
de ‘omstandigheden van het geding’
De beslissing van de rechter om al dan niet af te wijken van de hoofdregel behoeft niet nader te worden gemotiveerd.98.
248.
Voornaamste toetsingskader is de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: is het redelijk dat de onteigende zich van bijstand heeft voorzien en zijn de kosten van bijstand redelijk te noemen?99. Ten aanzien van dit oordeel rust op de rechter een beperkte motiveringsplicht.100.
249.
Hoewel artikel 50 Onteigeningswet niet geschreven is voor een beschikking zoals de thans bestreden beschikking — zoals hiervoor ai aangegeven gaat het hier om een tussenbeslissing die de reguliere onteigeningsprocedure niet kent — bestaat geen goede reden om aan te nemen waarom analoge toepassing van artikel 50 Onteigeningswet zich tegen vergoeding van de gemaakte deskundigenkosten zou verzetten.
250.
De Minister betoogt allereerst dat artikel 6:11 lid 4 Wft zich tegen analoge toepassing van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet verzet. Verweerders wijzen er andermaal op dat artikel 6:11 lid 4 Wft de rechter veel vrijheid laat. Hij mag omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak doen als hij meent dat behoort. Als hij in dat verband een analoge toepassing van artikel 50 Onteigeningwet geraden acht, heeft hij daartoe dus — volgens de tekst van de wet — de vrijheid.
251.
De Minister beroept zich ten ondersteuning van zijn standpunt in cassatie op de memorie van toelichting. Er zou door de wetgever voor zijn gekozen om een bepaling analoog aan artikel 50 lid 4 Onteigeningswet niet in de Wft op te nemen, terwijl voor de wel gekozen regeling (artikel 6:11 lid 4) expliciet aansluiting is gezocht bij de artikelen 2:92a lid 6 en 2:359c lid 7 BW. Een bewuste keuze om de regeling van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet in de Wft buiten boord te houden kunnen verweerders — anders dan kennelijk de Minister — niet lezen in de memorie van toelichting. Hoewel juist is dat de Onteigeningswet niet rechtstreeks van toepassing is op een onteigening ingevolge de Wft staat daarmee niet vast dat de wetgever bewust afstand heeft willen nemen van alle elementen die in het ‘reguliere’ onteigeningsrecht zijn ontwikkeld. Zoals al opgemerkt, laat de ruime formulering van artikel 6:11 lid 4 Wft in beginsel alle ruimte voor analoge toepassing van delen uit dat onteigeningsrecht.
252.
Dat de wetgever met artikel 6:11 lid 4 Wft aansluiting heeft willen zoeken bij regelingen uit boek 2 BW is helder. De memorie van toelichting vermeldt:
‘Tot slot bevat artikel 6:11, vierde lid, nog een regeling betreffende de kosten van de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling. Het vierde lid is ontleend aan de artikelen 2:92a, zesde lid, en 2:359c, zevende lid, BW.’101.
253.
In voornoemde artikelen is inderdaad — net als in artikel 6:11 lid 4 Wft — een bepaling te vinden die — kort gezegd — inhoudt dat de rechter de kosten kan verdelen op de wijze die hem goeddunkt. Daarmee verzetten ook die bepalingen zich geenszins tegen de beslissing die de OK in de thans bestreden beschikking omtrent de kosten van deskundigen heeft genomen.
254.
Waar de Minister in dit verband nog erop wijst dat inschakeling van deskundigen door partijen — en daarmee vergoeding van de kosten van die deskundigen — niet aan de orde kan zijn omwille van het feit dat ‘in de procedure omtrent de schadeloosstelling’ de OK zelf de omvang van de schade beoordeelt — en in dat verband zelf deskundigen kan inschakelen — gaat de Minister eraan voorbij dat — zoals hiervoor ook al opgemerkt — de fase waarin de procedure zich thans bevindt noch de ‘onteigeningsfase’, noch de ‘schadeloosstellingsfase’ is, maar een ‘tussenfase’ waarin het — aldus de wet — aan belanghebbenden is om ‘aannemelijk’ te maken dat het aanbod van de Minister ontoereikend is. Het is in dat verband — en ten behoeve van die discussie — dat verweerders deskundige bijstand hebben aangezocht. Hadden zij dat niet gedaan, dan ligt niet voor de hand dat de OK in het kader van de beoordeling van die ‘aannemelijkheid’ zelf deskundigen zou hebben benoemd. Inschakeling van deskundigen was — zeker in deze ‘tussenfase’ en anders dan de Minister betoogt — dus wel degelijk noodzakelijk.
255.
Onderdeel 10.4 moet gezien het voorgaande falen.
256.
De vraag of uiteindelijk de schadeloosstelling hoger uitvalt dan het aanbod doet voor deze tussenfase dus niet ter zake. Zoals al opgemerkt, is de regeling van artikel 50 Onteigeningswet bepaald ruimhartig en laat deze zelfs de mogelijkheid open om kosten van vergeefs gevoerd verweer te vergoeden.102. Nu in het onderhavige geval sprake is van een in formeel opzicht geslaagd verweer (de OK is van oordeel dat aannemelijk is dat het aanbod van de Minister tekortschiet) — waarvan in het vervolg van de procedure de materiële implicaties nog moeten blijken — zou artikel 50 Onteigeningswet de rechter alle ruimte bieden om ook indien later blijkt dat de schadeloosstelling niet of nauwelijks uitstijgt boven nihil toch de kosten van deskundigen integraal te vergoeden. Onderdeel 10.5 stuit hierop af.
257.
In het licht van de stellingen van partijen — en gezien de beperkte motiveringsplicht103. — hoefde de OK niet nader te analyseren of en te expliciteren dat de gemaakte kosten aan de toets van de dubbele redelijkheid voldoen. Gegeven de omstandigheden dat:
- —
een omvangrijke groep belanghebbenden samen twee bureaus hebben ingeschakeld (hetgeen een kostendrukkend effect heeft ten opzichte van de situatie waarin elke belanghebbende een eigen bureau zou hebben ingeschakeld),
- —
de input van die bureaus van invloed is geweest op het oordeel van de OK (namelijk de OK ervan heeft overtuigd dat ‘aannemelijk’ is dat de schade van de onteigende hoger is dan nihil)
- —
en de Minister de omvang van de kosten van deskundigen niet gemotiveerd heeft bestreden
kan van onbegrijpelijkheid van de door de OK gemaakte afweging om tot vergoeding te beslissen geen sprake zijn. Onderdeel 10.6 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Conclusie
258.
De conclusie kan kort zijn. De meest aannemelijke lezing van de bestreden rechtsoverweging houdt in dat de OK de kosten van deskundigen als onteigeningsschade heeft aangemerkt. In dat geval heeft de OK geen rechtsregel geschonden door die kosten (alvast) voor vergoeding in aanmerking te laten komen, terwijl het desbetreffende oordeel ook alleszins begrijpelijk is.
259.
In geval de bestreden rechtsoverweging moet worden beschouwd als een kostenveroordeling, dan geldt evenzeer dat daarvoor een voldoende wettelijke basis bestaat (primair in artikel 6:11 lid 4 Wft, eventueel via analoge toepassing van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet). Ook in dit geval kan niet worden volgehouden dat de beslissing ter zake in het licht van de relevante feiten en omstandigheden een onbegrijpelijk karakter heeft.
Onderdeel 11 — Resterende klachten
Meest biedende gegadigde
260.
In onderdeel 11.1–11.3 van zijn verzoekschrift richt de Minister een klacht tegen de overwegingen van de OK in rov. 6.8, 6.9 en 6.75. Volgens de Minister heeft de OK miskend dat de maatstaf voor de waardering van de onteigende effecten als bedoeld in artikel 6:9 lid 1 Wft niet meebrengt dat moet worden uitgegaan van ‘de meest biedende gegadigde’. De Minister voert daartoe aan dat bepalend is wat tussen een redelijk handelende koper en de onteigende als redelijk handelende verkoper in het economische verkeer zou zijn overeengekomen indien de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en met inachtneming van het te verwachten toekomstperspectief, waarbij een redelijk handelende koper volgens de Minister niet steeds de meest biedende gegadigde zal zijn.
261.
Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de Minister naar het reguliere onteigeningsrecht, waarin veelal gebruik wordt gemaakt van vergelijkingstransacties. In deze transacties wordt de redelijke prijs — aldus nog steeds de Minister — bepaald door een gemiddelde te nemen van relevante vergelijkingstransacties, en niet door aan te haken bij de transactie waarin de hoogste prijs is betaald.
262
Ook deze klacht kan geen doel treffen. Verweerders wijzen daartoe op het volgende.
Kader
263.
In het reguliere onteigeningsrecht geldt eveneens de regel dat het bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende gaat om de prijs die een redelijk handelende koper op de peildatum bereid was om voor het onteigende te betalen en de prijs waarvoor een redelijk handelend verkoper bereid was om het onteigende op die peildatum van de hand te doen. Om deze prijs te bepalen, zullen de deskundigen die in het kader van een reguliere onteigeningsprocedure door de rechtbank worden benoemd, onderzoeken welke partij in de vrije markt zou kunnen worden aangemerkt als gegadigde voor een bepaald (ter onteigening aangewezen) perceel grond. Dit is van belang omdat de waarde van een perceel in het vrije economische verkeer niet voor iedere koper gelijk is, en de ene koper daarom bereid zou zijn (aanzienlijk) meer te betalen voor het onteigende te betalen dan een andere koper. Als sprake is van meerdere (categorieën) potentiële gegadigden, vindt het bepalen van de waarde (al dan niet aan de hand van vergelijkingstransacties) plaats per potentiële gegadigde, althans per categorie potentiële gegadigden.
264.
Ter illustratie wijzen verweerders op het volgende. In de regel zal een projectontwikkelaar bereid zijn om meer te betalen voor een perceel dat ten behoeve van agrarische doeleinden wordt gebruikt, maar ook de bestemming woningbouw heeft, dan een agrariër zal willen betalen. De projectontwikkelaar zal deze grond immers aanmerken als ruwe bouwgrond en op grond van deze kwaliteit bereid zijn meer te betalen dan de agrariër, die enkel geïnteresseerd is in het agrarisch gebruik van het perceel. Bij de waardebepaling zal derhalve moeten worden berekend welke prijs een projectontwikkelaar bereid zou zijn te betalen en welke prijs door een agrariër zou worden betaald voor het betreffende perceel.
265.
In het reguliere onteigeningsrecht wordt — anders dan de Minister suggereert — als vuistregel (juist) gehanteerd dat een redelijk handelend verkoper (uitsluitend) zaken zal willen doen met de koper die, afhankelijk van de hierboven genoemde omstandigheden, bereid is om de hoogste prijs te betalen, in het hierboven genoemde voorbeeld moet er dus vanuit worden gegaan dat de verkoper het betreffende perceel niet aan de agrariër zal willen verkopen, indien zich een projectontwikkelaar als gegadigde heeft gemeld die bereid is (veel) meer te betalen voor de grond. In het onteigeningsrecht wordt immers aangenomen dat de onteigende, als redelijk handelend koper, recht heeft op de hoogste (realistische) prijs die in de markt voor het onteigende zou worden betaald.
Rechtspraak en literatuur
266.
Uit de rechtspraak van zowel de OK als Uw Raad blijkt dat het uitgangspunt is dat de onteigende recht heeft op de hoogste (realistische) prijs die in de markt voor het onteigende wordt betaald, en dus dat moet worden uitgegaan van de prijs die de meest biedende gegadigde bereid is te betalen. Ter illustratie verwijzen verweerders naar een uitspraak van de OK van het Hof Amsterdam van 15 mei 2008, waarin de OK als volgt overweegt:
‘Nu uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de uitkoopregeling niet blijkt dat de wetgever een bepaald waardebegrip of een bepaalde methode van waardevaststelling van de aandelen voor ogen heeft gestaan, ligt het in de rede dat de Ondernemingskamer — ingeval van een uitkoop van minderheidsaandeelhouders zoals neergelegd in artikel 2:92a BW — de prijs van de aandelen vaststelt op de waarde die de aandelen op een gegeven peildatum hebben in het economische verkeer, dat wil zeggen de waarde die door de meest biedende gegadigde zou worden betaald bij verkoop van die aandelen op de daarvoor meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.’
[onderstreping adv.]104.
267.
Voorts kan worden verwezen naar een arrest van Uw Raad van 28 november 2008, waarin Uw Raad als volgt overweegt:
‘De rechtbank heeft in rov. 2.20 overwogen dat bij de bepaling van de waarde van het onteigende de deskundigen met juistheid tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 11 recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende gronden met de als onroerende zaken daarmee verbonden planten, welke hoogste waarde de deskundigen hebben gezocht door zowel de agrarische waarde van de onteigende percelen als de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond te bepalen. Voor zover middel V zich daartegen richt met de klacht dat de rechtbank aldus niet heeft onderzocht wat de werkelijke waarde van het onteigende is, faalt het, omdat de onteigeningsrechter vrij is in de keuze van de wijze van waardering van het onteigende, en de gekozen methode (…) geen blijk geeft van miskenning van enige regel van onteigeningsrecht.’
[onderstreping adv.]105.é
268.
Deze regel vindt ook bevestiging in de rechtsgeleerde literatuur. In dit kader verwijzen verweerders naar hetgeen Den Drijver-van Rijckevorsel e.a. daarover opmerken:
‘De hoogste waarde moet worden vergoed. Dat is hetzij de gebruikswaarde, hetzij de potentiële waarde; bijvoorbeeld de weilandprijs of de bouwgrondprijs.’106.
[onderstreping adv.]
Gebruik van vergelijkingstransacties
269.
Dat bij het bepalen van de waarde van de onteigende zaak in de praktijk vaak gebruik wordt gemaakt van vergelijkingstransacties, waarbij de transactie waarin de hoogste prijs is betaald niet zonder meer als bepalend wordt beschouwd, doet aan het voorgaande niet af. Verweerders wijzen daartoe op het volgende.
270.
Voorop moet worden gesteld dat het gebruik van vergelijkingsprijzen als maatstaf voor de waarde met voorzichtigheid dient te worden gehanteerd. Taxateurs zullen de kenmerken van de vergelijkingsobjecten die niet vergelijkbaar zijn met de kenmerken van het onteigende niet bij het taxeren betrekken. De transactie waarin de hoogste prijs is betaald zat niet altijd als uitgangspunt kunnen worden gebruikt, omdat die prijs wellicht mede is bepaald door kenmerken die het onteigende niet bezit en die dus niet bij de waardebepaling van het onteigende kunnen worden betrokken. Bovendien kunnen de vergelijkingsprijzen zijn vertroebeld omdat daarin bijkomende aanbiedingen en vergoedingen zijn begrepen, die in de totale koopprijs niet nader zijn uitgesplitst.107.
271.
Zoals hierboven uiteengezet, vindt het bepalen van de waarde (al dan niet aan de hand van vergelijkingstransacties) plaats potentiële gegadigde, althans per categorie potentiële gegadigden. Voor iedere (categorie) potentiële gegadigde(n) zullen — indien gebruik wordt gemaakt van vergelijkingstransacties — zorgvuldig de niet-vergelijkbare aspecten van de vergelijkingstransacties worden gefilterd om tot een accurate waardebepaling te komen. Het elimineren van niet-vergelijkbare aspecten die tot een te hoge (of een te lage) waardebepaling van het onteigende zouden leiden, vindt dus plaats in het kader van de waardebepaling.
272.
Wanneer de waarde per potentiële gegadigde, althans per categorie potentiële gegadigden eenmaal op de hierboven kort geschetste wijze is bepaald, zal de hoogste te realiseren waarde moeten worden vergoed. Ten overvloede: dat de hoogste vergelijkingstransactie niet zonder meer doorslaggevend is in het kader van de waardebepaling, betekent dus niet dat de hoogste te realiseren waarde niet hoeft te worden vergoed.
273.
Verweerders wijzen erop dat de opmerking van de Minister, dat de meest speculatief ingestelde bieder niet zonder meer kan worden aangemerkt als een redelijk handelende koper, in zijn algemeenheid onjuist is. De werkelijke waarde (dus de marktwaarde) dient immers te worden vergoed, dus ook voor zover deze waarde wordt beïnvloed door speculatieve verwachtingen. Uw Raad heeft aangenomen dat ook als redelijk handelend koper kan worden aangemerkt de koper die zich door speculatieve overwegingen laat leiden. Op grond van Uw arrest van 14 juni 2002 wordt wel aangenomen dat een vergelijkingsprijs waarin een bepaalde verwachting is gedisconteerd, niet zonder meer als speculatief terzijde kan worden gesteld.108.
Conclusie
274.
In het licht van het voorgaande moet de conclusie luiden dat de betreffende overwegingen van de OK noch onjuist, noch onbegrijpelijk zijn.
275.
De OK neemt blijkens de door de Minister genoemde overwegingen tot uitgangspunt dat de werkelijke waarde in beginsel geacht moet worden gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende gegadigde zou betalen bij verkoop van (kort gezegd) het onteigende. Aan dit oordeel ligt kennelijk de rechtsopvatting ten grondslag dat de onteigende, als redelijk handelend koper, recht heeft op de hoogste (realistische) prijs die in de markt voor het onteigende zou worden betaald. Dit oordeel is, zoals in het voorgaande is uiteengezet, niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk. De klacht van de Minister stuit hierop af.
276.
Indien de Minister betoogt dat de OK heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de subjectieve waarde van het onteigende voor een fictieve koper (‘wat de gek ervoor geeft’), dient zijn klacht te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van de OK blijkt immers (herhaaldelijk) dat is geoordeeld op basis van een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De OK overweegt ook nadrukkelijk dat bij de waardebepaling dient te worden uitgegaan van de prijs die de meest biedende gegadigde zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van het onteigende in het economische verkeer tussen ‘redelijk handelende partijen’. Uit de verwijzingen van de OK naar redelijk handelende partijen blijkt dat zij niet uitgaat van een subjectieve waarde van het onteigende, maar deze waarde objectiveert naar de prijs die tussen redelijk handelende partijen tot stand zou komen.109.
277.
Gelet op het voorgaande liggen de klachten van onderdeel 11.1–11.3 voor verwerping gereed.
€ 5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities
278.
In rov. 6.1 van de beschikking overweegt de OK onder meer dat niet is gesteld of gebleken dat er ‘overige achtergestelde schuldinstrumenten’ zijn als bedoeld in het onteigeningsbesluit, zodat de Minister in zoverre geen belang heeft bij zijn verzoek. In het lijstje met effecten en vermogensbestanddelen waar het in deze procedure volgens de OK nog om gaat — opgenomen in rov. 6.2 en 6.75 van de beschikking — komen dergelijke schuldinstrumenten dan ook niet voor.
279.
Onderdeel 11.4 van het middel klaagt over de begrijpelijkheid van deze oordelen. Volgens de Minister heeft de OK over het hoofd gezien dat de in onderdeel 5.9 onder (v) van het verzoekschrift van de Minister in de OK procedure genoemde ‘€ 5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities’ in de categorie ‘overige achtergestelde schuldinstrumenten’ als bedoeld in rov. 6.1 van de beschikking vallen. Om die reden zou het oordeel van de OK dat de Minister geen belang heeft bij zijn verzoek voor zover het ‘overige achtergestelde schuldinstrumenten’ betreft, onbegrijpelijk zijn.
280.
Verweerders refereren zich wat deze klacht betreft aan het oordeel van Uw Raad.
Voortbouwklacht
281.
In onderdeel 11.5 van het verzoekschrift stelt de Minister dat de eerder in het verzoekschrift opgenomen klachten ook de daarop voortbouwende oordelen van de OK in rov. 6.75 van de beschikking vitiëren.
282.
Onderdeel 11.5 bevat geen zelfstandige klacht en zal het lot van de andere klachten moeten delen.
Incidenteel cassatieberoep
Naar aanleiding van de beschikking van de OK van 11 juli 2013 stellen verweerders incidenteel cassatieberoep in op de navolgende gronden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de OK heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
283.
Het oordeel van de OK betreffende de uitgangspunten van de werkelijke waarde van het onteigende is onjuist, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
284.
In het bijzonder heeft de OK miskend dat de rechter in beginsel acht dient te slaan op alle omstandigheden, die in het algemeen in het commerciële verkeer hun invloed op de waarde van een zaak doen gelden, doch dat de feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid op grond van het eliminatiebeginsel moeten worden weggedacht. Indien de OK zulks niet heeft miskend, is haar oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
285.
Voorts is het oordeel van de OK dat partijen bij de veronderstelde koop bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn, ook de vertrouwelijke feiten en omstandigheden, onjuist, dan wel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
286.
Verweerders wijzen daartoe op het volgende.
Eliminatiebeginsel
Introductie
287.
De eerste incidentele cassatieklacht van verweerders is gericht tegen het oordeel van de OK betreffende de uitwerking van de door haar in rov. 6.6 en 6.7 uiteengezette uitgangspunten voor de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende. Meer in het bijzonder is de klacht gericht tegen de wijze waarop de OK toepassing heeft gegeven aan het eliminatiebeginsel, welke wijze volgens verweerders van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Dit standpunt lichten zij in het navolgende toe.
288.
In rov. 6.6 schetst de OK kort het juridisch kader voor de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende. Daarbij stelt de OK terecht voorop dat de rechthebbende recht heeft op volledige vergoeding voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van het onteigende, alsmede dat hij de werkelijke waarde daarvan vergoed krijgt. Bij het bepalen van de werkelijke waarde dient conform artikel 6:9 lid 1 Wft te worden uitgegaan van ‘het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden’ en van de prijs die tot stand zou zijn gekomen (kort gezegd) bij een veronderstelde vrije verkoop.
289.
In rov. 6.8 werkt de OK het juridisch kader van rov. 6.6 nader uit. In deze uitwerking komt de OK tot een aantal oordelen die in de optiek van verweerders getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed. Deze onjuiste, althans onvoldoende begrijpelijke oordelen werken (onder meer) door in de conclusies die de OK trekt in rov. 6.9.
290.
Ter inleiding overweegt de OK met juistheid dat de waardebepaling moet plaatsvinden uitgaande van het toekomstperspectief in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Eveneens met juistheid licht de OK toe wat volgens haar onder het toekomstperspectief moet worden begrepen:
‘Daarbij gaat het om het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank ‘in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden’. Het gaat dus niet slechts om het teruggaan in de tijd, naar het tijdstip dat de onteigening nog niet had plaatsgevonden, maar om het toekomstperspectief ervan uitgaande dat er geen onteigening zou komen.’
[onderstreping adv.]
291.
De oordelen waarop verweerders in hun eerste incidentele cassatieklacht de pijlen richten, staan op pagina 46 en 47 van de beschikking en luiden als volgt:
- —
‘Anderzijds is de Ondernemingskamer met de Minister van oordeel, dat bij de waardebepaling — en dus ook bij de bepaling van ‘zijn belang bij het te verkrijgen of reeds verkregen goed’ (Memorie van Toelichting bij artikel 40b bij de Onteigeningswet, hiervoor reeds aangehaald) — dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling als hiervoor bedoeld moet worden beschouwd en dus ‘too big to fail’ was (verzoekschrift 6.48 en volgende). Het feit, dat de markt er wellicht vanuit ging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen, mag derhalve — anders dan sommige belanghebbenden aanvoeren (bijvoorbeeld Brauner, verweerschrift 53) — geen rol spelen. Niet alleen strookt dit met het karakter van een vrije verkoop, maar bovendien is het nu juist mede doel van de Interventiewet om zo'n dwangpositie te voorkomen. Dit een en ander leidt ertoe dat een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede wordt bepaald door de omstandigheid dat de markt er vanuit ging, dat SNS Bank als systeemrelevante bank ‘too big to fail’ was en daarom hoe dan ook zou worden gered.
- —
De wetgever gaat er kennelijk van uit, dat bij de bepaling van de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt moet worden genomen dat — de woorden van de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet parafraserend (bladzijde 74) — de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip bij de partijen van de veronderstelde koop bekend waren. De omstandigheid dat die ernst mogelijk nog niet ‘in volle omvang’ bij beleggers bekend was, is immers volgens de Memorie van Toelichting een van de redenen om niet voor te schrijven dat de beurskoers in een of andere vorm bepalend is voor de vaststelling van de prijs die bij de veronderstelde koop tot stand zou komen. Dit betekent dat bij de bepaling van het ‘te verwachten toekomstperspectief’ ervan moet worden uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop — met inachtneming van het navolgende — bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor de koop van belang waren of konden zijn. In dat verband is — afgezien van hetgeen de Ondernemingskamer hierna ten aanzien van het concrete voornemen en de voorbereidingen voor de onteigeningen overweegt — onjuist de gedachte van onder meer Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (verweerschrift 101) dat het vereiste ‘wegdenken’ betekent dat ook ‘de feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid’ moeten worden weggedacht. Het gaat — nog steeds: met inachtneming van het navolgende — om alle feiten en omstandigheden op het peiltijdstip en met als uitgangspunt dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. (…)
- —
Tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn, behoort voorts — anders dan de meeste belanghebbenden hebben aangevoerd — ook het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip. Zo dient ook het SREP besluit — hoewel vertrouwelijk — niettemin als bij de koop bekend verondersteld te worden. Dat betekent dat partijen bij die koop wisten dat De Nederlandsche Bank de eis had gesteld dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard diende te hebben aangevuld dan wel de in het besluit genoemde finale oplossing moest hebben gepresenteerd. Ook kenden zij de in het besluit vervatte aankondiging van De Nederlandsche Bank dat zij bij niet voldoen aan dat besluit ‘gebruik (zou) maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft’. Een andersluidend oordeel valt niet te rijmen met de strekking van de Interventiewet.’
292.
Het oordeel van de OK kan in cassatie geen stand houden, om de hierna uiteen te zetten, mede in onderling verband te beschouwen redenen.
Relatie Interventiewet en Onteigeningswet
293.
Verweerders wijzen erop dat de Onteigeningswet weliswaar in artikel 6:2 lid 7 Wft niet van toepassing is verklaard op onteigeningen krachtens het eerste lid van dat artikel, maar dat dit geenszins met zich brengt dat de in het kader van de Onteigeningswet ontwikkelde regels betreffende schadevergoeding op een onteigening als de onderhavige niet van toepassing zijn. De reden waarom de Interventiewet niet in de Onteigeningswet is ondergebracht, is gelegen in het gegeven dat laatstgenoemde wet vooral is geschreven met het oog op de onteigening van onroerende zaken, en in het feit dat onteigeningen als de onderhavige doorgaans met (nog) meer spoed moeten worden afgewikkeld dan een reguliere onteigeningsprocedure. Deze verschillen laten onverlet dat de wetgever heeft overwogen dat bij het opstellen van de Interventiewet waar mogelijk is aangesloten bij de wijze waarop vergelijkbare onderwerpen in de Onteigeningswet zijn geregeld.110.
294.
Voorts is in de toelichting op artikel 6:9 Wft op meerdere punten impliciet en expliciet aansluiting gezocht bij de regels die in het reguliere onteigeningsrecht worden gehanteerd. Bij het definiëren van de werkelijke waarde als de prijs die (gegeven het toekomstperspectief van de onderneming) bij een normale verkoop tussen twee redelijk handelende partijen tot stand zou zijn gekomen, wordt bijvoorbeeld expliciet verwezen naar artikel 40b van de Onteigeningswet (hierna: Ow).
295.
Bovendien is de ratio achter de schadevergoedingsbepaling in de Interventiewet dezelfde als de ratio achter de schadevergoedingsbepalingen van de Onteigeningswet: namelijk het rechterlijk streven naar volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn goed lijdt. Behalve indien en voor zover de specifieke aard van de Interventiewet daaraan in de weg zou staan, moet daarom worden aangenomen dat ook hier als uitgangspunt te gelden heeft dat naar een volledige schadeloosstelling moet worden gestreefd.111.
296.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat bij het toepassen van het eliminatiebeginsel in de onderhavige procedure aansluiting moet worden gezocht bij de desbetreffende regels die in het reguliere onteigeningsrecht zijn ontwikkeld. De hierboven kort aangestipte verschillen tussen de procedures op grond van respectievelijk de Onteigeningswet en de Interventiewet staan daaraan immers niet in de weg, terwijl ook uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 6:9 Wft volgt dat de wetgever aansluiting heeft gezocht bij de bepalingen uit het reguliere onteigeningsrecht.
Werkelijke waarde en eliminatiebeginsel
297.
Artikel 40b Ow bepaalt (voor zover hier relevant) dat de werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft, wordt vergoed; en dat bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.
298.
Bij het bepalen van de werkelijke waarde dient de rechter in beginsel acht te slaan op alle omstandigheden, die in het algemeen in het commerciële verkeer hun invloed op de waarde van een zaak doen gelden, zowel gunstige als ongunstige, zulks naar hun invloed op de peildatum. Bij de onteigening van een onroerende zaak wordt derhalve gelet op zowel de fysieke elementen (zoals bodemgesteldheid en ligging) als de niet-fysieke elementen (zoals de planologische situatie en milieubeperkingen). Met al deze elementen zullen een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper bij een veronderstelde vrijwillige (ver)koop immers rekening houden. In zoverre is het oordeel van de OK, dat het gaat om alle feiten en omstandigheden op het peiltijdstip en met als uitgangspunt dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, dan ook juist.112.
299.
Op de regel dat rekening wordt gehouden met alle omstandigheden die in het commerciële verkeer hun invloed op de waarde van de zaak doen gelden, is in het reguliere onteigeningsrecht echter een belangrijke uitzondering aangenomen. Het gaat hierbij om het — in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkelde, maar inmiddels gecodificeerde — eliminatiebeginsel, hetgeen inhoudt dat bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met voor- of nadelen die voortvloeien uit (i) het werk waarvoor onteigend wordt, (ii) overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt of (iii) de plannen voor de onder (i) en (ii) genoemde werken.
300.
Uit rechtspraak van Uw Raad blijkt dat de eliminatieregel op de redelijkheid is gebaseerd. Volgens Uw Raad zou het onredelijk zijn indien de onteigende verstoken zou blijven van de vergoeding van een waarde welke weliswaar op het moment der onteigening niet meer in zijn vermogen aanwezig was, maar zulks enkel omdat deze waarde door toedoen van de onteigenaar, als gevolg van de depreciërende invloed van het werk waarvoor onteigend wordt, daaraan was onttrokken.113.
301.
Deze rechtspraak heeft haar sporen achtergelaten in de parlementaire geschiedenis bij artikel 40c Ow. Bij de toelichting op dit artikel overweegt de wetgever dat de hoofdregel is dat schade wordt bepaald naar de toestand van het onteigende op de peildatum. Op deze regel wordt evenwel een uitzondering aangenomen, in dier voege dat bij de begroting van de schade geen rekening wordt gehouden met op dat tijdstip aanwezige omstandigheden, die zijn teweeggebracht door de activiteiten van de onteigenaar zelf met het oog op het werk waarvoor de onteigening plaatsvindt. Deze uitzondering wordt door de wetgever als volgt gemotiveerd, waarbij de wetgever bijna woordelijk teruggrijpt naar de motivering die Uw Raad in het hiervoor genoemde arrest Staat/Vossebeld hanteert:
‘De redelijkheid van deze correctie is voor zover het waarde van de grond betreft, hierin gelegen, dat, zo deze niet werd toegepast, hetzij, enerzijds de onteigenaar vergoeding zou moeten geven voor een waarde, welke weliswaar op het tijdstip van de onteigening tot het vermogen van de onteigende behoorde, doch enkel doordat de onteigenaar zelf hem die door zijn activiteit had verschaft, hetgeen op een onredelijke bevoordeling [sic] van de onteigende zou neerkomen, of, anderzijds, de onteigende niet de vergoeding zou krijgen voor een waarde, welke weliswaar op het moment der onteigening niet meer in zijn vermogen aanwezig was, maar zulks enkel omdat deze waarde door toedoen van de onteigenaar daaraan was onttrokken, hetgeen een onredelijke benadeling zou betekenen van de onteigende.’
302.
In de Memorie van Antwoord bij artikel 40c Ow, welk artikel de codificatie van het eliminatiebeginsel bevat, is door de wetgever de navolgende toelichting op het artikel gegeven:
‘Ingevolge deze aldus voorgestelde bepaling tellen bij het vaststellen de schadeloosstelling [sic] in de eerste plaats niet mee voordelen of nadelen teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt. Bij de overheidswerken die met het werk waarvoor onteigend wordt, verband houden, is met name te denken aan het geval dat het werk waarvoor onteigend wordt, een onderdeel vormt van een groter werk, dat in fasen wordt uitgevoerd. In zulk geval mag niet worden gelet op de invloed die uitgaat van de verschillende fasen van dat grotere werk, en wel ook niet indien die verschillende fasen door verschillende overheden zijn of zullen worden uitgevoerd.’114.
[onderstreping adv.]
303.
Uit deze toelichting kan worden afgeleid dat bij de toepassing van artikel 40c Ow niet moet worden uitgegaan van een te beperkt begrip van het werk en de werken en plannen die met dat werk samenhangen.
Te beperkte, althans onjuiste toepassing van het eliminatiebeginsel
304.
Dat het onteigeningsbesluit zelf moet worden weggedacht, staat in de onderhavige procedure niet ter discussie. Ook de OK gaat daar vanuit, blijkens haar overwegingen in onder meer rov. 6.6, 6.7 en 6.8 dat moet wonden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. In de optiek van verweerders heeft de OK evenwel miskend dat niet slechts het onteigeningsbesluit moet worden weggedacht, maar ook alle met het onteigeningsbesluit samenhangende nadelen. De feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid, dienen derhalve bij de bepaling van de schadevergoeding eveneens te worden geëlimineerd.
305.
Bij onteigeningen in het kader van de Interventiewet zal — anders dan bij de reguliere onteigening van een onroerende zaak — in de regel geen sprake zijn van (plannen voor) fysieke overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt of van (plannen voor) fysieke werken. Ook bij onteigeningen op grond van de Interventiewet kan — en zal — echter in de regel sprake zijn van aan de daadwerkelijke onteigening voorafgaande plannen en werkzaamheden die met het ‘werk’ waarvoor wordt onteigend in verband staan. De onteigening in het kader van de Interventiewet zal daarom in de regel ook ‘gefaseerd’ plaatsvinden.
306.
Deze gefaseerde voorbereiding van de onteigening heeft ook in het onderhavige geval plaatsgevonden. Mede gelet op het feit dat het overgaan tot onteigening als ultimum remedium moet worden aangemerkt, kon de Minister niet van de ene op de andere dag een onteigeningsbesluit nemen. Daaraan moesten — blijkens de chronologische weergave van de gang van zaken in de beschikking — voorafgaan een beoordeling van de kapitalisatie van SNS Bank door middel van het ‘Supervisory Review Evaluation Process’ (hierna: SREP); het instellen van een gezamenlijke projectgroep door DNB en het ministerie van Financiën om de mogelijke toekomstscenario's ten aanzien van de SNS Reaal groep te analyseren; het benaderen van een internationaal opererende commercieel vastgoedexpert (Cushman & Wakefield) om een waardering te maken van het portfolio van SNS Property Finance, en om vervolgens aanvullend onderzoek te doen; de correspondentie over het voorgenomen SREP besluit (met name de brief van 19 januari 2013 van DNB aan SNS Bank, waarin DNB mededeling doet van haar voornemen om het SREP besluit te nemen); het nemen van het SREP besluit; en het verstrekken van een opdracht aan Morgan Stanley om verschillende publiek-private oplossingen voor SNS Reaal te analyseren. Zonder deze aan het onteigeningsbesluit voorafgaande stappen, had de Minister immers niet kunnen besluiten dat hem niets anders restte dan het nemen van een onteigeningsbesluit.
307.
Dit geldt in het bijzonder, doch niet uitsluitend, voor het aan het onteigeningsbesluit voorafgaande SREP besluit, de brief van 18 januari 2013 waarin DNB haar voornemen uitspreekt om het SREP besluit te nemen, en de brief van DNB aan de Minister van 1 februari 2013, waarin DNB de Minister aanraadt om zo snel mogelijk gebruik te maken van zijn bevoegdheden op grond van de Wft. In het SREP besluit wordt immers letterlijk overwogen dat indien SNS Bank niet in staat blijkt om haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, DNB het niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent. Bovendien kondigt DNB in dat besluit aan dat zij in dat geval gebruik zal maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft. Dit besluit biedt een noodzakelijke opstap naar het onteigeningsbesluit. Het besluit is op grond van artikel 6:2 lid 2 Wft niet enkel een noodzakelijke procedurele voorwaarde — het artikel bepaalt met zoveel woorden dat de Minister DNB raadpleegt alvorens een besluit tot onteigening te nemen — maar ook materieel een opstap naar de onteigening. DNB heeft bij brief van 1 februari 2013 aan de Minister immer aangegeven dat een alternatief scenario waarbij DNB van haar bevoegdheden als toezichthouder gebruik maakt en niet wordt onteigend, onaanvaardbare risico's voor de stabiliteit van de financiële sector met zich zou brengen. Toen SNS Bank niet in staat bleek haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, kon de Minister mitsdien niet anders dan onteigenen.
308.
Het gegeven dat het SREP besluit is genomen door DNB en niet door de Minister, maakt het voorgaande niet anders. Ten eerste wijzen verweerders erop dat DNB en de Minister in nauw overleg en in volledige overeenstemming samen zijn opgetreden. Deze hechte samenwerking komt in de weergave van de gang van zaken in de beschikking van de OK duidelijk naar voren: het gezamenlijk instellen van een projectgroep (rov. 2.14), de uitvoerige correspondentie over de financiële situatie van de onderneming (rov. 2.17–2.18, 2.29–2.31) en het afstemmen van de besluitvorming (rov. 2.41–2.42). Bovendien volgt uit de hierboven geciteerde parlementaire geschiedenis voor artikel 40c Ow dat niet mag worden gelet op de invloed die uitgaat van de verschillende fasen van een groter werk, óók niet indien die verschillende fasen door verschillende overheden zijn of zullen worden uitgevoerd. Het feit dat de werken en plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend niet allemaal in dezelfde hand lagen, betekent derhalve niet dat het eliminatiebeginsel buiten toepassing moet worden gelaten.115.
309.
Uit de hierboven weergegeven parlementaire geschiedenis volgt dat men bij het bepalen van de schadeloosstelling ook de invloed die uitgaat van de aan de onteigening voorafgaande fasen moet elimineren. Het nadeel dat door de werkzaamheden en plannen die worden uitgevoerd met het oog op de onteigening wordt veroorzaakt, moet immers worden beschouwd als een omstandigheid die weliswaar op de peildatum aanwezig is, maar die is teweeggebracht door de activiteiten van de onteigenaar (althans andere overheidsinstanties, in samenwerking met de onteigenaar) zelf met het oog op het werk waarvoor de onteigening plaatsvindt.
310.
Uit de beschikking blijkt dat de OK het voorgaande heeft miskend. De door de OK gekozen benadering strookt niet met het op de redelijkheid gebaseerde eliminatiebeginsel, omdat de door de werkzaamheden en plannen voor de onteigening (waaronder het nemen van het SREP besluit) veroorzaakte schade toch voor rekening van de onteigende wordt gelaten. Hiermee doet de OK geen recht aan het vertrekpunt dat moet worden uitgegaan van de situatie waarin geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. De door de OK gekozen benadering brengt met zich dat het effect van het onteigeningsbesluit op de schadeloosstelling alsnog ‘via de achterdeur’ bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende wordt betrokken, hetgeen een onredelijk benadeling van de belanghebbenden betekent.
311.
Bovendien brengt deze benadering met zich dat er bij een onteigening op grond van de Interventiewet in wezen nooit aanspraak op schadeloosstelling zal kunnen bestaan, omdat de Minister altijd pas naar het middel van de onteigening zal grijpen als hij meent geen alternatieven te hebben en in zijn optiek een faillissement van de financiële instelling anders zou volgen. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, nu in de parlementaire geschiedenis bij de Interventiewet — zoals hierboven uiteengezet — is uitgegaan van volledige schadeloosstelling bij onteigening. Ofschoon de rechter een volledige schadeloosstelling in bepaalde gevallen op nihil zal kunnen stellen, is ondenkbaar dat de schadeloosstelling in alle gevallen op nihil zal moeten worden gesteld.
312.
Nu de OK op onjuiste, althans te beperkte wijze toepassing heeft gegeven aan het eliminatiebeginsel, getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De beschikking kan daarom niet in stand blijven.
313.
Indien de OK zulks niet heeft miskend, is haar oordeel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. In dat geval wordt uit haar oordeel immers onvoldoende duidelijk waarom de OK in rov. 3.8 oordeelt dat de gedachte dat het vereiste wegdenken betekent dat ook de feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid, moeten worden weggedacht, onjuist is.
314.
In elk geval is het oordeel van de OK in dat geval onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de onderbouwde stellingen die belanghebbenden in hun verweerschriften hebben ingenomen ten aanzien van dit punt. Zo is aangevoerd dat het eliminatiebeginsel moet worden toegepast omdat een onteigening een ultimum remedium is, zodat een onteigening op grond van de Interventiewet per definitie vooraf wordt gegaan door besluitvorming van DNB. Voorts is erop gewezen dat het wegdenken van de onteigening niet goed mogelijk is indien niet ook de feiten en omstandigheden worden weggedacht die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid. Daarbij is onder meer verwezen naar artikel 40c Ow, waaruit blijkt dat eerst wordt recht gedaan aan het vertrekpunt dat moet worden uitgegaan van een situatie waarin geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, wanneer ook de feiten en omstandigheden voorafgaand aan het onteigeningsbesluit worden weggedacht. Indien het oordeel van de OK niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk waarom de OK de hiervoor bedoelde stellingen van verweerders (toch) passeert.116.
315.
Verweerders wijzen er voorts op dat het oordeel van de OK innerlijk tegenstrijdig is. De OK overweegt immers enerzijds terecht dat het bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief gaat om alle feiten en omstandigheden op het peiltijdstip ‘en met als uitgangspunt dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden’. Zoals de OK in rov. 6.8 overweegt:
‘Daarbij gaat het om het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank ‘in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden’. Het gaat dus niet slechts om het teruggaan in de tijd, naar het tijdstip dat de onteigening nog niet had plaatsgevonden, maar om het toekomstperspectief ervan uitgaande dat er geen onteigening zou komen.’
[onderstreping adv.]
316.
Voorts overweegt de OK in rov. 6.8 (laatste gedachtestreepje) terecht dat het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening zelf (waaronder het overleg en de correspondentie tussen DNB en de Minister en de rapporten van hun adviseurs, voor zover zij verband houden met het concrete voornemen van de Minister om tot onteigening over te gaan en de voorbereidingen daartoe) geen rol spelen bij de waardebepaling. Terecht overweegt de OK dat dit strijdig zou zijn met het wegdenken van de onteigening.
317.
Deze juiste overwegingen van de OK staan op gespannen voet met de hierboven geciteerde overwegingen waartegen zich de eerste incidentele klacht van de verweerders richt. Bij het wegdenken van de onteigening kan, zoals in het voorgaande is uiteengezet, immers niet worden volstaan met het wegdenken van de onteigening zelf, maar dienen ook de voor- en nadelen die zijn teweeggebracht door de activiteiten van de onteigenaar met het oog op het werk waarvoor de onteigening plaatsvindt te worden weggedacht. Daartoe behoren ook het SREP besluit en de brief waarin het voornemen tot het nemen van het SREP besluit is aangekondigd, nu deze handelingen eveneens verband houden met het concrete voornemen van de Minister om tot onteigening over te gaan en met de voorbereidingen daartoe.
318.
Nu de OK enerzijds terecht constateert dat de onteigening moet worden weggedacht, om te voorkomen dat men de onteigening weer via het toekomstperspectief ‘binnenhaalt’, maar anderzijds bij de uitwerking van de uitgangspunten uitgaat van een onjuiste, althans te beperkte rechtsopvatting voor wat betreft het eliminatiebeginsel, is haar oordeel innerlijk tegenstrijdig. Ook daarom kan het oordeel van de OK niet in stand blijven.
Te ruime, althans onjuiste toepassing van het eliminatiebeginsel
319.
De OK gaat er blijkens haar hierboven geciteerde overwegingen op pagina 46 van de beschikking vanuit dat bij de waardebepaling dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling als hiervoor bedoeld moet worden beschouwd en dus ‘too big to fail’ was. Volgens de OK mag geen rol spelen dat de markt er wellicht vanuit ging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen. Dit uitgangspunt strookt volgens de OK niet alleen met het karakter van een vrije verkoop; ook is het volgens de OK nu juist ook het doel van de interventiewet om een dergelijke dwangpositie te voorkomen.
320.
Het oordeel van de OK op dit punt getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Verweerders wijzen daartoe op het volgende.
321.
Zoals hierboven al uiteengezet, dient de rechter bij het bepalen van de werkelijke waarde in beginsel acht te slaan op alle omstandigheden, die in het algemeen in het commerciële verkeer hun invloed op de waarde van een zaak doen gelden, zowel gunstige als ongunstige, zulks naar hun invloed op de peildatum. Met al deze elementen zullen een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper bij een veronderstelde vrijwillige (ver)koop immers rekening houden.
322.
Door te oordelen dat bij de waardebepaling moet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd, geeft de OK een te ruime toepassing aan het eliminatiebeginsel. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de rechter acht dient te slaan op alle omstandigheden die in het commerciële verkeer van invloed zijn op de waarde van een zaak. Niet valt in te zien dat het feit dat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd en dus ‘too big to fail’ was, een omstandigheid is die — de onteigening weggedacht — in het commerciële verkeer niet van invloed zou zijn op de waarde van de zaak. De OK erkent zelf met zoveel woorden dat het feit dat SNS Bank ‘too big to fail’ was, betekent dat de markt daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen. Dit kenmerk van het onteigende had door de OK moeten worden betrokken bij de waardebepaling.
323.
Voor zover de OK heeft geoordeeld dat het eliminatiebeginsel met zich brengt dat dit kenmerk van het onteigende moet worden weggedacht, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het oordeel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk. Het eliminatiebeginsel betekent immers — zoals hierboven al uiteengezet — dat bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met voor- of nadelen die voortvloeien uit
- (i)
het werk waarvoor onteigend wordt,
- (ii)
overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt of
- (iii)
de plannen voor de onder (i) en (ii) genoemde werken.
324.
Het gegeven dat SNS Bank als systeemrelevante instelling ‘too big to fail’ was en daarom altijd een zekere waarde zou behouden in de markt, is evenwel geen voordeel dat voortvloeit uit (kort gezegd) het werk waarvoor wordt onteigend. Dit kenmerk van SNS Bank bestond geheel onafhankelijk van de (voorbereidingen voor de) onteigening en valt daarom niet onder de reikwijdte van het eliminatiebeginsel. De OK behoefde dan ook niet te abstraheren van de waarde die SNS Bank op grond van haar status als systeemrelevante instelling behield in het commerciële verkeer om te voorkomen dat sprake zou zijn van onredelijke bevoordeling van de onteigende. De waarde die dit kenmerk vertegenwoordigde, is immers niet ontstaan door toedoen van de onteigenaar zelf in het kader van de (voorbereidingen voor) de onteigening.
325.
De verwijzing van de OK naar de toelichting op artikel 40b Ow kan aan het voorgaande niet afdoen. In deze toelichting wordt uiteengezet dat bij de bepaling van de werkelijke waarde enerzijds de onteigenaar niet met het dwangmiddel van de onteigening dreigt doch bereid is om een prijs te besteden die een redelijk handelend koper onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn te besteden, terwijl anderzijds de verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij die juist zijn grond in eigendom moet verwerven, aan de verkoop medewerkt zodra hij een prijs heeft bedongen, waarvoor een redelijk handelende eigenaar onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn tot verkoop over te gaan.117.
326.
De verwijzing naar het vermijden van een dwangpositie van de koper heeft derhalve geen betrekking op een situatie als de onderhavige. Waar het blijkens de toelichting op artikel 40b Ow om gaat, is het wegdenken van het gegeven dat partijen ten gevolge van de onteigening tot elkaar veroordeeld zijn bij het bepalen van de verkeerswaarde van het object. Bezien vanuit de koper/onteigenaar betekent dit dat de prijs niet mag worden bepaald op een hogere waarde enkel en alleen door het feit dat hij deze grond moet kopen. Het wegdenken van de dwang gebeurt derhalve plaats in de relatie tussen de redelijk handelende koper en de redelijk handelende verkoper. In het onderhavige geval gaat het echter evident niet om waarde die enkel en alleen voortvloeit uit het gegeven dat de onteigenaar het onteigende moet verwerven. Dit blijkt wel uit het feit dat een derde in het vrije commerciële verkeer — ook volgens de OK — een hogere waarde zou toekennen aan het onteigende vanwege de systeemrelevante status van SNS Bank. Deze hogere waarde is dus inherent aan het onteigende en vloeit niet voort uit de dwangpositie waarin de onteigenaar verkeert.
327.
Ten slotte volgt ook uit de wetssystematiek dat bij de waardebepaling niet dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Een onteigening op grond van de interventiewet is immers juist bij uitstek bedoeld voor systeemrelevante instellingen. Als een niet-systeemrelevante financiële onderneming in zwaar weer verkeert, is niet denkbaar dat de Minister door de situatie van deze onderneming zal oordelen dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt. De kritieke situatie van een niet-systeemrelevante financiële onderneming kan dus geen situatie doen ontstaan waarin de Minister bevoegd is tot onteigening te besluiten. Bij onteigening op grond van de Wft zal het daarom altijd gaan om systeemrelevante instellingen. Indien de wetgever had gemeend dat nochtans van dit kenmerk zou moeten worden geabstraheerd bij het bepalen van de waarde, had het voor de hand gelegen om dit in de toelichting op het wetsvoorstel te expliciteren. Dit heeft hij echter niet gedaan. Ook hierom menen verweerders dat de OK ten onrechte heeft geabstraheerd van de omstandigheid dat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd.
328.
Uit het voorgaande blijkt wel dat de OK heeft miskend dat bij de waardebepaling niet dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Indien de OK geen onjuiste, althans te ruime toepassing heeft gegeven aan het eliminatiebeginsel, is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk waarom de OK (toch) tot dit oordeel is gekomen. Ook in dat geval kan haar oordeel op dit punt niet in stand blijven.
Slotsom
329.
Het slagen van deze incidentele klacht brengt met zich dat ook rov. 6.9, 6.10, 6.11, 6.12, 6.16, 6.18, 6.19, 6.26 en 6.75, voor zover deze overwegingen op de bestreden beslissingen voortbouwen, niet in stand kunnen blijven.
De kennis van de redelijk handelend koper/verkoper
330.
De tweede incidentele cassatieklacht van verweerders heeft betrekking op het oordeel van de OK dat (kort gezegd) partijen bij de veronderstelde koop bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn, inclusief de vertrouwelijke feiten en omstandigheden. De betreffende overwegingen in rov. 6.8 luiden als volgt:
- —
‘De wetgever gaat er kennelijk van uit, dat bij de bepaling van de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt moet worden genomen dat — de woorden van de Memorie van Toelichting bij de interventiewet parafraserend (bladzijde 74) — de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerde op het peiltijdstip bij de partijen van de veronderstelde koop bekend waren. De omstandigheid dat die ernst mogelijk nog niet ‘in volle omvang’ bij beleggers bekend was, is immers volgens de Memorie van Toelichting een van de redenen om niet voor te schrijven dat de beurskoers in een of andere vorm bepalend is voor de vaststelling van de prijs die bij de veronderstelde koop tot stand zou komen. Dit betekent dat bij de bepaling van het ‘te verwachten toekomstperspectief’ ervan moet worden uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop — met inachtneming van het navolgende — bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn. In dat verband is — afgezien van hetgeen de Ondernemingskamer hierna ten aanzien van het concrete voornemen en de voorbereidingen voor de onteigening overweegt — onjuist de gedachte van onder meer Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (verweerschrift 101) dat het vereiste ‘wegdenken’ betekent dat ook ‘de feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid’ moeten worden weggedacht. Het gaat — nog steeds: met inachtneming van het navolgende — om alle feiten en omstandigheden op het peiltijdstip en met als uitgangspunt dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. (…)
- —
Tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn, behoort voorts — anders dan de meeste belanghebbenden hebben aangevoerd — ook het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip. Zo dient ook het SREP besluit — hoewel vertrouwelijk — niettemin als bij de koop bekend verondersteld te worden. Dat betekent dat partijen bij die koop wisten dat De Nederlandsche Bank de eis had gesteld dat SNS uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard diende te hebben aangevuld dan wel de in het besluit genoemde finale oplossing moest hebben gepresenteerd. Ook kenden zij de in het besluit vervatte aankondiging van de Nederlandsche Bank dat zij bij niet voldoen aan dat besluit ‘gebruik (zou) maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft’. Een andersluidend oordeel valt niet te rijmen met de strekking van de interventiewet.’
331.
Het oordeel van de OK op dit punt is onjuist, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Verweerders wijzen daartoe op het volgende.
332.
De OK lijkt er (met de Minister) vanuit te gaan dat de redelijk handelende koper en de redelijk handelende verkoper bij de veronderstelde koop geacht worden een perfecte kennis te hebben van alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn. Nu de OK oordeelt dat ook het vertrouwelijke SREP besluit bij de koop bekend verondersteld dient te worden, kan ervan uit worden gegaan dat de bij de (ver)koper veronderstelde kennis volgens de OK absoluut is, en (dus) niet afhankelijk van de feitelijke toegankelijkheid of bekendheid van de betreffende informatie. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk niet om de kennis die kan worden verwacht van een redelijk geïnformeerde (ver)koper, maar om een (per definitie fictieve) alwetendheid.
333.
Noch de Wft, noch de toelichting op de Wft biedt daarvoor evenwel enige grondslag. Artikel 6:9 lid 1 Wft gaat uit van een veronderstelde ‘vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper’. In een vrije verkoopsituatie zal evenwel vaak sprake zijn van (een zekere) informatieasymmetrie tussen verkoper en koper. Bovendien zullen partijen de feiten, omstandigheden en kansen ten tijde van de (ver)koop ieder vanuit hun verschillende (tegengestelde) posities en belangen als koper respectievelijk verkoper beoordelen en waarderen. In de praktijk zullen koper en verkoper mitsdien zelden van exact hetzelfde uitgaan of omtrent de (ver)koop dezelfde verwachtingen koesteren.
334.
Uit de toelichting op artikel 40b Ow, waarnaar in de toelichting op de Interventiewet wordt verwezen, blijkt evenmin dat men zou moeten uitgaan van een perfecte of absolute kennis van alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van het peiltijdstip. In deze toelichting wordt met betrekking tot de waardebepaling slechts als volgt overwogen:
‘Teneinde de werkelijke waarde van het te onteigenen goed vast te stellen, moeten deskundigen en de rechter onderzoeken, wat in het vrije commerciële verkeer bij een koop en verkoop, gesloten tussen redelijk handelende partijen, de prijs van het goed zou zijn, rekening houdende met alle omstandigheden, welke invloed hebben op de prijsvorming waaronder (…) ook de bijzondere omstandigheden, welke het [goed] kenmerken. Dit betekent dat enerzijds de onteigenaar niet met het dwangmiddel van de onteigening dreigt doch bereid is om een prijs te besteden, welke een redelijk handelend koper onder de gegeven omstandigheden, gelet op zijn belang bij het te verkrijgen of reeds verkregen goed, bereid zou zijn te besteden en dat anderzijds de verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij, die juist zijn grond in eigendom moet verwerven, aan de verkoop medewerkt, zodra hij een prijs heeft bedongen, waarvoor een redelijk handelende eigenaar onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn tot verkoop over te gaan. Deze prijs is de verkeerswaarde, ook wel genoemd de verkoopwaarde.’118.
335.
Uit het voorgaande blijkt wel dat aan de kennis van partijen geen overspannen eisen worden gesteld. De wetgever gaat er niet vanuit dat beide partijen over alle (en dus over dezelfde) informatie ten behoeve van de betreffende (ver)koop beschikken. De enige voorwaarde die wordt gesteld is dat partijen zich als ‘redelijk handelend’ koper c.q. verkoper opstellen. Bovendien kan uit het citaat worden afgeleid dat partijen bij het bieden dan wel vragen van een prijs vanuit hun eigen belangen en positie redeneren, en uitgaan van een individuele waardering van de feiten, omstandigheden en kansen die de betreffende verkoop biedt. De objectivering gaat niet verder dan de eis dat partijen redelijk handelen. Het uitgangspunt van perfecte en absolute kennis van alle relevante feiten en omstandigheden volgt mitsdien niet uit de wetsgeschiedenis bij artikel 40b Ow en is ook overigens niet te rijmen met een vrije verkoop in hef economisch verkeer.
336.
Ook uit de rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat het bij de waardebepaling om de prijs gaat die tussen een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper die bekend zijn met de voor de waarde van die zaak van belang zijnde eigenschappen, tot stand komt. Zo heeft Uw Raad geoordeeld dat bij bodemverontreiniging van het onteigende die op de peildatum al aanwezig was maar nog niet ontdekt was, de rechter zal moeten onderzoeken in hoeverre een met die verontreiniging bekende, redelijk handelende verkoper en koper die in de koopprijs zouden hebben verdisconteerd. In de conclusie voor deze zaak merkt A-G Langemeijer op dat een redelijk handelende koper en verkoper bij de onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer in het algemeen een bodemonderzoek zouden hebben laten verrichten alvorens tot bepaling van de koopprijs te komen.119.
337.
Uit het vereiste dat partijen zich als redelijk handelende koper en verkoper moeten gedragen, kan dus voortvloeien dat van hen wordt verwacht zich deugdelijk te informeren over de staat van de zaak en dat zij daarvoor indien nodig nader onderzoek verrichten of doen verrichten. Uit deze rechtspraak kan evenwel niet worden afgeleid dat partijen ook geacht moeten worden bekend te zijn met eigenschappen die feitelijk niet kenbaar zijn, ook indien partijen grondig onderzoek daarnaar zouden hebben verricht. Een dergelijke regel zou een significante en ongerechtvaardigde afwijking betekenen van het uitgangspunt van een vrije koop in het economische verkeer. Bij een dergelijke vrije koop zullen partijen in de regel immers geen kennis hebben van feiten die zij niet kunnen kennen.
338.
Ter onderbouwing van haar oordeel wijst de OK op de memorie van toelichting bij de Interventiewet. Volgens de OK gaat de wetgever er kennelijk vanuit dat bij de bepaling van de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt moet worden genomen dat de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip bij de partijen van de veronderstelde koop bekend waren, nu de omstandigheid dat die ernst mogelijk nog niet in volle omvang bij beleggers bekend was, volgens deze memorie van toelichting één van de redenen vormde om niet voor te schrijven dat de beurskoers in één of andere vorm bepalend is voor de vaststelling van de prijs die bij de veronderstelde koop tot stand zou komen.
339.
In de visie van verweerders gaat de OK uit van een onjuiste lezing van deze passage in de memorie van toelichting. Met de opmerking dat de beurskoers een te gunstig beeld kan geven van de werkelijke waarde van de onderneming, heeft de wetgever kennelijk niet meer bedoeld dan dat de regel dat de beurskoers in het algemeen mag worden gezien als een objectieve waarderingsmethode, onder omstandigheden uitzondering kan lijden en in dat geval niet zonder correctie als handvat voor de waardebepaling kan worden gebruikt. De positie van de redelijk handelende koper en de positie van de beleggers dienen echter van elkaar te worden onderscheiden. Met de betreffende passage heeft de wetgever bedoeld dat een redelijk handelend koper onder omstandigheden niet blind kan varen op de beurskoers en (dus) op de kennis van de beleggers. Dit ligt ook voor de hand, nu beleggers mogelijk niet al het onderzoek doen dat redelijkerwijs van een redelijk handelend koper mag worden verwacht en bovendien mogelijk (ook) speculatief handelen. Een redelijk handelende koper dient evenwel acht te slaan op andere feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de waardebepaling. Denkbaar is dus dat van een redelijk handelend koper onder omstandigheden gevergd kan worden dat hij nader onderzoek doet naar de waarde van de betreffende zaak en niet zonder meer aanhaakt bij de beurskoers.
N.B. Dat zulks denkbaar is, doet niet af aan het uitgangspunt dat de deskundigen voor de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht dienen te slaan op de beurskoers en dat de beurskoers als uitgangspunt mag worden genomen bij het bepalen van de waarde daarvan. Kortheidshalve verwijzen verweerders terug naar hetgeen ze ten aanzien van dit punt hebben aangevoerd bij onderdeel 3 van het verweerschrift.
340.
Uit het voorgaande kan echter niet worden afgeleid dat de wetgever aan de partijen bij de veronderstelde koop een absolute en perfecte kennis van alle feiten en omstandigheden betreffende de onderneming heeft willen toedichten. Het gegeven dat van een redelijk handelend koper onder omstandigheden mag worden verwacht dat hij uitgebreider onderzoek doet naar de financiële gezondheid van de onderneming dan de beleggers (kennelijk) hebben gedaan, brengt niet met zich dat deze koper geacht moet worden op de hoogte te zijn van alle feiten en omstandigheden betreffende de onderneming, ook de feiten en omstandigheden die als vertrouwelijk zijn aangemerkt en die dus onmogelijk bij deze koper bekend hadden kunnen zijn.
341.
Gelet hierop had de OK bij de beoordeling van de werkelijke waarde rekening moeten houden met de bij de als redelijke verkoper c.q. koper handelende partijen ten tijde van de onteigening aanwezige — op publieke informatie gebaseerde en dus beperkte — kennis van de omstandigheden rond SNS Bank en SNS Reaal, en hun wederzijdse verwachtingen daaromtrent. De OK is er dus ten onrechte vanuit gegaan dat de redelijk handelende koper en de redelijk handelende verkoper bij de veronderstelde koop geacht moeten worden een perfecte kennis te hebben van alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die Koop van belang waren of konden zijn.
342.
Indien de OK zulks niet heeft miskend, is haar oordeel onvoldoende begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van de gemotiveerde stellingen die verweerders ter zake hebben ingenomen. Verweerders hebben immers gemotiveerd aangevoerd dat er in een vrije koopsituatie altijd sprake zal zijn van (een zekere) informatieasymmetrie tussen verkoper en koper en dat partijen de feiten, omstandigheden en kansen ten tijde van de koop/verkoop op het tijdstip van de weggedachte onteigening ieder vanuit hun verschillende (tegengestelde) posities en belangen als koper, respectievelijk verkoper, beoordelen en waarderen. Daaraan hebben verweerders de slotsom verbonden dat het dus niet zo zal zijn dat verkoper en koper van exact hetzelfde perspectief (moeten) uitgaan, laat staan dat zij daarover dezelfde verwachtingen (moeten) hebben. Ter toelichting hebben verweerders verwezen naar artikel 40 Ow, waaruit volgens hen blijkt dat de benadering van de Minister in strijd zou komen met de veronderstelling van een vrije koop in het economisch verkeer. Anders dan de Minister veronderstelt, dient bij het beoordelen van de werkelijke waarde volgens verweerders dan ook rekening te worden gehouden met de bij de als redelijke verkopers handelende rechthebbenden en met de redelijke kopers aanwezige (niet absolute, niet perfecte) kennis van de omstandigheden rond SNS Bank en SNS Reaal. In het licht van deze stellingen van verweerders is het oordeel van de OK onbegrijpelijk, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende gemotiveerd. In dat geval is immers onduidelijk waarom de OK (toch) tot het oordeel is gekomen dat partijen bij de veronderstelde koop bekend waren met álle feiten en omstandigheden en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn, inclusief de vertrouwelijke feiten en omstandigheden.120.
Voortbouwklacht
343.
Het slagen van één of meer klachten van dit incidentele middel brengt met zich dat ook rov. 6.9, 6.10, 6.11, 6.12, 6.16, 6.19, 6.26 en 6.75, voor zover deze overwegingen op de bestreden beslissingen voortbouwen, niet in stand kunnen blijven.
Redenen waarom:
Het principaal cassatieberoep dient te worden verworpen en het incidenteel cassatieberoep gegrond verklaard moet worden, althans de tussenbeschikking van de OK van 11 juli 2013 ook vernietigd dient te worden op grond van het incidenteel cassatieberoep; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 23 januari 2014
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2014
Vgl. Kamerstukken II 2011–2012,33 059, nr. 3, p. 75.
Artikel 6:10 en 6:11 uit de ontwerp interventiewet wettekst consultatieversie 04-03-2011, via http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/brieven/2011/03/04/consultatie-interventiewet.html.
Vgl. Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 76.
Vgl. Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3. p. 76.
Vgl. Kamerstukken II 2011/2012. 33509, nr. 3, p. 76. Voor zover de Minister bedoelt te betogen dat de OK moet uitgaan van het aanbod, is dat betoog onjuist.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33059, nr. 3, p. 75.
Vgl. Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 75.
Vgl. Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122 en de daargenoemde rechtspraak.
Vgl. HR 24 december 1999. NJ 2000, 172, rov. 3.4.
Vgl. Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 76.
Vgl. verweerschrift Aviva c.s. nrs. 188–192, 200–202 en 205–206, pleitnota Aviva c.s. 31–37 en 42–44; verweerschrift VEB c.s. nrs. 7.18–7.22 en 8.7–8.20; pleitnotities VEB c.s. nrs. 3.2–3.5; verweerschrift Intégrale nrs. 139–145, 153–159; verweerschrift BNP c.s. 154–158 en 166–172; verweerschrift FNV nrs. 5.5.15–5.5.20 en 5.6.8–5.6.16; verweerschrift Andalusian nrs. 6.1–6,7 en 6.19–6.27; verweerschrift Alpha Value c.s. nrs. 159–163 en 171–177.
Vgl. verweerschrift Aviva c.s. nrs. 174 en 184–187 (toepasselijkheid noodregeling), 188–192, 200–202 en 205–206 (faillissement- en liquidatie scenario) en 203 (afslagen op balansposten); pleitnota Aviva c.s. nrs. 31–37 en 42–44 (faillissement- en liquidatie scenario) en 43 (afslagen op balansposten); verweerschrift VEB c.s. nrs. 7.14–7.17 (toepasselijkheid noodregeling), 7.18–7.22 en 8.7–8.20 (faillissement- en liquidatie scenario); pleitnotities VEB c.s. nrs. 3.2–3.5 (faillissement- en liquidatie scenario), 3.6–3.9 (verloop beurskoers); verweerschrift Intégrale nrs. 135–138 (toepasselijkheid noodregeling), 139–145 en 153–159 (faillissement- en liquidatie scenario); verweerschrift BNP c.s. nrs. 150–153 (toepasselijkheid noodregeling), 154–158 en 166–172 (faillissement- en liquidatie scenario); verweerschrift FNV nrs. 5.5.11–5.5.15 (toepasselijkheid noodregeling), 5.5.15–5.5.20 en 5.6.8–5.6.16 (faillissement- en liquidatie scenario); verweerschrift Andalusian nrs. 6.1–6.7 en 6.19–6.27 (faillissement- en liquidatie scenario), 6.16–6.18 (toepasselijkheid noodregeling) en 6.28–6.33 (afslagen op balansposten); pleitaantekeningen Andalusian nrs. 3.12–3.15 en 3.22 (verloop beurskoers); verweerschrift Alpha Value c.s. nrs. 155–158 (toepasselijkheid noodregeling), 159–163 en 171–177 (faillissement- en liquidatie scenario); pleitnotities Stichting Beheer nrs. 15–18 (afslagen op balansposten).
Vgl. verweerschrift Aviva c.s. nrs. 145–147; pleitnota Aviva c.s. nrs. 34–35; verweerschrift VEB c.s. nrs. 7.15–7.17, 8.15–8.17 en 9.3–9.24; pleitnotities VEB c.s. nr. 3.2; verweerschrift Intégrale nrs. 76–95; verweerschrift BNP c.s. nrs. 110–132; verweerschrift FNV nrs. 5.4.1–5.4.22; verweerschrift Andalusian nrs. 5.2–5.13; pleitaantekeningen Andalusian nrs. 3.9–3.11; verweerschrift Alpha Value c.s. nrs. 116–138; verweerschrift Pramerica nrs. 112–127; pleitnotities Stichting Beheer nrs. 6–14.
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 68 : ‘Onder vermogensbestanddelen worden activa en passiva van de onderneming verstaan.’
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 69.
Kamerstukken IT 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 77.
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 75.
Vgl. Huizink, GS Rechtspersonen, artikel 2:92a BW, aant. 2; en Boschma & Schutte-Veenstra, T&C Burgerlijk Wetboek. Deventer: 2013, artikel 2:92a BW. aant. 6.
Zie de in de vorige twee voetnoten genoemde vindplaatsen.
OK 15 mei 2008, JOR 2008/197 (Euronext). Zie ook rov. 3.3 en 3.4 van OK 20 december 2007, JOR 2008/36 m.nt. P.J. van der Korst (Shell), waarin de OK vrijwel dezelfde woorden bezigt.
HR 11 september 1996, NJ 1976, 176 m.nt. J.M.M. Maeijer (Offerhaus).
EHRM 16 januari 2001, JOR 2001/81 (Offerhaus).
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 74.
Verweerders menen overigens dat de splitsing die de Minister aanbrengt tussen argumenten (iv) en (v) gekunsteld is, nu argument (v) niets meer is dan een voorbeeld van het onder (iv) genoemde.
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 73.
Vgl. pleitnotities BNP c.s. nrs. 4–10 en 14 en de daargenoemde vindplaatsen in de overgelegde producties.
Artikel 6 van de bijlage (‘Schedule’) bij de Northern Rock plc Compensation Scheme Order 2008.
Daarnaast waren er door de Engelse Staat overigens nog vele garanties afgegeven.
Artikel 5 lid 4 van de Banking (Special Provisions) Act 2008.
HR 2 juni 1995, NJ 1997, 164 m.nt. M. Scheltema (Aharchi/Bedrijfsvereniging).
HR 11 mei 2004, NJ 2004, 606 m.nt. Y. Buruma, en recent: HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2012:BP7628.
HR 26 november 2002, NJ 2003, 81.
CRvB 13 maart 2007, JB 2007/108 (Maatschap A/Minister van LNV) en HR 19 juni 1996, BNB 1996/286, m.nt. P.J. Wattel.
Zie in dit verband ook Tak, ‘Toch maar de Hoge Raad volgen?’. RMThemis 2004-1, p. 4 e.v. In zijn visie is de ‘rechtmatigheidpresumptie van het bestuurlijk oordeel (…) uitdrukkelijk beperkt tot het besluit zelf’. In het bijzonder wijst hij erop dat het (eveneens door de Minister in onderhavige procedure aangehangen) standpunt dat de formele rechtskracht ziet op ieder aspect van het besluit en bestuurlijk voortraject, voert tot een ‘volledige teloorgang van de civielrechtelijke rechtsbescherming tegen onrechtmatige besluiten van de overheid’.
Eerst in HR 17 december 1999, AB 2000, 89 (Groningen/Raatgever).
HR 8 juli 2011. NJ 2011,463 (ETAM/Zoetermeer).
HR 15 november 2002, AB 2003,95 (Staat/Zevenbergen), rov. 3.5.5.
HR 30 juni 2006, NJ 2007,216 (Bergschenhoek/Slee c.s.).
O.a. Bierens. ‘De interventiewet en de grenzen van het algemeen vermogensrecht’, MvV 2013, p. 297 e.v.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 33. En in Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, p. 36: ‘[e]r bestaat daarom, naast de oude en nieuwe bevoegdheden van de toezichthouders, ook behoefte aan een bevoegdheid die specifiek betrekking heeft op de stabiliteit van het financiële stelsel’.
HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 (Groningen/Raatgever), rov. 3.4.
HR 7 april 1995, AB 1995, 541 (Smit/Staat).
O.a. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier juridisch 2008, p. 714 e.v.; R.J.N. Schlössels en S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier juridisch 2008, p. 715.
HR 17 december 2004, NJ 2005, 152 (Onafhankelijk Ziekenfonds Bedrijven/Staat).
HR 26 november 2002, NJ 2003, 81, ro.v. 3.5
Zie Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 73–74.
Zie onderdeel 6.45 en voetnoot 12 van het verzoekschrift van tie Minister bij de OK. Vgl. ook onderdeel 3 van het onteigeningsbesluit (productie 1 bij het verzoekschrift van de Minister bij de OK).
Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties, Pb. EU 2008, C 155/10, randnummer 2.1.
Besluit van de EC van 10 december 2008, kenmerk: C(2008)8476 final. Het betreffende dossier is in het online State Aid Register van de EU te raadplegen onder nummer N611/2008 (http://ec.europa.eu/competition/state_aid/register).
Zie onderdelen 12–20 van het besluit van de EC van 10 december 2008, kenmerk: C(2008)8476 final.
Zie onderdelen 41–43 van het besluit van de EC van 10 december 2008, kenmerk: C(2008)8476 final.
Besluit van de EC van 28 januari 2010, kenmerk: C(2010)498 final. Het betreffende dossier is in het online State Aid Register van de EU te raadplegen onder nummer N371/2009 (http://ec.europa.eu/competition/state_aid/register). Dit besluit is in de procedure bij de OK aangehaald in het verweerschrift dat is ingediend namens (i) Brigade Distressed Value Master Fund Ltd., (ii) Brigade Leveraged Capital Strcutures Fund Ltd., (iii) Brigade Credit Fund I Ltd., en (iv) Burlington Loan management Limited (zie onderdeel 69 en voetnoot 71).
Zie onderdeel 73 van het besluit van de EC van 28 januari 2010, kenmerk: C(2010)498 final. De terugbetalingsdatum is in de openbare versie van het besluit weggelaten, omdat het vertrouwelijke informatie betreft. Voor de bepaling van de schadeloosstelling moet evenwel de fictie worden gehanteerd dat alle informatie bij het publiek bekend was. De OK was in ieder geval met de datum bekend door de stellingen van de Minister: zie onderdeel 6.45 en voetnoot 12 van het verzoekschrift van de Minister bij de OK. Vgl. ook onderdeel 3 van het onteigeningsbesluit (productie 1 bij het verzoekschrift van de Minister bij de OK).
Onderdeel 79 van het besluit van de EC van 28 januari 2010, kenmerk: C(2010)498 final.
Zie onderdeel 6.45 en voetnoot 12 van het verzoekschrift van de Minister bij de OK. Vgl. ook onderdeel 3 van het onteigeningsbesluit (productie 1 bij het verzoekschrift van de Minister bij de OK).
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 75.
Zie onderdeel 6.45 en voetnoot 12 van het verzoekschrift van de Minister bij de OK. Vgl. ook onderdeel 3 van het onteigeningsbesluit (productie 1 bij het verzoekschrift van de Minister bij de OK).
Zie bijvoorbeeld nrs. 6,36 van het verweerschrift van Andalusian; 5.53 van het verweerschrift van Unipol c.s.; 74 van het verweerschrift van BNP c.s.; 233 van het verweerschrift van Aviva c.s.; 69 van het verweerschrift van Brigade c.s.; en 10.24 van het verweerschrift van de VEB c.s.
Zie bijvoorbeeld nr. 69 van het verweerschrift van Brigade c.s.
Zie bijvoorbeeld nrs. 5.53 van het verweerschrift van Unipol c.s.; 209 van het verweerschrift van Aviva c.s.; en 8.23 van het verweerschrift van de VEB c.s.
Zie bijvoorbeeld nrs. 5.54 van het verweerschrift van Unipol c.s.; 174 van het verweerschrift van BNP c.s.; en 6.36 van het verweerschrift van Andalusian.
Kamerstukken II 2011–2012,33 059. nr. 3, p. 74.
Vgl. rov. 2.9 van de beschikking.
Zie rov. 4.4.4 van HR 20 december 2002, NJ 2004, 4 (Lightning Casino).
EHRM 5 juli 2007, EHRC 2007,115 (Sara Lind Eggertsdottir/IJsland), met verwijzing naar het hierna te noemen Mantovanelli-arrest. Zie De Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, 2008, p. 170 e.V. en p. 298.
EHRM 5 juli 2007, EHRC 2007,115; AB 2009, 319; NJ 2010,323 (Sara Lind Eggertsdottir/IJsland).
EHRM 23 april 1997, NJ 1998, 278 (Mantovanelli), rov. 36. Zie ook EHRM 2 juni 2005, zaaknr. 48386/99 [2005] ECHR 353 (Cottin). Vgl. ook de zaak EHR 8 augustus 2006, NJCM Bulletin 2007, p. 697 e.v. (Eskelinen e.a./Finland).
De Groot, a.w., p. 301.
De Groot, a.w., p. 301.
De Groot, a.w., p. 302.
A-G IJzerman in zijn conclusie (onder 3.6) HR 24 juni 2011, NJ 2011, 282.
Zie reeds HR 27 maart1987, NJ 1988,130 (Samenwerking/Geerlings) en daarna HR 18 november 2005, NJ 2006, 641.
Zie MvT, Part. Gesch. Herz. Rv. p. 129.
Zie ook HR (Lightning Casino)(rov. 4.4.4) en HR 18 november 2005, NJ 2006, 641 (rov. 3.5).
Zie De Groot, Informatievergaring en deskundigenonderzoek, TCR 2007, p. 38 met vermelding van vindplaatsen in de rechtspraak in voetnoot 25 en 26.
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 76.
Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 76.
HR 20 december 2002, NJ 2004, 4 (Lightning Casino), rov. 4,4.4.
HR 11 juli 2008, NJ 2009,451 (De Telegraaf/Staat), rov. 3.4.6.
Vgl. onder meer Asser 2-II* De naamloze en besloten vennootschap, nrs. 831–832.
Sluysmans. De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningzaken (diss. Leiden), Den Haag: IBR 2011, p. 32 e.v.
Sluysmans, De onteigeningsregeling in de interventiewet, O&A 2012/90.
Telders, nieuw voor oud, nrs. 132–135.
HR 27 april 2012, NJ 2012, 277.
Aldus: HR 11 juli 2003, NJ 2005/50 .
Ten Kate, Zoete lieve Gerritje. Gedachten over en ervaringen met kostenveroordelingen in het onteigeningsrecht, in: De Groot & Harteman, bijzonder geschikt voor het werk (Van Mierlo bundel), IBR: Den Haag 2012, p. 75–82.
HR 18 januari 2013, NJ 2013,303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Van Zuijlen/Staat).
HR 15 februari 1995, NJ 1996, 347 (Den Haag/Vermeulen) en HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290 (Van Doorn/Staat).
Vergelijk de toets die geldt bij toepassing van artikel 6:96 lid 2 sub b BW.
HR 6 maart 1991, NJ 1991, 818 en HR 18 januari 2013, NJ 2013, 303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Van Zuijlen/Staat)
Zoals in HR 18 januari 2013, NJ 2013, 303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Van Zuijlen/Staat) het geval was.
HR 18 januari 2013, NJ 2013, 303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Van Zuijlen/Staat), rov. 4.2: ‘Opmerking verdient hierbij dat de onteigeningsrechter wèl toetst of de kosten waarvan de onteigende partij op de voet van art. 50 lid 1 Ow vergoeding verlangt redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, en dat hij daarbij tot het oordeel kan komen dat buitensporige kosten die de onteigende gemaakt heeft voor het voeren van een bij voorbaat kansloos verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening, niet of in verminderde mate voor vergoeding in aanmerking komen. Bij die toets geeft de wel aan de rechter een grote vrijheid terwijl het vierde lid van art. 50 hem door de gebezigde bewoordingen in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (zie rov. 3.4 van HR 6 maart 1991, LJN AB9358. NJ 1991/818 ).’
Hof Amsterdam 15 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD1680(NYSE Euronext (Holding) N.V. c.s./Stichting Option Plan SBF c.s.). Zie ook Hof Amsterdam 20 december 2007, JOR 2008, 36 (Trafalgar Catalyst Fund c.s./Shell Petroleum N.V. c.s.) en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-ll* 2009/687 sub b.
Zie HR 28 november 2008, NJ 2010, 138 (Van der Linden en Van Gool/Gemeente Oisterwijk), m.nt. P.C.E. van Wijmen.
Zie Den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek Onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 140.
Zie Telders, nieuw voor oud, nr. 509. Zie ook De Groot, ‘De werkelijke waarde als onderdeel van de schadeloosstelling wegens onteigening’, O&A 2005,19, para. 1.3.
Zie HR 14 juni 2002, NJ 2003, 150 (Provincie Noord-Holland/Koeckhoven), m.nt. P.C.E. van Wijmen en HR 22 februari 2002, NJ 2002, 365 (Van Staveren/Provincie Noord-Holland), m.nt. P.C.E. van Wijmen. Zie ook De Groot, ‘De werkelijke waarde als onderdeel van de schadeloosstelling wegens onteigening’, O&A 2005, 19, para. 1.3. Zie voorts de conclusie voor het zojuist genoemde arrest HR 22 februari 2002, para. 2.5.
Zie onder meer rov. 6.6, 6.8 (eerste gedachtestreepje op pagina 46), en rov. 6.9 (tweede gedachtestreepje).
Zie Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 35.
Zie Kamerstukken II 2011–2012, 33 059, nr. 3, p. 73.
Zie Telders, nieuw voor oud, nr. 505–506. Zie ook Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, Den Haag: Stichting Instituut voor Bouwrecht 2011, para. 4.6.1.
Zie HR 26 oktober 1960, NJ 1961, 134 (Staat/Vossebeld). Zie ook Kamerstukken II 1979–1980, 15 978, nrs. 3–4. p. 10.
Zie Kamerstukken II 1980–1981, 15 978, nr. 6, p. 2.
Zie nogmaals Kamerstukken II 1980–1981, 15 978, nr. 6, p. 2.
Zie onder meer verweerschrift Intégrale nrs. 100–105, pleitnota Intégrale nrs. 4–13 en verweerschrift VEB c.s. nrs. 7.1–7.4, verweerschrift Andalusian nrs. 6.4–6.34, verweerschrift Aviva c.s. nrs. 86–104 en verweerschrift FNV nrs. 4.3.3–4.3.20.
Zie Kamerstukken II 1979–1980, 15 978, nrs. 3–4, p. 9.
Zie Kamerstukken II 1979–1980,15 978, nrs. 3–4, p. 9.
Zie HR 3 maart 2006, NJ 2006, 175(Staat/Maat).
Zie verweerschrift integrale nrs. 119–125, verweerschrift VEB nrs. 6.6–6.11, verweerschrift FNV nrs. 4.3.20–4.3.25, verweerschrift Aviva c.s. nrs. 104–109 en verweerschrift Andalusian nrs. 3.24–3.26.
Beroepschrift 09‑10‑2013
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan da Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De minister van Financiën, zetelend te 's‑Gravenhage (hierna: ‘de Minister’), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.W. Scheltema en mr. J.W.H. van Wijk, die hem in cassatie vertegenwoordigen en namens hem dit verzoekschrift ondertekenen en indienen;
dat de Minister hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘de OK’) van 11 juli 2013, onder zaaknummer 200.122.906/01 OK gewezen tussen de Minister als verzoeker en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging VEB NVCB, gevestigd te 's‑Gravenhage en de overige in de bijlage vermelde (rechts)personen als belanghebbenden.
De Minister legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
De Minister behoudt zich het recht voor op grond van art. 428 lid 1 Rv aan de Hoge Raad te verzoeken een toelichting door de advocaten te bevelen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van de OK moge de Minister doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de OK op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding; kern van het cassatieberoep
1.1
Deze zaak heeft betrekking op de eerste keer dat de zogenaamde Interventiewet1. is toegepast. Deze wet is ingevoerd naar aanleiding van de financiële crisis en in werking getreden op 13 juni 2012. Daarbij werd onder meer een nieuw Deel 6, Bijzondere maatregelen betreffende de stabiliteit van het financiële stelsel, in de Wet op het financieel toezicht (hierna: ‘Wft’)2. opgenomen. In cassatie zijn diverse vragen aan de orde die gaan over de uitleg en toepassing van onderdelen van de Interventiewet. De beschikking van de OK waartegen het cassatieberoep zich richt, is een tussenbeschikking waarin de OK heeft geoordeeld dat een deskundigenonderzoek zal worden bevolen. De Minister vindt het belangrijk dat de Hoge Raad zich uitlaat over bedoelde vragen van uitleg en toepassing van de Interventiewet vóórdat een deskundigenonderzoek van start gaat. Het is voor een deskundigenonderzoek van belang dat in een zo vroeg mogelijk stadium zekerheid bestaat over het antwoord op die vragen. De Minister maakt daarom gebruik van de door de OK geboden mogelijkheid om tussentijds cassatieberoep in te stellen.
Interventiewet; maatschappelijke achtergrond
1.2
De financiële crisis en de turbulente ontwikkelingen van de afgelopen jaren hebben het besef doen groeien dat de (wettelijke) instrumenten die de overheid ten dienste staan om problemen in de financiële sector het hoofd te bieden, in een aantal gevallen tekortschoten. De wetgever heeft het daarom wenselijk geacht om de mogelijkheden voor de overheid tot interventie bij financiële ondernemingen aan te vullen en te versterken en daartoe (onder meer) de Wft te wijzigen. Met de Interventiewet is een nieuw instrumentarium gecreëerd om in te kunnen grijpen in de financiële sector indien zich daar ernstige problemen voordoen. Dit instrumentarium behelst enerzijds een uitbreiding van de bevoegdheden van De Nederlandsche Bank (hierna: ‘DNB’) om in te grijpen bij specifieke probleeminstellingen, anderzijds het toekennen van nieuwe bevoegdheden aan de Minister bij een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel. De wetgever heeft met de Interventiewet een einde willen maken aan de dwangpositie waarin de overheid verkeerde ten aanzien van instellingen die ‘too big to fail’ zijn. Een dwangpositie die erop neer kwam dat de overheid bij dreigend gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel vaak geen andere keuze had dan de in problemen verkerende instelling met publiek geld te hulp te schieten en op die wijze het gevaar af te wenden. De Interventiewet redresseert die onevenwichtige situatie en beoogt te voorkomen dat de kosten van een interventie eenzijdig bij de belastingbetaler worden gelegd. Het ligt immers in de rede risicodragende kapitaalverschaffers van een probleeminstelling, zoals aandeelhouders en (achtergestelde) obligatiehouders, hun verlies te laten nemen wanneer bepaalde met de verschaffing van dat kapitaal verband houdende risico's zich verwezenlijken.3.
1.3
De Interventiewet heeft in art. 6:2 lid 1 Wft de bevoegdheid van de Minister geïntroduceerd om, indien hij van oordeel is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming zich bevindt, met het oog op de stabiliteit van dat stelsel te besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen van de betrokken onderneming of onteigening van door of met medewerking van die onderneming uitgegeven effecten. Op grond van art. 6:4 lid 2 Wft kan een krachtens art. 6:2 Wft genomen besluit mede strekken tot onteigening van vermogensbestanddelen van de moedermaatschappij of onteigening van door of met medewerking van die maatschappij uitgegeven effecten. Tegenover een dergelijke onteigening dient op grond van art. 14 Grondwet een schadeloosstelling te staan. Die schadeloosstelling behoeft echter niet meer te bedragen dan een vergoeding voor de werkelijke waarde van de onteigende vermogensbestanddelen of effecten. De gerechtigdheid op, en wijze van schadeloosstelling voor onteigening op grond van art. 6:2 Wft is vorm gegeven in de art. 6:8 tot en met 6:13 Wft.
Besluit tot onteigening; beroep bij de Raad van State
1.4
Op 1 februari 2013 heeft de Minister voor het eerst van zijn bevoegdheid tot onteigening gebruik gemaakt. De Minister heeft, handelende in overeenstemming met de Minister-President en na raadpleging van DNB, het besluit genomen tot onteigening van de in zijn besluit aangeduide effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal N.V. (hierna: ‘SNS Reaal’) en haar volledige dochter SNS Bank N.V. (hierna: ‘SNS Bank’).4. In dit onteigeningsbesluit (in werking getreden op 1 februari 2013 om 08.30 uur) heeft de Minister uiteengezet dat en waarom hij van oordeel is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar was door de situatie waarin SNS Reaal en SNS Bank zich voorafgaand aan de onteigening op 1 februari 2013 bevonden. In dit verband is van belang dat SNS Bank een systeemrelevante instelling is, dat wil zeggen een instelling waarvan het faillissement onaanvaardbaar grote en onwenselijke gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit in Nederland, voor de Nederlandse economie en voor de Nederlandse belastingbetaler.5.
1.5
Tegen het onteigeningsbesluit is door een groot aantal (rechts)personen beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’). Op 25 februari 2013 heeft de Afdeling de beroepen grotendeels ongegrond verklaard en het onteigeningsbesluit grotendeels in stand gelaten. De Afdeling heeft het onteigeningsbesluit alleen vernietigd voor zover dat strekte tot onteigening van alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS Reaal of SNS Bank zoals vermeld in art. 1 lid 2 onderdeel b van het onteigeningsbesluit. Kort gezegd volgt uit voornoemde uitspraak dat de Minister rechtmatig de vermogensbestanddelen en effecten heeft onteigend, maar de daarmee verband houdende verplichtingen of aansprakelijkheden (lees: schadeclaims) niet. Deze verplichtingen en aansprakelijkheden spelen in de onderhavige zaak geen rol. Het gaat in de onderhavige zaak uitsluitend om de (andere) onteigende vermogensbestanddelen en effecten ten aanzien waarvan door de uitspraak van de Afdeling6. onherroepelijk vast is komen te staan dat de onteigening rechtmatig was.
1.6
In haar uitvoerig gemotiveerde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar was door de situatie (financiële problemen) waarin SNS Reaal en SNS Bank zich bevonden en dat de Minister derhalve bevoegd was om met het oog op de stabiliteit van het stelsel te besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank en onteigening van door of met medewerking van die ondernemingen uitgegeven effecten. De Afdeling heeft aan dat oordeel (onder meer) ten grondslag gelegd dat de Minister er bij zijn besluitvorming vanuit moest gaan dat, als SNS Bank haar kapitaal niet tijdig zou aanvullen, DNB zich genoodzaakt zou zien om over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling, met het faillissement van de bank als gevolg, en er bovendien rekening mee moest houden dat het faillissement van SNS Bank ook het faillissement van SNS Reaal zou betekenen.
Aanbod tot schadeloosstelling en verzoek tot vaststelling schadeloosstelling
1.7
Op grond van art. 6:8 lid 1 Wft hebben de rechthebbenden ten aanzien van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten recht op schadeloosstelling: een volledige vergoeding voor de schade die zij rechtstreeks en noodzakelijk lijden door het verlies van hun vermogensbestanddelen of effecten. Vergoed wordt de werkelijke waarde (art. 6:8 lid 2 Wft). Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect wordt uitgegaan van
- (i)
het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en
- (ii)
de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (art. 6:9 lid 1 Wft).
Het door een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper op het tijdstip van onteigening te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming (in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden) speelt dus een cruciale rol bij de bepaling van de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen of effecten (en daarmee dus bij de vaststelling van de schadeloosstelling). Dat de betrokken rechthebbenden voor hun onteigende effecten of vermogensbestanddelen niet meer vergoed krijgen dan de werkelijke waarde, kan onder omstandigheden betekenen dat zij voor hun effecten of vermogensbestanddelen niets terugkrijgen, omdat de werkelijke waarde, gelet op het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken onderneming, nihil is.7.
1.8
Art. 6:10 lid 2 Wft bepaalt dat de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het onteigeningsbesluit onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling doet en de OK verzoekt de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stelten. Art. 6:11 lid 2 Wft bepaalt dat de OK de schadeloosstelling vast stelt overeenkomstig het aanbod van de Minister, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene(n) geleden schade. Indien het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormt van de door betrokkene(n) geleden schade, stelt de OK met inachtneming van de art. 6:8 en 6:9 Wft een hogere schadeloosstelling vast.
1.9
Op 4 maart 2013 heeft de Minister een aanbod tot schadeloosstelling gedaan ten aanzien van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten van SNS Reaal en SNS Bank. Op diezelfde dag heeft de Minister een verzoekschrift bij de OK ingediend waarbij is verzocht de schadeloosstelling vast te stellen overeenkomstig het aanbod.
1.10
Het aanbod tot schadeloosstelling bedraagt, gelet op het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank, nul euro per onteigend effect of vermogensbestanddeel. Het aanbod is als volgt toegelicht (samengevat):
- (i)
Door de grote financiële en operationele verwevenheden binnen de SNS Reaal groep zouden de (zware) verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance B.V. (een dochter van SNS Bank; hierna: ‘SNS Property Finance’) tot het faillissement of de liquidatie van SNS Reaal en SNS Bank hebben geleid.
- (ii)
SNS Bank beschikte op 1 februari 20138. niet over een aanvaardbare oplossing voor het door DNB geconstateerde kapitaaltekort en de gevolgen die DNB (in het zogenaamde SREP besluit)9. had aangekondigd daaraan te zullen verbinden (te weten: dat DNB het dan niet langer verantwoord achtte dat SNS Bank het bankbedrijf uit zou oefenen en dat DNB gebruik zou maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft).10.
- (iii)
Er waren geen alternatieven.
- (iv)
Zonder onteigening zouden SNS Reaal en SNS Bank failliet of in liquidatie zijn gegaan.
- (v)
Om de werkelijke schade voor de onteigende partijen te bepalen, moet worden beoordeeld welke uitkering zij in een dergelijk faillissements- of liquidatiescenario zouden hebben ontvangen. In een dergelijk scenario zou het liquidatiesaldo onvoldoende zijn om alle concurrente schuldeisers te voldoen, en zou er niets overblijven voor de achtergestelde schuldeisers, laat staan voor de aandeelhouders.
1.11
In het bij de OK ingediende verzoekschrift heeft de Minister het aanbod uitvoerig nader toegelicht.11.
Beschikking van de OK van 11 juli 2013
1.12
In de bestreden beschikking van 11 juli 201312. heeft de OK geoordeeld dat de Minister het aanbod tot schadeloosstelling en het verzoek de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, onvoldoende heeft toegelicht. Volgens de OK brengen deze omstandigheid en enkele ‘aanwijzingen’ (die betrekking hebben op de beurskoersen) reeds mee dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, ‘althans moet die omstandigheid daarmee worden gelijkgesteld’. Vervolgens oordeelt de OK dat zij gelet hierop overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen. Om de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen heeft de OK behoefte aan deskundige voorlichting en zal de OK dus deskundigen benoemen.
1.13
In de bestreden beschikking is de OK voorts uitvoerig ingegaan op de bij de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling toe te passen maatstaf. Bij de waardebepaling dient volgens de OK te worden uitgegaan van
- —
het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013 (het peiltijdstip), onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn,
- —
de prijs die de meest biedende gegadigde, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding.
1.14
Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden behoren volgens de OK onder meer
- —
de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, alsmede
- —
het optreden van DNB, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip,
- —
maar niet gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan.
1.15
Ten aanzien van het optreden van DNB (tot op het peiltijdstip), dat onderdeel uitmaakt van het bedoelde toekomstperspectief, heeft de OK nog opgemerkt dat zij er vooralsnog — bij gebreke van voldoende duidelijke aanwijzingen die in een andere richting wijzen — van uitgaat dat de benadering van DNB geen andere zou zijn geweest indien zij er vanuit had moeten gaan dat geen onteigening zou plaatsvinden. Naar het oordeel van de OK is echter denkbaar dat de bevindingen van de deskundigen wel dergelijke aanwijzingen opleveren, bijvoorbeeld indien op grond van die bevindingen moet worden aangenomen dat de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden zodanig afweken van hetgeen niet alleen de Minister maar ook DNB tot grondslag nam voor haar besluitvorming, dat aannemelijk wordt dat deze laatste het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen, indien zij bekend was geweest met die feiten en omstandigheden. Volgens de OK moet immers bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende en in verband daarmee de bepaling van het toekomstperspectief van partijen bij de veronderstelde koop worden aangenomen dat niet alleen partijen met die feiten en omstandigheden bekend waren, maar ook andere betrokkenen zoals DNB.
1.16
De deskundigen dienen naar het oordeel van de OK te abstraheren van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening alsmede van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling wel moest worden gered.
1.17
De OK heeft verder geoordeeld dat bij de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht dient te worden geslagen op de beurskoers op, dan wel in de periode voorafgaande aan, het peiltijdstip. Volgens de OK is denkbaar dat deskundigen bij die waardering de beurskoers tot uitgangspunt nemen en vervolgens daarop mogelijk correcties toepassen.
1.18
Voor wat betreft de toepassing van art. 6:9 lid 2 Wft, waarin is bepaald dat de waarde die van overheidswege ontvangen financiële steun (‘staatssteun’) vertegenwoordigt, moet worden verdisconteerd in de in lid 1 bedoelde prijs (en daarmee in de waarde van de onteigende vermogensbestanddelen of effecten en in de schadeloosstelling), heeft de OK geoordeeld dat verdiscontering van de door de Staat in 2008 aan SNS Reaal verleende staatssteun (750 miljoen euro waarvan nog 565 miljoen euro resteert)13. vanwege (kort gezegd) de terugbetalingsverplichting van SNS Reaal een ‘neutraal effect’ heeft op de waardering van het onteigende. Voorts heeft de OK geoordeeld dat het niet de bedoeling is dat naast deze ‘neutrale’ verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering zou moeten worden gebracht. De deskundigen dienen volgens de OK echter wel te onderzoeken of en in welke mate de verleende staatssteun, gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo — op het peiltijdstip — een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
1.19
Het verweer van sommige belanghebbenden dat hun te waarderen obligaties en andere vorderingen niet achtergesteld zouden zijn, is (behoudens ten aanzien van de zogenaamde SNS Participatie Certificaten 3) door de OK verworpen. De OK heeft bovendien geoordeeld dat de crediteuren van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank — bij hun aanspraken uit de verklaring als bedoeld in art. 2:403 BW op SNS Reaal — ook als achtergesteld moeten worden beschouwd ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal. Bij het voorgaande heeft de OK wel aangetekend dat het gaat om oordelen met een voorlopig karakter en dat het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet achtergesteld is, aan de gewone burgerlijke rechter is.
1.20
Dat laatste (het uiteindelijke oordeel is aan de gewone burgerlijke rechter) heeft de OK ook overwogen ten aanzien van de achterstelling van de SNS Participatie Certificaten 3. De OK heeft echter tevens overwogen dat het in de rede ligt dat de OK te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet achtergesteld zijn en dat de Staat derhalve het nominale bedrag met rente zal dienen te betalen, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding. De deskundigen hoeven daarom de SNS Participatie Certificaten 3 alleen te waarderen voor zover deze als achtergesteld moeten worden beschouwd.
1.21
De OK heeft tot slot in de bestreden beschikking de vraag geformuleerd die zij (gelet op de voorafgaande oordelen van de OK) overweegt aan de te benoemen deskundigen te stellen. De OK heeft voorts nog overwogen dat het de deskundigen zijn, die bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hen opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn. Dat geldt volgens de OK zowel voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank zelf als voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van rechtspersonen die nauw met (een van) de vennootschappen verbonden zijn. Partijen zijn volgens de OK op grond van art. 198 lid 3 Rv tot medewerking aan het deskundigenonderzoek verplicht, zodat zij de deskundigen de door dezen gevraagde gegevens moeten verstrekken. Uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek zal de OK de gevolgtrekking kunnen maken die zij geraden acht.
1.22
In het dictum van de bestreden beschikking heeft de OK partijen in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over het aantal, over de specifieke deskundigheid van elk van de te benoemen deskundigen en over de aan hen te stellen vraag of vragen.
1.23
De OK heeft verder een verklaring voor recht gegeven dat de Staat aan de belanghebbenden die zelf — ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer — eigen deskundigen hebben ingeschakeld de kosten voor het uitvoeren van onderzoeken en het opstellen van rapporten verschuldigd is. Volgens de OK was het gelet op de gebrekkige toelichting van het aanbod en het verzoek begrijpelijk dat een aantal belanghebbenden zich genoodzaakt zag om die deskundigen in te schakelen. De OK is reeds op die grond van oordeel dat deze kosten moeten worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)’ in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft en dat de Staat daarom verplicht is die kosten te vergoeden.
Kern van het cassatieberoep van de Minister
1.24
In de hiervoor samengevatte beschikking van 11 juli 2013 heeft de OK op diverse punten oordelen gegeven waarin de Minister zich goed kan vinden. Er zijn echter ook onderdelen van de beschikking die volgens de Minister getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg en/of toepassing van de Interventiewet of die niet naar behoren zijn gemotiveerd. De belangrijkste bezwaren van de Minister tegen de bestreden beschikking hebben betrekking op de volgende drie punten.
1.25
In de eerste plaats meent de Minister dat de OK een onjuiste uitleg en/of toepassing heeft gegeven aan art. 6:11 Wft door uit haar oordeel dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht af te leiden dat de door haar vast te stellen schadeloosstelling hoger moet zijn dan nul euro (het aanbod van de Minister). De OK meent namelijk tegelijkertijd dat zij wel behoefte heeft aan deskundige voorlichting om de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen. Die deskundigen zullen zich in dat kader ook dienen uit te laten over het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening.
1.26
De Minister meent dat de OK te hoge eisen heeft gesteld aan (de toelichting op) het aanbod en het verzoek. In ieder geval is onbegrijpelijk dat de OK tot het oordeel is gekomen dat het aanbod en het verzoek onvoldoende zijn toegelicht. Het aanbod en het verzoek zijn uitvoerig toegelicht en de Minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat (kort gezegd) het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank faillissement of liquidatie was zónder enige uitkering voor de aandeelhouders en achtergestelde crediteuren, en dat een redelijk handelende koper in dat licht niets voor de betrokken effecten en vermogensbestanddelen zou hebben willen betalen.
1.27
Zelfs echter als de eisen die de OK aan (de toelichting op) het aanbod en het verzoek heeft gesteld niet te hoog zijn en het oordeel van de OK dat aanbod en verzoek onvoldoende zijn toegelicht, voldoende begrijpelijk (gemotiveerd) moet worden geacht, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het onbegrijpelijk dat de OK reeds thans, vóórdat de te benoemen deskundigen de effecten en vermogensbestanddelen hebben gewaardeerd (en zich in dat kader hebben uitgelaten over het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank), heeft beslist dat de schadeloosstelling hoger dient te zijn dan nul euro. De OK sluit daardoor op voorhand de mogelijkheid uit dat de deskundigen tot de conclusie komen dat het toekomstperspectief inderdaad faillissement of liquidatie was en de waarde inderdaad nul euro. En daarmee sluit de OK reeds nu uit dat de schadeloosstelling nog op nul euro zou kunnen uitkomen. Dat is in strijd met art. 6:11 Wft, althans in ieder geval onvoldoende door de OK gemotiveerd. Dat het aanbod van nul euro en het verzoek om de schadeloosstelling op nul euro vast te stellen (in de visie van de OK) onvoldoende zouden zijn toegelicht, sluit immers niet uit dat — al dan niet na voorlichting door deskundigen — nog steeds wél aannemelijk kan worden of kan komen vast te staan dat de werkelijke waarde (gelet op het te verwachten toekomstperspectief) nul euro is. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de deskundigen bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief op basis van hun onderzoek van alle feiten en omstandigheden (en de in dat kader door partijen te verschaffen gegevens) tot het oordeel zouden komen dat op het peiltijdstip het saldo van de activa en passiva van SNS Reaal en SNS Bank — dat (mede) de werkelijke waarde van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten bepaalt — weliswaar hoger (dat wil zeggen: minder negatief) was dan door de Minister is aangenomen, maar nog steeds zódanig negatief dat er niets zou overblijven voor de achtergestelde schuldeisers en aandeelhouders. De Minister meent dan ook dat in ieder geval de mogelijkheid dat de schadeloosstelling uiteindelijk door de OK — die in dit kader een zelfstandige taak heeft — op nul euro wordt vastgesteld, open moet blijven.
1.28
Een tweede belangrijk bezwaar van de Minister tegen de bestreden beschikking heeft betrekking op de relevantie van de beurskoers voor het vaststellen van de waarde van de effecten en vermogensbestanddelen. De Minister is van mening dat de beurskoers niet relevant is voor die waardering, althans dat de OK in ieder geval — in strijd met de bedoeling van de wetgever — teveel gewicht aan de beurskoers toekent door te oordelen dat bij die waardering in het bijzonder acht moet worden geslagen op de beurskoers en het zelfs denkbaar te achten dat deskundigen bij de waardering van beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt nemen en vervolgens daarop mogelijk correcties toepassen. Om diverse redenen is de beurskoers niet geschikt om de werkelijke waarde als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft te bepalen. Dat de wetgever de beurskoers niet als uitgangspunt voor de waardebepaling heeft willen nemen, volgt uit de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet. Daarin heeft de wetgever ook aangegeven dat een redelijk handelend koper vooral naar de intrinsieke waarde zal kijken.
1.29
De onjuiste rechtsopvatting van de OK op dit punt komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de OK in het verloop van de beurskoersen van de onteigende aandelen en van een aantal van de onteigende achtergestelde obligaties in januari 2013 kennelijk ‘aanwijzingen’ heeft gezien van het tegendeel van de stelling van de Minister dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was. Die aanwijzingen liggen kennelijk mede ten grondslag aan het oordeel van de OK dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade.
1.30
Voor de Minister is in de derde plaats een belangrijk punt dat de OK — met name in het kader van het debat over het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank —
- (i)
te gemakkelijk voorbij is gegaan aan de uitspraak van 25 februari 2013 van de Afdeling en
- (ii)
bovendien de mogelijkheid openhoudt dat uit de bevindingen van de te benoemen deskundigen volgt dat bij het te verwachten toekomstperspectief (waarvan de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper zouden zijn uitgegaan) niet moet worden uitgegaan van het optreden van DNB zoals zich dat (tot op het peiltijdstip, 1 februari 2013) in werkelijkheid (feitelijk) heeft voorgedaan, maar van de fictieve situatie dat DNB het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen.
1.31
Voor wat betreft punt (i) geldt dat in de uitspraak van de Afdeling uiteraard het besluit tot onteigening als zodanig ter toetsing voorlag en niet het aanbod tot schadeloosstelling. Dat neemt echter niet weg dat dit besluit (waarvan de rechtmatigheid onherroepelijk vast staat) en in het bijzonder de oordelen die de Afdeling aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd, niet kunnen worden ‘genegeerd’ bij de beantwoording van de vraag wat het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het oordeel van de Afdeling dat de Minister er bij zijn besluitvorming vanuit moest gaan dat, als SNS Bank haar kapitaal niet tijdig zou aanvullen, DNB zich genoodzaakt zou zien om over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling, met het faillissement van de bank als gevolg, en dat hij er bovendien rekening mee moest houden dat het faillissement van SNS Bank ook het faillissement van SNS Reaal zou betekenen. De Minister meent primair dat het beginsel van formele rechtskracht meebrengt dat de OK niet bij de vaststelling van de schadeloosstelling tot een geheel ander oordeel op dit punt kan komen dan de Afdeling. Als dit al anders is, heeft de OK naar de (subsidiaire) mening van de Minister in ieder geval ten onrechte geen, althans onvoldoende betekenis gehecht aan de uitspraak van de Afdeling, althans bij haar motivering van de bestreden beschikking onvoldoende (kenbaar) aandacht besteed aan die uitspraak. Met name geldt dat in het kader van haar oordeel dat het aanbod en het verzoek onvoldoende zijn toegelicht (terwijl de Minister zich uitdrukkelijk mede heeft beroepen op de uitspraak van de Afdeling) en bij haar kennelijke oordeel dat niet aannemelijk is dat het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank zodanig was dat de betrokken effecten en vermogensbestanddelen op 1 februari 2013 (de onteigening weggedacht) niets meer waard waren.
1.32
Voor wat betreft punt (ii): bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank waarvan een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper op het peiltijdstip zouden zijn uitgegaan, mag en moet uiteraard alleen rekening worden gehouden met het optreden van DNB zoals zich dat tot op het peiltijdstip daadwerkelijk heeft voorgedaan. In dat kader gaat het dus om het SREP besluit zoals DNB dat in werkelijkheid heeft genomen en is niet relevant of DNB mogelijk het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen als DNB met andere feiten en omstandigheden bekend zou zijn geweest dan zij in werkelijkheid was. De OK heeft vooralsnog terecht tot uitgangspunt genomen dat bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief het optreden van DNB-zoals zich dat (in werkelijkheid) heeft voorgedaan, uitgangspunt is. Maar de OK laat wel ruimte om naar aanleiding van de bevindingen van de deskundigen aan dit uitgangspunt te ‘morrelen’ en de feiten zoals die zich tot aan het peiltijdstip hebben voorgedaan op losse schroeven te zetten. Dat getuigt naar de mening van de Minister van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 1 Wft en is in ieder geval, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
1.33
De hiervoor genoemde drie punten zijn de kernpunten van het cassatieberoep van de Minister, die hierna in de klachten worden uitgewerkt. Daarnaast zijn er nog andere onderdelen van de bestreden beschikking die naar het oordeel van de Minister blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar behoren zijn gemotiveerd. Die komen in de hierna te formuleren klachten eveneens aan de orde. Een groot aantal klachten wordt in dit verzoekschrift tevens (nader) toegelicht. Met betrekking tot sommige onderwerpen wordt echter volstaan met de klachten zelf, omdat deze thans geen (nadere) toelichting behoeven.
2. Aanbod/verzoek voldoende toegelicht; waarde nihil niet uitsluiten
Inleiding
2.1
In rov. 6.26 komt de OK tot het oordeel dat zij overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling (dan het aanbod van nul euro) dient vast te stellen. Om de hoogte van die schadeloosstelling vast te stellen heeft de OK behoefte aan deskundige voorlichting, waartoe zij deskundigen zal benoemen.
2.2
De OK baseert dit oordeel op haar conclusie in rov. 6.25 dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. De OK oordeelt dat deze omstandigheid en ‘voormelde aanwijzingen’ reeds meebrengen dat
- (i)
aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade,
- (ii)
althans dat die omstandigheid (het onvoldoende toegelicht zijn van het aanbod en het verzoek) daarmee moet worden gelijkgesteld. Volgens de OK heeft mutatis mutandis hetzelfde te gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd.
2.3
Aan de conclusie van de OK in rov. 6.25 en (daarmee ook) aan het oordeel van de OK in rov. 6.26 ligt de volgende gedachtegang ten grondslag (deels samengevat):
- (a)
(rov. 6.20)
- (a1)
Niet bij voorbaat staat vast, dat de rechtbank — indien daartoe verzocht — de noodregeling zou hebben uitgesproken.
- (a2)
Evenmin staat bij voorbaat vast dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatiezou hebben geleid. Zelfs indien echter met de Minister moet worden aangenomen dat een faillissement in de gegeven situatie — met name na mogelijke intrekking van de bankvergunning — onvermijdelijk was, betekent dat nog niet dat SNS Bank en/of SNS Reaal zouden hebben moeten worden geliquideerd.
- (a3)
Het is zeer wel denkbaar dat curatoren in dat faillissement/die faillissementen voor een andere afwikkeling van het faillissement zouden hebben gekozen.
- (b)
(rov. 6.21) Een belangrijke grondslag voor de andersluidende opvatting van de Minister en zijn daaruit voortvloeiende opvatting dat de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op 1 februari 2013 niets waard waren, vormen de in de rapporten van Cushman & Wakefield van 14 december 2012 en 20 december 2012 (hierna: ‘de rapporten van Cushman & Wakefield’) berekende te verwachten additionele verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance (die aanmerkelijk hoger zijn dan die welke voordien door Ernst & Young waren gerapporteerd). Deze rapporten kunnen niet dienen als ondersteuning voor het aanbod en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen. Immers:
- (b1)
De Minister heeft de rapporten Cushman & Wakefield slechts in ‘geschoonde’ vorm overgelegd. Een groot aantal pagina's is weggelaten, onder meer de 10 pagina's die kennelijk de ‘results’ bevatten. Voorts is essentiële informatie, waaronder de gebruikte discontovoet, onleesbaar gemaakt. Ook moet het aanvullende rapport ‘be viewed solely in conjunction with, the oral briefing provided by Cushman & Wakefield V.O.F.’, terwijl over die ‘oral briefing’ niets bekend is. Als gevolg daarvan kunnen de bevindingen van Cushman & Wakefield niet adequaat worden beoordeeld. Mogelijk zijn er goede gronden voor het niet volledig overleggen, maar dat doet daaraan niet af.
- (b2)
Het rapport van 14 december 2012 kent tal van voorbehouden (zoals opgesomd in rov. 6.21) en voor het aanvullende rapport gelden dezelfde voorbehouden. De rapporten berusten derhalve op slechts beperkt eigen onderzoek van Cushman & Wakefield en op moeilijk toegankelijke en gedateerde gegevens.
- (b3)
Het aanvullende rapport van Cushman & Wakefield, dat uitgaat van de ‘real economic value from a loan buyers perspective’, is voorts gebaseerd op een koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille ineens. Ook indien het faillissement van SNS Bank en/of SNS Reaal met zekerheid te verwachten was, ‘kan de vraag worden gesteld’ in hoeverre een redelijk handelende (ver)koper zou uitgaan van een dergelijke koop/verkoop van de portefeuille ineens en of hij de mogelijkheid van ‘uitdienen’ niet ook in zijn beoordeling zou betrekken.
- (c)
(rov. 6.22) De door de Minister op de balansposten toegepaste afslagen zijn — ook indien men zou uitgaan van een faillissementsscenario èn van de juistheid van de uitkomsten van de rapporten van Cushman & Wakefield — arbitrair en evenmin van een toereikende toelichting voorzien. Dat geldt — naast de afslag op de vastgoedportefeuille ingevolge de rapporten van Cushman & Wakefield — bijvoorbeeld voor de vergelijking met DSB Bank N.V. en Van der Hoop Bankiers N.V. en de uit het gemiddelde van hun voorzieningen oninbare debiteuren afgeleide afslag van 3,683 miljard euro bij SNS Bank.
- (d)
(rov. 6.23) Ook de rechtbank zou de rapporten van Cushman &. Wakefield zijn tegengekomen bij de beoordeling van een eventueel verzoek tot toepassing van de noodregeling op de voet van art. 3:162c lid 1 Wft. Niet uitgesloten is dat zij de aangedragen stellingen en in het bijzonder de rapporten — uitgaande van de fictie dat de onteigening achterwege zou zijn gebleven en dat alle feiten en omstandigheden als eerder overwogen bekend zouden zijn geweest — ontoereikend zou hebben geacht voor het oordeel dat summierlijk zou zijn gebleken dat er overeenkomstig art. 3:159c lid 1 Wft ‘tekenen (waren) van een gevaarlijke ontwikkeling (…) met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit onderscheidenlijk de technische voorzieningen en redelijkerwijs (was) te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede (zou) keren’.
- (e)
(rov. 6.24) De fluctuaties van de beurskoersen van de onteigende aandelen en van een aantal van de onteigende achtergestelde obligaties in januari 2013 waren niet zodanig dat daarin een aanwijzing gevonden kan worden dat de werkelijke waarde van die aandelen en obligaties onder invloed van in de loop van die maand bekend geworden informatie aanmerkelijk daalde, laat staan dat die daling tot een waarde van nihil zou hebben geleid. Dat de koers van het aandeel SNS Reaal sinds de beursgang in 2006 was gedaald van € 16,50 via € 1,06 op vrijdag 29 juni 2012 tot € 0,841 op 31 januari 2013, doet er niet aan af, dat ook die laatste koers een niet te verwaarlozen waarde vertegenwoordigt. Zoals overwogen, moet aangenomen worden dat de markt in de loop van januari 2013 al rekening hield met de serieuze mogelijkheid dat DNB en/of de Minister zou(den) ingrijpen en dat dat in de koers was verdisconteerd. Op grond daarvan is niet op voorhand aannemelijk dat de waarde tot nihil zou zijn gedaald, op het moment dat DNB — uitgaand van de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden — daadwerkelijk zou hebben ingegrepen.
- (f)
(rov. 6.25) De Minister heeft ook niet op andere wijze ‘aannemelijk gemaakt’ dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was, terwijl dat — gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel — wel op zijn weg had gelegen.
2.4
De hiervoor weergegeven gedachtegang van de OK in rov. 6.20 tot en met 6.25 en de daarop gebaseerde conclusie en oordelen van de OK in rov. 6.25 en 6.26 dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht en de OK een hogere schadeloosstelling dan nul euro dient vast te stellen, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
Vaststelling schadeloosstelling op nul euro niet reeds uitsluiten
2.5
Indien het oordeel van de OK in rov. 6.26 aldus moet worden begrepen dat de OK reeds thans (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud) heeft beslist dat de door de OK vast te stellen schadeloosstelling, ook ná voorlichting van de te benoemen deskundigen en ongeacht de inhoud van het nog uit te brengen deskundigen bericht (met een ruime reikwijdte als door de OK beoogd), in ieder geval niet op nul euro vastgesteld zal (kunnen) worden, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:11 leden 2 en 3 Wft en miskent de OK het volgende.
Uit het enkele oordeel dat aannemelijk is (meer precies: de OK kennelijk aannemelijk acht) dat het aanbod (van nul euro) geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, volgt niet zonder meer dat de schadeloosstelling die de OK met inachtneming van de art. 6:8 en 6:9 Wft dient vast te stellen hoe dan ook hoger dient te zijn dan het aanbod (van nul euro). Het voorgaande geldt althans indien, zoals in het onderhavige geval, het oordeel dat de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt, geheel (of grotendeels)14. is gebaseerd op de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht.
Althans of tevens miskent de OK dat pas indien (na het deskundigenbericht, indien dat wordt bevolen) vast is komen te staan dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormt van de door de betrokkenen (rechthebbenden) geleden schade in de zin van art. 6:11 lid 3 Wft, de OK een hogere schadeloosstelling kan en moet vaststellen. Indien de OK dit laatste niet miskent, is het oordeel van de OK in rov. 6.26 onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat uit het feit dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht en de OK daarom aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt, volgt dat reeds (definitief) is komen vast te staan dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt.
In ieder geval geldt het in de vorige alinea's van dit onderdeel gestelde indien de OK, zoals in het onderhavige geval, kennelijk behoefte heeft aan deskundige voorlichting om de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen en daartoe deskundigen zal benoemen, temeer indien die deskundigen een opdracht met een (zeer) ruime reikwijdte krijgen en in het kader van de (voorlichting over de) waardering van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen zélf (geheel of deels) het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft mogen vaststellen. De deskundigen zullen dan bij de waardebepaling (de beantwoording van de aan hen te stellen vraag als bedoeld in rov. 6.75 van de bestreden beschikking) óók nog steeds de mogelijkheid moeten hebben om tot het oordeel te komen dat het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, zodanig was dat de werkelijke waarde in de zin van art. 6:8 lid 2 Wft nul euro was. De OK dient vervolgens nog te kunnen beslissen dat zij, gelet op het deskundigenbericht, de schadeloosstelling (alsnog) overeenkomstig het aanbod van de Minister vaststelt op nul euro. De OK miskent dat de mogelijkheid van een dergelijk deskundigenoordeel en van een dergelijke beslissing van de OK niet op voorhand uitgesloten mag worden, althans niet op grond van de motivering die de OK daarvoor heeft gegeven (waarvoor tevens zij verwezen naar de onderdelen 2.8 tot en met 2.14 hierna).
Aangezien het oordeel van de OK in rov. 6.26 voortbouwt op het oordeel van de OK in rov. 6.25 dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt, althans de omstandigheid dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, daarmee moet worden gelijkgesteld, vitiëren de hierna in de onderdelen 2.6 tot en met 2.14 opgenomen klachten tegen rov. 6.25 ook het oordeel van de OK in rov. 6.26.
Onvoldoende toelichting leidt niet tot aannemelijk achten geen volledige schadevergoeding
2.6
Het oordeel van de OK in rov. 6.25 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:10 lid 2 Wft en/of art. 6:11 leden 2 en 3 Wft. De OK miskent dat de omstandigheid dat de Minister (naar het oordeel van de OK) het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, niet reeds meebrengt — ook niet in combinatie met de door de OK bedoelde ‘aanwijzingen voor het tegendeel’ (waarvoor ook zij verwezen naar onderdeel 2.9 slot hierna) — dat voldaan is aan het in art. 6:11 lid 2 Wft opgenomen vereiste (voor afwijking van het aanbod) dat aannemelijk is (meer precies: dat de OK aannemelijk acht) dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de betrokkenen (rechthebbenden) geleden schade. De OK miskent tevens dat die omstandigheid daarmee ook niet ‘gelijkgesteld’ mag worden, in die zin dat reeds aan dat vereiste geacht moet worden te zijn voldaan indien de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. De OK miskent dat zij, indien de Minister (naar het oordeel van de OK) het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, zelfstandig — ook los van (de toelichting op) het aanbod en het verzoek — dient te beoordelen en te motiveren of, en zo ja, op welke gronden zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de betrokkenen (rechthebbenden) geleden schade.
Aan (toelichting op) aanbod en verzoek te stellen eisen
2.7
Met haar oordelen in rov. 6.20 tot en met 6.25 miskent de OK dat art. 6:10 en 6:11 Wft niet eisen dat de Minister het aanbod en/of het verzoek (voldoende) toelicht, althans niet eisen dat de Minister in het aanbod en/of het verzoek aannemelijk maakt dat het aanbod een volledige vergoeding vormt voor de door betrokkenen (rechthebbenden) geleden schade. Althans heeft de OK blijkens die oordelen — en in het licht van de motivering van het aanbod en de uitvoerige nadere onderbouwing daarvan in het verzoek15. — in ieder geval te hoge eisen gesteld aan (de toelichting op) het aanbod en/of het verzoek en/of aan de (graad van) aannemelijkheid dat het aanbod een volledige vergoeding vormt voor de door betrokkenen geleden schade. Althans heeft de OK blijkens die oordelen te hoge eisen gesteld aan de wijze waarop de Minister dient toe te lichten en/of aannemelijk te maken wat het — door een redelijk handelende verkoper en redelijk handelende koper — te verwachten toekomstperspectief is als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft. Aldus heeft de OK blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 1, 6:10 lid 2 en/of 6:11 leden 2 en 3 Wft.
Zo gaat de OK er in rov. 6.20 ten onrechte vanuit dat bij voorbaat vast dient te staan dat de rechtbank — indien daartoe verzocht — de noodregeling zou hebben uitgesproken en dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid, waarmee de OK een onmogelijke bewijslast op de Minister legt,16. en miskent dat de Minister (hooguit) voldoende hoeft toe te lichten, althans aannemelijk hoeft te maken, dat (een redelijk handelende verkoper en redelijk handelende koper op de peildatum zouden hebben verwacht dat) dit zou zijn gebeurd. Ook met haar oordeel dat zeer wei denkbaar is dat curatoren voor een andere afwikkeling van het faillissement zouden hebben gekozen, miskent de OK dat het er niet om gaat welke andere scenario's er ‘denkbaar’ zijn en of bij voorbaat vast staat dat zich naar verwachting geen ander scenario zou hebben voltrokken, maar om de vraag of de Minister het door hem aangenomen scenario voldoende heeft toegelicht, althans voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De speculatie dat een ander scenario ‘denkbaar’ is, brengt niet mee dat het door de Minister aangenomen scenario niet aannemelijk is, laat staan onvoldoende is toegelicht.
Hetzelfde geldt (mutatis mutandis) voor het oordeel van de OK in rov. 6.23 dat niet uitgesloten is dat de rechtbank bij de beoordeling van een eventueel verzoek tot toepassing van de noodregeling de aangedragen stellingen en in het bijzonder de rapporten van Cushman & Wakefield ontoereikend zou hebben geacht voor het oordeel dat (kort gezegd) zou zijn voldaan aan het criterium van art. 3:159c lid 1 Wft. Het gaat er niet om of een bepaald scenario al dan niet uitgesloten is, maar om de vraag of de Minister het door hem aangenomen scenario voldoende heeft toegelicht en/of aannemelijk heeft gemaakt.
Ook het oordeel van de OK in rov. 6.21 dat de rapporten van Cushman & Wakefield (in het geheel) niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en voor het verzoek, en de daaraan voorafgaande motivering van dat oordeel, geven blijk van bedoelde (al) te strenge eisen. Zo gaat het er niet om of de vraag kan worden gesteld in hoeverre een redelijk handelende (ver)koper (ook indien het faillissement van SNS Bank en/of SNS Reaal met zekerheid te verwachten was) zou uitgaan van een koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille ineens17. en of hij de mogelijkheid van ‘uitdienen’ niet ook in zijn beoordeling zou hebben betrokken. Het gaat erom of de Minister zijn stellingen op dit punt in het verzoekschrift voldoende heeft toegelicht, althans aannemelijk heeft gemaakt (hetgeen het geval is; zie hierna onderdeel 2.12 slot).
Aanbod/verzoek wel voldoende toegelicht; onvoldoende motivering OK
2.8
De gedachtegang van de OK in rov. 6.20 tot en met 6.25, uitmondend in de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, is in ieder geval niet naar behoren gemotiveerd in het licht van de motivering van het aanbod en met name de uitvoerige nadere onderbouwing daarvan in het verzoek.18. De OK heeft de volgende (essentiële) stellingen/omstandigheden die de Minister aan dat betoog ten grondslag heeft gelegd niet, althans onvoldoende (kenbaar) in haar beoordeling betrokken (kort samengevat):
- (i)
De externe accountant van SNS Reaal, KPMG, heeft bij brief van 29 november 201219. aan SNS Reaal bericht dat het aannemelijk was dat voor het opmaken van de jaarrekening 2012 van SNS Reaal en SNS Bank sprake was van een materiële onzekerheid met betrekking tot het zelfstandig vermogen van SNS Bank om aan de kapitaalvereisten te kunnen voldoen, hetgeen resulteerde in gerede twijfel omtrent de continuïteit van SNS Bank en daarmee SNS Reaal. KPMG heeft er daarbij op gewezen dat als die materiële onzekerheid niet tijdig20. afdoende zou worden weggenomen door haar een afkeurende verklaring zou worden afgegeven dan wel de jaarrekening niet op basis van continuïteit, maar op liquidatiebasis zou moeten worden opgemaakt. Ook KPMG was los van de (herwaardering van de vastgoedportefeuille van Cushman & Wakefield al tot het oordeel gekomen dat zonder allesomvattende oplossing niet langer van de continuïteit van SNS Reaal zou kunnen worden uitgegaan.21.
- (ii)
Alle mogelijke oplossingen voor de financiële problemen van SNS Reaal en SNS Bank zijn één voor één beoordeeld en afgevallen. SNS Reaal kon de financiële problemen niet te boven komen door de verkoop van SNS Bank, verzekeringsdochter Reaal of beide.22. Een overdracht van activa of passiva en/of aandelen was om diverse redenen ook geen optie.23. Een publiek-private samenwerking waarbij de drie grootste Nederlandse banken betrokken zouden zijn om SNS Bank en SNS Reaal te redden (de ‘grootbanken-variant’), kon niet op instemming van de Europese Commissie rekenen en viel daarom ook af als oplossing.24. De tweede publiek-private oplossing, het niet-bindende voorstel van CVC, gaf volgens DNB een onvoldoende mate van zekerheid dat het bestaande kapitaaltekort op korte termijn zou worden aangevuld. Bovendien zou de Staat in dit voorstel verreweg de grootste kapitaalbijdrage hebben moeten leveren en de grootste risico's hebben moeten dragen. Het voorstel schoot dus tekort op het punt van de kapitalisatie, de uitvoerbaarheid en de verdeling van de risico's. Onder meer om die redenen was het voorstel niet acceptabel.25. Het feit dat een oplossing uiteindelijk niet mogelijk bleek, betekent dat de financiële problemen niet konden worden verholpen en SNS Bank en SNS Reaal dus niet langer een toekomstperspectief hadden.26.
- (iii)
Ook SNS Reaal zelf onderkende (en heeft publiekelijk aangegeven) dat er een structurele ‘allesomvattende oplossing’ moest komen. SNS Reaal heeft voorts onderkend dat er buiten het niet-bindende voorstel van CVC geen andere oplossingen meer voorhanden waren. Toen dat laatste alternatief wegviel, hield SNS Reaal zelf geen uitzicht meer op een uitweg uit de problemen; ook in haar eigen toekomstperspectief was het einde van de weg bereikt en was het continueren van de bedrijfsactiviteiten niet langer mogelijk.27.
- (iv)
DNB was mede gelet op de in het SREP-besluit vastgelegde noodzaak van kapitaalversterking waaraan niet door SNS Bank kon worden voldaan en bij gebreke van een finale oplossing die op korte termijn tot die kapitaalversterking zou leiden, tot de conclusie gekomen dat het niet langer verantwoord was dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefende. SNS Bank kon haar bankbedrijf dus niet continueren.28.
- (v)
Er was niet alleen een kapitaaltekort bij SNS Bank, maar er waren ook liquiditeitsproblemen. De onzekerheden over de kapitalisatie van SNS Reaal hadden ertoe geleid dat zij zich niet meer voldoende extern kon financieren. Dit hield onder meer verband met het feit dat de verwachting was dat SNS Bank ultimo 2013 niet aan haar verplichting tot terugbetaling van de staatssteun die zij in 2008 had verkregen zou kunnen voldoen en dat de Europese Commissie dan maatregelen zou opleggen die de continuïteit van SNS Reaal zouden bedreigen. SNS Bank was voor haar kaspositie in belangrijke mate afhankelijk van het aantrekken van spaargelden en de onzekerheden rondom SNS Bank resulteerden in een toenemende netto uitstroom van spaargeld (in de periode van 16 januari tot en met 1 februari 2013 in totaal ongeveer 2,5 miljard euro) en de kaspositie van SNS Bank liep daarom snel terug. Voor zover een dergelijke uitstroom al niet als een beginnende bankrun moet worden gezien, was er op z'n minst sprake van een acute dreiging en dus gevaar van een bankrun. Het is waarschijnlijk dat bij het bekend worden van de recente ontwikkelingen (onder meer het afvallen van de CVC-optie, de maatregel die DNB aan SNS Bank had opgelegd en het feit dat SNS Bank niet aan die maatregel kon voldoen) de uitstroom van spaargelden alleen maar zou versnellen en een (verdere) bankrun zou hebben veroorzaakt.29. Bovendien moest SNS Reaal begin maart 2013 een externe financiering die dan zou vervallen aflossen. DNB kon echter niet toestaan dat verzekeringsdochter Reaal en SNS Bank hun kredietverlening aan SNS Reaal zouden uitbreiden om die aflossing te doen.
Bij gebrek aan andere financieringsmogelijkheden zou dit naar verwachting van DNB leiden tot betalingsonmacht van SNS Reaal.30.
2.9
De OK heeft zijn oordeel dat de Minister (ook) niet (op andere wijze) aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was en zijn conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, vrijwel uitsluitend gebaseerd op (kort gezegd) het oordeel dat de rapporten van Cushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en het verzoek alsmede op (het verloop van) de beurskoersen. Daarmee heeft de OK geen, althans onvoldoende, recht gedaan aan de toelichting op het aanbod en het verzoek en heeft de OK miskend dat de genoemde rapporten weliswaar een belangrijke grondslag waren voor de opvatting van de Minister over de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, maar zeker niet de enige grondslag, zoals uit de hiervoor in onderdeel 2.8 achter (i) tot en met (v) weergegeven stellingen blijkt. De OK heeft blijkens rov. 3.1 en 6.17 wel onderkend dat de Minister méér aan zijn aanbod en verzoek ten grondslag heeft gelegd dan (kort gezegd) de rapporten van Cushman & Wakefield, maar heeft verzuimd (voldoende) (kenbaar) op die andere grondslagen (stellingen en omstandigheden, zoals hiervoor achter (i) tot en met (v) samengevat) in te gaan. Het voorgaande klemt temeer nu de Minister heeft aangevoerd dat al voorafgaand aan het verschijnen van de rapporten van Cushman & Wakefield, volgens SNS Reaal, DNB en KPMG, zonder reddingsplan niet langer van de continuïteit van SNS Reaal kon worden uitgegaan31. en dat het ook zónder de herwaardering van de vastgoedportefeuille door Cushman & Wakefield een gegeven was dat er (wanneer ook publiek-private oplossingen zoals de grootbanken-variant en het CVC-voorstel niet zouden slagen) geen ander alternatief was dan nationalisatie, hetgeen tevens volgde uit het feit dat KPMG ook lós van die waardering al tot het oordeel was gekomen dat zonder allesomvattende oplossing niet langer van de continuïteit van SNS Reaal zou kunnen worden uitgegaan.32. Ook met die stellingen heeft de OK onvoldoende (kenbaar) rekening gehouden.
De (belangrijke) betekenis die de OK heeft gehecht aan (het verloop van) de beurskoersen, maakt dat het oordeel van de OK in rov. 6.25 dat ‘mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd’, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien op welke wijze hetgeen de OK in rov. 6.24 heeft overwogen omtrent (het verloop van) de beurskoersen, zou kunnen gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ook onvoldoende duidelijk welke aanwijzingen de OK in rov. 6.25 bedoelt met ‘de aanwijzingen voor het tegendeel’ (van de stelling van de Minister dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen nihil was) en ‘voormelde aanwijzingen’. Hetgeen de OK in rov. 6.20 tot en met 6.25 overweegt betreft immers hoofdzakelijk het plaatsen van vraagtekens bij en het als onvoldoende beoordelen van (een deel van) de toelichting op het verzoek en het aanbod, maar bevat geen concrete aanwijzingen van het tegendeel van de stellingen van de Minister. Aangenomen moet worden dat de OK met ‘de aanwijzingen voor het tegendeel’ doelt op (het verloop van) de beurskoersen, waarop de OK ingaat in rov. 6.24, maar zoals uit de hierna in onderdeel 2.14 opgenomen klachten blijkt, is onbegrijpelijk dat dit een aanwijzing voor het tegendeel zou zijn en getuigt het oordeel van de OK daaromtrent bovendien van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis die aan de beurskoers mag worden toegekend bij de waardering van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen (waarvoor zij verwezen naar de onderdelen 3.6 tot en met 3.9 hierna). Bovendien is dan ook in dit verband onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, dat ‘mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd’. Niet valt dan immers in te zien dat de bedoelde ‘aanwijzingen voor het tegendeel’ en ‘voormelde aanwijzingen’ ook relevant zouden zijn voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd.
Oordelen achter (a) en (d): noodregeling, faillissement, liquidatie
2.10
Het hiervoor achter (a1)33. weergegeven oordeel van de OK in rov. 6.20 dat niet bij voorbaat vast staat dat de rechtbank — indien daartoe verzocht — de noodregeling zou hebben uitgesproken, is onvoldoende gemotiveerd. De OK is in het geheel niet ingegaan op het betoog van de Minister34. dat en waarom moet worden aangenomen dat als DNB de noodregeling had aangevraagd, deze ook zou zijn verleend. Daarbij heeft de Minister onderbouwd waarom aan het criterium voor het uitspreken van de noodregeling35. zou zijn voldaan. In dit kader heeft de Minister onder meer verwezen naar de brieven van DNB aan SNS Reaal en de Minister van 27 januari 2013 en 1 februari 2013 (zoals geciteerd in rov. 2.33, 2.40 en 2.41 van de bestreden beschikking). Ook het hiervoor achter (d) weergegeven oordeel in rov. 6.23 dat ‘niet uitgesloten is’ dat de rechtbank bij de beoordeling van een verzoek tot toepassing van de noodregeling ‘de aangedragen stellingen’ en in het bijzonder de rapporten van Cushman & Wakefield ontoereikend zou hebben geacht voor het oordeel dat (kort gezegd) aan het vereiste van art. 3:159c lid 1 Wft werd voldaan, vormt een volstrekt onvoldoende gemotiveerde respons op het betoog van de Minister als hiervoor bedoeld. Het voorgaande geldt temeer nu de Minister heeft aangevoerd dat al voorafgaand aan het verschijnen van de rapporten van Cushman & Wakefield, volgens SNS Reaal, DNB en KPMG, zonder reddingsplan niet langer van de continuïteit van SNS Reaal kon worden uitgegaan36. en dat het ook zónder de herwaardering van de vastgoedportefeuille door Cushman & Wakefield een gegeven was dat er (wanneer ook publiek-private oplossingen zoals de grootbanken-variant en het CVC-voorstel niet zouden slagen) geen ander alternatief was dan nationalisatie, hetgeen tevens volgde uit het feit dat KPMG ook lós van die waardering al tot het oordeel was gekomen dat zonder allesomvattende oplossing niet langer van de continuïteit van SNS Reaal zou kunnen worden uitgegaan.37.
Het hiervoor achter (a2) weergegeven oordeel van de OK in rov. 6.20 dat evenmin bij voorbaat vast staat dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid, is eveneens onvoldoende gemotiveerd. De OK is in het geheel niet ingegaan op het uitvoerige betoog van de Minister38. dat, en waarom, toepassing van de noodregeling op SNS Bank tot het faillissement van SNS Bank en SNS Reaal zou hebben geleid (liquiditeitsproblemen, kapitaaltekort, geen of onvoldoende kans op herstel).
Ten slotte ontbeert ook het hiervoor achter (a3) weergegeven oordeel van de OK in rov. 6.20 dat het zeer wel denkbaar is dat curatoren in het faillissement/de faillissementen van SNS Bank en/of SNS Reaal ‘voor een andere afwikkeling van het faillissement’ zouden hebben gekozen, een deugdelijke motivering. De OK maakt in het geheel niet duidelijk wat een ‘andere afwikkeling van het faillissement’ zou kunnen inhouden en wat die andere afwikkeling voor gevolgen zou hebben voor de waardering. Voor zover de OK zou doelen op het door de curator(en) ‘uitdienen’ van de vastgoedportefeuille, is het oordeel van de OK zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de onderbouwde stelling van de Minister dat een scenario waarin de curator in het faillissement van SNS Bank en/of SNS Reaal de portefeuille zou uitdienen niet realistisch is.39.
2.11
De hiervoor achter (a1) en (a2) weergegeven oordelen van de OK in rov. 6.20 zijn temeer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2013, in het bijzonder haar oordeel dat de Minister er bij zijn besluitvorming vanuit moest gaan dat, als SNS Bank haar kapitaal niet tijdig zou aanvullen, DNB zich genoodzaakt zou zien om over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling, met het faillissement van de bank als gevolg, en er bovendien rekening mee moest houden dat het faillissement van SNS Bank ook het faillissement van SNS Reaal zou betekenen (rov. 17.4). Dat laatste oordeel heeft de Afdeling ten grondslag gelegd aan haar beslissing dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar was door de situatie (financiële problemen) waarin SNS Reaal en SNS Bank zich bevonden (het criterium van art. 6:2 lid 1 Wft). De OK heeft bij de bedoelde oordelen in rov. 6.20 in het geheel geen (kenbare) aandacht besteed aan de uitspraak van de Afdeling, ofschoon de Minister daarop wel een beroep heeft gedaan.40.
Het achter (a1) bedoelde oordeel is temeer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd nu (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet valt in te zien dat indien (zoals door de uitspraak van de Afdeling vaststaat) door de financiële problemen bij de betrokken (systeemrelevante) bank wél wordt voldaan aan het genoemde criterium van art. 6:2 lid 1 Wft (stabiliteit financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar), niet wordt voldaan aan het criterium voor het uitspreken van de noodregeling (kort gezegd: summierlijk blijken van tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling; zie hiervoor noot 35).
Oordeel achter (b): rapporten C&W geen ondersteuning van aanbod en verzoek
2.12
Het hiervoor achter (b) weergegeven oordeel van de OK in rov. 6.21 dat de rapporten van Cushman & Wakefield om de achter (b1) tot en met (b3) weergegeven redenen (in het geheel) niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet naar behoren gemotiveerd. Het oordeel bouwt voort op de hiervoor achter (b1) tot en met (b3) weergegeven oordelen van de OK, zodat de hierna in dit onderdeel opgenomen klachten tegen die oordelen ook het bedoelde oordeel achter (b) vitiëren. De OK stelt te hoge eisen aan (de toelichting op) het aanbod en het verzoek (waarvoor zij verwezen naar onderdeel 2.7 hiervoor) en miskent in dat verband dat de achter (b1) tot en met (b3) weergegeven redenen mogelijk wel meebrengen dat de bevindingen in de rapporten van Cushman & Wakefield met enige voorzichtigheid moeten worden bezien en beoordeeld, maar niet meebrengen dat die rapporten in het geheel niet zouden kunnen dienen als ‘ondersteuning’ van het aanbod en het verzoek. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de achter (b1) tot en met (b3) weergegeven redenen zouden meebrengen dat de rapporten van Cushman & Wakefield volledig zouden diskwalificeren als onderdeel van de toelichting op het aanbod en het verzoek.
Het achter (b1) weergegeven oordeel van de OK dat de rapporten van Cushman & Wakefield niet adequaat kunnen worden beoordeeld, omdat ze in ‘geschoonde’ vorm zijn overgelegd, waardoor een groot aantal pagina's zijn weggelaten, onder meer de pagina's die kennelijk de ‘results’ bevatten, en omdat de gebruikte discontovoet onleesbaar is gemaakt (en vanwege het voorbehoud met betrekking tot de ‘oral briefing’; zie hierna), is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom die rapporten, met name de in die rapporten getrokken conclusies,41. niet adequaat zouden kunnen worden beoordeeld in die ‘geschoonde’ vorm.
Voor zover de opmerking van de OK dat de in de rapporten van Cushman & Wakefield berekende te verwachten additionele verliezen aanmerkelijk hoger zijn dan die welke voordien door Ernst & Young waren gerapporteerd, mede dragend is voor het oordeel van de OK dat de bevindingen van Cushman & Wakefield niet adequaat beoordeeld kunnen worden en/of het oordeel dat de rapporten van Cushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en het verzoek, is deze gedachtegang van de OK onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de onderbouwde stelling van de Minister dat (kort samengevat) het rapport van Ernst & Young geen waarderingsrapport was en bovendien gedateerd was, zodat het niet opmerkelijk is dat de door Ernst & Young gerapporteerde additionele verliezen aanmerkelijk lager waren dan de later door Cushman & Wakefield berekende verliezen.42.
De hiervoor achter (b1) genoemde opmerking dat het aanvullende rapport moet worden gelezen in samenhang met de ‘oral briefing’ door Cushman & Wakefield waarover niets bekend is en de hiervoor achter (b2) genoemde voorbehouden, zijn (naar van algemene bekendheid is) niet meer dan gebruikelijke voorbehouden in dit soort rapporten, en brengen uiteraard niet mee dat aan (de conclusies van) de rapporten (in het geheel) geen waarde meer zou kunnen worden gehecht en (de conclusie van) de rapporten (in het geheel) niet meer zouden kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en het verzoek.
Niet valt in te zien dat uit de hiervoor achter (b3) weergegeven overweging van de OK dat ‘de vraag kan worden gesteld’ in hoeverre een redelijk handelende (ver)koper (ook indien het faillissement van SNS Bank en/of SNS Reaal met zekerheid te verwachten was) zou uitgaan van een koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille ineens43. en of hij de mogelijkheid van ‘uitdienen’ niet ook in zijn beoordeling zou hebben betrokken, (mede) de conclusie kan worden getrokken dat het aanvullende rapport van Cushman & Wakefield (in het geheel) niet kan dienen als ondersteuning voor het aanbod en het verzoek van de Minister. De OK had niet alleen de genoemde vraag moeten stellen, maar die vraag ook moeten beantwoorden, althans had de OK moeten ingaan op de onderbouwde stelling van de Minister dat een scenario waarin de curator in het faillissement van SNS Bank en/of SNS Reaal de portefeuille zou uitdienen niet realistisch is.44. De OK heeft echter in het geheel niet Inhoudelijk op dit betoog van de Minister gerespondeerd.
Oordeel achter (c): toegepaste afslagen
2.13
Ook het hiervoor achter (c) weergegeven oordeel van de OK In rov. 6.22 dat de door de Minister op de balansposten toegepaste afslagen ‘arbitrair’ zijn en niet van een toereikende toelichting zijn voorzien, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De OK maakt immers in het geheel niet duidelijk, en zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt, is onbegrijpelijk, waarom die afslagen ‘arbitrair’ zouden zijn en waarom de redelijk uitvoerige onderbouwing die de Minister voor die afslagen heeft gegeven in het verzoekschrift en bij pleidooi niet toereikend zou zijn.45.
Oordeel achter (e): fluctuaties beurskoersen
2.14
Het hiervoor achter (e) weergegeven oordeel van de OK in rov. 6.24 waarbij de OK uit de beurskoersen van de onteigende aandelen en van een aantal van de onteigende achtergestelde obligaties afleidt dat niet op voorhand aannemelijk is dat de waarde tot nihil zou zijn gedaald op het moment dat DNB — uitgaand van de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden — daadwerkelijk zou hebben ingegrepen, getuigt in de eerste plaats van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de beurskoers bij het bepalen van de werkelijke waarde van onteigende effecten of vermogensbestanddelen als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en 6:9 lid 1 Wft. De hierna in de onderdelen 3.6 tot en met 3.9 opgenomen klachten zijn (mutatis mutandis) van toepassing op het hiervoor bedoelde oordeel van de OK.
Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk, waar de OK overweegt dat ‘zoals overwogen’ aangenomen moet worden dat de markt in de loop van januari 2013 al rekening hield met de serieuze mogelijkheid dat DNB en/of de Minister zou(den) ingrijpen en ‘dat dat in de koers was verdisconteerd’. De Minister heeft immers, zoals de OK in rov. 6.16 heeft onderkend, gesteld dat die mogelijkheid nu juist niet volledig in de beurskoersen was verdisconteerd en dat de koers van € 0,841 per aandeel SNS Reaal op 31 januari 2013 de prijs die tussen de Staat (als redelijk handelende koper) en de onteigenden (als redelijk handelende verkopers), gegeven het te verwachten toekomstperspectief, in de vrije koop in het economisch verkeer tot stand zou zijn gekomen niet weerspiegelt.46. De juistheid van die stelling heeft de OK in rov. 6.16 in het midden gelaten (sterker nog: de OK acht het blijkens rov. 6.16 uitdrukkelijk denkbaar dat de onbekendheid met het SREP besluit en de omstandigheid dat SNS Bank too big to fail was, meebrachten dat de beurskoers hoger was dan de werkelijke waarde), zodat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe de OK dan in rov. 6.24 tot het oordeel kan komen dat de bedoelde mogelijkheid van ingrijpen (volledig) in de koers was verdisconteerd en kan oordelen dat op grond daarvan op voorhand niet aannemelijk is dat de waarde tot nihil zou zijn gedaald. Het oordeel van de OK is ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd omdat de OK niet (kenbaar) rekening houdt met de door de Minister aangevoerde47. omstandigheid dat allerlei feiten die relevant waren voor het toekomstperspectief op het peiltijdstip nog niet in de koers van eind januari waren verwerkt (afwijzing van het voorstel van CVC op 31 januari 2013 door de Staat, mededeling van DNB op 1 februari 2013 dat het voorstel voor haar niet aanvaardbaar was, het feit dat DNB te kennen had gegeven het — gezien het geconstateerde kapitaaltekort — niet langer verantwoord te achten dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefende)48. en dat de beurskoers van SNS Reaal in de laatste weken van januari 2013 mede op speculatie was gebaseerd, zodat de beurskoers niet een juiste reflectie vormde van de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en 6:9 lid 1 Wft.
(Nadere) toelichting
2.15
De hiervoor opgenomen klachten hebben in de eerste plaats betrekking op de uitleg en toepassing door de OK van art. 6:10 en 6:11 Wft. Daarnaast zijn diverse motiveringsklachten opgenomen. De klachten, met name de motiveringsklachten, spreken grotendeels voor zich en behoeven in zoverre geen nadere toelichting. Hieronder zal alleen nog kort worden ingegaan op de miskenning door de OK van (het systeem van) art. 6:10 en 6:11 Wft.
2.16
In genoemde artikelen is bepaald op welke wijze de schadeloosstelling voor de onteigenden wordt vastgesteld.
2.17
In een concept van het wetsvoorstel dat voor publieke consultatie heeft voorgelegen49. was een constructie opgenomen waarin de Minister de schadeloosstelling vaststelt en het aan de onteigenden wordt overgelaten om die schadeloosstelling al dan niet ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Art. 6:10 lid 1 van de concept-wetsvoorstel bepaalde dat de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, de schadeloosstelling vaststelt. Art. 6:11 lid 1 hield in dat de OK op verzoek van de onteigende een schadeloosstelling kan vaststellen waarbij wordt afgeweken van de door de Minister vastgestelde schadeloosstelling. Een dergelijk verzoek moest op grond van art. 6:11 lid 2 met redenen zijn omkleed en vermelden in welk opzicht de schadeloosstelling moet worden aangepast. De OK kon het verzoek op grond van art. 6:11 lid 3 alleen toewijzen, indien de verzoeker aantoont dat het aanbod tot schadeloosstelling geen volledige vergoeding biedt voor de door hem geleden schade. Dat laatste was volgens de concept-memorie van toelichting de materiële norm waaraan de OK dient te toetsen.
2.18
De in de consultatieversie van het wetsvoorstel voorgestelde constructie is in het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend (en ook is aangenomen) vervangen door een regeling waarin de Minister een aanbod moet doen, maar de OK in alle gevallen de schadeloosstelling vaststelt. Aan deze wijziging ten opzichte van de consultatieversie lagen twee redenen ten grondslag. In de eerste plaats zou het zelf aan de rechter ter toetsing voorleggen van de schadeloosstelling een te hoge drempel kunnen vormen voor bijvoorbeeld kleine aandeelhouders. In de tweede plaats had de aanvankelijk voorgestelde regeling volgens de wetgever als nadeel dat alleen onteigenden die de gang naar de rechter hadden gemaakt, aanspraak konden maken op een eventueel door de rechter vast te stellen hogere schadeloosstelling. Aan de bij de Tweede Kamer ingediende regeling kleven die bezwaren niet. Met die regeling is gewaarborgd dat de schadeloosstelling in alle gevallen door de rechter wordt getoetst, ook wanneer een onteigende partij zelf niet in de gelegenheid is de schadeloosstelling ter toetsing aan de rechter voor te leggen of daar om andere reden van afziet.50.
2.19
Uit het voorgaande volgt dat de bedoeling van de introductie van het systeem waarbij de Minister een aanbod tot schadeloosstelling moet doen en aan de OK moet verzoeken de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, niet is geweest om — ten opzichte van het in de consultatieversie voorgestelde systeem — (extra) eisen te stellen aan de onderbouwing door de Minister van de door hem met inachtneming van art. 6:8 en 6:9 Wft bepaalde schadeloosstelling. Ook is niet beoogd om op de Minister de bewijslast te leggen dat het aanbod tot schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt van de geleden schade, in die zin dat de Minister dit zou moeten aantonen.51. De bedoeling is uitsluitend geweest dat de door de Minister bepaalde schadeloosstelling altijd door de rechter zou worden getoetst.
2.20
Art. 6:10 en 6:11 Wft stellen geen eisen aan de wijze waarop de Minister het aanbod tot schadeloosstelling en het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling, moet toelichten. Uit art. 6:11 lid 1 Wft, waarin is bepaald dat de OK het verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling behandelt op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, kan wel worden afgeleid dat op het verzoekschrift art. 278 lid 1 Rv van toepassing is. De toepasselijkheid van dit artikel brengt mee dat het verzoekschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust, moet vermelden. Opvallend is echter dat art. 6:11 Wft, anders dan in art. 6:11 lid 2 van de consultatieversie was bepaald ten aanzien van het verzoek van de onteigende om een van het aanbod afwijkende schadeloosstelling vast te stellen, niet is bepaald dat het verzoek ‘met redenen omkleed’ dient te zijn.52. Dat in ieder geval geen (al te) hoge eisen mogen worden gesteld aan het aanbod en het verzoek volgt ook uit de uiterst korte termijn waarbinnen de Minister zijn aanbod en verzoek moet hebben gedaan: uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden.53. Volgens de wetgever is het wenselijk dat de Minister zo snel mogelijk duidelijkheid verschaft over de schadeloosstelling die hij aanbiedt.54.
2.21
In het onderhavige geval heeft de OK te hoge eisen gesteld aan de wijze waarop de Minister het aanbod en het verzoek moest toelichten. Indien de door de OK gestelde eisen niet te hoog zijn, is onbegrijpelijk dat de OK tot het oordeel is gekomen dat het aanbod en het verzoek niet aan die eisen voldoen en onvoldoende zouden zijn toegelicht. Het aanbod en het verzoek zijn immers uitvoerig toegelicht. Alle feiten en omstandigheden die in het kader van de maatstaven voor de vaststelling van de schadeloosstelling overeenkomstig art. 6:8 en 6:9 Wft van belang zijn, zijn daarin aan de orde gekomen. De OK heeft echter slechts aan een deel van die toelichting (voldoende) (kenbaar) aandacht besteed. Verwezen zij verder naar de hiervoor opgenomen klachten.
2.22
Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat de OK bij de vaststelling van de schadeloosstelling zonder meer mag uitgaan van het door de Minister gedane aanbod. De OK behoeft zich niet eerst zelf een (voorlopig) oordeel te vormen over wat een passende schadeloosstelling zou kunnen zijn. Het feit dat de OK van het aanbod van de Minister mag uitgaan, heeft volgens de wetgever tevens als voordeel dat onteigenden niet eerst het oordeel van de OK behoeven af te wachten, maar in beginsel meteen nadat het verzoekschrift tot vaststelling van de schadeloosstelling is ingediend, hun positie kunnen bepalen. Als zij het aanbod van de Minister te laag vinden, kunnen zij zich bij verweerschrift tot de OK wenden met het verzoek om een hogere schadeloosstelling vast te stellen, aldus nog steeds de wetgever. De OK is bevoegd een hogere schadeloosstelling toe te kennen, indien het door de Minister aangeboden bedrag geen volledige vergoeding van de geleden schade zou blijken te zijn.55.
2.23
De in art. 6:11 lid 2 Wft opgenomen hoofdregel is derhalve dat de OK de schadeloosstelling vaststelt overeenkomstig het aanbod van de Minister. Daarvoor is niet vereist dat het aanbod en het verzoek op een bepaalde wijze of in een bepaalde mate zijn toegelicht of aannemelijk zijn gemaakt. Laat staan dat art. 6:11 Wft zou vereisen dat de Minister ‘aantoont’ dat het aanbod tot schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt van de geleden schade (zoals, omgekeerd, in de consultatieversie wel werd geëist van de onteigende die een van het aanbod afwijkende schadeloosstelling verzoekt; zie art. 6:11 lid 3 van de consultatieversie: ‘indien de verzoeker aantoont’).56.
2.24
De in art. 6:11 lid 2 Wft opgenomen uitzondering op de hoofdregel (‘tenzij…’) houdt in dat de OK (alleen dan) niet zonder meer uitgaat van het aanbod van de Minister als de OK aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de betrokkenen geleden schade. De toepasselijkheid van die uitzondering — de bedoelde aannemelijkheid — kan de OK niet baseren op het (enkele) feit dat de Minister het aanbod en/of verzoek onvoldoende heeft toegelicht, maar moet gebaseerd zijn op zelfstandig onderzoek van de OK, mede aan de hand van de eventueel door belanghebbenden ingediende verweerschriften. De omstandigheid dat het aanbod en/of verzoek onvoldoende zijn toegelicht mag dus ook niet ‘gelijkgesteld’ worden met die uitzondering (zoals de OK in casu heeft gedaan). Art. 6:11 lid 2 Wft biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
2.25
Als de OK op de voet van het tweede lid van art. 6:11 Wft aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de geleden schade, betekent dat niet dat daarmee automatisch is komen vast te staan dat ‘het aanbod van Onze Minister geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade’ in de zin van het derde lid van art. 6:11 Wft en dat de OK op grond van die bepaling een hogere schadeloosstelling dan dat aanbod dient vast te stellen. Alvorens een hogere schadeloosstelling vast te stellen zal de OK niet alleen ‘aannemelijk moeten achten’ dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt, maar zal de OK dat ook moeten vaststellen. Als de OK meent dat zij deskundigen nodig heeft om de hoogte van de schadeloosstelling vast te stellen,57. geldt dat de OK eerst het deskundigenrapport moet afwachten alvorens te kunnen vaststellen dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt en dat de vergoeding inderdaad hoger moet zijn. Een en ander geldt in ieder geval als de OK haar oordeel dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt slechts heeft gebaseerd op het feit dat de Minister het aanbod en/of het verzoek onvoldoende zou hebben toegelicht. Dat het aanbod en het verzoek onvoldoende zouden zijn toegelicht, sluit immers niet uit dat — na voorlichting door deskundigen — nog steeds wél aannemelijk kan worden of kan komen vast te staan dat het aanbod wél een volledige vergoeding vormt van de geleden schade. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de deskundigen bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief op basis van hun onderzoek van alle feiten en omstandigheden (en de in dat kader door partijen te verschaffen gegevens) tot het oordeel zouden komen dat het saldo van de activa en passiva van SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip — dat (mede) de werkelijke waarde van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten bepaalt — weliswaar hoger (dat wil zeggen: minder negatief) was dan door de Minister is aangenomen, maar nog steeds zódanig negatief dat er niets zou overblijven voor de achtergestelde schuldeisers en aandeelhouders. In dat geval dient de schadeloosstelling nog steeds op nul euro vastgesteld te worden.58.
2.26
Indien de OK het deskundigenbericht niet afwacht en reeds vóórdat de deskundigen aan de slag zijn gegaan bepaalt dat de schadeloosstelling hoe dan ook hoger dient te worden vastgesteld dan het aanbod van de Minister, geeft de OK als het ware een prognose ten aanzien van de waardebepaling door de deskundigen. Daarvan dient de OK zich te onthouden. Als de OK het kennelijk van belang acht om zich ten aanzien van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen — en daarmee ten aanzien van de hoogte van de vast te stellen schadeloosstelling — te laten voorlichten door deskundigen, is het in eerste instantie aan de benoemde deskundigen om zich uit te laten over de waarde van het onteigende. Eerst nadat de deskundigen hun bevindingen aan de OK en partijen hebben gerapporteerd, in welk verband de deskundigen nog steeds moeten kunnen oordelen dat het aanbod wél een volledige vergoeding vormt van de werkelijke waarde, is het aan de OK om vast te stellen of zij de bevindingen van de deskundigen wil volgen. Dit alles heeft de OK miskend.
3. Relevantie beurskoers: Koop al het onteigende ineens
Inleiding
3.1
In rov. 6.14 overweegt de OK dat het voor de hand ligt om bij beursgenoteerde aandelen en obligaties voor de waardering (mede) acht te slaan op de beurskoers op het moment van de onteigening of (enige periode) kort daaraan voorafgaand. Vervolgens verwerpt de OK het standpunt van de Minister (verzoekschrift, onder 4.11 en 6.58) dat uit de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet volgt dat voor de toepassing van art. 6:9 lid 1 Wft een redelijk handelend koper geacht wordt zich bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen te baseren op de intrinsieke waarde van de betrokken effecten, en niet op de beurskoers van de effecten en dat de beurskoers bij het bepalen van de schadeloosstelling niet tot uitgangspunt mag worden genomen.
3.2
In rov. 6.15 oordeelt de OK dat dan ook niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om — naast andere invalshoeken — in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers.
3.3
In rov. 6.15 oordeelt de OK voorts dat ‘zoals eerder overwogen’ — anders dan de Minister meent — ook niet een koop waarbij ‘100% van SNS REAAL’ wordt overgenomen, bepalend is (voor de waardering en daarmee de vaststelling van de schadeloosstelling). De OK verwijst hier kennelijk naar rov. 6.8 (p. 45, vijfde gedachtestreepje), waar de OK (in het kader van de uitwerking van de bij de vaststelling van de schadeloosstelling toe te passen maatstaf) oordeelt dat gewaardeerd kan worden op basis van afzonderlijk veronderstelde kooptransacties en niet — althans niet noodzakelijkerwijs, het gaat om de ‘meest geschikte wijze’ — een koop van al het onteigende ineens. De OK baseert dat oordeel op het argument dat het — mede gelet op de wettekst — gaat om ‘de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect’ en ‘een veronderstelde vrije verkoop in het economische verkeer’.
3.4
In rov. 6.75 oordeelt de OK dat de deskundigen voor de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht dienen te slaan op de beurskoers op, dan wel in de periode voorafgaande aan, het peiltijdstip. Voorts oordeelt de OK dat denkbaar is dat deskundigen bij de waardering van de beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt nemen en vervolgens daarop mogelijk correcties toepassen.
3.5
De hiervoor genoemde oordelen van de OK in rov. 6.8. 6.14, 6.15 en 6.75 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 1 Wft, althans zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
3.6
Met haar oordeel in rov. 6.15 en 6.75 dat bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende effecten in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft in het bijzonder acht moet worden geslagen op de beurskoers (op, dan wel in de periode voorafgaande aan, het peiltijdstip) miskent de OK dat bij die waardebepaling — gelet op de in de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet genoemde redenen — juist geen acht mag worden geslagen op de beurskoers, althans dat de beurskoers (hooguit) slechts een van de omstandigheden is waarop mede acht moet worden geslagen en in ieder geval geen omstandigheid is waarop in het bijzonder acht moet worden geslagen.
3.7
De OK miskent met het hiervoor in onderdeel 3.6 bedoelde oordeel en met de verwerping van het standpunt van de Minister in rov. 6.14 voorts dat voor de toepassing van art. 6:9 lid 1 Wft een redelijk handelende koper geacht wordt zich bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen te baseren op de intrinsieke waarde van de effecten en niet op de beurskoers van de effecten, althans vooral naar de intrinsieke waarde zal kijken,
3.8
Met de verwerping van het standpunt van de Minister in rov. 6.14 miskent de OK, mede gelet op het in de voorgaande onderdelen gestelde, dat bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende effecten in de zin van art. 6:9 Wft (ten behoeve van het bepalen van de schadeloosstelling in de zin van art. 6:8 Wft) niet de beurskoers van de onteigende effecten tot uitgangspunt (als basis) mag worden genomen. Anders dan de OK in rov. 6.75 oordeelt, is dan ook niet ‘denkbaar’ (in de zin van rechtens juist) dat deskundigen bij de waardering van de beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt nemen, ook niet als zij daarop vervolgens correcties toepassen. De deskundigen mogen dus, anders dan in rov. 6.75 ligt besloten, niet een waarderingsmethode kiezen en toepassen die inhoudt dat de beurskoers tot uitgangspunt wordt genomen en daarop vervolgens correcties worden toegepast.
3.9
Althans miskent de OK met haar oordelen in rov. 6.14, 6.15 en 6.75 dat het in de onderdelen 3.6 tot en met 3.8 gestelde geldt indien, zoals in het onderhavige geval,59. de beurskoers geen adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de betrokken financiële onderneming te betalen en/of de ernst van de problemen waarin de onderneming verkeert nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers en/of sprake is van speculatie door beleggers.
3.10
Het oordeel van de OK in rov. 6.15 dat dan ook niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om — naast andere invalshoeken — in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers (en het daarop voortbouwende oordeel van de OK in rov. 6.75), is in ieder geval niet naar behoren gemotiveerd. De Minister heeft uiteengezet dat, en waarom, ook in concreto (in het onderhavige geval) de beurskoers niet de prijs weerspiegelt die tussen de Staat (als redelijk handelende koper) en de onteigenden (als redelijk handelende verkopers), gegeven het door de Minister uitvoerig geschetste te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal, in de vrije verkoop in het economisch verkeer tot stand zou zijn gekomen.60. De juistheid van die stelling is door de OK in rov. 6.16 in het midden gelaten. De Minister heeft voorts betoogd dat de stelling van vele belanghebbenden dat de beurskoers wél een goede weerspiegeling vormt van de werkelijke waarde, omdat de beurs adequaat geïnformeerd is nu de wet voorschrijft dat koersgevoelige informatie onverwijld bekend moet worden gemaakt, een non sequitur is. In dit verband heeft de Minister uiteengezet dat bepaalde feiten die relevant zijn voor het toekomstperspectief op 1 februari 2013 nog niet in de koers waren verwerkt, zoals de afwijzing van het voorstel van CVC door de Staat op 31 januari 2013, de mededeling van DNB op 1 februari 2013 dat het voorstel ook voor haar niet aanvaardbaar was en het feit dat DNB (in het vertrouwelijke SREP besluit, waarvan ook de OK blijkens rov. 6.16 aanneemt dat het niet in de beurskoers was verdisconteerd) inmiddels te kennen had gegeven het — gezien het geconstateerde kapitaaltekort — niet langer verantwoord te achten dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefende.61. Voorts heeft de Minister aangevoerd dat de beurskoers van SNS Reaal in de laatste weken van januari 2013 mede op speculatie was gebaseerd.62. In het licht van die stellingen van de Minister had de OK nader moeten motiveren waarom het in deze zaak wél passend zou zijn om in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers. De OK is echter niet op deze (essentiële) stellingen van de Minister ingegaan. Dat de OK wel twee ándere stellingen van de Minister uitdrukkelijk heeft verworpen, namelijk de stelling dat de handel ‘erg dun’ was en dat een koop waarbij ‘100% van SNS REAAL’ wordt overgenomen bepalend is (voor de waardering en daarmee de vaststelling van de schadeloosstelling), neemt (nog afgezien van de onjuistheid van die verwerping; zie hierna onderdeel 3.11) niet weg dat de OK ook op de hiervoor genoemde stellingen had moeten responderen om het oordeel van de OK (dat niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers) voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd te doen zijn.
Het voorgaande geldt temeer in het licht van het rechtens juiste oordeel van de OK in rov. 6.8 (p. 46 laatste gedachtestreepje) dat de wetgever er kennelijk van uitgaat, dat bij de bepaling van de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt moet worden genomen dat — de woorden van de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet parafraserend (bladzijde 74) — de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip bij de partijen van de veronderstelde koop bekend was. De omstandigheid dat die ernst mogelijk nog niet ‘in volle omvang’ bij beleggers bekend was, is immers volgens de Memorie van Toelichting juist een van de redenen om niet voor te schrijven dat de beurskoers in een of andere vorm bepalend is voor de vaststelling van de prijs die bij de veronderstelde koop tot stand zou komen. Het oordeel van de OK in rov. 6.15 dat niet valt in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers, is ook in dit licht onbegrijpelijk, omdat de Minister, zoals hiervoor weergegeven, heeft betoogd dat (kort gezegd) niet alle informatie over de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden bij beleggers bekend was, terwijl in het kader van de waardebepaling moet worden uitgegaan van perfecte en volledige kennis bij de redelijke handelende verkoper.
3.11
Met haar oordeel in rov. 6.8 dat gewaardeerd kan worden op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet een koop van al het onteigende ineens, miskent de OK dat bij het bepalen van de werkelijke waarde in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft wél kan en moet worden uitgegaan van een koop van al het onteigende ineens. De OK miskent in dit verband voorts dat de waardebepaling op pro rata parte-basis moet plaatsvinden, dat wil zeggen dat de aan de (individuele) effecten en vermogensbestanddelen toe te kennen waarde naar rato moet worden afgeleid van de waarde van de (gehele) betrokken financiële onderneming. Dat het uiteindelijk (formeel) — gelet op de tekst van art. 6:9 lid 1 Wft — gaat om de waardebepaling van individuele vermogensbestanddelen en effecten op basis van afzonderlijke verkooptransacties (‘de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect’ en ‘een veronderstelde vrije verkoop in het economische verkeer’), neemt niet weg dat — conform de pro rata parte-benadering — éérst de waarde van de (gehele) betrokken financiële onderneming moet worden berekend, waarbij uitgegaan dient te worden van de veronderstelling dat een redelijk handelend koper alle betrokken vermogensbestanddelen en effecten (en daarmee de gehele betrokken financiële onderneming) ineens koopt. De uiteindelijke waarde van de individuele vermogensbestanddelen en effecten op basis van afzonderlijke verkooptransacties, moet dan pro rata parte worden afgeleid van de waarde van alle betrokken vermogensbestanddelen en effecten (en daarmee de gehele betrokken financiële onderneming).
Althans miskent de OK dat het voorgaande geldt voor zover het gaat om het bepalen van de werkelijke waarde van onteigende (door of met medewerking van de betrokken financiële onderneming uitgegeven) effecten, althans aandelen.
Althans miskent de OK dat het voorgaande in ieder geval geldt indien (iets meer dan) 50% van de aandelen in de betrokken financiële onderneming (op het peiltijdstip) één rechthebbende (zoals in het onderhavige geval de Stichting Beheer SNS Reaal)63. heeft, dus ‘in één hand’ is.
Het voorgaande vitieert ook het oordeel van de OK in rov. 6.15 dat niet een koop waarbij ‘100% van SNS REAAL’ wordt overgenomen, bepalend is (voor de waardering en daarmee de vaststelling van de schadeloosstelling).
(Nadere) toelichting
3.12
De hiervoor opgenomen klachten hebben in de eerste plaats betrekking op de vraag wat de relevantie is van de beurskoers bij het bepalen van de werkelijke waarde (in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft) van onteigende effecten die beursgenoteerd waren.
3.13
In het reeds eerder aan de orde gekomen concept van het wetsvoorstel dat voor publieke consultatie heeft voorgelegen was geen specifieke waardebepalingsregel met betrekking tot de beurskoers opgenomen. Wél werd in de concept-Memorie van Toelichting (p. 60) opgemerkt dat het, ingeval van beursgenoteerde aandelen of certificaten van aandelen, die met medewerking van de vennootschap zijn uitgegeven, voor de hand ligt om in eerste instantie naar de beurskoers van die aandelen of certificaten te kijken. Denkbaar is volgens die concept-memorie dat daarbij wordt uitgegaan van de koers op het tijdstip van onteigening, maar eveneens is denkbaar dat wordt uitgegaan van de gemiddelde koers over een bepaalde referentieperiode (bijvoorbeeld vijf beursdagen).
3.14
In de uiteindelijke Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend (en ook is aangenomen)64. wordt eerst herhaald dat het ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) ‘voor de hand ligt’ om (mede) naar de beurskoers van die aandelen te kijken, maar vervolgens wordt uitdrukkelijk afstand genomen van de beurskoers als relevant gegeven bij de waardebepaling. De wetgever zet uitvoerig uiteen waarom ervan is afgezien om te bepalen dat de prijs als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft (en daarmee de werkelijke waarde als bedoeld in dat artikel) ‘aan de hand van’ de beurskoers65. ‘wordt vastgesteld’.
3.15
De redenen daarvoor zijn volgens de wetgever de volgende:66.
- (i)
De beurskoers is niet noodzakelijk een adequate afspiegeling van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de onderneming te betalen. Een redelijk handelende koper zal vooral naar de intrinsieke waarde van het aandeel kijken. Bij een onderneming in financiële problemen zal hij zich bovendien de vraag stellen welke aanvullende investeringen nodig zijn om de onderneming weer financieel gezond te krijgen, en daarmee rekening houden in de prijs die hij bereid is per aandeel te betalen.
- (ii)
De beurskoers kan een te gunstig beeld geven van de werkelijke waarde van een onderneming, omdat de ernst van de problemen waarin die onderneming verkeert, nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers.
- (iii)
Bij beleggers kunnen ook andere overwegingen spelen, die wellicht meer met de concrete verhandelbaarheid van het aandeel op een bepaald moment dan met de intrinsieke waarde van het aandeel te maken hebben.
- (iv)
Het opnemen van een waardebepalingsregel die uitgaat van de beurskoers op een bepaald moment of de gemiddelde koers over een bepaalde periode zou ertoe kunnen leiden dat beleggers gaan speculeren op de mogelijke onteigening van de onderneming, in de wetenschap dat een hogere beurskoers automatisch tot een hogere schadeloosstelling zal leiden.
- (v)
‘In het ergste geval’ zou een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling zelfs in de weg kunnen staan aan private oplossingen voor de problemen waarin de onderneming verkeert. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer aandeelhouders pogingen van de onderneming om door een claimemissie nieuw kapitaal aan te trekken blokkeren, omdat zij menen bij een onteigening een betere ‘prijs’ voor hun aandelen te kunnen krijgen dan zij op de beurs zouden krijgen, nadat er een claimemissie67. heeft plaatsgevonden. Een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling zou daarmee een onteigening zelfs dichterbij kunnen brengen, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is. Onteigening dient een laatste redmiddel te zijn, niet een alternatief voor private oplossingen.
3.16
Bij het voorgaande dient ook bedacht te worden dat de beurskoers — zelfs in het theoretische geval dat alle negatieve informatie over de betrokken financiële onderneming bij beleggers bekend zou zijn — nooit negatief kan worden en in praktijk zelfs nooit tot nul zal dalen. Er ontstaat vlak voor het nulpunt een soort ‘opwaartse druk’ (‘toenemende weerstand’), omdat er ook in het meest ernstige scenario altijd nog wel speculanten zijn te vinden die iets voor de betrokken effecten over hebben. Bovendien zal de beursnotering van de betrokken effecten in het algemeen worden geschorst of stopgezet (‘delisting’) vóórdat het nulpunt is bereikt. De beurskoers vormt ook daarom in een geval als het onderhavige niet het juiste perspectief om de werkelijke waarde van de onteigende effecten te bepalen. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, dient de werkelijke waarde van de onteigende effecten te worden afgeleid van de waarde van de betrokken financiële onderneming die de effecten heeft uitgegeven (of met wier medewerking de betrokken effecten zijn uitgegeven). Die ondernemingswaarde (zoals de door de wetgever genoemde intrinsieke waarde) kan, ánders dan de beurskoers, ook negatief zijn. Ook dit illustreert dat de beurskoers geen goed uitgangspunt is voor de bepaling van de werkelijke waarde van onteigende beursgenoteerde effecten, laat staan dat daarop bij die waardering in het bijzonder acht zou moeten worden geslagen.
3.17
De OK legt in rov. 6.14 van de bestreden beschikking de passage uit de Memorie van Toelichting waarin de wetgever de hiervoor achter (i) tot en met (v) genoemde redenen opsomt aldus uit dat de wetgever hiermee slechts heeft aangegeven er niet voor te kiezen om enige vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling of anderszins een waardebepalingsregel met betrekking tot de beurskoers in de wet op te nemen. Volgens de OK betekent dat niet dat de redelijk handelende koper in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft zich daarom niet op de beurkoers van de effecten ‘zal baseren’ of dat de beurskoers bij het bepalen van de schadeloosstelling niet mede ‘als uitgangspunt’ genomen mag worden. Naar het oordeel van de OK in rov. 6.15 en 6.75 moet bij de waardebepaling zelfs ‘in het bijzonder’ acht worden geslagen op de beurskoers.
3.18
De OK geeft aldus een te beperkte uitleg en betekenis aan de betrokken passage uit de Memorie van Toelichting. Zoals gezegd, was ook in de consultatieversie geen waardebepalingsregel met betrekking tot de beurskoers (een vaste koppeling of anderszins) in de wet opgenomen. Niettemin is duidelijk dat de wetgever afstand heeft willen nemen van haar opvatting over de relevantie van de beurskoers voor de waardering zoals die was opgenomen in de concept-Memorie van Toelichting bij de consultatieversie. De wetgever heeft in de uiteindelijke Memorie van Toelichting dus wel degelijk méér willen zeggen dan enkel dat zij ervoor had gekozen geen waardebepalingsregel in de wet op te nemen.
3.19
De wetgever geeft immers een aantal duidelijke redenen waarom de prijs als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft (en daarmee de werkelijke waarde als bedoeld in dat artikel), ondanks het feit dat het wellicht in eerste instantie voor de hand lijkt te liggen om (mede) naar de beurskoers te kijken, niet aan de hand van de beurskoers vastgesteld dient te worden. De wetgever geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat een redelijk handelende koper vooral naar de intrinsieke waarde zal kijken. Alleen de laatste door de wetgever genoemde reden (zie hiervoor achter (v)) heeft betrekking op het geval waarin een ‘vaste koppeling’ tussen beurskoers en schadeloosstelling in de wet zou worden opgenomen. De andere door de wetgever genoemde redenen (bezwaren tegen het vaststellen van de prijs/waarde aan de hand van de beurskoers) gelden ook in gevallen waarin niet van een vaste koppeling wordt uitgegaan, maar waarin de beurskoers wel als basis of uitgangspunt bij de waardering wordt genomen of waarin bij de waardering in het bijzonder op de beurskoers acht wordt geslagen.
3.20
Het strookt dan ook niet met de bedoeling van de wetgever om bij het bepalen van de werkelijke waarde in de zin van art. 6:9 Wft de beurskoers als basis of uitgangspunt te nemen of in het bijzonder op de beurskoers acht te slaan. Een waarderingsmethode waarbij de beurskoers tot uitgangspunt wordt genomen en daarop vervolgens mogelijk correcties worden toegepast, is derhalve in strijd met de strekking van art. 6:9 Wft.68. Ook als correcties worden toegepast, blijft het uitgangspunt gebrekkig en dat is derhalve geen juiste methode. De Minister acht het rechtens onjuist dat de OK aan de deskundigen voorschrijft dat zij voor de waardering van de beursgenoteerde effecten in het bijzonder acht dienen te slaan op de beurskoers. Als de beurskoers al een omstandigheid is waarmee mede rekening mag worden gehouden, mag aan die omstandigheid in ieder geval niet het gewicht worden toegekend dat de OK (op voorhand) aan die omstandigheid toekent.69.
3.21
De door de wetgever genoemde redenen zijn redenen die er in zijn algemeenheid al aan in de weg staan om bij de waardebepaling als bedoeld in art. 6:9 Wft bijzonder gewicht toe te kennen aan de beurskoers. Dat de beurskoers niet passend is als waardebepalingsinstrument geldt echter zeker in de concrete omstandigheden van het onderhavige geval. De Minister heeft immers in deze zaak uiteengezet dat en waarom
- (i)
de beurskoers van SNS Reaal op (en overigens ook in de laatste weken voor) het peiltijdstip geen adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de betrokken financiële onderneming te betalen,
- (ii)
de ernst van de problemen waarin SNS Reaal (en SNS Bank) verkeerden niet in volle omvang bekend was bij beleggers70. en
- (iii)
sprake was van speculatie door beleggers.
Bij het eerste punt moet voorts bedacht worden dat er in het geval van SNS Reaal en SNS Bank sprake was van een kapitaaltekort en dat er aanvullende investeringen nodig waren (vgl. de door de wetgever genoemde reden als hiervoor achter 3.15 (i) genoemd). Gelet hierop getuigen de bestreden oordelen van de OK over de relevantie van de beurskoers niet alleen van een onjuiste rechtsopvatting, maar zijn deze ook onvoldoende gemotiveerd, zoals uiteengezet in de hiervoor opgenomen klachten.
3.22
Blijkens het voorgaande gaat het er de Minister met name om dat de OK ten onrechte in het kader van de bepaling van de waarde van de beursgenoteerde effecten de beurskoers vooropstelt en aan de deskundigen voorschrijft dat zij voor de waardering van die effecten in het bijzonder acht dienen te slaan op de beurskoers. Dat strookt niet met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan en de beurskoers is ook om andere redenen in dit geval geen geschikt uitgangspunt. Welke waarderingsmethode de deskundigen dan wél kiezen, is in beginsel aan de deskundigen zelf. De wetgever heeft, zoals gezegd, aangegeven dat een redelijk handelend koper vooral naar de intrinsieke waarde van het aandeel zal kijken. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, moet de aan een aandeel toe te kennen waarde naar rato worden afgeleid van de waarde van de met de vennootschap verbonden onderneming. Met de intrinsieke waarde wordt dan meestal bedoeld het eigen vermogen op een bepaald moment, kort gezegd de waarde van de activa minus de waarde van de passiva. Daarmee is echter nog niet zonder meer de vraag beantwoord op welke wijze de verschillende activa en passiva moeten worden gewaardeerd. De term intrinsieke waarde sluit niet uit dat de verschillende activa en passiva worden gewaardeerd volgens verschillende waarderingsmethoden. Voor elk activum en passivum moet de meest geschikte waarderingsmethode worden gehanteerd. In dit cassatieberoep is niet aan de orde welke waarderingsmethode de deskundigen moeten volgen bij de waardering van (de activa en passiva van) de betrokken financiële ondernemingen (SNS Reaal en SNS Bank), en daarmee bij het bepalen van de uit de waarde van die ondernemingen af te leiden waarde van de onteigende effecten. In dit cassatieberoep wil de Minister voor wat betreft de te kiezen waarderingsmethode, zoals uiteengezet, slechts aan de orde stellen dat bij de waardering van de beursgenoteerde effecten niet de beurskoers tot uitgangspunt mag worden genomen en dat aan die beurskoers bij de waardering in ieder geval geen bijzonder gewicht mag worden toegekend.71.
3.23
Uit de redenen die de wetgever heeft gegeven waarom de waardebepaling niet aan de hand van de beurskoers dient plaats te vinden valt ook af te leiden dat de wetgever ervan uit gaat dat gewaardeerd moet worden op basis van een koop van al het onteigende ineens. De wetgever overweegt immers dat de beurskoers niet noodzakelijk een adequate afspiegeling is van ‘de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de onderneming te betalen’. Ook blijkens het vervolg van de memorie van toelichting gaat de wetgever ervan uit dat de redelijk handelende koper in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft naar de werkelijke waarde van de (gehele) betrokken financiële onderneming zal kijken en op basis daarvan zal bepalen welke prijs per aandeel hij wil betalen.72. Een benadering waarbij de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in belangrijke mate onafhankelijk van de ondernemingswaarde bepaald zou moeten worden, zou er toe kunnen leiden dat de som der waarden hoger is dan de waarde van de onderneming. Dat strookt niet met de zogenaamde pro rata parte-benadering die in uitkoopprocedures wordt gevolgd.73. Die benadering houdt in dat de aan de aandelen toe te kennen waarde naar rato wordt afgeleid van de waarde van de met de vennootschap verbonden onderneming.74. Het ligt in die rede die benadering ook te volgen bij de waardebepaling op grond van art. 6:9 lid 1 Wft. Dit betekent dat eerst bepaald moet worden wat de waarde is van de gehele financiële onderneming, dus wat de prijs is die een redelijk handelende koper (gegeven het toekomstperspectief van de onderneming) bereid zou zijn te betalen voor die onderneming en dus voor álle aandelen in de betrokken vennootschap (die de onderneming in stand houdt) als één geheel. De waarde per individueel aandeel — dus de prijs die een redelijk handelende koper bij de koop van dat aandeel bereid zou zijn te betalen — wordt vervolgens door een eenvoudige rekensom uit die totale waarde afgeleid. Dat ligt temeer in de rede indien, zoals in het onderhavige geval, (circa) 50% van de aandelen in één hand is. De Stichting Beheer SNS Reaal had immers op het peiltijdstip iets meer dan 50% van de aandelen in SNS Reaal in haar bezit.75. Dan ligt het nog meer voor de hand dat niet naar de waarde van elk afzonderlijk aandeel wordt gekeken, maar naar de intrinsieke waarde van de gehele onderneming, en dat vervolgens daaruit de waarde per aandeel wordt afgeleid.
3.24
Uiteindelijk wordt ook in deze benadering ‘de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect’ bij ‘een veronderstelde vrije koop in het economisch verkeer’ in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft bepaald. Dat gebeurt echter op basis van een methode waarbij eerst een waardering plaatsvindt van al het onteigende ineens. Overigens moet de formulering van art. 6:9 lid 1 Wft vooral worden gezien in het licht van het feit dat op grond van art. 6:8 lid 1 Wft ‘de rechthebbende ten aanzien van een onteigend vermogensbestanddeel of effect’ recht heeft op schadeloosstelling. Aan die formulering mag geen zelfstandige betekenis worden toegekend voor de beantwoording van de vraag op welke wijze effecten in een geval als het onderhavige moeten worden gewaardeerd.
3.25
De OK heeft een en ander miskend door te oordelen dat niet gewaardeerd kan worden op basis van een koop van al het onteigende ineens (rov. 6.8) en dat niet een koop waarbij ‘100% van SNS REAAL’ wordt overgenomen bepalend is (voor de waardering en daarmee de vaststelling van de schadeloosstelling) (rov. 6.15).
3.26
Aan het slot van de onderdelen 2 en 3 is het zinvol om ter illustratie dat de schadeloosstelling nihil kan zijn, ook indien de beurskoers direct voorafgaand aan de onteigening hoger is, enige opmerkingen te maken over de Engelse Northern Rock zaak. Deze zaak, die heeft geleid tot een ontvankelijkheidsbeslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, had betrekking op de onteigening van de aandelen in de Engelse Northern Rock bank.76.
3.27
Northern Rock was oorspronkelijk een bouwbedrijf, maar werd omgevormd tot een bank die voornamelijk woninghypotheken verstrekte. Vanwege de kredietcrisis werd het voor haar in augustus 2007 onmogelijk om op de markt nog fondsen aan te trekken en vanwege de problemen (met subprime hypotheken) in de Verenigde Staten kon zij evenmin haar eigen hypotheekportefeuille nog securiseren. Nadat zij eerst vanaf 3 september 2007 steun had ontvangen van de Engelse centrale bank, werden haar liquiditeitsproblemen vanaf 13 september 2007 publiek, waardoor ongeveer 20% van de op haar rekeningen staande fondsen werd opgenomen. Vervolgens is gezocht naar een oplossing voor de ontstane problemen waaraan de private sector wilde deelnemen, maar een dergelijke oplossing kon niet worden gevonden. Op 17 februari 2008 waren er twee voorstellen gedaan, maar beide gingen uit van voortdurende financiële ondersteuning door de Engelse overheid en het aanvaarden door de overheid van het risico van faillissement. Dat was voor de overheid niet aanvaardbaar.
3.28
Vervolgens is aan het Ministerie van Financiën op grond van de Banking (Special Provisions) Act 2008 van 21 februari 2008 de bevoegdheid gegeven de aandelen in Northern Rock te onteigenen.77. Deze wet werd van kracht op 22 februari 2008 en op die dag heeft de onteigening van de aandelen daadwerkelijk plaatsgevonden.
Op grond van art. 2 van die wet kon onteigening van de aandelen en overdracht aan een door het Ministerie van Financiën aan te wijzen rechtspersoon plaatsvinden indien
- (a)
de stabiliteit van het financiële stelsel werd bedreigd als de onteigening achterwege bleef of
- (b)
het algemeen belang diende te worden beschermd in gevallen waarin steun was verleend om de stabiliteit van het financiële stelsel te handhaven.
Op grond van art. 5 van die wet diende het Ministerie van Financiën bij onteigening te voorzien in een compensatieregeling.
3.29
Direct voorafgaand aan de onteigening was de beurswaarde van het aandeel Northern Rock 90 pence.
3.30
In aansluiting op de onteigening is op 12 maart 2008 een regeling getroffen voor het bepalen van de aan de onteigende aandeelhouders te betalen vergoeding. Deze Northern Rock Compensation Scheme Order 200878. schreef de waardering door een onafhankelijke deskundige voor, die op grond van art. 6 van die regeling tot uitgangspunt diende te nemen dat Northern Rock niet going concern had kunnen worden voortgezet en failliet zou zijn gegaan. Op 7 december 2009 heeft de deskundige aan de voormalige aandeelhouders bericht dat de onderneming naar zijn voorlopige oordeel en gelet op het wettelijke uitgangspunt geen residuele waarde had en er daarom geen vergoeding zou behoeven te worden voldaan.
3.31
Vervolgens is eerst in het Verenigd Koninkrijk en daarna bij het EHRM beoordeeld of deze Compensation Order strijdig was met art. 1 Eerste Protocol EVRM. De Engelse gerechten (de Supreme Court heeft de zaak niet ontvankelijk verklaard) hebben beslist dat de Compensation Act niet strijdig was met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Het EHRM heeft de zaak in de hiervoor bedoelde beslissing van 10 juli 2012 niet ontvankelijk verklaard. Het heeft in zijn uitspraak onder meer gewezen op de beoordelingsmarge die zeker met betrekking tot het economische en sociale beleidsterrein ruim is. Ook heeft het beslist dat de omstandigheid dat geen compensatie is betaald niet in alle omstandigheden in strijd is met de ‘fair balance’-test. Het hof heeft voorts overwogen dat de Compensation Order ook niet zonder meer meebracht dat de waarde op nihil zou moeten worden gesteld en dat begrijpelijk is dat de voormalige aandeelhouders niet profiteren van de waarde die door de leningen van de centrale bank was gecreëerd.
3.32
De Northern Rock zaak is gelet op het vorenstaande (behoudens de oorzaak van de financiële problemen) in hoge mate vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Ook in de onderhavige zaak werd de stabiliteit van het financiële stelsel bedreigd door het dreigende faillissement van SNS Bank en SNS Reaal en was een private oplossing waaraan de overheid niet in substantiële mate behoefde bij te dragen geen optie meer. Bovendien was de beurskoers voorafgaande aan de onteigening in de Northern Rock zaak eveneens hoger dan nihil. Een verschil met de onderhavige zaak bestaat daarin dat in de Northern Rock zaak de Compensation Order als uitgangspunt voor de waardering gaf dat de bank niet going concern kon worden voortgezet en failliet zou zijn gegaan. Art. 6:8 Wft gaat daar niet (zonder meer) van uit. Toch is dat verschil van ondergeschikte betekenis. Naar bij onderdeel 4 wordt uiteengezet, dient immers de beslissing van de Afdeling dat de Minister er vanuit moest gaan dat SNS Bank en SNS Reaal zouden zijn gefailleerd uitgangspunt te zijn bij de waardering van de effecten en vermogensbestanddelen. Maar ook los van de uitspraak van de Afdeling geldt op grond van de onderbouwing die de Minister in zijn aanbod tot schadeloosstelling en in het verzoekschrift heeft gegeven (en waarvan onbegrijpelijk is dat de OK die niet heeft gevolgd) dat faillissement en/of liquidatie het meest aannemelijke toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal was. Ook op dit punt bestaat daarom geen relevant verschil met de Northern Rock zaak.
3.33
Ook gelet op het vorenstaande valt niet in te zien waarom de OK in het onderhavige geval heeft beslist dat de waarde van de effecten en vermogensbestanddelen in ieder geval niet nihil kan zijn en de beurskoers een belangrijk uitgangspunt zou moeten zijn bij de waardering.
4. Betekenis uitspraak afdeling voor toekomstperspectief
Inleiding
4.1
De OK heeft in rov. 5.9 overwogen dat de uitspraak van de Afdeling kennelijk niet de strekking heeft om verdergaande beslissingen te geven dan ten aanzien van de onteigening als zodanig, zoals blijkt uit de verwijzingen naar de schadeloosstellingsprocedure bij de OK in 13.5, 30.1, 33.2 en 37.1 van de uitspraak.
4.2
De OK heeft daaruit in rov. 5.10 afgeleid dat de gebondenheid aan de uitspraak van de Afdeling (dan ook) niet tevens betekent dat:
‘reeds in rechte (is) komen vast te staan dat op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden, dat SNS Bank en SNS REAAL failliet zouden zijn gegaan als de Minister niet tot onteigening zou zijn overgegaan’
of dat
‘een faillissement van SNS REAAL het toekomstperspectief (is) waarvan in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan.’
Bovendien heeft de Afdeling volgens de OK slechts overwogen (rov. 17.5) dat ‘de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de problemen bij SNS REAAL en SNS Bank ten tijde van het onteigeningsbesluit van dien aard waren dat sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel.’ Dat de Minister zich toen op dat standpunt heeft mogen stellen en dat de Afdeling ook overigens op een aantal punten oordeelde dat de afwegingen door en de keuzes van de Minister niet onredelijk waren, betreft volgens de OK alleen de rechtmatigheid van de onteigening en betekent niet dat in deze procedure vaststaat dat die standpunten en/of beoordelingen en keuzes steeds juist waren en andere standpunten en/of beoordelingen steeds onjuist zouden zijn geweest.
4.3
Dit door de OK gekozen uitgangspunt komt op verschillende plaatsen in de verdere beschikking terug. Zo volgt uit rov. 6.20 dat de OK meent zelfstandig te kunnen beoordelen of de rechtbank — indien daartoe verzocht — de noodregeling zou hebben uitgesproken (zie ook rov. 6.23), of een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie van SNS Bank en/of SNS Reaal zou hebben geleid en of, zelfs indien moet worden aangenomen dat een faillissement in de gegeven situatie onvermijdelijk was, dit meebrengt dat SNS Bank en/of SNS Reaal zouden hebben moeten worden geliquideerd.
4.4
Mede op grond van rov. 6.20 heeft de OK in rov. 6.25 overwogen dat, nu de Minister ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op het peiltijdstip nihil was, de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Deze omstandigheid en voormelde aanwijzingen brengen naar het oordeel van de OK reeds mee dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, althans moet die omstandigheid daarmee worden gelijkgesteld. Mutatis mutandis heeft volgens de OK hetzelfde te gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd.
4.5
Gelet op dit een en ander meent de OK in rov. 6.26 dat zij overeenkomstig art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen.
Klachten
4.6
De OK heeft in rov. 5.9, 5.10, 6.20, 6.23, 6.25 en 6.26 miskend dat het met betrekking tot de beantwoording van de vraag of op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden dat SNS Bank en SNS Reaal failliet zouden zijn gegaan als de Minister niet tot onteigening zou zijn overgegaan respectievelijk of een faillissement van SNS Bank en SNS Reaal het toekomstperspectief (is) waarvan in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan, de beslissing van de Afdeling van 25 februari 2013 inzake het onteigeningsbesluit ter zake voor de OK bindend is. In dat verband is van belang dat de Afdeling in rov. 17.4 heeft overwogen dat de Minister er bij zijn besluitvorming van uit moest gaan dat DNB zich genoodzaakt zou zien tot het aanvragen van de noodregeling, met het faillissement van de SNS Bank tot gevolg, alsmede dat de Minister er in dat geval rekening mee diende te houden dat dit faillissement eveneens zou leiden tot het faillissement van haar dochterondernemingen ASN Bank en Regio Bank. De Minister moest er volgens de Afdeling in rov. 17.4 voorts rekening mee houden dat het faillissement van SNS Bank ook het faillissement van SNS Reaal zou betekenen.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling dient er in de onderhavige procedure van te worden uitgegaan dat het onteigeningsbesluit zowel qua voorbereiding als qua inhoud rechtmatig is. Nu de door de Minister aan zijn besluit ten grondslag gelegde feiten door de Afdeling voldoende draagkrachtig zijn bevonden, is deze feitenvaststelling daarom ook voor de OK bindend, In dat verband is van belang dat de Minister ter zake van de beantwoording van de vraag of een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel bestond, aan welke beantwoording de zojuist genoemde feiten door de Minister ten grondslag zijn gelegd, slechts beoordelings- en geen beleidsvrijheid toekomt. In zoverre is derhalve ook geen sprake van een marginale toetsing door de Afdeling.
Het uitgangspunt van de OK in rov. 5.9 en 5.10 leidt tot een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Indien het oordeel van de OK aldus moet worden begrepen dat de Minister onvoldoende heeft toegelicht dat SNS Bank (alsmede haar dochterondernemingen en SNS Reaal) zou (zouden) zijn gefailleerd (rov. 6.20–6.23), leidt dat tot de conclusie dat onvoldoende Is toegelicht dat een ernstig en-onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel bestond, terwijl de Afdeling aan haar oordeel in rov. 17.5 juist de vaststelling dat de Minister er van moest uitgaan dat SNS Bank (alsmede haar dochterondernemingen en SNS Reaal) zou (zouden) zijn gefailleerd (rov. 17.4) ten grondslag heeft gelegd. Dergelijke tegenstrijdige beslissingen kunnen in verband met dezelfde onteigening en de beoordeling van het aanbod ten aanzien van de daaruit volgende schadeloosstelling niet worden aanvaard. Aldus is sprake van een onaanvaardbare doorkruising van het beginsel van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit.
4.7
De vorenstaande klacht brengt mee dat de OK In rov. 5.9 heeft miskend dat de omstandigheid dat de uitspraak van de Afdeling kennelijk niet de strekking heeft om verdergaande beslissingen te geven dan ten aanzien van de onteigening als zodanig, niet meebrengt dat de onderliggende oordelen van de Afdeling geen bindende kracht (kunnen) hebben in de procedure bij de OK waarin de schadeloosstelling wordt vastgesteld.
4.8
De OK heeft voorts in rov. 5.10 miskend dat de Afdeling in rov. 17.5 niet slechts heeft overwogen hetgeen door de OK wordt geciteerd, maar dat de Afdeling aan haar door de OK geciteerde oordeel in rov. 17.5 ten grondslag heeft gelegd de vaststelling dat de Minister er van moest uitgaan dat SNS Bank (alsmede haar dochterondernemingen en SNS Reaal) zou (zouden) zijn gefailleerd (rov. 17.4).
4.9
De beslissing van de OK in rov. 5.9, 5.10, 6.20, 6.25 en 6.26 is eveneens rechtens onjuist indien haar overweging In rov. 6.20 aldus moet worden begrepen dat weliswaar uitgangspunt is dat SNS Bank (alsmede haar dochterondernemingen en SNS Reaal) zou(den) zijn gefailleerd, maar niet dat SNS Bank en/of SNS Reaal zouden zijn geliquideerd. Van liquidatie zou immers alleen hebben kunnen worden afgezien indien het mogelijk zou zijn geweest SNS Bank en/of SNS Reaal op enigerlei wijze ‘going concern’ op een derde (private partij) te doen overgaan en/of indien door een private partij investeringen in SNS Bank en/of SNS Reaal zouden zijn gedaan.
De Afdeling heeft echter in rov. 18, in verband met haar beoordeling of voor de Minister andere mogelijkheden bestonden dan onteigening om het ten gevolge van de problemen bij SNS Reaal en SNS Bank ontstane gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel af te wenden, overwogen dat DNB en het Ministerie van Financiën blijkens de stukken op basis van de analyses van de in rov. 17.1. genoemde projectgroep, de analyses van hun adviseurs en de gesprekken met de raad van bestuur van SNS Reaal hebben geconstateerd dat de opbrengst van de verkoop van SNS Bank, de verzekeringsholding Reaal N.V. of beide onvoldoende zou zijn om de financiële problemen op te lossen en dat een overdrachtsplan op grond van afdeling 3.5.4A van de Wft evenmin een optie vormde. Versterking van het kapitaal via een aandelenuitgifte werd volgens de Afdeling niet haalbaar geacht en een private oplossing bleek niet realiseerbaar zonder vergaande financiële betrokkenheid van de Staat. Een publiek-private oplossing op basis van samenwerking tussen de Staat en de drie grootste Nederlandse banken bleek volgens de Afdeling voorts niet realiseerbaar reeds door eerder aan twee van de drie banken door de Europese Commissie in verband met verstrekte staatssteun opgelegde ‘acquisition bans’. De blijkens de stukken enige resterende oplossing betrof, aldus de Afdeling, een samenwerkingsverband tussen SNS Reaal, een private equity partij en de Staat. De Afdeling heeft in rov. 18 vastgesteld dat over deze oplossing in verschillende varianten tot en met 31 januari 2013 overleg is gevoerd tussen de betrokken partijen. Op die dag heeft de desbetreffende private equity partij volgens de Afdeling aan de Minister een niet-bindend bod gedaan, dat door hem is afgewezen, onder meer wegens een naar zijn oordeel daaraan verbonden onaanvaardbaar groot financieel risico voor de Staat en de omstandigheid dat andere derden die aan deze oplossing zouden moeten meewerken, zich daaraan nog niet hadden gecommitteerd. Op grond daarvan is de Afdeling in rov. 18.1 tot de conclusie gekomen dat het onteigeningsbesluit, gelezen in verbinding met de daaraan ten grondslag liggende stukken, er voldoende blijk van geeft dat de Minister zich er van heeft vergewist of er andere mogelijkheden waren om het als gevolg van de problemen bij SNS Reaal en SNS Bank ontstane gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel af te wenden. Het standpunt van de Minister dat de hiervoor genoemde mogelijkheden geen adequate oplossing voor die problemen boden, is naar het oordeel van de Afdeling, gegeven de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd.
Het uitgangspunt van de OK in rov, 5.9 en 5.10 leidt tot een onaanvaardbare doorkruising van de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. De OK heeft in rov. 6.20 overwogen dat niet bij voorbaat vaststaat dat de rechtbank de noodregeling zou hebben uitgesproken en dat dit niet noodzakelijkerwijs tot faillissement of liquidatie zou hebben geleid. Indien de beslissing van de OK in rov. 6.20 aldus moet worden begrepen dat zij heeft geoordeeld dat de Minister onvoldoende heeft toegelicht dat SNS Bank (alsmede haar dochterondernemingen en SNS Reaal) zou(den) zijn geliquideerd, leidt dat tot de conclusie dat onvoldoende is toegelicht dat de Minister zich er voldoende van heeft vergewist of er andere mogelijkheden bestonden om een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel af te wenden. De Afdeling heeft aan haar beslissing in rov. 18.1 echter juist ten grondslag gelegd dat de Minister zich er voldoende van heeft vergewist (en daarmee voldoende heeft toegelicht) dat een oplossing waarbij SNS Bank en/of SNS Reaal op enigerlei wijze ‘going concern’ aan een private partij zou zijn overgedragen en/of door een private partij investeringen in SNS Bank en/of SNS Reaal zouden zijn gedaan, niet aannemelijk is. Gelet op hetgeen de Afdeling aan haar beslissing in rov. 18.1 ten grondslag heeft gelegd, zou het uitgangspunt van de OK dat de Minister onvoldoende heeft toelicht dat SNS Bank en/of SNS Reaal zouden zijn geliquideerd tot de gevolgtrekking leiden dat er mogelijk nog andere (private) oplossingen bestonden. Dergelijke tegenstrijdige beslissingen kunnen niet worden aanvaard. Dat geldt temeer nu bij de beoordeling van het in het kader van het aanbod van de Minister relevante toekomstperspectief niet maatgevend kan zijn, zoals de OK heeft overwogen, of bij voorbaat vaststaat dat SNS Bank (alsmede haar dochterondernemingen en SNS Reaal) failliet zouden zijn gegaan en zouden zijn geliquideerd maar, zoals de Afdeling ook tot uitgangspunt heeft genomen, of de Minister (en daarmee een volledige geïnformeerde koper die met dit toekomstperspectief rekening houdt) daarvan uit moest/zou gaan. De beslissing van de OK leidt derhalve tot een onaanvaardbare doorkruising van het beginsel van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit.
4.10
Indien voor de beslissing van de OK in rov. 6.20, 6.25 en 6.26 mede dragend is hetgeen de OK in rov. 6.21 en 6.22 heeft overwogen omtrent de rapporten van Cushman & Wakefield, is dat oordeel eveneens rechtens onjuist. De OK heeft in rov. 6.21 en 6.22 beslist dat de (aanvullende) rapporten van Cushman & Wakefield niet kunnen dienen als ondersteuning van het aanbod en het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen, terwijl de Afdeling op basis van dezelfde rapporten in rov. 17.3.3 — zonder (in dat stadium) kennis te hebben genomen van de passages uit de rapporten van (Ernst & Young en) Cushman & Wakefield die niet bij appellanten bekend zijn en daarmee op basis van dezelfde informatie waarvan de OK is uitgegaan — heeft overwogen dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat de Minister reden had om te twijfelen aan de juistheid van de waardering door Cushman & Wakefield en er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de Minister bij zijn besluitvorming ten onrechte van de waardering door Cushman & Wakefield is uitgegaan. Nu die rapporten blijkens de uitspraak van de Afdeling mede aan het besluit van de Minister ten grondslag hebben gelegen, zou de gevolgtrekking van de OK betekenen dat de Minister niet (zonder meer) van de waardering in die rapporten had kunnen uitgaan en die rapporten derhalve ook niet (zonder meer) aan het onteigeningsbesluit ten grondslag had kunnen leggen. Aldus zou sprake zijn van een onaanvaardbare doorkruising van het beginsel van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit.
4.11
Althans heeft de OK in rov. 6.20, 6.25 en 6.26 miskend dat hetgeen de Afdeling in rov. 17 en 18 van zijn uitspraak heeft overwogen en ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing dat het beroep tegen het onteigeningsbesluit moet worden verworpen, voor de OK in beginsel leidend is en daarmee met de Afdeling moet worden aangenomen dat de Minister voldoende heeft toegelicht dat SNS Bank en/of SNS Reaal zouden zijn gefailleerd indien onteigening achterwege zou zijn gebleven, alsmede dat geen andere (private) oplossingen meer bestonden, tenzij na de beslissing van de Afdeling is gebleken van (nieuwe) feiten of omstandigheden die eerder hebben plaatsgevonden, die voorafgaand aan de uitspraak niet aan de Minister bekend waren en redelijkerwijs ook niet konden zijn en die indien zij eerder bekend zouden zijn geweest tot een andere uitspraak zouden hebben geleid,
althans na de beslissing van de Afdeling is gebleken van (nieuwe) feiten of omstandigheden,
althans dient de OK in dat verband (toereikend) te motiveren op basis van welke feiten en omstandigheden zij in het kader van de bepaling van de schadeloosstelling aanleiding ziet om van andere feitelijke uitgangspunten uit te gaan dan de Afdeling in rov. 17 en 18 aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. Nu de OK dat laatste heeft nagelaten, is haar beslissing in rov. 6.20, 6.21, 6.25 en 6.26 ontoereikend gemotiveerd.
4.12
De vorenstaande onderdelen 4.6 tot en met 4.11 vitiëren ook de beslissing van de OK in rov. 6.23 dat niet uitgesloten moet worden geacht dat de rechtbank, indien geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, de door de Minister aangedragen stellingen en in het bijzonder de rapporten van Cushman & Wakefield ontoereikend zou hebben geacht voor het oordeel dat summierlijk zou zijn gebleken dat was voldaan aan het criterium voor toepassing van de noodregeling (art. 3:159c lid 1 Wft).
(Nadere) toelichting
4.13
Onderdeel 4 heeft betrekking op de betekenis van de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2013 voor het oordeel van de OK omtrent haar bevoegdheden en het toekomstperspectief waarvan zij uit moet gaan in verband met de vaststelling van de schadeloosstelling.
4.14
Uitgangspunt is in dit verband dat de burgerlijke rechter aanknoopt bij de beslissing van de bestuursrechter:79.
‘Zulk een oordeel van de Afdeling heeft in beginsel voor de burgerlijke rechter in een later geding tussen partijen bindende kracht, niet alleen bij zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid, maar ook daarbuiten, zoals bij zijn oordeel omtrent de toerekening van de onrechtmatige daad. Dit moet worden aanvaard, omdat aldus wordt voorkomen:
- (i)
dat partijen — en met name de burger — opnieuw moeten strijden over een punt waaromtrent reeds is beslist in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang;
- (ii)
dat de burgerlijke rechter in zake vragen waarover ook de administratieve rechter tot oordelen is geroepen, tot een ander oordeel komt dan deze; en
- (iii)
dat de burgerlijke rechter zich moet begeven in vragen die typisch tot het werkterrein van de administratieve rechter behoren.’
4.15
Het vorenstaande brengt mee dat de burgerlijke rechter zich niet alleen richt naar de beslissing van de bestuursrechter omtrent de (on)rechtmatigheid van een besluit maar ook naar de motivering die deze daaraan ten grondslag heeft gelegd, vanwege de door Uw Raad in de geciteerde uitspraak in (i)-(iii) genoemde redenen. Het is de burgerlijke rechter derhalve in beginsel niet toegestaan deze door de bestuursrechter vastgestelde feiten opnieuw te waarderen.
Daarbij is niet relevant dat de bestuursrechter besluiten in verband waarmee een bestuursorgaan beleidsvrijheid toekomt, marginaal toetst. Die marginale toetsing heeft immers enkel betrekking op de door het bestuursorgaan gemaakte belangenafweging en niet op de door het bestuursorgaan aan die belangenafweging ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
4.16
Het vorenstaande kan naast de zojuist aangehaalde uitspraak van uw Raad worden afgeleid uit latere rechtspraak van uw Raad ten aanzien van dwangbevelen die werden uitgevaardigd ter invordering van bestuursrechtelijke dwangsommen.80. In de (verzet)procedure tegen het dwangbevel diende de burgerlijke rechter (voor een last onder dwangsom die was opgelegd voor 1 juli 2009)81. zelfstandig te toetsen of de bestuursrechtelijke last was overtreden en tot welke hoogte de dwangsom was verbeurd. In dat verband was de burgerlijke rechter echter gebonden aan hetgeen de bestuursrechter aan zijn oordeel omtrent de last onder dwangsom ten grondslag had gelegd, bijvoorbeeld omtrent de vraag of de last was uitgevaardigd aan de overtreder van de wettelijke bepaling in verband waarmee de last was opgelegd.82. De burgerlijke rechter diende bij de beoordeling van de vraag of de last was overtreden uit te gaan van hetgeen de bestuursrechter had beslist ten aanzien van de vraag wie als overtreder kon worden aangemerkt.83. De binding aan de uitspraak van de bestuursrechter zag derhalve niet alleen op de rechtmatigheid van de last zelf, maar ook op hetgeen de bestuursrechter aan zijn oordeel daaromtrent ten grondslag had gelegd.
4.17
Hoewel de Afdeling slechts een beslissing heeft gegeven omtrent (de rechtmatigheid van) de onteigening neemt dat in het licht van het vorenstaande, anders dan de OK in rov. 5.9 heeft overwogen, niet weg dat de beslissing van de Afdeling verdergaande betekenis heeft voor de door de OK gegeven (voorlopige) beslissing dan de OK heeft aangenomen. Anders dan waarvan de OK in rov. 5.10 uitgaat, is relevant dat de Afdeling bepaalde afwegingen door, en keuzes van, de Minister niet onredelijk heeft geacht. Het kan immers gelet op het vorenstaande niet zo zijn dat die afwegingen en keuzes in het kader van de onteigening zelf redelijk werden geacht, maar deze in de rechtstreeks uit de onteigening voortvloeiende procedure omtrent de schadeloosstelling als onjuist zouden kunnen worden aangemerkt. Daarmee zou immers worden afgeweken van de vaststellingen in de uitspraak van de Afdeling omtrent de onteigening. Dat geldt in het bijzonder als het oordeel van de OK is gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als waarvan de Afdeling is uitgegaan en daarmee niet berust op nadien gebleken feiten en omstandigheden (die niet eerder bekend hadden kunnen zijn). Denkbaar is overigens dat de OK haar beslissing mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat aan de procedure bij de Afdeling en de procedure bij de OK niet precies dezelfde belanghebbenden hebben deelgenomen. Die omstandigheid maakt het vorenstaande niet anders. Zowel voor de bij de Afdeling verschenen belanghebbenden als voor de niet verschenen belanghebbenden heeft immers te gelden dat er van moet worden uitgegaan dat het onteigeningsbesluit zowel qua inhoud als qua voorbereiding daarvan voor rechtmatig moet worden gehouden (met uitzondering van de verplichtingen en aansprakelijkheden zoals door de Afdeling bedoeld in rov. 31 e.v. ten aanzien van de verschenen belanghebbenden), ten aanzien van de verschenen belanghebbenden op grond van de uitspraak van de Afdeling (waarin hun beroep behoudens de verplichtingen en aansprakelijkheden is verworpen) en ten aanzien van de niet verschenen belanghebbenden op grond van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit.
4.18
Het vorenstaande is met name relevant in het kader van de overwegingen van de OK in rov. 6.20 en 6.23 (en de mede daaruit door haar in rov. 6.25 en 6.26 getrokken conclusies) omtrent de vraag of aannemelijk is dat SNS Bank en/of SNS Reaal failliet zouden zijn gegaan en zouden zijn geliquideerd indien de onteigening achterwege zou zijn gebleven.
4.19
In verband met de vraag of SNS Bank en/of SNS Reaal failliet zouden zijn gegaan en zouden zijn geliquideerd heeft de Afdeling in rov. 17.4 en 17.5 van haar uitspraak overwogen:
17.4
(…) moest de minister er bij zijn besluitvorming tevens van uitgaan dat, als SNS Bank niet tijdig haar kapitaal zou aanvullen, DNB zich genoodzaakt zou zien om over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling, met het faillissement van de bank als gevolg. In dat geval diende de minister er rekening mee te houden dat het faillissement van SNS Bank zeer waarschijnlijk eveneens tot het faillissement van haar dochterondernemingen ASN Bank en RegioBank zou leiden, gelet op de financiële en operationele verwevenheid van die banken met SNS Bank. (…) De minister moest er voorts rekening mee houden dat het faillissement van SNS Bank ook het faillissement van SNS REAAL zou betekenen. Daartoe is van belang dat SNS REAAL verklaringen als bedoeld in artikel 403 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft afgelegd, waarmee zij zich garant heeft gesteld voor de verplichtingen uit rechtshandelingen van SNS Bank en indirect van Property Finance. In haar brief van 24 januari 2013 heeft DNB de minister er op gewezen dat het kapitaal van SNS REAAL, gelet op haar reeds bestaande kwetsbare positie, niet voldoende was om het verlies als gevolg van het inroepen van die verklaringen op te vangen.
17.5.
Nu SNS Bank niet binnen de daarvoor gegeven termijn haar kapitaal heeft aangevuld en gegeven de gevolgen die DNB had aangekondigd daaraan te zullen verbinden, bezien in het licht van de mogelijke gevolgen van een faillissement van SNS Bank voor SNS REAAL, de dochterondernemingen, de aan het depositogarantiestelsel deelnemende banken, de Staat, het betalingsverkeer en het vertrouwen in de Nederlandse financiële instellingen, alsmede de door de aangekondigde presentatie van de jaarcijfers ontstane tijdsdruk en de verklaring van de externe accountant in dit verband, is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de problemen bij SNS REAAL en SNS Bank ten tijde van het onteigeningsbesluit van dien aard waren dat sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel.’
Voorts heeft de Afdeling in rov. 18.1 van haar uitspraak overwogen:
‘Naar het oordeel van de Afdeling geeft het onteigeningsbesluit, gelezen in verbinding met de daaraan ten grondslag liggende stukken, er voldoende blijk van dat de minister zich er van heeft vergewist of er andere mogelijkheden waren om het als gevolg van de problemen bij SNS REAAL en SNS Bank ontstane gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel af te wenden. Het standpunt van de minister dat de hiervoor genoemde mogelijkheden geen adequate oplossing voor die problemen boden, is naar het oordeel van de Afdeling, gegeven de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aanwending van de in artikel 6:2, eerste lid, van de Wft neergelegde bevoegdheid noodzakelijk was om het aan de orde zijnde gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel af te wenden."
4.20
In dit verband is van belang dat in de toelichting op art. 6:2 Wft wordt uiteengezet dat onteigening slechts kan wonden aangewend in de uitzonderlijke omstandigheid dat er ernstig en onmiddellijk gevaar dreigt voor de stabiliteit van het financiële stelsel.84. Het is niet mogelijk de bedoelde maatregel louter uit voorzorg toe te passen wanneer de situatie van een bepaalde onderneming wellicht zorgelijk is, maar (nog) geen concreet of direct gevaar oplevert voor de stabiliteit van het stelsel.85. Er zal steeds sprake moeten zijn van een concreet en ernstig gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel. In dat gevaar is, aldus de toelichting, ook de rechtvaardiging voor de voorgestelde bevoegdheden gelegen: indien de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig in gevaar is, dient het algemeen belang dat met die stabiliteit gemoeid is, te prevaleren boven de individuele belangen van de onderneming en haar aandeelhouders.86. Onteigening wordt in dat verband als een ultimum, remedium gezien dat alleen wordt ingezet als andere oplossingen niet meer of onvoldoende effectief zijn.87. In het onteigeningsbesluit moet daarom, gelet op het ingrijpende karakter van dat besluit, deugdelijk worden gemotiveerd waarom een minder vergaande maatregel niet effectief zou zijn met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel.88. Daarbij is van belang dat bij onteigening een beroep moet worden gedaan op de algemene middelen, hetgeen in beginsel niet geldt voor de overdrachtsregeling van art. 3:159a e.v. Wft.89.
4.21
Uit de toelichting op art. 6:2 Wft volgt dat bij een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel in het kader van onteigening in gevallen als de onderhavige wordt gedoeld op het uitspreken van de noodregeling en het daarna volgende faillissement van een systeemrelevante financiële instelling indien niet zou worden onteigend. Onteigening is immers een ultimum remedium dat alleen kan worden toegepast als alternatieven onvoldoende effectief zijn. Een belangrijk alternatief dat in het algemeen kan worden toegepast voordat onteigening in beeld komt, is een door DNB getaste overdracht in de zin van art. 3:159a e.v. Wft. Deze maatregel kan door DNB slechts worden opgelegd indien redelijkerwijs te voorzien is dat een instelling een gevaarlijke ontwikkeling ten aanzien van haar solvabiliteit, liquiditeit, het eigen vermogen of de technische voorzieningen niet voldoende of niet tijdig ten goede kan keren.90. Deze maatregel wordt in de toelichtende stukken direct in verband gebracht met het uitspreken van de noodregeling (waarvoor net als voor de de toepassing van de door DNB gelaste overdracht het in art. 3:159c lid 1 Wft geformuleerde criterium geldt)91. of het faillissement van een financiële instelling, in die zin dat wordt uiteengezet dat zelfs deze maatregel het uitspreken van de noodregeling of een faillissement niet altijd kan voorkomen.92. Daaruit volgt dat faillissement in ieder geval in de rede ligt indien de overdrachtsregeling niet meer kan worden toegepast. Nu zelfs de (minder ingrijpende) overdrachtsregeling (indien private oplossingen nog mogelijk zijn) in gevallen als de onderhavige bedoeld is om een faillissement van een financiële instelling te voorkomen, is bij (het zwaardere middel van de) onteigening (als ultimum remedium) a fortiori uitgangspunt dat de noodregeling zou zijn aangevraagd en het faillissement zou zijn uitgesproken indien onteigening achterwege zou zijn gebleven.
4.22
In de toelichtende stukken op de art. 6:1 en 6:2 Wft wordt uiteengezet dat voor de beantwoording van de vraag of de in die artikelen vervatte bevoegdheden moeten worden ingezet een inschatting moet warden gemaakt van de aard en ernst van de problemen waarin de betrokken financiële onderneming verkeert, alsmede van de aard en ernst van de gevolgen die het omvallen van die onderneming kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Daaraan wordt toegevoegd dat het omvallen van een systeemrelevante onderneming grote consequenties voor de stabiliteit van het financiële stelsel zal hebben. Bovendien moet een inschatting worden gemaakt van de urgentie omdat niet alleen sprake moet zijn van een ernstig gevaar, maar ook van een onmiddellijk gevaar.93.
4.23
Het vorenstaande brengt mee dat de Minister in het onteigeningsbesluit in gevallen als de onderhavige deugdelijk dient te onderbouwen dat een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat voor het faillissement van een systeemrelevante instelling en dat (mede gelet op de financiële consequenties voor de Staat) geen (effectieve) alternatieven meer bestaan.94. De Afdeling toetst of de Minister tot het oordeel kon komen dat dit het geval is. In dat verband is relevant dat terzake van de vraag of aan de toepasselijkheidsvoorwaarden voor art. 6:2 Wft is voldaan sprake is van beoordelingsvrijheid van de Minister. Er komt de Minister in dat verband geen beleidsvrijheid toe en hij kan terzake dan ook geen belangenafweging ten aanzien van de toepasselijkheidsvoorwaarden voor het uitoefenen van de onteigeningsbevoegdheid maken.95. Dit betekent dat de Afdeling ten aanzien van de toepasselijkheidsvoorwaarden toetst of de Minister tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Het gaat derhalve niet om een marginale toets in de zin dat beoordeeld wordt (zoals dat bij beleidsvrijheid het geval is) of de Minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.96.
4.24
De Afdeling heeft in rov. 17.4, 17.5 en 18.1 van haar uitspraak beslist dat de Minister tot het oordeel kon komen dat sprake was van een ernstige en onmiddellijke bedreiging voor het financiële stelsel en dat er geen alternatief bestond voor onteigening. In dat verband heeft de Afdeling in lijn met het vorenstaande expliciet getoetst of de Minister er van uit moest gaan dat SNS Bank en/of SNS Reaal (en gelieerde ondernemingen) failliet zouden zijn gegaan.
4.25
Gelet op hetgeen hiervoor is uiteengezet ten aanzien van de rechtsmachtverdeling is dat oordeel in beginsel bindend voor de OK. Weliswaar kan de OK op grond van art. 6:11 lid 3 Wft zelfstandig de schadeloosstelling vaststellen indien het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding inhoudt en hoeft zij zich daarbij niet te beperken tot de vraag of de Minister tot het oordeel kon komen dat het aanbod nihil diende te zijn, maar dat neemt niet weg dat voor de beantwoording van de vraag of SNS Bank en/of SNS Reaal failliet zouden zijn gegaan het oordeel van de Afdeling in beginsel leidend is. Indien van een andere veronderstelling zou worden uitgegaan, zou de uitspraak van de Afdeling op onaanvaardbare wijze worden doorkruist. Dat kan in beginsel alleen anders worden indien na de uitspraak van de Afdeling gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden (die niet eerder aan de orde gesteld hadden kunnen worden) die een ander licht op de bedoelde vraag werpen.
4.26
Onderdelen 4.6 tot en met 4.9 zijn met het vorenstaande voldoende toegelicht.
4.27
In verband met het betoogde in onderdeel 4.10 is relevant dat de Afdeling haar beslissing in rov. 17.3.3 dat de Minister bij zijn besluit van de waardering van de rapporten van Cushman & Wakefield kon uitgaan, heeft gebaseerd op kennisname van de genoemde rapporten in dezelfde vorm als deze in de procedure bij de OK in het geding waren gebracht. Nu de Afdeling gelet op haar overweging in rov. 17.3.3 dat Cushman & Wakefield, naar onweersproken is gebleven, gebruik heeft gemaakt van meer recente cijfers dan Ernst & Young en een waarderingsmethode heeft toegepast, die, naar de Minister heeft gesteld, voorgeschreven is door de Europese Commissie, de rapporten in de vorm waarin deze aan haar waren verstrekt voldoende achtte om te beoordelen of de Minister deze aan zijn besluit ten grondslag kon leggen, kon de OK in rov. 6.21 en 6.22 niet zonder meer tot een andere beslissing komen.
4.28
Onderdeel 4.11 bevat een subsidiaire klacht indien in cassatie tot uitgangspunt genomen zou moeten worden dat de OK niet zonder meer gebonden is aan de in de onderdelen 4.6 tot en met 4.10 besproken oordelen van de Afdeling. In het onderdeel wordt betoogd dat gelet op een goede rechtsmachtverdeling in dat geval voor de hand ligt dat de OK probeert haar oordeel af te stemmen op dat van de Afdeling en daar derhalve niet zonder meer van kan afwijken. Afwijking ligt dan alleen in de rede wanneer:
- (i)
zich na de uitspraak van de Afdeling nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die eerder hebben plaatsgevonden, die voorafgaand aan de uitspraak niet aan de Minister bekend waren en redelijkerwijs ook niet konden zijn en indien zij eerder bekend zouden zijn geweest tot een andere uitspraak zouden hebben geleid, althans
- (ii)
na de uitspraak van de Afdeling nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen die een ander licht werpen op de hiervoor genoemde oordelen van de Afdeling, althans
- (iii)
de OK toereikend motiveert op basis van welke feiten en omstandigheden zij in het kader van de bepaling van de schadeloosstelling aanleiding ziet om van andere feitelijke uitgangspunten uit te gaan dan de Afdeling in rov. 17 en 18 aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd.
4.29
Onderdeel 4.12 behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere toelichting.
5. Betekenis srep besluit voor toekomstperspectief
Inleiding
5.1
In rov. 6.8 (p. 47 van de bestreden beschikking, achter eerste gedachtestreepje op die pagina) oordeelt de OK dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat niet alleen de partijen bij de veronderstelde koop het door de OK bedoelde toekomstperspectief hadden, maar ook andere betrokkenen en dat die derhalve ook geacht moeten worden bekend te zijn geweest met alle voormelde feiten en omstandigheden, waarmee de OK doelt op alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn. In r.o. 6.11 overweegt de OK dat de vraag kan worden gesteld of de benadering van DNB anders zou zijn geweest, indien zij er ‘overeenkomstig de voorgeschreven fictie’ — waarmee de OK kennelijk doelt op het te verwachten toekomstperspectief in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden (vgl. ook rov. 6.7) — vanuit had moeten gaan dat geen onteigening zou plaatsvinden. De OK overweegt vervolgens dat zij bij gebreke van voldoende duidelijke aanwijzingen die in een andere richting wijzen, er vooralsnog van uit gaat dat de benadering geen andere zou zijn geweest. Volgens de OK is echter denkbaar dat de bevindingen van de te benoemen deskundigen wel dergelijke aanwijzingen opleveren, bijvoorbeeld indien op grond van die bevindingen moet worden aangenomen dat de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden zodanig afweken van hetgeen niet alleen de Minister maar ook DNB tot grondslag nam van haar besluitvorming, dat aannemelijk wordt dat DNB het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen, indien zij ‘wederom: overeenkomstig de voorgeschreven fictie’ bekend was geweest met die feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de OK moet immers bij de bepaling van de ‘werkelijke waarde’ van het onteigende en in verband daarmee de bepaling van het toekomstperspectief van partijen bij de veronderstelde koop worden aangenomen (‘zoals hiervoor overwogen’, waarbij de OK kennelijk doelt op het hiervoor weergegeven oordeel in rov. 6.8) dat niet alleen partijen met die feiten en omstandigheden bekend waren, maar ook andere betrokkenen zoals DNB. In rov. 6.19 overweegt de OK dat zij hier in het midden laat dat (‘zoals hiervoor overwogen’, waarbij de OK kennelijk doelt op rov. 6.11) niet bij voorbaat uitgesloten is dat op grond van de bevindingen van de te benoemen deskundigen zou moeten worden aangenomen dat DNB — ervan uitgaande dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en op de hoogte van alle zich destijds voordoende feiten en omstandigheden — het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen. Dat zou de stelling dat een faillissement onvermijdelijk was volgens de OK in sterke mate kunnen ondergraven. De OK oordeelt dat zij (‘zoals hiervoor ook overwogen’, waarbij de OK kennelijk doelt op rov. 6.11) er vooralsnog van uit gaat dat DNB niet anders zou zijn opgetreden dan zij heeft gedaan.
5.2
Voor zover de OK met de hiervoor genoemde oordelen de mogelijkheid openlaat dat — bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank waarvan de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper (dus de partijen bij de veronderstelde koop) zouden zijn uitgegaan op het tijdstip van onteigening (het peiltijdstip) in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden — rekening moet worden gehouden met een ánder optreden van DNB (tot op het peiltijdstip) dan het optreden van DNB zoals zich dat in werkelijkheid heeft voorgedaan (inclusief het nemen van het SREP besluit op 27 januari 2013), zoals met de fictieve omstandigheid dat DNB het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen, getuigen deze oordelen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 1 Wft en/of zijn deze oordelen niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
5.3
De OK miskent dat het bij het bepalen van de werkelijke waarde in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft gaat om het te verwachten toekomstperspectief van de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper (dus de partijen bij de veronderstelde koop) en dat alleen zij — en dus niet andere betrokkenen (zoals in casu DNB) — in dát kader geacht moeten worden bekend te zijn geweest met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip (daadwerkelijk) voordeden (of voordien hadden voorgedaan) en voor die koop van belang waren of konden zijn. Althans miskent de OK dat bij het bepalen van het hiervoor bedoelde toekomstperspectief geen rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip niet daadwerkelijk voordeden (of hadden voorgedaan), zoals met een optreden van andere betrokkenen (bijvoorbeeld DNB) dat zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan, maar dat zich mogelijk zou hebben voorgedaan als die andere betrokkenen met alle feiten en omstandigheden bekend zouden zijn geweest. Anders dan de OK veronderstelt, houdt de door art. 6:9 lid 1 Wft ‘voorgeschreven fictie’ dus niet in dat bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief (en daarmee van de werkelijke waarde van de onteigende vermogensbestanddelen of effecten), rekening moet worden gehouden met fictieve feiten en omstandigheden die zich (tot of op het peiltijdstip) mogelijk zouden hebben voorgedaan als ándere betrokkenen dan de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper ‘perfecte kennis’ zouden hebben gehad.
Bij het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank waarvan een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper op het peiltijdstip zouden zijn uitgegaan, mag en moet dus alleen rekening worden gehouden met het optreden van DNB zoals zich dat tot het peiltijdstip daadwerkelijk heeft voorgedaan. In dat kader gaat het derhalve om het SREP besluit zoals DNB dat in werkelijkheid heeft genomen en is niet relevant of DNB mogelijk het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen als DNB met andere feiten en omstandigheden bekend zou zijn geweest dan zij in werkelijkheid was. De OK laat derhalve ten onrechte de mogelijkheid open dat op grond van de bevindingen van de te benoemen deskundigen in het kader van het bepalen van het te verwachten toekomstperspectief (en daarmee van de waarde van het onteigende) zou moeten worden aangenomen dat DNB (tot of op het peiltijdstip) anders zou hebben opgetreden dan zij in werkelijkheid heeft gedaan (haar benadering anders zou zijn geweest), in het bijzonder het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen, en dat bij de veronderstelde koop door de redelijk handelende verkoper en de redelijke handelende koper van dat andere optreden (geen, nog geen of een SREP besluit in andere vorm) zou zijn uitgegaan. In ieder geval zijn de hiervoor genoemde oordelen van de OK, indien de OK wél van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, gelet op het voorgaande zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
6. Verdisconteren staatssteun
Inleiding
6.1
In rov. 6.31 oordeelt de OK dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat de in rov. 6.28 genoemde staatssteun (op zichzelf genomen) op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de hier overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende en de onteigenden geen hogere schadeloosstelling zullen ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de OK is het niet de bedoeling dat naast deze ‘neutrale’ verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering zou moeten worden gebracht.
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 2 Wft, althans zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
6.2
De OK miskent dat de (enkele) omstandigheid dat (zoals voor het onderhavige geval door de OK aangenomen) staatssteun (van overheidswege ontvangen financiële steun in de zin van art. 6:9 lid 2 Wft) op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van die steun de verplichting van de betrokken financiële onderneming tot terugbetaling van die steun vermeerderd met overeengekomen boeterente staat, niet — althans niet zonder meer — meebrengt dat verdiscontering van de waarde die deze steun vertegenwoordigt als bedoeld in art. 6:9 lid 2 Wft een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende, waarmee de OK kennelijk bedoelt dat het verdisconteren van de staatssteun (per saldo) geen invloed heeft op de werkelijke waarde als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft. Anders dan de OK kennelijk oordeelt, vertegenwoordigt het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun wel degelijk (enige) waarde, althans kán het — afhankelijk van de omstandigheden van het geval — (enige) waarde vertegenwoordigen, die op de prijs als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft in mindering moet worden gebracht en daardoor de werkelijke waarde als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft vermindert. Dat geldt in ieder geval indien, zoals in het onderhavige geval, de staatssteun is verleend in de vorm van een achtergestelde lening (in casu de koop van SNS Reaal Core Tier 1 capital securities) en/of de vordering tot terugbetaling van de staatssteun is achtergesteld bij alle andere achtergestelde vorderingen (in casu: uit andere hoofde dan SNS Reaal Core Tier 1 capital securities)97. op de betrokken financiële onderneming. In zoverre strookt het oordeel van de OK in rov. 6.31 ook niet met dat in rov. 6.33, waar de OK dit laatste wél lijkt te onderkennen.
Het kennelijke oordeel van de OK dat van overheidswege ontvangen financiële steun geen waarde vertegenwoordigt (die op grond van art. 6:9 lid 2 Wft moet worden verdisconteerd) zodra het gaat om financiële steun die op zakelijke voorwaarden is verleend en door de betrokken financiële onderneming moet worden terugbetaald, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De OK heeft het begrip ‘de waarde die deze [financiële] steun vertegenwoordigt’ in art. 6:9 lid 2 Wft te beperkt uitgelegd. Zoals de Minister heeft aangevoerd, moet dit artikel zo worden uitgelegd dat elke euro die de betrokken financiële onderneming (in casu SNS Reaal) méér waard is omdat de overheid financiële steun heeft verleend, van de prijs moet worden afgetrokken (en daarmee de werkelijke waarde in de zin van art. 6:9 lid 1 Wft vermindert). Het gaat erom welke financiële steun de betrokken financiële onderneming heeft ontvangen en hoe de waarde van de betrokken financiële onderneming zou zijn als zij de steun niet zou hebben ontvangen. Dat verschil bepaalt de waarde die verleende financiële steun vertegenwoordigt.98.
In ieder geval is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, en mede in het licht van de stellingen van de Minister99. onbegrijpelijk waarom uit de enkele omstandigheid dat de staatsteun (volgens de OK) op zakelijke voorwaarden is verleend en er een verplichting bestaat van SNS Reaal tot terugbetaling van de steun vermeerderd met de overeengekomen boeterente, afgeleid zou kunnen worden dat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering en het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun geen waarde zou vertegenwoordigen die op de prijs in mindering moet worden gebracht (en daarmee de waarde vermindert).
6.3
Voor zover de overweging van de OK dat ‘het tegendeel niet gesteld is’, waarmee de OK kennelijk doelt op haar overweging dat (het voor de hand ligt aan te nemen dat) de staatssteun (op zichzelf genomen) op zakelijke voorwaarden is verleend, dragend is voor het oordeel van de OK dat — kort gezegd — verdiscontering een neutraal effect heeft en/of dat het niet de bedoeling is dat naast deze neutrale verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering zou moeten worden gebracht, getuigt die overweging van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van de Minister en/of de zelfstandige taak van de OK en/of is die overweging onbegrijpelijk.
De OK miskent dat de Minister niet het tegendeel behoeft te stellen van iets dat door geen van de belanghebbenden in hun verweerschriften (voldoende gemotiveerd) naar voren is gebracht en miskent bovendien de zelfstandige taak van de OK (vgl. rov. 5.6 en ook rov. 6.58 van de bestreden beschikking; zie ook onderdeel 8.12).
Deze overweging van de OK is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, in ieder geval onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de staatssteun waarop de OK doelt van overheidswege verleende financiële steun betreft waarvan de Europese Commissie heeft vastgesteld dat het staatssteun betreft, zij het dat de Europese Commissie die staatssteun toelaatbaar heeft geacht.100. Het feit dat het om toelaatbare staatssteun gaat, neemt — uiteraard — niet weg dat niet gezegd kan worden dat deze op zakelijke voorwaarden is verleend. Het gaat om Core Tier 1 capital securities die geen enkele private marktpartij in november 2008, op het hoogtepunt van de kredietcrisis,101. zou hebben willen kopen, zeker niet tegen de voorwaarden waaronder de Staat deze destijds heeft gekocht. Als die wél op de markt verkocht hadden kunnen worden, had de Staat geen financiële steun hoeven te verlenen door deze te kopen. In die zin is de staatssteun dus uiteraard niet op zakelijke voorwaarden verleend. Onbegrijpelijk is in ieder geval dat het ‘voor de hand zou liggen’ om aan te nemen dat de staatssteun wél op zakelijke voorwaarden is verleend.
7. Achterstellingen: Geen voorlopige oordelen
Inleiding
7.1
In rov. 5.11 overweegt de OK dat het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet achtergesteld is, aan de gewone burgerlijke rechter is, en dat dat ook geldt voor de overige oordelen van de OK over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de kwestie met betrekking tot de 403-verklaring. Volgens de OK hebben deze oordelen van de OK in deze zin een voorlopig karakter.
7.2
In rov. 6.45 overweegt de OK dat ook met betrekking tot deze kwestie, waarmee de OK doelt op de vraag of — kort gezegd — de onderhandse leningen van de Stichting Beheer achtergesteld zijn, geldt dat het uiteindelijke oordeel aan de gewone burgerlijke rechter is, maar dat de OK hier met het oog op het vaststellen van de schadeloosstelling haar voorlopige oordeel zal geven.
7.3
In rov. 6.50 merkt de OK, in het kader van de behandeling van de vraag of — kort gezegd — de onderhandse leningen van FNV achtergesteld zijn, op dat ook hier het uiteindelijke oordeel aan de gewone burgerlijke rechter is en dat zij met het oog op het vaststellen van de schadeloosstelling haar voorlopige oordeel zal geven.
7.4
In rov. 6.54 stelt de OK, in het kader van de behandeling van de vraag in hoeverre de onderscheiden achterstellingen doorwerken in vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring, voorop dat het antwoord op de vraag of crediteuren achtergesteld zijn en, zo ja, ten opzichte van wie, in het concrete geval slechts kan worden beoordeeld door de gewone burgerlijke rechter dan wel de faillissementsrechter. Vervolgens overweegt de OK dat ook de beoordeling op dit punt in zoverre een voorlopige is en uitsluitend — waar nodig — de vaststelling van de schadeloosstelling van de rechthebbende op het onteigende dient.
7.5
Aangenomen moet worden dat de OK met ‘de gewone burgerlijke rechter’ doelt op de algemeen bevoegde burgerlijke rechter (zie art. 42 en art. 60 Wet op de rechterlijke organisatie) in tegenstelling tot de OK zelf (een meervoudige kamer van het gerechtshof te Amsterdam die is gevormd voor het behandelen en beslissen van bepaalde ondernemingsrechtelijke zaken, waaronder zaken op grond van art. 6:10 en 6:11 Wft; zie ook art. 66 Wet op de rechterlijke organisatie). Hierna wordt dezelfde terminologie als die van de OK gehanteerd.
Klachten
7.6
Indien en voor zover de hiervoor genoemde overwegingen van de OK aldus moeten worden gelezen dat de OK over de in die overwegingen genoemde kwesties (geschilpunten) slechts voorlopige oordelen kan geven (en in casu geeft) in die zin dat de OK daarover (uiteindelijk) geen eindbeslissingen (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen) kan geven (en in casu geeft) en/of in die zin dat een afwijkend oordeel van de gewone burgerlijke rechter over die geschilpunten gevolgen zal kunnen hebben voor de door de OK op grond van art. 6:11 Wft vast te stellen of vastgestelde schadeloosstelling (of voor het recht op schadeloosstelling als bedoeld in art. 6:8 lid 1 Wft en de verplichting van de Minister tot betaling van die schadeloosstelling), getuigen die overwegingen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de taak van de OK in een geding op de voet van art. 6:10 en 6:11 Wft.
De OK miskent in dat geval dat de oordelen die de OK (uiteindelijk) over de bedoelde geschilpunten moet geven (en in casu geeft) teneinde (mede) op basis van die oordelen de werkelijke waarde als bedoeld in art. 6:9 Wft te kunnen bepalen en op grond van art. 6:11 Wft de schadeloosstelling te kunnen vaststellen, eindbeslissingen zijn. Voorts miskent de OK in dat geval dat een eventueel afwijkend oordeel van de gewone burgerlijke rechter over deze geschilpunten geen gevolgen zal kunnen hebben voor de hoogte van de door de OK op grond van art. 6:11 Wft vast te stellen of vastgestelde schadeloosstelling (en voor het recht op schadeloosstelling als bedoeld in art. 6:8 lid 1 Wft en de verplichting van de Minister tot betaling van die schadeloosstelling).
De OK miskent dat het niet aan de gewone burgerlijke rechter, maar aan de OK zelf is om over de bedoelde geschilpunten (uiteindelijk) eindbeslissingen te geven voor zover die eindbeslissingen noodzakelijk zijn om de werkelijke waarde als bedoeld in art. 6:9 Wft te kunnen bepalen en op grond van art. 6:11 Wft (definitief) de schadeloosstelling te kunnen vaststellen. Het is immers de OK en niet de gewone burgerlijke rechter die definitief dient vast te stellen wat de hoogte is van de schadeloosstelling waarop de betrokken rechthebbenden recht hebben, zodat over alle geschilpunten waarover geoordeeld moet worden om de schadeloosstelling (definitief) te kunnen vaststellen door de OK eindbeslissingen gegeven kunnen en moeten worden. Een eventueel afwijkend oordeel daarover van de gewone burgerlijke rechter heeft geen gevolgen voor die vaststelling en in die zin is het dan ook niet de gewone burgerlijke rechter, maar de OK zelf aan wie het uiteindelijke oordeel over de bedoelde geschilpunten toekomt. Dat de gewone burgerlijke rechter in gedingen die geen betrekking hebben op het recht op schadeloosstelling als bedoeld in art. 6:8 Wft mogelijk niet gebonden is aan de oordelen van de OK over de bedoelde geschilpunten, doet daar niet aan af. De gewone burgerlijke rechter is in ieder geval wel gebonden aan de vaststelling door de OK van de schadeloosstelling als bedoeld in art. 6:11 Wft (en daarmee van het recht op schadeloosstelling in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft en de verplichting van de Minister tot betaling van die schadeloosstelling).
8. Achterstelling sns participatie certificaten 3
Inleiding
8.1
In (het eerste gedeelte van) rov. 5.11 overweegt de OK dat de Minister zich ook op de uitspraak van de Afdeling heeft beroepen ten aanzien van (onder meer) het door Stichting Compensatie c.s. gevoerde verweer dat hun vorderingen niet achtergesteld zijn (pleitnota Minister 6.2 en volgende). Na de eerste volzin van rov. 28.1 van de uitspraak van de Afdeling te hebben geciteerd, oordeelt de OK dat het niet aan de Afdeling is om de tussen partijen gesloten overeenkomsten uit te leggen anders dan om de rechtmatigheid van de onteigening te toetsen. De OK neemt aan dat de Afdeling ook niet beoogd heeft een verdergaand oordeel te geven en dat zij, waar zij (in rov. 28.1) overweegt ‘dat deze certificaten achtergestelde obligatieleningen met onbepaalde looptijd zijn’, slechts geoordeeld heeft dat de Minister die achterstelling in redelijkheid in zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft kunnen nemen en tot onteigening van die certificaten heeft kunnen overgaan. De OK oordeelt dat zij de vraag of de vorderingen zijn achtergesteld — voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling — zelfstandig dient te beoordelen.
8.2
In de eerste twee volzinnen van rov. 6.38 oordeelt de OK dat, ‘zoals hiervoor (in 5.11) is overwogen’, het uiteindelijke oordeel of de achterstelling deel uitmaakt van de rechten die voortvloeien uit (elk van) de SNS Participatie Certificaten 3 (hierna verder: ‘de Certificaten’),102. aan de gewone burgerlijk rechter is. Het is volgens de OK niet noodzakelijk dat de OK daar thans in het kader van de bepaling van de schadeloosstellingen ‘een (voorlopig) oordeel’ over velt.
De OK verwijst hier naar het slot van rov. 5.11 waarin de OK heeft overwogen dat het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet achtergesteld is, aan de gewone burgerlijke rechter is, en dat dat ook geldt voor de overige oordelen van de OK over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de kwestie met betrekking tot de 403-verklaring. Volgens de OK hebben deze oordelen van de OK in deze zin een voorlopig karakter.
8.3
Vervolgens oordeelt de OK (eveneens in rov. 6.38) — na te hebben uiteengezet wat het bedrag is van de totale omvang van de Certificaten (57 miljoen euro), van de overige achtergestelde vorderingen op SNS Bank (1.831 miljoen euro per eind 2011) en van de omvang van de concurrente vorderingen op SNS Bank respectievelijk (uit hoofde van de 403-verklaring) op SNS Reaal (een veelvoud van laatstgenoemd bedrag) — dat dit (de verhouding tussen de genoemde bedragen) betekent dat het effect van het antwoord op de vraag of de Certificaten (alle of een deel ervan) achtergesteld zijn of niet, ‘praktisch gesproken’ voor de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige onteigende effecten en vermogensbestanddelen, van geen betekenis is.
8.4
In rov. 6.39 oordeelt de OK dat voor zover de Certificaten niet daadwerkelijk achtergesteld zijn, de OK de werkelijk door de betrokken houders van Certificaten (hierna ook: ‘Certificaathouders’) geleden schade reeds thans kan vaststellen. Naar het oordeel van de OK bedraagt die schade in dat geval immers de nominale waarde verhoogd met de overeengekomen rente tot 1 februari 2013, en vanaf die datum vervolgens overeenkomstig art. 6:12 lid 3 Wft verhoogd met de wettelijke rente.
8.5
In rov. 6.40 oordeelt de OK dat het in de rede ligt, dat de OK te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de Certificaten niet achtergesteld zijn en dat de Staat derhalve het nominale bedrag met rente als voormeld dient te betalen, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding. Volgens de OK volgt die verdeling van de bewijslast reeds uit de gewone bewijsregels.
8.6
In rov. 6.41 voegt de OK daar nog aan toe dat het prospectus weliswaar informatie bevat over de achterstelling en de risico's daarvan en dat ook de destijds uitgegeven brochure een summiere aanduiding bevat van de achterstelling, maar dat tegenover de betwisting door de Stichting Compensatie dat deze stukken ter gelegenheid van het aangaan van de rechtsverhouding werden overhandigd en dat de betrokkenen — afhankelijk van hun kennis en ervaring — afdoende werden voorgelicht, er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de achterstelling deel van de rechtsverhouding uitmaakte. In dit verband wijst de OK nog op enkele brieven die destijds kennelijk door SNS Bank aan klanten werden geschreven.
8.7
De genoemde oordelen van de OK in rov. 5.11 en 6.38–6.41 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Klachten
8.8
De OK is in rov. 5.11 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat zij de vraag of de Certificaten zijn achtergesteld (voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling) zelfstandig, dat wil zeggen: onafhankelijk van de uitspraak van de Afdeling, dient te beoordelen. De OK miskent dat zij op grond van de leer van de formele rechtskracht aan het oordeel van de Afdeling in rov. 28.1 van haar uitspraak over de achterstelling van de Certificaten is gebonden. De beslissing van de Afdeling dat de onteigening van de Certificaten rechtmatig is, is immers — zoals de Minister ook heeft aangevoerd — in belangrijke mate gebaseerd op, en vervlochten met, het oordeel dat de Certificaten achtergesteld zijn.103. De Afdeling heeft in rov. 28.1 overwogen dat de stelling dat SMS Bank bij de aanschaf door de Certificaathouders onjuiste of onvolledige informatie over de aard van de Certificaten zou hebben verschaft onverlet laat dat ‘deze Certificaten achtergestelde obligatieleningen met onbepaalde looptijd zijn’. De Afdeling heeft daaruit in rov. 28.1 afgeleid dat de Minister in redelijkheid kon besluiten de Certificaten te onteigenen. In dat verband is ook van belang dat de Afdeling in rov. 20.1 heeft beslist dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten alleen de aandelen, achtergestelde obligaties en achtergestelde leningen te onteigenen. Indien derhalve in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling zou kunnen worden beslist dat de Certificaten niet achtergesteld zouden zijn, zouden deze blijkens de uitspraak van de Afdeling niet hebben kunnen worden onteigend omdat de Afdeling tot uitgangspunt heeft genomen dat de Minister de keuze heeft kunnen maken alleen de achtergestelde obligaties en leningen te onteigenen. Wanneer zou komen vast te staan, zoals de OK in rov. 6.40 tot uitgangspunt lijkt te nemen, dat de Certificaten niet achtergesteld waren, leidt dat tot een met de uitspraak van de Afdeling tegenstrijdige beslissing, die in verband met dezelfde onteigening en de beoordeling van het aanbod ten aanzien van de daaruit volgende schadeloosstelling niet kan worden aanvaard. Het uitgangspunt van de OK zou daarmee leiden tot een onaanvaardbare doorkruising van de formele rechtskracht van het onteigeningsbesluit. Het voorgaande vitieert ook de beslissingen van de OK in rov. 6.38–6.41.
8.9
De hiervoor in onderdeel 7.6 opgenomen klachten tegen (onder meer) het oordeel van de OK in het slot van rov. 5.11 (over — kort gezegd — het voorlopige karakter van de oordelen over de achterstelling), vitiëren ook het oordeel van de OK in de eerste twee volzinnen van rov. 6.38. De in onderdeel 7.6 opgenomen klachten zijn (mutatis mutandis) van toepassing op het oordeel van de OK in de eerste twee volzinnen van rov. 6.38.
Voor zover de OK met de tweede volzin van rov. 6.38 blijkens de woorden ‘een (voorlopig) oordeel’ bedoelt dat het zelfs niet noodzakelijk is dat de OK thans in het kader van de bepaling van de schadeloosstelling een voorlopig oordeel velt over de vraag of (kort gezegd) de Certificaten achtergesteld zijn, getuigt het oordeel in de tweede volzin van rov. 6.38 niet alleen van een onjuiste rechtsopvatting (zie onderdeel 7.6), maar is dat oordeel ook nog eens onbegrijpelijk, immers tegenstrijdig met het oordeel van de OK in rov. 5.11 dat (de OK wel over die vraag moet oordelen, maar dat) die oordelen (slechts) een voorlopig karakter hebben.
8.10
Voor zover de OK met haar oordeel in (het tweede gedeelte van) rov. 6.38 dat het effect van het antwoord op de vraag of de Certificaten (alle of een deel ervan) achtergesteld zijn of niet, ‘praktisch gesproken’ voor de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige onteigende effecten en vermogensbestanddelen, van geen betekenis is, bedoelt dat dit antwoord wél effect heeft op die vaststelling, maar dat dit effect vanwege de (relatief) geringe omvang ervan buiten beschouwing kan worden gelaten bij die vaststelling (en het antwoord daarom niet relevant is), miskent de OK dat de omstandigheid dat sprake is van een (relatief) gering effect op de vaststelling van de schadeloosstelling niet meebrengt dat dit effect buiten beschouwing gelaten mag worden.
Voor zover de OK met genoemd oordeel bedoelt dat het antwoord op de bedoelde vraag in het geheel geen effect, dus ook geen gering effect heeft, op de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige onteigende effecten en vermogensbestanddelen, is het oordeel zonder nader motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Niet valt immers in te zien waarom dat effect er in het geheel niet zou zijn en de OK legt dat ook niet uit.
Voor zover de OK met genoemd oordeel noch het een noch het ander bedoelt, is het oordeel van de OK ook onbegrijpelijk. In dat geval is immers volkomen onduidelijk wat de OK met haar redenering in rov. 6.38, die de Minister in ieder geval niet kan volgen, bedoelt.
8.11
Met haar oordeel in rov. 6.39 dat voor zover de Certificaten niet achtergesteld zijn, de OK de werkelijk door de betrokken certificaathouders geleden schade reeds thans kan vaststellen en dat die schade de nominale waarde verhoogd met de overeengekomen rente tot 1 februari 2013 (en vanaf die datum met de rente ex art. 6:12 lid 3 Wft) bedraagt, miskent de OK
- (i)
- (ii)
dat op grond van art. 6:8 lid 2 Wft de werkelijke waarde wordt vergoed en/of
- (iii)
dat op grond van art. 6:9 lid 1 Wft bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden.
De OK miskent dat in het kader van de procedure op grond van art. 6:10 en 6:11 Wft ‘de werkelijk door de betrokken certificaathouders geleden schade’ slechts wordt vergoed (en de OK die schade slechts moet vaststellen) voor zover die overeenkomt met de werkelijke waarde van de onteigende Certificaten als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en 6:9 lid 1 Wft.
Indien en voor zover de OK dit niet miskent, is het oordeel van de OK niet naar behoren gemotiveerd. De OK gaat er dan kennelijk van uit dat het te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal op het peiltijdstip zodanig was dat een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper de verwachting zouden hebben gehad dat de concurrente schuldeisers (waaronder de niet-achtergestelde Certificaathouders) volledig betaald zouden worden, dus hun volledige nominale vordering jegens SNS Bank en (uit hoofde van de 403-verklaring) jegens SNS Reaal geldend zouden kunnen maken. De OK heeft echter niet gemotiveerd waarop zij dat toekomstperspectief baseert. In het licht van de stellingen van de Minister dat het toekomstperspectief zodanig was dat er bij SNS Bank en SNS Reaal ook een tekort zou zijn om de concurrente schulden (volledig) te voldoen,104. had de OK dat wél moeten motiveren. In ieder geval is gelet op het voorgaande zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom, in het geval de Certificaten niet achtergesteld zijn, de werkelijke waarde van de Certificaten als bedoeld in art. 6:8 lid 2 en 6:9 lid 1 Wft, en daarmee de vast te stellen schadeloosstelling, zonder meer gelijk zou zijn aan de nominale waarde verhoogd met de overeengekomen rente.
8.12
Met haar oordeel in rov. 6.40 dat het in de rede ligt dat de OK te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de Certificaten niet achtergesteld zijn, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding en dat die verdeling van de bewijslast reeds uit de gewone bewijsregels volgt, miskent de OK dat de gewone bewijsregels (zoals opgenomen in de negende afdeling van de tweede titel Rv) op grond van art. 284 lid 1 Rv niet van (overeenkomstige) toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure van art. 6:10 en 6:11 Wft omdat de aard van de zaken waar het in die procedure om gaat zich daartegen verzet, nu de OK, als (zij aannemelijk acht dat) het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de betrokkenen geleden schade, zelfstandig de hoogte van de schadeloosstelling moet vaststellen.105. Althans miskent de OK dat de gewone bewijsregels op grond van art. 284 lid 1 Rv niet van toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure van art. 6:10 en 6:11 Wft in een geval als het onderhavige, omdat de aard van een zaak als de onderhavige (de vaststelling van door de Staat te betalen schadeloosstelling na onteigening van door een financiële onderneming uitgegeven effecten) zich daartegen verzet. Die aard verzet zich er in ieder geval tegen dat de door de OK aangenomen bewijslast op de Minister wordt gelegd. Op de Minister wordt immers een door de aard van de zaak niet gerechtvaardigde bewijslast gelegd indien hij moet aantonen dat een bepaalde voorwaarde (in casu de achterstelling) deel uitmaakt van de rechtsverhouding tussen de betrokken rechthebbende ten aanzien van de onteigende effecten (in casu voormalig houder van de Certificaten) en de betrokken financiële onderneming (in casu SNS Bank), terwijl de Minister (de Staat) zelf geen partij is bij die rechtsverhouding en die voorwaarde is opgenomen in het prospectus (en/of de brochure) dat (die) is uitgegeven ter gelegenheid van de uitgifte van die effecten en waarop de Minister bij het nemen van het onteigeningsbesluit en het doen van een aanbod tot schadeloosstelling moet (kunnen) afgaan. De aard van een zaak als de onderhavige brengt mee dat, indien in het prospectus (en/of de brochure) dat (die) is uitgegeven ter gelegenheid van de uitgifte van die effecten, is opgenomen dat die effecten achtergesteld zijn, de OK tot uitgangspunt moet nemen dat de achterstelling deel uitmaakte van de rechtsverhouding, tenzij de betrokken rechthebbende (voormalig houder van de Certificaten) aantoont, of de OK op andere wijze (zelfstandig) vaststelt, dat die achterstelling desalniettemin geen deel uitmaakte van de door de betrokken financiële onderneming (SNS Bank) met die rechthebbende (houder) aangegane rechtsverhouding.
Indien en voor zover moet worden aangenomen dat (anders dan hiervoor aangevoerd) de gewone bewijsregels (zoals opgenomen in de negende afdeling van de tweede titel Rv) wel van (overeenkomstige) toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure van art. 6:10 en 6:11 Wft, miskent de OK dat de door de OK aangenomen verdeling van de bewijslast ook niet volgt uit de gewone bewijsregels. In dat geval geldt dat uit een voor de verzoekschriftprocedure van art. 6:10 en 6:11 Wft aan te nemen bijzondere regel van bewijslastverdeling en/of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid (als bedoeld in art. 150 Rv) voortvloeit dat de Minister niet hoeft aan te tonen dat een bepaalde voorwaarde (in casu de achterstelling) deel uitmaakt van de rechtsverhouding tussen de betrokken rechthebbende ten aanzien van de onteigende effecten (in casu voormalig houder van de Certificaten) en de betrokken financiële onderneming (in casu SNS Bank), nu de Minister (de Staat) zelf geen partij is bij die rechtsverhouding en die voorwaarde is opgenomen in het prospectus (en/of de brochure) dat (die) is uitgegeven ter gelegenheid van de uitgifte van die effecten. Uit die regel en/of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat, indien in het prospectus (en/of de brochure) dat (die) is uitgegeven ter gelegenheid van de uitgifte van die effecten, is opgenomen dat die effecten achtergesteld zijn, de OK tot uitgangspunt moet nemen dat de achterstelling deel uitmaakte van de rechtsverhouding, tenzij de betrokken rechthebbende (voormalig houder van de Certificaten) aantoont, of de OK op andere wijze (zelfstandig) vaststelt, dat die achterstelling desalniettemin geen deel uitmaakte van de door de betrokken financiële onderneming (SNS Bank) met die rechthebbende (houder) aangegane rechtsverhouding.
Voor zover het oordeel van de OK in rov. 6.40 (‘…en dat de Staat derhalve het nominale bedrag met rente als voormeld dient te betalen…’) mede voortbouwt op het oordeel van de OK in rov. 6.39, vitiëren de in onderdeel 8.11 opgenomen klachten tegen rov. 6.39 ook het oordeel van de OK in rov. 6.40.
8.13
Met haar oordeel in rov. 6.41 dat er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de achterstelling deel van de rechtsverhouding uitmaakte, omdat de Stichting Compensatie heeft betwist dat het prospectus (dat informatie bevat over de achterstelling en de risico's daarvan) en de destijds uitgegeven brochure (dat een summiere aanduiding van de achterstelling bevat) ter gelegenheid van het aangaan van de rechtsverhouding werden overhandigd en dat de betrokkenen afdoende werden voorgelicht, miskent de OK dat het (enkele) niet overhandigen van die stukken (waarmee de Stichting Compensatie doelde op het — in de zin van art. 6:233 en 6:234 BW — niet ter hand stellen van die stukken, die volgens de Stichting Compensatie als algemene voorwaarden moesten worden gekwalificeerd; vgl. rov. 6.36)106. en/of het (enkel) niet afdoende voorlichten van betrokkenen er niet, althans niet zonder meer, toe leidt dat een in die stukken opgenomen beding, waaronder de achterstelling, geen deel uitmaakt van de rechtsverhouding, maar er hooguit toe kan leiden dat het desbetreffende beding vernietigbaar is op grond van art. 6:233 en 6:234 BW en/of op grond van dwaling (als onderdeel van de geheel of partieel vernietigbare overeenkomst waarvan dat beding deel uitmaakt) en/of er toe kan leiden dat de betrokkenen een vordering tot schadevergoeding op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad hebben jegens de betrokken financiële onderneming (in casu SNS Bank).107. De OK miskent dat zolang het desbetreffende beding niet is vernietigd, er wél op voorhand van kan en moet worden uitgegaan dat het desbetreffende beding (in casu de achterstelling) van de rechtsverhouding deel uitmaakte. De OK miskent dat dit in ieder geval geldt in het kader van een procedure als de onderhavige procedure op grond van art. 6:10 en 6:11 Wft. Dat geldt temeer indien, zoals in het onderhavige geval, de potentiële vorderingen tot schadevergoeding van betrokkenen jegens de betrokken financiële onderneming op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad vanwege het feit dat zij niet afdoende zijn voorgelicht over de achterstelling en/of de risico's daarvan, niet zijn onteigend (omdat de Afdeling het onteigeningsbesluit voor wat betreft dergelijke vorderingen heeft vernietigd) en zij die vorderingen (indien gegrond) dus jegens de financiële onderneming (in casu SNS Bank) geldend kunnen maken. De door de OK genoemde brieven die destijds kennelijk door SNS Bank aan klanten werden geschreven, maken het voorgaande niet anders en leiden er hooguit toe dat de betrokkenen een vordering tot schadevergoeding jegens SNS Bank hebben, maar leiden er niet toe dat er in de onderhavige procedure op grond van art. 6:10 en 6:11 Wft niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de achterstelling deel van de rechtsverhouding uitmaakte, nu die achterstelling en de risico's daarvan wel in het prospectus werden vermeld en ook de destijds uitgegeven brochure een summiere aanduiding van de achterstelling bevatte.
Het oordeel van de OK in rov. 6.41 is in ieder geval niet naar behoren gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van de Minister:108.
- (i)
De Certificaathouders hebben niet gesteld dat zij de achterstellingsbepaling voorafgaand aan de onteigening (of daarna) hebben vernietigd en het is de Minister overigens ook niet bekend dat dit gebeurd zou zijn. Reeds op grond hiervan strandt hun betoog dat zij — op grond van art. 6:233 en 6:234 BW — niet aan de achterstelling gebonden zijn omdat de prospectusvoorwaarden niet aan hen ter hand zouden zijn gesteld. Zo lang geen vernietiging heeft plaatsgevonden, is het beding immers geldig.
- (ii)
Bovendien heeft SNS Bank, naar de Minister begrijpt, het prospectus en de daarin vervatte voorwaarden in lijn met de voor prospectussen geldende regels (in het bijzonder art.1q Bte 1995, nu art. 5:21 Wft), beschikbaar gesteld door ze op haar website te plaatsen en kosteloos verkrijgbaar te stellen via haar kantoren. Dit is aan de Certificaathouders ook meegedeeld.
- (iii)
De potentiële vorderingen tot schadevergoeding van de Certificaathouders zijn niet onteigend. Als die vorderingen gegrond worden bevonden, hebben de Certificaathouders gewoon verhaal op de geherkapitaliseerde SNS Bank.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt — gelet op deze stellingen van de Minister — niet in te zien dat de enkele betwisting door de Stichting Compensatie dat het prospectus en de brochure zijn overhandigd en dat de betrokkenen afdoende werden voorgelicht, tot de conclusie leidt dat er — in het kader van de onderhavige procedure op grond van art. 6:10 en 6:11 Wft — niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de achterstelling deel van de rechtsverhouding uitmaakte.
8.14
Indien en voor zover de OK aan haar oordelen in rov. 6.40 en 6.41 mede ten grondslag heeft gelegd hetgeen zij in rov. 6.37 heeft overwogen, te weten (kort gezegd)
- (i)
dat de Minister tijdens een debat in de Tweede Kamer heeft gezegd dat zijn indruk is dat de Certificaathouders op het verkeerde been zijn gezet, zo niet zelfs zijn misleid, en dat er een schadeloosstelling moet komen en/of
- (ii)
dat SNS Reaal op verzoek van de Minister onderzoek doet naar de wijze waarop de Certificaten destijds aan de man zijn gebracht, is de redenering van de OK onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Namens de Minister is bij pleidooi (onder 6.18 en 6.24) gesteld
- (i)
dat op dat moment op verzoek van de Minister door SNS Reaal onderzoek werd gedaan naar de wijze waarop de Certificaten destijds aan de man zijn gebracht (of er zorg- en informatieplichten zijn geschonden),
- (ii)
dat de potentiële vorderingen tot schadevergoeding van de Certificaathouders niet zijn onteigend en
- (iii)
dat als die vorderingen gegrond worden bevonden, de Certificaathouders gewoon verhaal hebben op de geherkapitaliseerde SNS Bank en
- (iv)
dat de vorderingen van de Certificaathouders achtergesteld zijn en de vraag of zij over deze achterstelling en de risico's daarvan voldoende zijn geïnformeerd, en of zij in verband daarmee een claim op SNS Bank hebben, een vraag is die niet in de procedure bij de OK beantwoord hoeft te worden.
Mede in het licht van deze stellingen kan hetgeen de Minister in de Tweede Kamer heeft gezegd niet anders worden uitgelegd dan dat het betrekking heeft op een eventueel door SNS Reaal en/of SNS Bank aan de Certificaathouders te betalen schadevergoeding.109. Dit blijkt ook uit het feit dat de Minister aangeeft dat de verantwoordelijkheid bij de leiding van SNS Bank ligt. Ook het bedoelde onderzoek van SNS Reaal heeft, mede blijkens de stellingen van de Minister, betrekking op een eventueel door SNS Reaal en/of SNS Bank aan de Certificaathouders te betalen schadevergoeding. De uitlatingen van de Minister en het bedoelde onderzoek zien dus niet op de op grond van art. 6:8 e.v. Wft vast te stellen schadeloosstelling en de in dat kader te beantwoorden vraag of de Certificaten achtergesteld zijn. In ieder geval is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de bedoelde uitlatingen van de Minister en/of het bedoelde onderzoek van SNS Reaal en/of SNS Bank zouden leiden tot, of kunnen bijdragen aan, het oordeel dat het (kort gezegd) in de rede ligt tot uitgangspunt te nemen dat de Certificaten niet achtergesteld zijn, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakt van de door SNS Bank met die houder(s) aangegane rechtsverhouding, en dat er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de achterstelling (ondanks vermelding in het prospectus en de destijds uitgegeven brochure) deel van die rechtsverhouding uitmaakte.
9. Medewerking informatieverstrekking
Inleiding
9.1
De OK heeft in rov. 6.81 overwogen dat het de deskundigen zijn, die bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hen opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn. Dat geldt volgens de OK zowel voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank zelf als voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van rechtspersonen die nauw met (een van) de vennootschappen verbonden zijn. Indien deskundigen van oordeel zijn dat zij afdoende kunnen rapporteren omtrent de waarde van het onteigende zonder kennisneming van de door belanghebbenden genoemde documenten, en indien de OK vervolgens van oordeel is dat zij voldoende is voorgelicht om de schadeloosstelling te kunnen bepalen, kan het overleggen van die documenten volgens de OK achterwege blijven. Indien daarentegen de deskundigen — of in een later stadium: de OK — kennisneming van nadere gegevens wenselijk acht(en), dan zullen zij partijen tot het verstrekken van die gegevens kunnen uitnodigen respectievelijk daartoe opdracht geven. Partijen zijn volgens de OK op grond van art. 198 lid 3 Rv tot medewerking aan het deskundigenonderzoek verplicht, zodat zij de deskundigen de door dezen gevraagde gegevens moeten verstrekken. Uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek zal de OK volgens haar de gevolgtrekking kunnen maken die zij geraden acht.
Klachten
9.2
Indien de OK met bovengenoemde oordelen tot uitdrukking heeft willen brengen dat partijen zonder meer verplicht zijn tot verstrekking van alle door de deskundigen gevraagde gegevens, is haar beslissing rechtens onjuist. Gewichtige redenen kunnen het niet verstrekken van, en het weglaten van, bepaalde passages in de gevraagde informatie, alsmede het alleen vertrouwelijk aan deskundigen verstrekken van gegevens rechtvaardigen. De OK dient derhalve, indien één van partijen een beroep doet op gewichtige redenen, (de mogelijkheid te bieden om) te beoordelen of daarvan sprake is. Eerst wanneer de OK tot de conclusie komt dat dergelijke redenen niet aanwezig zijn, kan zij uit de weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
In dat verband is van belang dat de Minister zich ter zitting van de OK bereid heeft verklaard om de volledige, niet geschoonde versies van de rapporten van Cushman & Wakefield en andere relevante vertrouwelijke gegevens aan de deskundigen te verstrekken (of door SNS Reaal te laten verstrekken)110. onder de voorwaarde dat gewaarborgd wordt dat gegevens die naar het oordeel van de Minister of dat van SNS Reaal vertrouwelijk zijn, niet ook aan iedere belanghebbende hoeven te worden verstrekt, en dat de deskundigen deze vertrouwelijke informatie niet herleidbaar in hun rapport zullen vermelden.111.
9.3
De OK heeft miskend dat een partij, wanneer daarvoor gewichtige redenen bestaan, hetgeen de OK desgevraagd dient te beoordelen, de door deskundigen gevraagde gegevens slechts ter beschikking kan stellen aan de deskundigen en de deskundigen, indien tenminste een deel van de wederpartijen (belanghebbenden) daarvoor (ondubbelzinnig) toestemming heeft verleend, op basis van die gegevens kunnen rapporteren, alsmede de OK in dat geval op basis van die gegevens kan beslissen, terwijl indien geen enkele wederpartij (belanghebbende) die toestemming verleent de OK daaruit de conclusie kan trekken die zij geraden acht.
9.4
De OK heeft voorts miskend dat de Minister als partij in het onderhavige geding niet de door de OK genoemde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank, alsmede boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van rechtspersonen die nauw met (een van) de vennootschappen verbonden zijn, aan deskundigen kan verstrekken, althans daartoe niet verplicht is en/of kan worden. De Minister kan zich slechts inspannen om SNS Reaal en SNS Bank, alsmede de rechtspersonen die nauw met (een van) deze vennootschappen verbonden zijn, te bewegen deze gegevens ter beschikking te stellen aan de deskundigen (voor zover het niet gaat om bedrijfsvertrouwelijke informatie). In dat verband is van belang dat de Minister zich ter zitting van de OK bereid heeft verklaard ‘zich ervoor in te spannen’ dat SNS Reaal alle gevraagde informatie verstrekt.112. Althans behoeft de Minister alleen gegevens van SNS Reaal en SNS Bank, alsmede van rechtspersonen die nauw met (een van) deze vennootschappen verbonden zijn, te verstrekken indien die onder hem berusten, niet vertrouwelijk aan hem zijn verstrekt en indien hij evenmin op grond van enige wettelijke bepaling tot geheimhouding van die gegevens is verplicht. Uit de omstandigheid dat de Minister de zojuist bedoelde gegevens niet zou verstrekken, kan de OK dan ook niet zonder meer de conclusie trekken die zij geraden acht.
(Nadere) toelichting
9.5
Onderdeel 9 heeft betrekking op de medewerking die de Minister dient te geven aan het door de OK bevolen deskundigenbericht, met name met betrekking tot de door hem te verstrekken informatie.
9.6
Onderdeel 9.2 klaagt over de beslissing van de OK in rov. 6.81 indien die aldus moet worden begrepen dat de Minister ongeclausuleerd dient mee te werken aan het deskundigenonderzoek en alle door deskundigen gevraagde informatie zonder meer dient te verstrekken.
9.7
In beginsel is de Minister op grond van art. 198 lid 3 Rv gehouden gegevens te verstrekken aan deskundigen. Deze verplichting ligt in het verlengde van art. 22 Rv.113.
Deze verplichting is echter niet absoluut. Gewichtige redenen kunnen een weigering om aan die verplichting te voldoen, slechts delen van de gevraagde gegevens te verstrekken of de gevraagde gegevens alleen vertrouwelijk aan de deskundigen te verstrekken, rechtvaardigen.114. De OK dient, indien de Minister een beroep doet op de zojuist genoemde gewichtige redenen, te beslissen of de weigering, gedeeltelijke of vertrouwelijke verstrekking gerechtvaardigd is.115. Van gewichtige redenen kan sprake zijn indien het gaat om vertrouwelijke bedrijfsgegevens, waarvan in het onderhavige geval in ieder geval ten aanzien van het Cushman & Wakefield rapport sprake is.116. Eerst indien de OK beslist dat er geen gewichtige redenen bestaan voor de weigering, gedeeltelijke of vertrouwelijke verstrekking, kan zij daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.117.
9.8
Volgens uw Raad is sprake van een gewichtige reden indien in de concrete omstandigheden van het geval de belangen waarop de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de verlangde inlichtingen of stukken zich in het bijzonder richt, zwaarder wegen dan het zwaarwegende maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt.118. Daarbij is van belang dat het belang bij geheimhouding doorgaans op andere wijze dan door niet-verstrekking kan worden gewaarborgd.119. In dat verband bestaat onder meer de mogelijkheid van het verstrekken van bescheiden in geschoonde vorm120. of verstrekking van de stukken uitsluitend aan de rechter respectievelijk deskundigen. Aldus is vertrouwelijke informatieverstrekking een minder vergaand alternatief dan niet-verstrekking.121.
9.9
Uw Raad heeft naar analogie met art. 8:29 Awb de volgende procedure vastgesteld ter beoordeling van de vraag of er gewichtige redenen bestaan:122.
- (i)
De partij die zich beroept op de gewichtige reden, zal de rechter ter vertrouwelijke kennisneming de desbetreffende stukken dienen te verschaffen, zodat deze een oordeel kan vormen over de gerechtvaardigdheid van het beroep op de gewichtige reden.
- (ii)
Als de rechter na kennisneming tot het oordeel komt dat geheimhouding om gewichtige redenen gerechtvaardigd is, dan vervalt de verplichting tot het overleggen van de betreffende stukken.
- (iii)
De partij die op grond van het onder (ii) genoemde oordeel niet verplicht is om de bescheiden te overleggen, kan aanbieden dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van de van haar verlangde stukken. De rechter kan evenwel slechts uitspraak doen op basis van die stukken, nadat de wederpartij ondubbelzinnig toestemming heeft verleend voor uitsluitende kennisneming van de vertrouwelijke stukken door de rechter.
- (iv)
Verleent de wederpartij daartoe geen toestemming, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
- (v)
In het geval dat de partij die zich gerechtvaardigd op de vertrouwelijkheid heeft beroepen, het onder (III) genoemde aanbod niet doet, of de rechter tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van een gewichtige redenen, maar de partij volhardt in de vertrouwelijkheid, dient de rechter die over de vertrouwelijkheid heeft beslist gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging niet deel te nemen aan de verdere behandeling van het geding.
9.10
De hiervoor genoemde procedure kan analoog worden toegepast om te beoordelen of de Minister een gerechtvaardigd beroep doet op vertrouwelijke verstrekking aan de deskundigen wegens gewichtige reden.
9.11
Indien de OK in rov. 6.81 het vorenstaande heeft miskend is haar beslissing rechtens onjuist.
9.12
Onderdeel 9.3 hangt samen met de omstandigheid dat met name ten aanzien van de zojuist besproken vertrouwelijke verstrekking van gegevens aan de deskundigen de vraag kan rijzen in hoeverre het beginsel van hoor en wederhoor daardoor in het gedrang komt.
Het beginsel van hoor en wederhoor is indirect van toepassing op het deskundigenbericht. Een schending van het beginsel van hoor en wederhoor tijdens het onderzoek door deskundigen kan er toe leiden dat, ondanks de omstandigheid dat art. 6 EVRM niet als zodanig op het onderzoek door deskundigen van toepassing is, de procedure in haar geheel niet in overeenstemming is met art. 6 EVRM. Dat is met name het geval indien de rechter het deskundigenbericht ten grondslag legt aan (een belangrijk deel van) zijn beslissing.123. Uw Raad heeft tot uitgangspunt genomen dat de rechter zijn oordeel niet mag baseren op een deskundigenbericht waarin gebruik wordt gemaakt van gegevens die niet bij alle partijen bekend zijn.124. Dat blijkt ook uit de Leidraad deskundigen in civiele zaken.125.
9.13
Zelfs indien sprake is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor doordat deskundigen uitgaan van vertrouwelijke gegevens, betekent dat overigens niet zonder meer dat het deskundigenrapport niet kan worden gebruikt omdat de gebreken onder omstandigheden afdoende kunnen worden hersteld door de rechter.126.
9.14
De omstandigheid dat een wederpartij toestemming geeft voor de vertrouwelijke verstrekking brengt echter, naar in onderdeel 9.3 wordt geklaagd, mee dat het beginsel van hoor en wederhoor niet wordt geschonden ten aanzien van die partij. Daaruit kan in dat geval (ten aanzien van het aanbod van de Minister) ten aanzien van die partij dan ook niet de conclusie worden getrokken die de OK geraden acht.127.
9.15
Indien een wederpartij niet instemt met kennisneming door uitsluitend de rechter, dan kan daaraan, aldus uw Raad, de gevolgtrekking worden verbonden die de rechter geraden acht. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het onderzoek door deskundigen indien niet wordt ingestemd met kennisneming door uitsluitend de deskundigen. Zo kan de rechter aan de weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek in de zojuist bedoelde zin de consequentie verbinden dat aan de bestrijding van het deskundigenbericht door de weigerachtige partij wordt voorbijgegaan.128.
9.16
In het onderhavige geval doet zich echter de complicatie voor dat er meerdere belanghebbenden in de procedure zijn verschenen en zich derhalve, net als in de procedure bij de Afdeling het geval is geweest, de situatie kan voordoen dat sommige belanghebbenden wel en andere geen toestemming verlenen voor vertrouwelijke verstrekking van gegevens aan de deskundigen en/of de OK. In dat geval ligt het, naar in onderdeel 9.3 eveneens aan de orde wordt gesteld, voor de hand dat de deskundigen en/of de OK, indien tenminste een deel van de belanghebbenden met vertrouwelijke verstrekking heeft ingestemd, mede op basis van de vertrouwelijke stukken rapporteren en/of recht doet. Dat sluit aan bij de verplichting van de OK zelfstandig de schadeloosstelling vast te stellen, dat wil zeggen los van het aanbod van de Minister en van eventuele stellingen van verschenen belanghebbenden, indien zij aannemelijk acht dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding inhoudt voor de door betrokkene geleden schade.
9.17
Indien echter geen van de belanghebbenden toestemming geeft voor de vertrouwelijke verstrekking aan de deskundigen en/of de OK, dient de OK daaraan, naar voorts in onderdeel 9.3 aan de orde is gesteld, de gevolgtrekking (in de hiervoor vermelde zin) te verbinden die zij geraden acht.
9.18
Indien de OK het vorenstaande heeft miskend, is haar beslissing in rov. 6.81 rechtens onjuist.
9.19
Onderdeel 9.4 heeft betrekking op de opdracht aan de Minister om de door de OK in rov. 6.81 bedoelde gegevens van SNS Bank, SNS Reaal en met deze rechtspersonen gelieerde vennootschappen over te leggen indien de deskundigen daarom verzoeken.
9.20
Op zichzelf genomen kan de OK op grond van art. 162 Rv, op verzoek of ambtshalve, aan (een der) partijen openlegging van boeken, bescheiden en geschriften bevelen, die zij ingevolge de wet moeten houden.129. Gelet op de toevoeging dat het gaat om stukken die op grond van de wet moeten worden gehouden, betreft het met name de administratie (zie art. 2:10 BW) en de jaarrekening (art. 2:360 e.v. BW). Een soortgelijke bevoegdheid geeft art. 2:251 lid 2 BW aan de enquêteur, met dien verstande dat daarbij de toevoeging ‘die zij ingevolge de wet moeten houden’ niet bestaat.
9.21
De OK heeft echter miskend dat de Minister niet degene is die de door de OK bedoelde bescheiden van SNS Bank, SNS Reaal en met deze rechtspersonen gelieerde vennootschappen ingevolge de wet moet houden. Dat zijn de zojuist genoemde rechtspersonen. De OK is er daarmee aan voorbij gegaan dat op de Minister geen (wettelijke) verplichting rust de bedoelde gegevens aan de deskundigen en/of de OK te verstrekken en uit het niet verstrekken van die gegevens dan ook niet de conclusies kunnen worden getrokken die de OK geraden acht. Dat geldt temeer nu in het onderhavige geval art. 2:251 lid 2 BW, dat de toevoeging ‘die zij ingevolge de wet moeten houden’ niet bevat, niet van toepassing is.
9.22
In ieder geval heeft te gelden dat de Minister zich slechts kan inspannen om de door de deskundigen en/of de OK gevraagde bescheiden van van SNS Bank, SNS Reaal en met deze rechtspersonen gelieerde vennootschappen te (doen) verschaffen. Immers indien de bedoelde rechtspersonen de gevraagde bescheiden niet verstrekken, zal de Minister deze niet aan de deskundigen en/of de OK kunnen verschaffen, ook al stemt hij in met verstrekking van die bescheiden.131.
9.23
Althans zal de Minister gelet op de formulering van art. 162 Rv alleen die bescheiden van SNS Bank, SNS Reaal en met deze rechtspersonen gelieerde vennootschappen behoeven te verstrekken, die onder hem berusten, niet vertrouwelijk aan hem zijn verstrekt en indien hij evenmin op grond van enige wettelijke bepaling tot geheimhouding van die gegevens is verplicht.
10. Kosten eigen deskundigen
Inleiding
10.1
De OK heeft in rov. 6.84 overwogen dat zij in het voorgaande heeft geconcludeerd dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Gelet op die gebrekkige toelichting was het volgens de OK begrijpelijk dat een aantal belanghebbenden zich genoodzaakt zag om deskundigen in te schakelen ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer. De OK is reeds op die grond van oordeel dat de kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen moeten worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)’ in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft en dat daarom de Staat verplicht is die kosten te vergoeden en heeft in het dictum van zijn beschikking voor recht verklaard dat de Staat der Nederlanden aan de belanghebbenden, die opdracht hebben gegeven tot de door SMAN, Talanton, CBRE en FTI uitgevoerde onderzoeken en opgestelde rapporten, de kosten voor het uitvoeren van die onderzoeken en het opstellen van die rapporten verschuldigd is.
Klachten
10.2
De onderdelen 2.7 tot en met 2.14 die het oordeel van de OK bestrijden dat — kort gezegd — de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht, vitiëren ook de oordelen van de OK in rov. 6.84 en de in het dictum gegeven verklaring voor recht.
10.3
De OK heeft ten onrechte in rov. 6.84 beslist dat de kosten die verband houden met de door de belanghebbenden ingeschakelde deskundigen moeten worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)’ in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft en dat de Staat daarom verplicht is die kosten te vergoeden. Die kosten vormen immers geen schade die de onteigende ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ lijdt ‘door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect’. Art. 6:8 lid 1 Wft biedt voor een dergelijke vergoeding dus geen grondslag. Dit blijkt ook uit art. 6:8 lid 2 Wft: ‘Vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect (…) heeft’. Kosten van ingeschakelde deskundigen vallen daar niet onder.
10.4
Indien rov. 6.84 aldus moet worden begrepen dat de OK art. 50 leden 1 en 4 Onteigeningswet, hoewel deze wet niet van toepassing is ten aanzien van de onderhavige onteigening, analoog moet worden toegepast, heeft zij miskend dat deze toepassing zich niet verhoudt met (het stelsel van) art. 6:11 lid 4 Wft.132.
10.5
Indien in cassatie tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat art. 50 Onteigeningswet analoog zou moeten worden toegepast, heeft de OK in rov. 6.84 miskend dat de in art. 50 Onteigeningswet bedoelde vergoeding voor de door de onteigende zelf ingeschakelde deskundigen niet zonder meer wordt toegekend indien de toegewezen schadeloosstelling niet hoger is dan het door de onteigenende partij gedane aanbod (op grond van art. 50 lid 1 Onteigeningswet kan de onteigende in dat geval in de proceskosten worden veroordeeld). In het onderhavige geval staat dat echter nog niet vast en ook daarom kon de OK geen verklaring voor recht uitspreken dat de bedoelde kosten moeten worden vergoed, in ieder geval niet zonder een gemotiveerd oordeel te geven over de reden waarom zelfs indien de vastgestelde schadeloosstelling het aanbod niet overtreft toch een vergoeding van de kosten van de eigen deskundigen moet worden toegekend.
10.6
Althans/in ieder geval heeft de OK in rov. 6.84 miskend dat de kosten gemoeid met de inschakeling van deskundigen hoe dan ook alleen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als zowel de inschakeling zelf als de omvang van die kosten redelijk is. De OK heeft de inschakeling van deskundigen weliswaar redelijk geacht, maar heeft niet onderzocht of ook de omvang van de gemaakte kosten redelijk is. Alvorens dat laatste onderzoek uit te voeren, had zij niet voor recht kunnen verklaren dat de bedoelde kosten moeten worden vergoed. Althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de omvang van de kosten van door sommige belanghebbenden ingeschakelde deskundigen redelijk is.
(Nadere) toelichting
10.7
Onderdeel 10 heeft betrekking op de door de belanghebbenden ingeschakelde deskundigen. De OK heeft beslist dat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen en heeft in het dictum van haar beschikking voor recht verklaard dat de Staat die kosten verschuldigd is.
10.8
Gelet op hetgeen hiervoor in verband met de onderdelen 2.7 tot en met 2.14 is uiteengezet, behoeft onderdeel 10.2 geen verdere toelichting.
10.9
Onderdeel 10.3 stelt aan de orde dat de kosten van de door de belanghebbenden ingeschakelde deskundigen niet kunnen worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)’ in de zin van art. 6:8 lid 1 Wft. De kosten van de ingeschakelde deskundigen vallen immers niet onder de in art. 6:8 lid 1 Wft bedoelde schade. Dit blijkt ook uit art. 6:8 lid 2 Wft: ‘Vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect […] heeft’. Kosten van ingeschakelde deskundigen vallen daar niet onder.
10.10
Er valt in dit verband een parallel te trekken met het reguliere onteigeningsrecht. Daarin is in art. 50 lid 4 Ow een specifieke regel opgenomen terzake van de vergoeding van kosten van eigen deskundigen.133. De vergoeding van deze kosten wordt derhalve niet bestreken door het met art. 6:8 lid 1 Wft vergelijkbare art. 40 Ow waarin is bepaald dat de schade moet worden vergoed die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening. De kosten die gemoeid zijn met het inschakelen van deskundigen vallen derhalve niet onder art. 40 Ow.
10.11
Nu in art. 6:11 lid 4 Wft niet een vergelijkbare bepaling is opgenomen als in art. 50 lid 4 Ow volgt daaruit, naar in onderdeel 10.4 aan de orde wordt gesteld, dat het wettelijke systeem geen mogelijkheid biedt voor een vergoeding van de kosten van eigen deskundigen. De wetgever heeft zich blijkens de toelichting het verband met de schadeloosstelling uit het onteigeningsrecht gerealiseerd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de verwijzing naar art. 40b Ow,134. maar heeft er desalniettemin niet voor gekozen een analoge bepaling als in art. 50 lid 4 Ow is opgenomen, in de Wft vast te leggen.
Dat de bedoelde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen blijkt bovendien uit de toelichting op art. 6:11 Wft, waarin wordt opgemerkt dat de regeling van art. 6:11 lid 4 Wft is ontleend aan de art. 2:92a lid 6 BW en 2:359c lid 7 BW.135. De laatstbedoelde artikelen bevatten evenmin een vergoeding voor de door de belanghebbenden zelf ingeschakelde deskundigen. Het vorenstaande ligt ook in de rede omdat de OK zelfstandig de schadeloosstelling dient vast te stellen indien zij niet aannemelijk acht dat het aanbod van de Minister een volledige vergoeding vorm van de door de betrokkene geleden schade. De OK kan in dat verband ook deskundigen benoemen. In de procedure omtrent de schadeloosstelling is dan ook, anders dan in andere procedures waarin schadevergoeding wordt gevorderd (bijvoorbeeld op grond van een onrechtmatige daad), niet van belang of de (verschenen) belanghebbenden hun schade (laat staan: toereikend) hebben onderbouwd. Het is daarmee ook niet noodzakelijk om eigen deskundigen in te schakelen. Daaruit volgt logischerwijs dat het wettelijke systeem ook niet voorziet in een vergoeding voor door de belanghebbenden zelf ingeschakelde deskundigen.
10.12
Onderdeel 10.6 stelt aan de orde dat indien in cassatie wel uitgangspunt moet zijn dat de door de belanghebbenden gemaakte kosten voor de inschakeling van eigen deskundigen kunnen worden aangemerkt als schade die belanghebbenden ‘rechtstreeks en noodzakelijk (lijden) door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht’ als bedoeld in art. 6:8 Wft, de OK heeft miskend dat deze kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen indien ook de omvang van die kosten redelijk is. Uitgangspunt is in dat geval immers, dan wel op grond van art. 6:96 lid 2 onder c BW dan wel — indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat art. 50 lid 4 Onteigeningswet analoog kan worden toegepast — op grond van analoge toepassing van art. 50 Onteigeningswet, dat zowel het inschakelen van de eigen deskundigen als de omvang van de bedoelde kosten redelijk moet zijn.136. Dat laatste heeft de OK echter niet vastgesteld. In ieder geval heeft de OK geen inzicht geboden in haar gedachtegang waarom de omvang van de kosten van door sommige belanghebbenden ingeschakelde deskundigen redelijk is.
11. Resterende klachten
Meest biedende gegadigde
11.1
De OK heeft in rov. 6.8 (p. 45, eerste gedachtestreepje), rov. 6.9 en 6.75 miskend dat de maatstaf voor de waardering van de onteigende effecten als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft niet meebrengt dat moet worden uitgegaan van ‘de meest biedende gegadigde’. Bepalend is wat tussen een redelijk handelende koper en de onteigende als redelijk handelende verkoper in het economische verkeer zou zijn overeengekomen indien de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en met inachtneming van het te verwachten toekomstperspectief. In dat verband zal een redelijk handelende koper niet steeds de meest biedende gegadigde zijn.
11.2
Onderdeel 11.1 klaagt over de onjuistheid van de beslissing van de OK dat de maatstaf voor de waardering van de onteigende effecten als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft meebrengt dat moet worden uitgegaan van de meest biedende gegadigde. Bepalend is immers wat tussen een redelijk handelende koper en de onteigende als redelijk handelende verkoper in het economische verkeer zou zijn overeengekomen indien de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en met inachtneming van het te verwachten toekomstperspectief.
11.3
In dat verband kan geen uitgangspunt zijn dat het gaat om de meest biedende gegadigde en valt een parallel te trekken met het reguliere onteigeningsrecht. Een van de in het onteigeningsrecht gebruikte waarderingsmethoden is een taxatie op basis van vergelijkingsprijzen.137. Uw Raad heeft in dat verband aanvaard dat prijzen die de onteigenaar bij aankoop van vergelijkbare gronden in de nabije omgeving van het onteigende heeft betaald ter vergelijking kunnen dienen.138. Er dient van uit te worden gegaan dat de (redelijk handelende) koper bereid is om een redelijke prijs te betalen.139. In het kader van de hiervoor genoemde vergelijkingstransacties wordt de redelijke prijs veelal bepaald door een gemiddelde te nemen van relevante vergelijkingstransacties. Het gaat daarbij dus niet om (enkel) de vergelijkingstransactie waarin de hoogste prijs is betaald. Het ligt in het verlengde daarvan in het onderhavige geval voor de hand om niet zonder meer uit te gaan van de hoogste bieder. Dat geldt ten aanzien van onteigeningen op de voet van art. 6:2 Wft a fortiori nu bij het bepalen van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn geweest te betalen ook rekening dient te worden gehouden met het te verwachten toekomstperspectief. Nu het te verwachten toekomstperspectief naar zijn aard een inschatting van kansen met zich brengt en deze door verschillende kopers verschillend zal worden beoordeeld, ligt het niet voor de hand uit te gaan van de meest biedende gegadigde. Dat zal immers de meest speculatief ingestelde bieder zijn, terwijl die niet zonder meer kan worden aangemerkt als de redelijk handelende koper.140.
€5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities
11.4
Het oordeel van de OK in rov. 6.1, 6.2 en rov. 6.75 (p. 73, onder ‘Lijst’) is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien de OK kennelijk over het hoofd heeft gezien dat onder de categorie overige achtergestelde schuldinstrumenten, als vermeld in het onteigeningsbesluit (art. 1 lid 1 sub i) (ook) vallen de op p. 34, achter (v), van het verzoekschrift genoemde ‘€5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities 1999 due 2019 uitgegeven op 14 mei 1999 onder SNS Bank's €2,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code XS0097515307’. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is derhalve onbegrijpelijk dat niet gesteld of gebleken zou zijn dat er overige achtergestelde schuldinstrumenten als vermeld in het onteigeningsbesluit zijn. Voorts is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat genoemde effecten niet zouden vallen onder de bedoelde categorie, niet zijn opgenomen in de eerste lijst in rov. 6.2 en rov. 6.57 (p. 73) en dat de Minister geen belang zou hebben bij het verzoek voor zover het op deze categorie, althans de genoemde effecten, betrekking heeft.
Voortbouwklacht
11.5
Voor zover de oordelen van de OK in rov. 6.75 voortbouwen op de oordelen van de OK in de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen van de bestreden beschikking, vitiëren de hiervoor in dit verzoekschrift tot cassatie opgenomen klachten tegen laatstgenoemde oordelen ook de oordelen van de OK in rov. 6.75.
12. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van de OK van 11 juli 2013 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 9 oktober 2013
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2013
Wet van 24 mei 2012, Stb. 2012, 241.
Verwijzingen in dit verzoekschrift tot cassatie naar artikelen van de Wft betreffen verwijzingen naar de tekst van de Wft zoals die tussen 1 januari 2013 en 1 april 2013 luidde, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.
Dit neemt overigens niet weg dat daarnaast nog een aanvullend beroep op de publieke middelen nodig kan zijn om een probleeminstelling te herkapitaliseren. In het onderhavige geval bedragen de kosten voor herkapitalisatie van SNS Reaal en SNS Bank 3,7 miljard euro, waarvan 2,7 miljard euro ten laste van de publieke middelen komt. Zie de brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 1 februari 2013, Kamerstukken II 2012/13, 33 532, nr. 1. Vgl. ook: verzoekschrift, onder 2.28 en repliek, onder 1.4 en 1.5. Alle verwijzingen naar processtukken in het onderhavige verzoekschrift tot cassatie betreffen verwijzingen naar de processtukken van de zijde van de Minister, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.
Vgl. rov. 2.13 van de bestreden beschikking.
De uitspraak is onder meer gepubliceerd in JOR 2013/140 (met noten van Ravels en Joosen), AB 2013/146 (met noot van Jansen) en Ondernemingsrecht 2013/38 (met commentaar van M. Scheltema).
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 34. Overigens komt dit ook in de ons omringende landen voor. Zo zijn in het kader van de onteigening van de aandeelhouders van de Engelse bank Northern Rock waarde en schadeloosstelling ook op nihil bepaald, terwijl de beurskoers direct voorafgaande aan het tijdstip van onteigening niet nul, maar negentig pence was. Hierna sub 3.26–3.32 wordt nader ingegaan op de onteigening van Northern Rock.
Meer precies: 31 januari 2013 om 18.00 uur. Zie het hierna te noemen SREP besluit, geciteerd in rov. 2.33 van de bestreden beschikking.
SREP Is de afkorting van Supervisory Review & Evaluation Process. Op grond van art. 3:111a lid 2 Wft is DNB bevoegd een hogere liquiditeit of hoger toetsingsvermogen voor te schrijven Indien DNB op grond van de bedoelde evaluatie (geregeld in art. 3:18a Wft) van oordeel is dat (kort gezegd) geen sprake is van een beheerste en duurzame dekking van de risico's van de betrokken financiële onderneming.
Het intrekken van de bankvergunning en/of aanvragen van de noodregeling.
Die toelichting komt hierna nog uitgebreid aan de orde. Zie met name onderdeel 2.8.
De beschikking is gepubliceerd in JOR 2013/250, met noot van M.W. Josephus Jitta.
Deze 565 miljoen euro kon SNS Reaal aflossen tegen een boeterente van 50%. Hiermee zou het totaal door de Staat te ontvangen bedrag 848 miljoen euro worden. Het met de Europese Commissie afgesproken tijdpad voorzag in terugbetaling van dit bedrag voor het einde van 2013. Vgl. ook rov. 2.9 van de bestreden beschikking.
Voor zover dat oordeel tevens is gebaseerd op enkele ‘aanwijzingen’ van het tegendeel van het standpunt van de Minister, zij tevens verwezen naar onderdeel 2.9 (slot).
In de kern neerkomend op het betoog dat gelet op diverse omstandigheden het op de peildatum te verwachten toekomstperspectief waarvan een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper zouden zijn uitgegaan inhield dat SNS Reaal en SNS Bank zonder onteigening failliet of in liquidatie zouden gaan en dat de rechthebbenden in een dergelijk scenario geen enkele uitkering zouden ontvangen.
In dit verband dient bedacht te worden dat juist op grond van art. 6:2 lid 1 Wft is ingegrepen vóórdat de noodregeling is uitgesproken, omdat het uitspreken van de noodregeling een gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel zou opleveren.
Overigens verdient opmerking dat koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille ineens niet betekent dat Cushman & Wakefield is uitgegaan van de actuele verkoopwaarde, de executiewaarde (gedwongen verkoop op korte termijn) of van de opbrengst bij verkoop vanuit een faillissement. De ‘real economic value from a loan buyers perspective’, waarvan het aanvullende rapport van Cushman & Wakefield uitgaat, levert een hogere waardering op dan de executiewaarde of de opbrengst bij verkoop vanuit een faillissement en zelfs een hogere waardering dan de actuele verkoopwaarde (marktwaarde). Dit is uitvoerig uiteengezet in pleitnotities, onder 4.18–4.20.
Zie noot 15.
Zie prod. 12 bij verzoekschrift en rov. 2.23 van de bestreden beschikking.
Dat wil zeggen uiterlijk op het moment van publiceren van de jaarresultaten. De voorgenomen datum daarvoor was 14 februari 2013.
Zie: verzoekschrift, onder 2.14, 6.8, 6.32, 6.33; pleitnotities, onder 3.12, 3.20. Vgl. ook rov. 2.23 van de bestreden beschikking.
Zie verzoekschrift, onder 2.9, 3.2–3.5.
Zie verzoekschrift, onder 3.6 en 3.7.
Zie verzoekschrift, onder 3.9.
Zie: verzoekschrift, onder 3.10–3.13; pleitnotities, onder 2.20–2.22.
Zie: verzoekschrift, onder 2.22, 3.1; pleitnotities, onder 3.18–3.23.
Zie: verzoekschrift, onder 6.6–6.8; pleitnotities, onder 3.19, 3.20, 3.22.
Zie: verzoekschrift, onder 2.18–2.22, 6.4–6.5, 6.12; zie ook rov. 2.29, 2.33, 2.40 en 2.41 van de bestreden beschikking.
Zie: verzoekschrift, onder 6.19–6.28; pleitnotities 3.13, 3.14.
Zie verzoekschrift, onder 2.19.
Zie: pleitnotities, onder 3.25.
Zie: pleitnotities, onder 3.20.
Verwezen wordt telkens naar de (combinatie van) letters en cijfers zoals gebruikt in onderdeel 2.3 (inleiding).
Zie: verzoekschrift, onder 3.7, 6.16, 6.17, 6.42; pleitnotities, onder 3.24.
Zie art. 3:160 lid 1, 3:162c lid 1 en 3:159c lid 1 Wft: er moet summierlijk blijken dat er ten aanzien van de betrokken bank tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit onderscheidenlijk de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren.
Zie: pleitnotities, onder 3.25.
Zie: pleitnotities, onder 3.20.
Zie: verzoekschrift, onder 6.42–6.46 (met verwijzing naar 6.19–6.41); pleitnotities, onder 3.24–3.28.
Zie: pleitnotities, onder 4.21; repliek, onder 5.4.
Zie: verzoekschrift, onder 2.25, 6.2, 6.3; pleitnotities, onder 3.4.
Vgl. rov. 2.25 van de bestreden beschikking.
Zie: pleitnotities, onder 4.7, 8.8; repliek, onder 5.1 e.v.
Zoals eerder opgemerkt, betekent koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille Ineens niet dat Cushman & Wakefield is uitgegaan van de actuele verkoopwaarde, de executiewaarde (gedwongen verkoop op korte termijn) of van de opbrengst bij verkoop vanuit een faillissement. De ‘real economic value from a loan buyers perspective’, waarvan het aanvullende rapport van Cushman & Wakefield uitgaat, levert een hogere waardering op dan de executiewaarde of de opbrengst bij verkoop vanuit een faillissement en zelfs een hogere waardering dan de actuele verkoopwaarde (marktwaarde). Zie pleitnotities, onder 4.18–4.20.
Zie: pleitnotities, onder 4.21; repliek, onder 5.4.
Zie: verzoekschrift, onder 6.72–6.88; pleitnotities, onder 4.23 e.v.
Zie: verzoekschrift, onder 6.58.
Zie pleitnotities, onder 2.11.
Ook de waarschuwing van de externe accountant van SNS Reaal, KPMG, in haar brief van 29 november 2012 aan SNS Reaal dat er (kort gezegd) sprake was van gerede twijfel omtrent de continuïteit van SNS Bank en daarmee SNS Reaal, was niet in de beurskoers verwerkt. Zie onderdeel 2.8 sub (i) hiervoor, met verwijzingen naar vindplaatsen in de processtukken.
Van 4 maart tot en met 6 mei 2011. Zie http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2011/03/04/consultatle-wetsvoorstel-bljzondere-maatregelen-financiele-ondernemingen-interventiewet.html.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 38 en 75. Het Tweede Kamerlid Irrgang heeft nog getracht met een amendement (Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 13) de consultatieversie weer in het wetsvoorstel terug te brengen, maar de Minister heeft dit amendement ontraden met als argument dat de schadeloosstelling in alle gevallen door een rechter getoetst moet worden (Handelingen II 7 februari 2012, 5017-81). Het amendement is niet aangenomen.
Dat zou ook niet stroken met de zelfstandige taak van de OK. Vgl. rov. 5.6 van de bestreden beschikking en zie ook onderdeel 8.12 hierna. Het gewone bewijsrecht is niet van toepassing, aangezien de aard van de zaken die in de procedure van art. 6:10 en 6:11 Wft aan de orde zijn zich daartegen verzet in de zin van art. 284 lid 1 Rv.
Terwijl in de concept-memorie van toelichting bij de consultatieversie (p. 61) dit vereiste werd beschouwd als een aanvullende procedurele bepaling, namelijk in aanvulling op de regeling van de verzoekschriftprocedure van Boek 1, derde titel Rv.
Zo zou het door een accountant (laten) opstellen van een formele liquidatiebalans al enkele maanden in beslag nemen.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 75,
ZieKamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 32 en 76.
Het gebruik in art. 6:11 lid 2 Wft van het woord ‘tenzij’ in de zinsnede ‘tenzij de OK aannemelijk acht’ duidt er juist op dat de ‘bewijslast’ niet op de Minister rust. Vgl. Snijders, Klaassen en Meijer, nr. 207.
De wetgever heeft onderkend dat de OK zich bij de vaststelling van de schadeloosstelling ook kan baseren op een door haar zelf bevolen deskundigenrapport. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 76.
Vgl. M.W. Josephus Jitta in zijn noot, sub 7, onder de bestreden beschikking in JOR 2013/250: ‘Het valt immers niet uit te sluiten dat de deskundigen tot de conclusie komen dat de ondernemingswaarde van SNS hoger, althans minder negatief was, dan door de minister aan zijn aanbod ten grondslag gelegd, maar dat toch de onteigende vermogensbestanddelen of een aantal soorten onteigende effecten of vermogensbestanddelen op de peildatum geen waarde meer hadden.’
Zie hierna onderdeel 3.10.
Zie verzoekschrift, onder 6.58 met verwijzing naar de schets van het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal in hoofdstuk 6A.
Ook de waarschuwing van de externe accountant van SNS Reaal, KPMG, in haar brief van 29 november 2012 aan SNS Reaal dat er (kort gezegd) sprake was van gerede twijfel omtrent de continuïteit van SNS Bank en daarmee SNS Reaal, was niet in de beurskoers verwerkt. Zie onderdeel 2.8 sub (i) hiervoor, met verwijzingen naar vindplaatsen in de processtukken.
Zie pleitnotities, onder 2.11.
Zie rov. 2.2 en 2.4 van de bestreden beschikking.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74, geciteerd in rov. 6.14 van de bestreden beschikking.
De laatste beurskoers of een gewogen gemiddelde beurskoers over een bepaalde referentieperiode (bijvoorbeeld de week voorafgaand aan de onteigening).
Zie noot 64.
Waarbij ‘verwatering’ optreedt.
Anders dan in HR 11 september 1996, NJ 1997/176, JOR 1996, 113 (Offerhaus/ING), rov. 4.3.1, is overwogen ten aanzien van de wetsgeschiedenis met betrekking tot de uitkoopregeling, heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Interventiewet voor de bepaling van de werkelijke waarde als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft dus wél een bepaald waardebegrip en eert bepaalde wijze van waardevaststelling voor ogen gestaan. Anders dan in die zaak, mocht de OK in de onderhavige zaak dan ook niet uitgaan van de door de wetgever uitdrukkelijk niet geschikt geachte beurskoers. Daar is in de onderhavige zaak temeer reden voor omdat het in de onderhavige zaak, anders dan in de zaak die in voormeld arrest aan de orde was, niet gaat om berekening van de waarde van effecten bij een going concern, maar om de waarde van effecten van een onderneming waarvan de continuïteit in het geding was. Daar komt tot slot nog bij dat in bedoelde zaak niet in geschil was dat de in die zaak relevante ruilverhouding waarbij voor de waardebepaling eveneens aansluiting was gezocht (er was sprake geweest van een fusie) een juiste afspiegeling liet zien van de waarde van de bij de fuste betrokken ondernemingen. In de onderhavige zaak is betoogd dat de beurskoers (niet alleen in het algemeen, maar ook) in dit concrete geval geen juiste afspiegeling vormt van de waarde van de betrokken financiële onderneming(en).
Vgl. ook M.W. Josephus Jitta in zijn noot, sub 7, onder de bestreden beschikking in JOR 2013/250, die kritisch is over het hanteren van de beurskoers en tot de conclusie lijkt te komen dat de beurskoers geen zelfstandige betekenis heeft bij de waardebepaling van de onteigende effecten.
Overigens is de handel in het aandeel SNS Reaal op 1 februari 2013 vóór opening van de beurs geschorst, zodat in de laatst bekende koers per definitie niet alle relevante informatie is verdisconteerd.
Als voor de waardering van de beursgenoteerde aandelen en achtergestelde obligaties de beurskoers tot uitgangspunt wordt genomen, kan het resultaat zijn dat de houders van die effecten méér vergoed krijgen dan de houders van de niet beursgenoteerde aandelen en achtergestelde obligaties (die vergoed krijgen op basis van intrinsieke waarde). De uitkomst zou dan zelfs kunnen zijn dat de houders van de (beursgenoteerde) aandelen nog een vergoeding krijgen en bepaalde achtergestelde obligatiehouders (namelijk de houders van de niet genoteerde achtergestelde obligaties) niets (of een naar verhouding lagere vergoeding).
Zie Kamerstukken II 2011.12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74, bijvoorbeeld de passage: ‘Bij een onderneming in financiële problemen zal hij [een redelijk handelende koper] zich bovendien de vraag stellen welke aanvullende investeringen nodig zijn om de onderneming weer financieel gezond te maken, en daarmee rekening houden in de prijs die hij bereid is per aandeel te betalen.’
Vgl. M.W. Josephus Jitta in zijn noot, sub 7 onder de bestreden beschikking in JOR 2013/250.
Zie onder meer Asser/Maeijer/Van Sollnge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 687.
Zie rov. 2.2 en 2.4 van de bestreden beschikking.
zie voor deze beslissing EHRM 10 juli 2012, applicatienr. 34940/10.
Op dat moment bestond in het Verenigd Koninkrijk nog geen wet die in algemene zin voorzag in onteigening, zodat daarvoor een specifieke wet noodzakelijk was ten aanzien van Northern Rock. Sinds 2009 bestaat hiervoor wel een regeling in de Banking Act 2009, waarin in art. 13 de bevoegdheid tot onteigening is opgenomen.
Ook de thans geldende Banking Act 2009 neemt in art. 49(2) en 51 (2) tot uitgangspunt dat in beginsel een compensation scheme order wordt gegeven door het Ministerie van Financiën (behoudens bijzondere gevallen waarin een resolution fund order als bedoeld in art. 49 (3) en art. 51 (2) wordt gegeven) en (een) independent valuer(s) (als bedoeld in art. 54) wordt (worden) benoemd voor de waardering. De bepaling dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de bank niet going concern kan worden voortgezet, komt thans niet meer in de wet voor. Wel kan de independent valuer dat in zijn waardering op grond van art. 57(4)(a) tot uitgangspunt nemen.
Zie HR 31 mei 1991, NJ 1993/112 m.nt. CJHB (Van Gog/Nederweert); HR 17 december 2004, NJ 2005/152. Zie omtrent dit stelsel bijvoorbeeld J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, nr. 49–52a; G.M.T. Berkel-Kikkert en E.G.J. Broekhulzen, JBPlus 2009, p. 38 en 39; C.N.J. Kortmann, Onrechtmatige overheidsbesluiten, diss. Utrecht 2006, Utrecht 2006, p. 11, 111, 112, 138, 166 en 168; C.N.J. Kortmann, RM Themis 2009, p. 240 en 241; G.E. van Maanen en R. de Lange, Onrechtmatige overheidsdaad, p. 99–103; Mon. Nieuw BW A-26a (Snijders), nr. 9a; R.J.N. Schlössels en S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, nr. 26.3.27 en 28; Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, nr. 15.5–15.7.
Bijvoorbeeld HR 17 december 2010, NJ 2011/89.
Voor een last onder dwangsom die na deze datum is opgelegd kan een dwangbevel ter invordering van bestuursrechtelijke dwangsommen op grond van art. 5:37 juncto 4:117 lid 1 Awb slechts worden uitgevaardigd indien een invorderingsbeschikking is genomen waarin is beoordeeld of de last is overtreden en tot welke hoogte de dwangsom wordt ingevorderd (en een aanmaning is verzonden waarna tijdige betaling is uitgebleven. Deze invorderingsbeschikking wordt door de bestuursrechter beoordeeld.
In de bestuursrechtelijke rechtspraak is uitgangspunt dat de overtreder het in zijn macht heeft de overtreding te (laten) beëindigen.
HR 22 maart ZOU, NJ 2011/89.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 30, 33 en 68; Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 28 en 29. Ook de rechtsstelsels in de ons omringende landen kennen een vergelijkbare els voor onteigening van financiële instellingen indien een dergelijke onteigening mogelijk is. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 7 en 8.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 30.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 30.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 30, 33 en 68.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 68.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 33. In dat verband is van belang dat krachtens art. 3:159ab lid 3 en 4 Wft een bijdrageverplichting van de Staat kan bestaan indien de OK aannemelijk acht dat de door de overnemer betaalde prijs geen volledige vergoeding voor de door een aandeelhouder geleden schade vormt. Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 52 en 57.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 9, aldaar aangeduid met het ‘toekomst-element’.
Dat criterium geldt ook voor faillissement. Zie art. 212ha en 212hg Fw.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 10, 23 en 27.
Overigens wordt in de parlementaire stukken niet ondenkbaar geacht dat ook het omvallen van een niet systeemrelevante instelling de stabiliteit van het financiële stelsel in bijzondere gevallen in gevaar kan brengen. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, p. 29. In het onderhavige geval is echter evident sprake van een systeemrelevante instelling (vgl. rov. 2.13 van de bestreden beschikking).
Noot van Van Ravels en Joosen onder ABRvS 25 februari 2013, JOR 2013/140, onder 15.
Noot van Van Ravels en Joosen onder ABRvS 25 februari 2013, JOR 2013/140, onder 16.
Vgl. rov. 6.46 en 6.47 van de bestreden beschikking.
Zie: verzoekschrift, onder 4.12; pleitnotities, onder 7.4 en 7.9.
Zie de voorgaande noot.
Met de Europese Commissie zijn afspraken gemaakt over de voorwaarden waaronder de staatssteun toelaatbaar was. Zie verzoekschrift, noot 12 en onder 6.45.
Zie verzoekschrift, onder 2.6. Zie ook rov. 2.9 en 2.10 van de bestreden beschikking.
De overweging van de OK in rov. 6.34 dat SNS Bank reeds toestemming had gekregen van DNB om de SNS Participatie Certificaten 3 af te lossen, is feitelijk onjuist. De Minister heelt dit ook niet gesteld.
Zie pleitnotities, onder 6.3.
Zie verzoekschrift, onder 6.84 en 6.88. Vgl. ook rov. 6.17 slot van de bestreden beschikking.
Vgl. rov. 5.6 van de bestreden beschikking en vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 75. De schadeloosstelling wordt immers in alle gevallen door de rechter getoetst, ook wanneer een onteigende partij zelf niet in de gelegenheid is de schadeloosstelling ter toetsing aan de rechter voor te leggen of daar om andere redenen van afziet. Ook onteigenden die de gang naar de rechter niet hebben gemaakt, kunnen aanspraak maken op een eventueel door de rechter vast te stellen hogere schadeloosstelling (dan het aanbod van de Minister).
De Minister heeft de stellingen van de Stichting Compensatie ook in die zin begrepen. Zie pleitnotities, sub 6.19.
Vgl. M.W. Josephus Jitta in zijn noot, sub 6, onder de bestreden beschikking in JOR 2013/250.
Zie pleitnotities, onder 6.18–6.22.
Terzijde zij opgemerkt dat SNS Reaal op 11 juli 2003 de houders van de Certificaten een compensatievoorstel heeft gedaan ter hoogte van de nominale waarde van hun certificaten plus de rente op (10-jaars) staatsobligaties gedurende de periode dat zij Certificaten in hun bezit hadden. In het voorstel wordt deze lagere rente verrekend met de door klanten ontvangen hogere rente op de Certificaten. Het compensatievoorstel van SNS Reaal brengt geen wijziging in het gegeven dat de Certificaten op 1 februari 2013 zijn onteigend. Houders van Certificaten die akkoord gaan met het compensatievoorstel van SNS Reaal doen daarmee afstand van hun recht op eventuele schadeloosstelling voor de onteigening. Echter, mocht de OK een hogere schadeloosstelling vaststellen dan het compensatievoorstel van SNS Reaal dan zal de Staat de houders van de Certificaten het verschil vergoeden. Zie aldus de brief van de Minister van 11 juli 2013 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 33 532, nr. 29).
In de zin van: ‘zich ervoor in te spannen’ dat SNS Reaal die gegevens verstrekt. Zie hetgeen in de repliek, sub 7.8 in de eerste volzin voorop wordt gesteld.
Zie repliek, onder 7.8–7.10.
Zie repliek, onder 7.8–7.10.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2008, p. 294.
HR 20 december 2002, NJ 2004/4 m.nt. Vranken ( Lightning Casino), rov. 4.4.4. Dat art. 162 Rv de exceptie van gewichtige redenen niet bevat, betekent niet dat daarop in dat verband geen beroep kan worden gedaan, zie Van der Korst 2007, p. 104, i.h.b. voetnoot 86. Hetzelfde moet worden aangenomen m.b.t. de plicht van art. 85 Rv, zie P.J. van der Korst, Bedrijfsgeheimen en transparantieplichten (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007, p. 107.
HR 25 maart 2011, NJ 2012/627 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 55. Zie tevens Asser Procesrecht/Asser 3 2013, nr. 142. Vergelijk punt 5 van de noot van Vranken onder HR 20 december 2002, NJ 2004/4 ( Lightning Casino). Zie ook punt 60 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken.
Een nadere invulling van dit criterium kan volgens de toelichting het best worden overgelaten aan de rechtspraak. Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5, p. 29. Zie ook in het kader van de nog niet ingevoerde Wet tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden, Kamerstukken II 2011/12, 33 079, nr. 3, p. 12–13.Zie over bedrijfsgegevens ook Van der Korst, p. 131.
HR 22 februari 2008, NJ 2010/542 (Fortis/Y), rov. 3.6.2. Zie ook Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 54.
HR 11 juli 2008, NJ 2009/451 m.nt. E.J. Dommering ( Telegraaf c.s./Staat), rov. 3.4.6.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 54 en Ekelmans 2010, p. 132 e.v.
Zie J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht (diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2010. p. 193.
Zie HR 20 december 2002, NJ 2004/4 m.nt. Vranken (Lightning Casino), rov. 4.4.6 en HR 11 juli 2008, NJ 2009/451 m.nt. Dommering (Telegraaf c.s./Staat), rov. 3.4.8.
EHRH 18 maart 1997, NJ 1998/278 m.nt. H.J. Snijders (Mantovanelli/Frankrijk), rov. 33.
HR 20 september 1996, NJ 1996/328, m.nt. G.R. Rutgers (Halcion II), rov. 3.3; HR 18 februari 1994, NJ 1994/742 m.nt. H.J. Snijders (Copo/Berger), rov. 3.4. In soortgelijke zin reeds HR 27 maart 1987, NJ 1988/130 m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3. In die zin ook De Groot 2007, p. 38.
Punt 61 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken, te raadplegen via http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelljke-regelingen/Sector-civiel-recht/Documents/Leidraad_deskundigen_WT.pdf.
HR 15 juni 2001, NJ 2001/435 (WE/VIB), rov. 3.4.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013, nr. 85. Vergelijk reeds HR 12 juni 1953, NJ 1954/61 m.nt. D.J. Veegens (Bloedproef).
Vergelijk ook art. 3:15j BW.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Opening van zaken’, TCR 2002, p. 14 en Van der Korst 2007, p. 103.
Vgl. M.W. Josephus Jitta in zijn noot, sub 9, onder de bestreden beschikking in JOR 2013/250. Hij benadrukt dat SNS Reaal en SNS Bank, anders dan partijen zelf niet verplicht zijn om medewerking te verlenen aan het deskundigenonderzoek en dat in ons civiele procesrecht de mogelijkheid ontbreekt om een derde tot medewerking te verplichten. De OK lijkt volgens Josephus Jitta in rov. 6.81 van een ander uitgangspunt uit te gaan.
Zie in dat verband ook art. 6:2 lid 7 Wft waarin expliciet is bepaald dat de Onteigeningswet niet van toepassing is.
Zie ook bijvoorbeeld HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 m.nt. Mörzer Bruyns; HR 10 maart 1993, NJ 1994/45 m.nt. Mörzer Bruyns en meer recentelijk HR 9 juli 2010, LJN BL1647.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 74.
Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 76.
Zie voor art. 6:96 BW met verdere verwijzingen Losbladige Schadevergoeding (Lindenbergh), art. 96, aant. 180. Zie in verband met art. 50 Onteigeningswet bijvoorbeeld HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 m.nt. Mörzer Bruyns; HR 10 maart 1993, NJ 1994/45 m.nt. Mörzer Bruyns; HR 22 april 1998, NJ 1999/43 m.nt. Van Wijmen.
Zie HR 12 juni 1968, NJ 1968/295; HR 9 april 1969, NJ 1971/80; HR 18 juni 1969, NJ 1972/270; HR 2 mei NJ 1973/498; HR 14 november 1973, NJ 1974/126 m.nt. Mörzer Bruyns. Zie voorts Telders, nieuw voor oud, nr. 509.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/550.
J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, A.W. van Engen, F.A. Mulder en M. Rus-van der Velde, Handboek onteigening, vierde druk, 2013, p.139–140.
Vgl. pleitnotities, onder 2.18.